| |
| |
| |
De Heispaaier
Wat een heispaaier is?
De pastoor, de schoolmeester, de koster laten hunnen hof omspitten; zoo ook doen de smid, de kleermaker, de herbergier en over het algemeen allen, die in de kom van het dorp wonen, en de boeren, bij welke zij den kost winnen, ‘lompe boeren’ noemen.
Doch de boer spit zijn veld niet; hij spaait het. En heiden worden nooit omgespit, maar omgespaaid.
Heispaaien is eene gezonde oefening, die het gebruik van maagpillen heel gunstig vervangen kan. In de Kempen heet het: ‘eten als een heispaaier.’
Niet dat de heispaaier eene zoo uitgelezen tafel houdt, och neen, zooveel is er niet te verdienen met heispaaien; het beteekent eigenlijk maar dat de heispaaier altijd eenen levendigen eetlust heeft,
| |
| |
welke een ware zegen is, wanneer namelijk de lust niet grooter is dan de voorraad. - Dat gebeurt.
Marus is een heispaaier.
Hij is nu bezig op de Veenhei. Als gij wilt, zullen wij eens gaan zien. Het gaat middag worden; misschien hebben wij gelegenheid den maaltijd van eenen heispaaier bij te wonen. - Smakelijk zien eten geeft ook eetlust.
Wij zijn er. Daar hebt gij de Veenhei. Ge ziet, zij is nogal groot. Op sommige plaatsen is de gele grond teenemaal kaal, schier zuivere zavel; op andere plaatsen is hij zwart, of grijs, of overdekt met buntgras, welks lange, stijve halmen - de kwâjongens der rookers - gebleekt door de wintervlagen, afsteken tegen de vale mossen, de witte korstmossen en het bruine heidekruid, met de verslenste bloemen van het verleden jaar, waarnaast zich in den zomer de nieuwe zullen openen. Breede schaduwen en stroomen licht rollen er beurtelings over heen, de kille Maartwind blaast er guur, en het is niet zeer verre, waar de grijze lucht rust op de blauwe, mistige mastboomen aan den gezichteinder.
Rechts en links bosschen, mastbosschen, het eene ouder dan het andere. Maar zij trekken niet, vooral de oudste. Aan de kruinen kunt gij het zien, dat zij niet trekken; zij zijn trosgewijze ineengegroeid, alsof zij geschoren waren. Zij hebben ‘den ouden man.’ Ook staan zij te dun, zoodat de zon, als
| |
| |
zij door de koude mistwolken dringt, geheele vlekken kalen grond kan bestralen. Heel schilderachtig, veel schilderachtiger zelfs dan vlok wassende, regelmatig en slank opschietende mastbosschen; maar dat maakt de rekening niet van Mr Melckers, die eigenaar is van de Veenhei, de omliggende bosschen en meer andere eigendommen.
Schilderachtig, dat brengt niets op, en een eigendom moet opbrengen; waarvoor dient hij anders? Dat was de meening van Mr Melckers, en heel wijselijk had hij besloten, de Veenhei te doen opbrengen, zooals de bestemming is van elken fatsoenlijken eigendom.
Gedeeltelijk had zij vaag gelegen, de hei, vooral waar zij laag was en veenachtig. Daar wiezen nu bloeiende en geurende struiken gagel, die zich ook wel op het hoogere gedeelte had verspreid; en bijna overal trof men tusschen het gewone heidekruid ook het fijne aan, dat in den zomer, veel vroeger dan het andere, zulke schoone, teeder rozige klokjes draagt. De grond was dus niet zoo slecht, had Mr Melckers geoordeeld; enkel ontbrak het aan bebouwing. De mast, die er vroeger had op gestaan, had nog minder getrokken dan in de bosschen daarnaast. Er nieuwen op planten, zou niets helpen Derhalve zou hij de Veenhei laten omspaaien, diep omspaaien, laten ‘tweevoren’, dan eenige jaren ze bewinnen als veld; of liever, ze laten bewinnen door den eenen of den anderen boer, en daarna opnieuw mast planten. Dan
| |
| |
zou de mast wel trekken en een schoon percentje opleveren. Zoo had Mr Melckers gedacht en zoo deed hij ook.
