| |
| |
| |
Herbergpraat
Ze zaten samen in de herberg. Het bier was goed, de lange pijp smaakte, en men praatte... over alles, waarover men praat in de herberg. En dat is veel en lang.
Op eens schoot Rik in eenen lach. Ge kent dien luiden, schaterenden lach van Rik, waarbij zijne oogskens wegzinken, zoodat alleen nog een traantje te zien is; dien goeden, hartelijken lach, welke u onweerstaanbaar meelachen doet, wat teenemaal behoort bij goed bier en eene lekkere pijp.
- ‘Zeg, Rik, ge wilt weer al 't plezier voor u alleen houden, he!’
Inderdaad, niemand wist met juistheid, waarom Rik in eenen lach was uitgeborsten. Het kon niet zijn met wat daareven was verteld; dat was veel te ernstig daartoe. Zulke dingen worden ook verhandeld in de
| |
| |
herberg. Waarom was 't dan? Rik kon het nog niet zeggen; de oogskens waren al open, maar om den mond was 't nog volle lach. Daarbij smakte hij met tong en lippen, als zate hij aan zijne lievelingsschotel.
- ‘Daar is eene eetpartij, Rik?’
Neen, want hij schudde het hoofd. De makkers konden er evenwel niet anders van denken; immers dat was zijne liefhebberij. Niet alleen 't eten; maar ook, en vooral, het gereedmaken. - ‘Dat moet ge zoo doen en zoo, zooveel van dit, zooveel van dat, een snuitje peper en zout... en dan nog een ajuintje erover... Jongens! ik wou, dat ik er al aan zat!’ Dat was zijn woord. En daarop volgde dan het wrijven in de handen, het smakken met den mond, juist zooals nu. Maar neen, dat was het nu niet...
- ‘Wat dan?’
- ‘Jongens, ik heb van nacht eenen droom gehad...’ Aan zijn gezicht te zien, moest het een vroolijke droom geweest zijn.
- ‘Dat ge aan een feest zaat?’
- ‘Dit was er ook al bij... Jongens, het water komt mij nog in den mond, als ik eraan denk.’ - Nu, dat zaagt ge!
- ‘Wel laat eens hooren!’
- ‘Nog nooit heb ik zulken droom gehad. Een droom in de tweede macht of in de derde, weet ik het!..’
- ‘Ge droomdet, dat gij rijk waart?’ Nu dat ware
| |
| |
zeker een droom geweest, al zoo onwaarschijnlijk als een droom zijn kan. Hij rijk!... Maar tevreden toch en lustig, altijd.
‘Ik was laat van mijn werk gekomen en vermoeid. Daar lag sneeuw in de straten. Heel dicht bij eene lantaarn zag ik iets glinsteren in de goot. Ik kon mijne oogen niet gelooven, maar het was toch zoo... Eene beurs met goud, allemaal goud. Spoedig greep ik ze, keek rond, of niemand het gezien had, en stak ze in mijnen binnenzak, welke er teenemaal zwaar van woog. Zeker een rijke bogger, welke ze daar verloren had; die van mijne soort verliezen zoo iets niet. En ik recht naar huis... Tellen zou ik het morgen wel... Ik wilde nu slapen, want ik was vermoeid, en ik had eenige glazen gedronken ook.
‘Waar er nu mee gebleven? Eene kas, die goed sloot, had ik niet. Dieven hadden anders nooit bij mij hunnen loop gehad; waarom zouden ze ook? Maar zie wat het geld doet; voor de eerste maal van mijn leven werd ik bang voor dieven. Dus lei ik het, voor alle verzekering, onder mijn hoofdkussen.
‘En dan aan 't slapen met de vuisten toe; ge weet, dan slaapt ge dubbel. Want ik was vermoeid, en 't was al laat, en ik had eenige glazen gedronken ook, geloof ik. Jongens, hoe ik sliep! Op een hoofdkussen met goud! Zoo had ik nog van mijn leven niet geslapen. Maar of het mijne bangheid was voor dieven, of wel dat het geld inderdaad, zooals men zegt,
| |
| |
bekommering meebrengt, welhaast geraakte ik aan 't droomen; heel pijnlijk aan 't droomen, wat anders mijne gewoonte niet is. Ik droomde namelijk, dat van dit alles niets waar was, dat ik geen geld gevonden had, dat dit alles maar een droom was geweest, en dat ik niets gevonden had dan op mijne tafel de rekening van mijnen kleermaker...’