Ge ziet Marus niet? Toch wel; daar, dicht bij dat kleine struikmijtje is hij bezig, en ginds, eenige panden verder af, zijn ook Kees en Sus, mede heispaaiers in het seizoen buiten het werk, bezig de heide te ontginnen zooals het behoort. Gij ziet enkel hunne schouders en, zeer zelden, ook hun aanzicht; dat komt omdat zij in eene voor staan, in eene diepe voor, en gebogen naar den grond. Om den schralen heigrond vruchtbaar te maken, moet men hem niet uit de hoogte beschouwen, maar ermede in aanraking komen, dicht in aanraking.
Hoor! daar klinkt, heel in de verte, over de mastbosschen heen, de klok. Het is half twaalf. Als gij goed luistert, kunt gij het hooren. Marus hoort er niets van; hij arbeidt zeer druk. Maar Kees heeft het halvelings gehoord; hij heeft de ooren gespitst, en ze beurtelings gewend naar den kant van den onzichtbaren toren. Ja, ja, het is wel zoo... Zijne schup ligt reeds in de voor:
‘Hé - hé! Marus? De koster trekt met het zeel!’ Ditmaal heeft Marus gehoord. Geen wonder ook; tot zelfs verre in de mastbosschen kan men het hooren, zoo luide klinkt de stem van Kees. Heispaaiers en veldwerkers hebben de gewoonte, onder hun werk elkander van ver toe te roepen. Ge moet van die
| |
| |
gewoonte rekening houden, als gij heispaaiers en veldwerkers op de straat of in de herberg hoort, eer gij denkt te moeten besluiten, dat de helft onder hen doof zijn of ten minste zeer hardhoorig. Zij spreken dan dikwijls nog zeer stil.
- ‘Marus, weet gij hoe de koster staat, als hij met het zeel trekt?’
Marus wist zeer goed welk antwoord er zou op volgen, indien hij vroeg: ‘Wel, hoe staat hij dan?’ Daarom gaf hij het zelf: ‘Met zijn... rug tegen zijn hemd.’
Evenwel had hij daarmede Kees den mond niet gestopt, zooals hij gehoopt had.
- ‘Dat is niet zeker; het is Zaterdag!’ riep Kees, nog luider schaterende.
Ja, Zaterdag was het; doch hoe kon zulks eene reden zijn, opdat de koster niet met zijn... rug tegen zijn hemd zou hebben gestaan, net als op andere dagen? Was er, om dat verband te vinden, heispaaierslogiek noodig? Voor zooveel ik van heispaaiers weet, meen ik de zaak aldus te moeten uitleggen. Het gebeurt, dat het hemd, ja, het hemd des heispaaiers moet gewasschen worden. Als gij eens Zaterdags langs de hofhaag der woning eens heispaaiers gaat, en gij goed oplet, wat daarop te drogen hangt, zal het u misschien duidelijk worden.
Althans Sus riep: ‘Denkt gij dan, dat de koster een heispaaier is?’
| |
| |
De luide lach, waarmede deze woorden door alle drie werden begroet, versterkt mij in de meening, dat mijne gissing niet zoo onwaarschijnlijk is.
- ‘Neen, een heispaaier is hij niet,’ voegde Kees er bij; ‘zijn kerkhof is gemakkelijker te bewerken en brengt meer op ook.’
- ‘Dat doet het zeker,’ zei Sus, ‘maar de pastoor zal wel met de vetste brokken gaan loopen. - Maar wij zullen nu onze eigen vette brokken eens gaan aanspreken.’
Die vette brokken lagen in de keteltjes, welke zij 's morgens hadden medegebracht. Des middags naar huis gaan, ware te veel tijd verliezen; hun eten laten brengen, ware niets geholpen, het was dan toch ook koud eer het daar was; zij konden het even goed zelf meenemen en het des middags verwarmen. En dat gingen zij nu doen. Verscholen voor den wind achter eene mutsaardmijt, legden zij hunne vuren aan, en met het korte pijpje in den mond, wachtten zij begeerig, dat hunne keteltjes zouden beginnen te dampen.
Ook Marus had zijne spaaivoor verlaten en, met moeite zijnen rug rechtende, had hij vooruitgekeken naar het paaltje, ginds verderop, en achteruit naar de lijn, waar hij dezen morgen was begonnen, nog kennelijk aan de kleur tengevolge des regens van dezen nacht. Hij ook legde zijn vuur aan en hing het ijzeren keteltje erover.
| |
| |
- ‘Kom bij ons zitten, Marus, en laat ons wat klappen,’ riep Kees.
- ‘Mijn vuur brandt nu al,’ zei Marus.
Inderdaad het brandde al; doch waarom had hij het niet aangelegd bij de anderen? Hield hij niet van Kees en Sus, was hij niet gezellig? Och! het was dat niet. Het was... Hij durfde het niet zeggen... En ik wil hem niet verraden.
Hij was nu bezig met groote stappen te meten, hoe verre hij nog verwijderd was van het paaltje. En de arme Marus zuchtte.
- ‘Hoe is het? Zijt gij halfwege?’
- ‘Nog niet.’
- ‘Och kom, Maandag is er immers nog een dag, die niet begonnen is!’
Ja wel, doch Marus had voorgenomen, dezen avond het paaltje te bereiken. En dáarom was hij dezen morgen aan het werk getogen, eer hij nog goed zien kon, waar de wortels zaten der struiken van den afgezaagden mast; dáarom was hij blijven voortspaaien, toen Kees en Sus schofttijd gehouden hadden in den voormiddag; geen oogenblik had hij verloren: uit al zijne macht had hij gearbeid, en toch, neen, hij was nog niet halverwege, het scheelde wel twee groote schreden. En evenwel, het zou!
Dat vuur brandt slecht en geeft weinig warmte. Of hij ook de droogste struiken uitzoekt, ze branden niet door. Die oude struiken hebben hunne terpentijn
| |
| |
laten loopen, en wanneer de schors er af is, blijft er niets over dan verduurd hout, dat men met de vingers kan aan stukken wrijven; er is geene kracht meer in. Het blaast en kist en rookt, doch eene fatsoenlijke vlam is er niet van te bekomen... Mr Melckers laat het ook aan de heispaaiers, voor den arbeid, dáarom. Kees en Sus nemen mutsaard uit de mijt, daar ginds aan den zoom van het mastbosch; Marus wil van zijn hout stoken. Doch er gaat daarbij een kostelijke tijd verloren, en het paaltje...
Weer staat hij in zijne voor en spaait, van tijd tot tijd eenen oogslag werpende op het vuur.
- ‘He, Marus! zijt gij dol, zoo te werken? Kunt gij u niet temmen, kerel?’ - ‘Zeg, als gij zóo blijft voortgaan, heeft op het einde der week de ‘Heimelker’ - zoo noemden zij, heel onbeleefd zeker, hunnen heer, Mr Melckers - ‘geen geld genoeg om u te betalen!’ En de luide schaterlach van Kees weerklonk ver in de mastbosschen.
Marus zag zelfs niet op. Kees en Sus werkten in daghuur, hij werkte per roede, en dáarom stond het paaltje zoo verre, dat het onbereikbaar scheen; dáarom gunde hij zich zelfs geene rust, terwijl hij zijn middagmaal verwarmde...
- ‘Marus, ge zult uw spek laten aanbranden!’ Een nieuwe schaterlach. Kees en Sus waren echter te ver verwijderd, om te kunnen zien, hoe Marus verbleekte: hadden zij in zijn keteltje gekeken?
| |
| |
Is het nog niet heet? Neen; van buiten begint het keteltje nauwelijks warm te worden, en de damp, welke onder het scheel schijnt uit te komen, is slechts de fletse rook van het vuur, die in het keteltje slaat, omdat het houten scheeltje wat te klein is, en aan de randen uitgebrokkeld. Het vuur nog eens aangewakkerd, nog eene voor omgespaaid, en dan zal het wel gaar zijn!...