- ‘En welke gij onder uw hoofdkussen hadt gelegd, om ze niet te vergeten?’
- ‘Laat mij zeggen... Het zweet brak mij uit, en ik zou wel geschreeuwd hebben of met mijnen kop tegen den muur geloopen. Dan stond ik op, om aan mijnen akeligen droom een einde te maken, en te gaan zien onder mijn hoofdkussen...’
- ‘En 't goud lag er onder?’
- ‘Dat ziet ge wel; dan zou hij hier niet zitten met een ledig glas.’ - Er waren meer glazen leêg, de historie was nog niet uit; dus moesten ze gevuld worden.
- ‘Toen ik terug in mijn bed lag, sliep ik weldra opnieuw; ik was vermoeid, heb ik u gezegd... Maar nu kwam het beste. Al die ongerustheid, al dat spijt, was gelukkig maar een droom geweest. Dáar ligt het goud, dáar onder mijn hoofdkussen! Met mijne hand kan ik het grijpen... Zeker is 't veel... Morgen zullen wij zien, als ik goed uitgeslapen ben en niet meer vermoeid... Dan zal er een leventje beginnen!.. Gaan werken? Allo dan! Eerst goed uitslapen, en dan eene
| |
| |
wandeling naar buiten, heel op mijn duizend gemakken... Daar ergens dejeuneeren... Een stuk hesp, met een ei erover...’
- ‘En een ajuintje?...’
- ‘Neen, geen ajuintje; wat kent gij daarvan?... Dan terug naar de stad en gaan dineeren... Waar? Bij Bertrand? In den St Antoine? Misschien is 't wel goed daar; maar tusschen al die stijve heeren, zal er zeker nog niet eens gelachen worden. En wat is een diner zonder lachen? Ik zou 't beter overleggen: 't een en ander gaan koopen, en zelf gereed maken... En, jongens, ik stond eraan: de stoof ronkte, kss! zei 't in de pan!... Wat een geuren!... Nog wat van dit erin, nog wat van dat...’
- ‘En een ajuintje erover?’
Ditmaal moest het ajuintje van pas komen, want met de hand deed hij de beweging of hij het erover strooide.
- ‘Nu is 't gaar!... Allo, jongens, dat gaat u, zulle!..’ De anderen meenden, dat de aanval gericht moest worden op de pinten en stieten aan. Eene grove fout was 't niet; eens vroolijk klinken, behoort ook wel tot een feestelijk maal. Eigenlijk was dát gemeend.
- ‘Ik zat er nu aan... uh! lekker, jongens, lekker! En zij gingen binnen. Ik was al aan den eersten knop van mijn gilet... Tok, tok! op mijn deur. Wat een gedacht, mij juist nu te komen storen. Maar ik zou niet
| |
| |
opendoen, ik zou voortsmullen... Doch zoo lekker als daar straks, was het niet meer.. Die vervloekte tok, tok!.. Daar was hij weer... Het smaakte in 't geheel niet meer;... het was al verbruid!... Mochte hij in zijn leven zoo geen diner vinden, die daar, met zijn getok!...
‘Het was nu helder dag en terwijl ik mij aankleedde, kwam mij alles in den geest, wat 's nachts was omgegaan. Wat was er eigenlijk van? Och, kom: alles een droom!... Zeker?... Het water kwam mij nog in den mond, als ik dacht aan het lekkere feest; dus was 't wel een diner par coeur geweest... Maar onder 't hoofdkussen; dat was toch gebeurd, eer ik naar bed ging!.. Droom ook al, gewis... Eens gaan zien?.. Het was belachelijk; maar toch, 't was wel meer gebeurd, dat er op de straat geld gevonden werd... Mijne rekening van den kleermaker!... Ik smeet ze bij de andere... Dat ik geen geld gevonden had, speet mij weinig; ik was toch gelukkig geweest met te dineeren. Maar nooit vergeef ik het dien kerel met zijn getok, het beste diner onderbroken te hebben, dat ik ooit gehad heb. - Hewel, hebt ge ooit zulken droom gehoord?’
- ‘Dat was er een met een ajuintje over, Rik.’ Een algemeene lach, maar die van Rik klinkt bovenuit.