Eindelijk! Nu is het wel degelijk damp, welke uit het keteltje opstijgt. Nog eens omgeroerd, nog een oogenblik laten pruttelen, en klaar is het. Behoedzaam zet hij het naast zich neer en kijkt nog eens even om, ten einde te zien, of Kees en Sus niet naderbij komen. Dan de klak af, en de pruim tabak er in gelegd, welke den geheelen morgen achter de kaak heeft gestoken, en straks, met eenige ‘pijltjes’ verschen tabak erbij, opnieuw dienst zal doen tot dezen avond.
Let op nu; het maal van den heispaaier gaat beginnen. Er is eetlust op te doen met smakelijk te zien eten; kom bij dan!
Het scheeltje is weggenomen, en nu kunt gij zien, wat er in het keteltje is. Ziet ge het?... Het zijn aardappelen: de eene geheel, de andere aan stukken, gestoofd met water, en misschien ook melk erbij. - Niet meer? - Neen, geen enkele meer. - Het ruikt flauw en flets? - Dat komt van den rook der natte dennestruiken zeker. - En die klomp daarin, die groote donkerroode, wit- en geel-dooraderde klomp?
| |
| |
- Ge kent die spijze niet? Het is een beetwortel, goddank! een heele beetwortel. Niet een dier kleine, fijne beetworteltjes, als gebruikt worden in de keukens der rijkaards, welke niet weten wat te eten zonder honger; neen, een gezonde, dikke beetwortel voor de koeien...
Voor het rund was hij oorspronkelijk bestemd geweest, en geplant in den hof, het eenige plekje, waar hij kans had te kunnen groeien; de andere grond was zoo mager! Maar het koren was mislukt en reeds lang opgeëten; de aardappelen waren mislukt, en om ze te verlengen, en eerlang ze te vervangen, at men mee met het rund. Ongelukkig maar, dat ook de beeten niet ver genoeg zullen strekken...
Zij zijn nu taai, die beeten; vóor den winter zouden zij wel malscher zijn geweest; zij zijn flauw en flets, hoeveel zout, en peper zelfs, men er ook bij doe; men heeft honger opnieuw, een uur nadat men er den buik mee gevuld heeft; maar als zij goed warm zijn gestoofd, en dampend worden naar binnen gedaan, dan geven zij nochtans aan de maag eene weeldoende warmte - en vulsel. En van tijd tot tijd wil de maag iets warms en wat vulsel hebben, waanneer men hei spaait.
Te huis hebben de anderen omtrent hetzelfde; enkel wat meer beet en wat minder aardappelen, daarvoor zorgde de vrouw. - Ja, hoe mocht het nu al zijn te huis? Gisteren avond had moeder weer fel geklaagd
| |
| |
van pijn in de lenden en in de beenen, en van bevangenheid op de borst. Weer het rhumatisme? Bijna den geheelen winter ziek geweest...
Zie, het keteltje mindert fel. Bij elk groot stuk beet een klein stuk aardappel, af en door een hap aan de dikke snede zwart roggebrood, en van tijd tot tijd een slok aan het blikken busje met koffie, dat tegen het smeulende vuur lauw wordt, - zoo vordert de maaltijd des heispaaiers.
Het keteltje mindert, mindert verbazend, en de eetlust blijft steeds levendig: wie zal overwinnen?
Zeg, voelt gij uwen eigen eetlust niet reeds opgewekt?... Uw diner zal u niet meer smaken? - Och kom, wees niet zoo teergevoelig. Mr Melckers heeft al dikwijls heispaaiers zien eten, zóo zien eten, en hem smaakt zijn keurig maal er niet minder om; daarvan getuigt genoeg de rondheid van zijnen buik. Gelukkige Mr Melckers!