- ‘Op den droom van Rik!’ Ditmaal was 't een aanval op de glazen. Daaraan behoort wie een fatsoen- | |
| |
lijke herbergpilaar is, mede te doen; dus was de aanval ook algemeen.
- ‘Maar zeg eens, Rik, ge hebt nu van alles gedroomd; gij hebt zelfs gedroomd, dat gij droomdet, gedroomd te hebben. Doch niet eenmaal hebt gij gedroomd, dat gij het geld weergaaft aan den verliezer.’
Ja, de anderen waren mee te akkoord, dat zulks niet schoon was van hem.
- ‘Beproef gij dat eens te droomen!’ - Droomen iets dat opgelegd is, neen, dat wilde ook niemand aannemen; dat zou zeker al zoo moeilijk zijn, als het weergeven zelf.
- ‘Mijnen kop,’ riep Rik, ‘als ge iemand vindt, die droomt, dat hij gevonden geld weergeeft; zóo onwaarschijnlijk is zelfs geen droom... Als 't geen tijd was, om te gaan slapen, zou ik u daarvan eene historie vertellen...’
- ‘Tijd! 't Is nog geen tijd; de glazen zijn niet leêg!’
- ‘Luistert dan. Er was eens een man, die zeer rijk was geworden, ik weet niet meer in welken handel, maar heel rijk. Daarom zeiden van hem allen, die in geenen enkelen handel rijk geworden waren, dat bij hem niet alles eerlijk was toegegaan, of die 't niet zeiden, dachten het ten minste. Dat is zoo eene gewoonte. Maar de man, die de centen beet had, stoorde zich heel weinig aan wat men van hem zei,
| |
| |
en nog veel minder aan wat men dacht. En daarin had hij geen ongelijk. - De menschen zullen zich geenen bult denken, zei altijd een vriend van mij, en die had ook al gelijk. Hebben is hebben, en krijgen is de kunst, misschien wel de grootste... Die dat denken, zijn ook al niet verre van de waarheid...’
- ‘Zeg, Rik, als ge 't zoo van lengte gaat trekken, dan hebben wij nog wel tien glazen noodig!’
- ‘Rik, mijn jongen, zei hij mij eens, de menschen zeggen van mij, dat ik niet altijd met de uiterste eerlijkheid heb gekregen, wat ik heb. Maar zeg hun, dat ik mij niet stoor aan hun gebabbel. Zij voegen er wat bij, omdat zij gedwongen zijn te zeggen, dat ik rijk ben. Dat is bitter voor allen, die het niet zijn. Daarom voegen zij er wat kwaadsprekens bij, en dat is zoet. Ik mag het goed lijden, daar ik ze nu toch heb, de centen. En ook heb ik ze leeren kennen in mijnen handel, de menschen, en weet dus wat ze waard zijn. Eerlijkheid, ware eerlijkheid! Wel, Rik, mijn jongen, kom me eens bezoeken, dan zullen we eens eene proef nemen...
‘Waarin die proef zou bestaan, begreep ik niet. Welnu, ik ging hem bezoeken. Ik proefde wel, dat zijn Madera eerlijk goed was en ook zijn Porto; maar dat zei me nog niet, dat de menschen oneerlijk zijn.
‘Zie, Rik, mijn jongen, zei hij, we gaan dat zóo doen. Wij blijven hier zitten in dees gezelschap van eerlijke flesschen. Daar, in den spion, kunnen wij zien
| |
| |
wie aankomt op de straat. Telkens er iemand komt, zullen wij, vlak vóor mijn huis - dat, tusschen parentheses gezegd, eenigszins afgezonderd stond - een geldstuk neerleggen, en zien wat de vinder er mee doet. Als 't noodig is, zullen wij hem eenen knecht achterna sturen. Veel zal er niet van te recht komen; maar als 't er op aan komt te bewijzen, hoe eerlijk al die menschen zelf zijn, welke mijne eerlijkheid in twijfel trekken, moet er iets gewaagd worden.
‘Daar zaten wij nu... Veel beter dan hier; dáar ten minste droogde mijn glas niet uit...’
Nu, daarvoor was het vullen immers goed!