Nu is het keteltje bijna leêg; nog éene brok beetwortel, het binnenste deel, het taaiste, en eenige brokkelingen van de aardappels blijven over. - Zie, wat doet hij nu? Met de hand grijpt hij het stuk beetwortel en wringt het met geweld in den mond, welke moeite heeft, het te overgapen. Zijn aangezicht gloeit, zijne keel zwelt, zijne oogen puilen uit: hij dreigt te stikken. - Waarom zoo gulzig?... Honger?... Och, het is bijna niets; hij heeft meenen te hooren, dat Kees en Sus achter de houtmijt dichterbij zijn gekomen.
| |
| |
Zij mogen wel zien, dat hij brood eet en aardappelen; maar het andere, neen, het andere is geen menschenkost, en mogen zij niet zien. Dáarom had hij zijn vuur in de ‘eenigheid’ gemaakt, dáarom had hij zich haast verstikt...
Als ergens onder schofttijd vele werklieden hun maal nemen, zijn er altijd, die ‘op hunne eenigheid’ gaan zitten, verre van de andere. Denk nu niet daarom, dat zulks ongezellige kerels zijn, welke de kameraden vluchten; och neen, enkel zijn het fiere smullers, die niet gaarne hunne keukengeheimen verraden. Gij moet eens van dichtbij gaan zien, heel stil en voorzichtig; er is daar middel, om spijzen te leeren kennen, waarmede gij in uwe eigen keuken afwisseling kunt brengen...
Marus had zich evenwel niet zoo zeer moeten spoeden; hij had nog al den tijd, om zijn keteltje te ledigen, en zelfs de laatste snede roggebrood mede op te eten.
Dat hadde hij overigens wel gekunnen, en toen hij ze van alle kanten bezien had, hoe groot ze was en hoe dik, en onderzocht had, of er geen stukje aan los hing, hetwelk gevaar liep verloren te gaan, en dat daarom aanstonds naar zijne bestemming werd gebracht, scheen hij daartoe ook den grootsten lust te hebben... Maar de dag is nog lang, en als men hei spaait, in het kille Maartweder; als men zijn paaltje 's morgens zoo ver heeft geplaatst; dan is het
| |
| |
altijd goed, een stuk roggebrood bij zich te hebben. Men kan niet weten... geeuwhonger misschien...
Kees en Sus er niet in gelukt zijnde, Marus tot hen te doen komen, hadden eindelijk gedaan, gelijk men gewoon is te doen ten opzichte van den berg: zij waren tot hem gegaan. Eene wijl koutten zij samen en rookten hun pijpje. Lang duurde het echter niet; het was koud, en de wind droogde het zweet zoo killig op, dat er geen betere raad was, dan opnieuw aan het werk te tijgen.
In den namiddag werd het weer nog guurder, en het stofregende nu. Kees en Sus waren reeds onder de mutsaardmijt gaan schuilen, doch terug naar hun werk geslopen, toen zij, van heel in de verte, den opzichter van Mr Melckers hadden zien aankomen, welke meten kwam, hoeveel zij deze week hadden omgespaaid.
Marus had geen oogenblik zijne voor verlaten, en toen de opzichter reeds het werk van Kees en Sus had nagemeten en hem genaderd was, had hij hem nog niet eens bemerkt. De eene schup heigrond na de andere vloog, de eene struik na den anderen tuimelde in de voor, en toen de opzichter zei: ‘Hewel, Marus?’ verschrikte deze wel zeer, doch had tijd noodig, veel tijd, om zich op te richten. - Wie zich te veel met het aardsche bezighoudt, heeft moeite, om opwaarts te blikken.
- ‘Van waar zijt gij begonnen, Marus?’
| |
| |
- ‘Ginder, op den anderen pand, waar die lange stok steekt.’
Marus spaaide voort en de opzichter mat na, al stappende.
- ‘Neem er maar bij tot aan dat paaltje daar, zoo ver zal ik van avond zijn,’ zei Marus met gekromden rug, de borst op de schup rustende, en den opzichter in verwachting aanstarende.
- ‘Twintig roeden! Bijna vier roeden per dag! Dat is niet mogelijk.’
- ‘Maar gelijk gij ziet,’ bracht Marus in.
- ‘Ja, ik kan niet zien, of gij er niet bovenover hebtgewerkt, en gij overal wel hebt getweevoord.’
- ‘Er bovenover gewerkt, neen, dat heb ik niet; overal zoo diep als hier!’ Marus stond in eene dubbele voor, eenen meter breed en zeker drievierden meter diep. Alhoewel de man niet klein was van gestalte, stak hij, krom als hij stond, nauwelijks met kop en schouders boven den ongespaaiden grond uit; terwijl de opzichter, met den zwaren stok in de hand, in zijne volle lengte boven stond. Kon het anders dan, dat de arme Marus eene soort van schrik gevoelde, tegenover den ongeloovigen meester, welke zoo uit de hoogte, half mistrouwend, half spottend, op hem neerzag? En toch, neen, hij had niet bedrogen; dat had hij niet, en dat zou hij nooit!..
De stofregen viel dichter. De opzichter had zich huiswaarts gespoed, en Kees en Sus, hem niet meer
| |
| |
verwachtende, zijn eerst eenen tijd lang gaan schuilen en dan henengegaan.
De avond begint te naderen, en Marus is nog twee volle stappen verwijderd van zijn paaltje. Twee stappen nog, op eenen pand bijna eene roede breed; zoo wat zes, zeven kubiekmeters grond op de schup te nemen en om te gooien, schier eenen meter verder; zes, zeven kubiekmeters grond, welke nog nooit geroerd is. Vooral die ondergrond, welke in de ondervoor op zichzelven moet omgekeerd worden, ligt vast en hard. Als gij met moeite de schup er hebt ingewrongen door er den voet op te zetten, en er op te leunen met het gansche lijf, behoeft er heispaaierskracht, om den klomp op te heffen. Vooral niet met dwaasheid te werk gaan, anders verwrikt gij de schup! Zoo eene schup is van ijzer, en niet bestand tegen inspanning van menschenkracht, en, wat erger is, zoo eene schup kost twee dagen werkens.
Wanneer gij niets beters te doen hebt, kunt gij eens berekenen, wat krachtsinspanning er noodig is, om eene roede heide om te spaaien, en wat verlies van stof die krachtsinspanning voor gevolg heeft. En daar gij gezien hebt, welke voedingsstoffen het werktuig heeft verbruikt, kunt gij tevens berekenen, wat een heispaaier na eenen dag werkens gewonnen heeft en verloren. Maar gij moet goed toezien, wanneer gij deze berekening maakt, dat gij juist redeneert. Als gij begint te redeneeren op een werk- | |
| |
tuig van ijzer en staal, komt gij stellig voor uitslag: onmogelijk. Dat komt, omdat gij staal en ijzer niet vergelijken kunt bij eenen mensch; een mensch is taaier dan ijzer en staal, veel taaier. Een werktuig van staal en ijzer, foei! dat moet kolen hebben op zijnen tijd, goede kolen, veel kolen, of dat weigert te werken, dat valt stil en verroert niet meer; spreek mij van een menschelijk werktuig; daar steekt taaiheid in...
En een heidespaaier, hoe diep hij ook gebukt sta, hoe zijne ruggraat ook gekromd zij, is een mensch, en daarom houdt hij het vol.
Ja, Marus houdt het vol, en in zijn gedacht vordert hij zelfs sneller, dan hij van den geheelen dag heeft gedaan. Er zijn van die begoochelingen! Maar de schup weegt steeds zwaarder, de klompen vliegen niet meer zoo verre, en meestal niet eens verre genoeg... Moede?... Neen; het paaltje is nog niet bereikt. Allo dan! Het moet, het zal!... Zulk een allo! werkt als een zweepslag.
Het regent, en dikke druppels rollen langs zijn gloeiend gelaat in de voor, druppels warm zweet en konden regen. Zoo behoort het, zoo maakt men den grond vruchtbaar... Zoo worden de schoone percenten gezaaid van den gelukkigen Mr Melckers!...
Wat nu? Zoudt gij niet zeggen, dat zijn arm steeds langzamer gaat? Plooiden niet zijne knieën? Hoe bleek hij wordt, en geen zweetdamp meer rond zijn
| |
| |
hoofd! Zie, twee-, driemaal poogt hij de schup, welke diep in den harden grond steekt, met eenen klomp aarde op te heffen - de schup weigert; hij wil ze terug uittrekken - zij weigert; hij schudt ze rechts, links - zij weigert en blijft weigeren...