‘Eerst kwam een straatjongen. - Wij legden een frank neer. De straatjongen naderde, kreeg den frank in 't oog, en bekeek hem als eene hen eenen pier, het is te zeggen: hij wist niet goed, wat hij er moest van denken. Den frank opgeraapt hebbende, was hij even verwonderd, dat hij hem niet kon plooien. Dan liet hij hem op de steenen vallen: toch een goeie!.. En toen dansend en springend recht naar den winkel, die het dichtstbij was, waar hij tabak kocht, eene pijp en sigaren. Daar kwam dus niets van te recht. Dat verwachtten wij ook wel.
‘Dan kwam zingend en stommelend een kerel aan, die half in den wind was... Wij leiden weer een frank neer. - “Kijk,” zei hij, den kop achter- en voorover schuddende; “Kijk!” zeide ik het niet, dat als niemand ons nog geld wilde geven of borgen, de
| |
| |
steenen er ons zouden geven?.. Kom hier, jongen; daar zoudt ge toch niet groeien.’ - Hij had moeite om hem op te rapen, en klauwde er onhandig naar; op den duur lukte het evenwel. Dat ook die frank niet zou terugkeeren, leed geen twijfel. De kerel ging tot de naastgelegen herberg, en had weer veel praats, want hij had geld. Een uur later lag hij zelf te vinden in de goot, waar hem echter niemand opraapte, zeker... omdat hij geenen frank waard was.
‘Voor eenen werkman, die aankwam met zijn gereedschap op den rug, legden wij een vijffrankstuk neer. Toen hij 't bemerkte, vertoonde zich op zijn gelaat de verrassing, maar langzamerhand ging die over in ernst. Naar wij oordeelden, moest het in hem aldus toegaan:
‘Als ik wist, dat degene, die het verloor, er geen leed zou om lijden...
‘Maar, iemand die geene vijf frank missen kan, verliest die niet...
‘Dus is mijne week goed!
‘En toen ging zijn gelaat over tot blijdschap, waaruit wij besloten, dat ook daarvan niets zou te recht komen, wat waarheid bleek.
‘Eindelijk kwam een heer aan. Ik kende hem, een zeer respectabele menheer. Toch hield de rijke vriend er aan, ook dezen op de proef te stellen... Een goudstuk van tien frank werd gewaagd... Daar had hij het vast. En, ik moet het zeggen, de wijze,
| |
| |
waarop hij het vlug greep, in den zak borg, en in 't geniept rondkeek, deed mij vreezen voor de tien franken... Ik ken die manier van doen... Zeker de heer was te rijk, om zich gelegen te laten aan de tien frank, en te eerlijk ook. Voor zich zal hij ze wel niet gehouden hebben; maar te recht gekomen, zijn ze ook niet.
‘En voor 't laatste kwam een capucien, of wat weet ik ook? Zoo een pater met bloote voeten, die zijnen kop scheert in stede van zijnen baard, en eene bruine pij draagt met eene kap op den rug. Onnoodig dezen te beproeven, zei ik; ieder weet, dat hij geen geld mag aanraken, dus is 't hem volstrekt onmogelijk hetzelve weer te geven. Maar de rijke vriend lachte mij uit, en ging zelf een geldstuk neerleggen. Wat voor éen - weet ik niet.
‘De pater kwam met neergeslagen oogen en vond het dus gemakkelijk... Hevige verrassing... Onder de wenkbrauwen door rondgegluurd, of er ook iemand op de straat was... Dan eene beweging met de hand... het leek wel, of hij het verleidstuk des duivels zegende, maar zeker ben ik er niet van. En toen het gegrepen, als de slang eene prooi, en vlug in de kap op den rug...’
- ‘Als 't daar in zat, kost ge er, op uwe beurt, een kruis over maken.’
- ‘Dat dachten wij ook. En vindende, dat wij dien dag proeven genoeg hadden genomen, om eerlijkheid
| |
| |
te vinden, namen wij onze toevlucht tot eene nieuwe flesch. Die ten minste gaf eerlijk weer, wat er was in gedaan...’
- ‘Allo, baas, als wij dan toch de eerlijkheid moeten gaan zoeken in de glazen...’ Dat wilde zeggen: dan zullen we er nog maar éen drinken. Iedereen deed het, wat nog meer is dan begrijpen.
- ‘Zoodat ge op den duur niemand vondt, die eerlijk genoeg was, om het gevondene weer te geven?’
- ‘Geenen enkele. Nog dikwijls herhaalden wij de proef. Altijd regelde mijn vriend de waarde, welke hij neerlei, naar den persoon, die aankwam. Meer dan éens lei hij waarden neer, die mij groot toeschenen; maar het hielp al niets. Eindelijk kreeg ik medelijden met de zoo weinig eerlijke menschheid, welke hij hoe langer hoe meer met spot overlaadde, zoodat ik besloot mijzelven te sacrifieeren, om de eerlijkheid te redden.
- ‘Ik wil, voor de eer der menschheid, dat er ten minste éen gevonden worde,’ zei ik.
- ‘Zoek hem!’ zei hij spottend.
- ‘Ik zal gaan!’ zei ik.
- ‘Gij?’ zei hij, en keek mij eene wijl strak in de oogen.
‘Ik ging. - Als de som, welke hij neerlegt, maar niet al te hoog is, dacht ik bij mijzelven; in dat geval mocht de bekoring wel eens al te sterk worden. En
| |
| |
eene sterke bekoring is voor niemand geraadzaam, meen ik... Wat had hij nu neergelegd, de schelm? Een vijfcentiemenstuk... ongangbaar, omdat het was platgereden door den tram...’
Algemeen gelach; Rik doet mee zoo goed als de anderen.
- ‘Ik smeet het in de goot en heb den kerel nooit meer bezien!’ Nieuw gelach.
- ‘Zoodat hij uwe eerlijkheid wel vijf centiemen hoogschatte!... Of nog niet, want het stuk was niet gangbaar.’
Nogmaals gelach, maar er komt vermoeienis.
- ‘Intusschen gaat de arme menschheid gebukt onder 't verwijt, dat geen mensch eerlijk is. Daarop kunnen wij niet gaan slapen. Die historie moet uit, of we droomen er den ganschen nacht van.’
Rik - ‘Ge zijt plakkers, dat zijt ge! Den eenen keer kunt ge niet opstaan, omdat uw glas niet leêg is, en den anderen keer, omdat de historie niet uit is... Plakkers zijt ge allemaal!’
- ‘Ge kost wel zeggen, zijn wij allemaal.’
- ‘Laat ons zoeken naar 't vervolg van die historie, want zeker is er een vervolg. - Heeft die heer nog proeven gedaan?’
- ‘Ik zegde u, dat ik hem nooit meer bezien heb.’
- ‘Heel goed te begrijpen... Maar is er niemand, die iets vernomen heeft van de zaak?... Zóo kunnen wij onmogelijk gaan slapen...’
| |
| |
- ‘Ik geloof, dat ik het weet,’ zei er een.
- ‘Ha, gered! Gered de eer der menschheid... Vertel... Laat hooren!’
- ‘Ja, wel; maar eer wij den berg opgaan...’ Natuurlijk - iedereen begreep dat - moest er nog eens gedronken worden.
- ‘En nu, laat komen!’
- ‘De heer, welken ik gekend heb, is waarschijnlijk dezelfde als de vriend van Rik. - Was dat zoo geen oud man, met grijze haren?’
- ‘Zóo was hij heelemaal!’
- ‘Dan was hij het ook. Maar hij had eene andere manier aangenomen, om te zoeken naar eerlijkheid. En hij had een ander doel ook. De man was rijk, maar hij had noch kind noch kraai, wien hij zijnen rijkdom na kon laten. En hij wilde niet, dat zijn geld in handen zou komen, die niet volstrekt eerlijk waren...’
- ‘Waar zal hij er dan mee blijven?’
- ‘Ziedaar juist, wat de man zocht. De doktoors hadden hem gezegd, dat hij niet lang meer te leven had. Daarom hield hij van den morgen tot den avond zich met niets bezig, dan eenen erfgenaam te zoeken.’
- ‘Wat gek!’ riep Rik. ‘Ware hij bij mij gekomen: ontvangen met open armen!’
- ‘Ja, maar bedenk, dat hij meer te vermaken had dan eenen blinden halven sou!’ - Onderbreek dan al iemand.
- ‘Ziehier, hoe hij te werk ging. Ge kent die
| |
| |
trams, waar slechts éen bediende op is, welke terzelfdertijd koetsier is, ontvanger, controleur en wat nog meer. Ge kunt goed aannemen, dat het dien man, als iemand, achter in 't rijtuig, moet laten wisselen, zeer moeilijk valt, het overschot weer te geven; en gij zelf hebt zeker meer dan éens eene gedienstige hand toegestoken, om den man te helpen.