Daar! Voorover stort hij in de voor. Daar ligt het fiere menschelijke voorhoofd tegen de slijkerige aarde, voor de eerste maal bewogen door den wil des konings der aarde, welke zijn koud zweet indrinkt!...
Gebroken? Heb vertrouwen; hij is mensch, die heispaaier, en een mensch breekt niet zoo licht. De wind suist om zijn hoofd, de regen verfrischt het, het slijk baadt het... Daar beweegt hij al... hij recht zich op... hij ligt niet meer, hij zit nu. Voldoende gevoelt hij reeds, te behooren tot het geslacht van den koning dezer aarde, om zich het voorhoofd te reinigen, het bleeke voorhoofd, waarop duizende koude parels biggelen.. Ge zult zien: hij is geen ijzer; hij zal nog willen, hij zal!
Daar is hij opgestaan, en gij ziet bijna niet meer, dat hij wankelt, nu hij zijn keteltje gaat zoeken. Zijn ledig keteltje? Neen, er is nog eene snede brood in, eene geheele. Och! waren er twee, drie, en eene tas sterke, warme koffie! Maar er is slechts éene, en de koffie is flauw en koud, ijskoud...
Wilt gij nogmaals eenen heispaaier zien eten? Niet?... Och, het is al gedaan; de snede is reeds half op. Half? Is zij wel half? Nog eenen hap, nog eenen...
| |
| |
Halt nu, en het overige terug in het keteltje; het is nog geen avond, en ook de weg naar huis is lang...
Weer vliegen de klonten dwars over de breede voor, weer rollen de struiken naar onder, weer doomt er om het hoofd van den heispaaier een mist van zweet en damp, weer druipen mild bevruchtende parels in de voor. De regen houdt aan, de doorweekte kleederen kleven aan het magere lijf; doch de afstand vermindert, het paaltje nadert, het nadert, en eindelijk... het tuimelt naar beneden...
‘Daar!’ En zwaaiend gaat de schup omhoog, gonzend daalt zij neer en klieft liet onnoozele, verraderlijke paaltje.
Hij heeft overwonnen! Gij ziet het hem wel aan, dat hij overwonnen heeft, zooals hij daar zit op den rand der voor, de schup in de hand en het hoofd fier opgeheven, in eenen breeden, triomfantelijken blik de gansche uitgestrekte plek omvattende, die hij deze week omspaaide: twintig roeden, drie voet diep.
En nu huiswaarts.
Twintig roeden, aan drie stuivers de roede, dat maakt?... - Om af te korten - eerst en vooral afkorten - zooveel... Dan blijft er over?... Om brood te koopen...
Zie, hij vergeet, dat er nog brood is in zijn keteltje; hij heeft dan toch geenen honger geleden!... En hij merkt ook niet, dat het regent? - Laat het regenen; hij heeft overwonnen, en hij telt.
| |
| |
Wij zeiden dan: voor brood... Zou het ook niet mogelijk zijn, een meuken aardappelen te koopen?.. Die beet is toch waarlijk geen voedsel voor moeder, welke zoo oud is en ziekelijk, voor zijne vrouw, die zoo zwak is, en zijn jongste kind, dat zoo bleek ziet.. Zou hij het wagen, voor hen - voor hem niet, o neen - van den bakker uit het dorp, morgen, als hij zijn geld getrokken heeft, een wittebrood mede te brengen? Zou hij...
Och, gij moest hem eens helpen tellen. Groote cijfers zijn het niet; maar als men eene geheele week heeft gewerkt, om een ijzeren werktuig te beschamen, is het hoofd zoo bijzonder helder niet. Gij moest die rekening eens opmaken voor hem; dat moet voor u niet lastig wezen. - Maar vooral, tracht een batig slotte bekomen: een batig slot, dát is de hoofdzaak, zegt Mr Melckers, en die kan rekenen.
|
|