‘Juist om dien dienst te vervullen, reed de heer van den morgen tot den avond met den tram, nu met dezen, dan met genen. En altijd had hij op voorhand eenen frank of eenen halven frank in zijne hand gereed, en gaf dien over met het geld, dat de koetsier-ontvanger weergaf.
‘Hij dacht aldus: als ik, die rijk ben, eenen frank of eenen halven frank te veel gaf, zou het te begrijpen zijn, dat men deed of men 't niet bemerkte. - Maar nu is 't het geld van dien man, welke, al vervult hij twee, drie posten, toch maar voor éenen betaald wordt; daarom zal er wel iemand gevonden worden, die zal willen zien, dat de koetsier zich bedroog in 't weergeven.
‘En ik zeg: de man reed... reed... ik weet niet hoelang, tot dat zijn rijkdom al geweldig gekrompen was, zonder iemand te vinden, die wilde zien, dat de koetsier zich bedroog - éen frank op de drie, die hij won per dag...’
- ‘Ge vertelt niet goed. Ge hebt gezegd, dat de heer oud was, en de doktoors hem voorspeld hadden,
| |
| |
dat hij niet lang meer zou leven. En nu doet ge hem zoo lang rijden...’
- ‘Zulks bewijst, dat de doktoors zich bedrogen hadden, en niet, dat ik slecht vertel. - Nu dan, hij reed lang, zeer lang, zonder eenen waardigen erfgenaam te vinden. Maar ik moet u ook zeggen, dat er koetsiers waren, die het spel hadden afgekeken, en dus hunne voorzorgen namen, om er ook voordeel uit te trekken. Wanneer zij goed de hand van den heer bezien hadden, om te weten wat er in was, gaven zij eenen frank of eenen halven te weinig weer; zoodat degene, die had laten wisselen, juist gepast geld weerkreeg, en niet eens op de proef was gesteld. Daaruit ziet ge, hoe de wereld is, en ook, hoe zelfs het beste overleg kan bedrogen worden.
‘En altijd reed hij voort, op zoek naar den erfgenaam naar zijn hart, totdat de heele erfenis schier niets meer bedroeg. Nog zocht hij, en nog altijd... tot hem op den duur juist genoeg overbleef, om te rijden tot aan het gasthuis en daar te gaan sterven.... juist genoeg en tien centiemen over! Nog eens reed hij, om eene laatste proef te nemen. Zou ze nu lukken?... Dan was er geen testament meer noodig; hij zou de tien centiemen maar heel eenvoudig laten behouden aan zijnen eerlijken erfgenaam...
‘En zie, ditmaal gelukte ze!...’
- ‘Bravo, bravo! Eindelijk is ze toch gered de eer der menschheid!.. Bravo!’
| |
| |
- ‘Doch de man, die de tien centiemen weergaf, kreeg ze ook niet, daar de koetsier ze terugnam, als hadde hij zich werkelijk bedrogen.’
- ‘Zoodat de laatste tien centiemen van den man, die zijn fortuin besteedde om te zoeken naar eerlijkheid, op den duur nog gestolen werden!’
- ‘Wat bleef er dan van de eerlijkheid?’
- ‘Er was toch iemand gevonden, die weergaf, wat hem niet toehoorde...’
- ‘Roep niet al te luid! Was er voor tien centiemen eerlijkheid gevonden, 't was maar voor een oogenblik, daar zij terzelfdertijd gestolen werden, wat nog erger is dan niet weergeven.’
- ‘Hij had toch altijd éen eerlijk man gevonden en kon gerust gaan sterven.’
- ‘En wij gerust gaan slapen!’
- ‘Niet te haastig! Als 't eens een stuk ware geweest, dat niet gangbaar was?’
- ‘Ja, dan ware de eerlijkheid zeer twijfelachtig. Maar vermits de geschiedenis niet vermeldt, dat het een blind stuk was, kan men heel goed aannemen, dat het gangbaar was. In twijfel, moet men altijd het beste kiezen, evenals bij glazen, de volste en de grootste..’
- ‘Mijnen kop, als het geen valsch stuk was,’ riep Rik opnieuw.
- ‘Met een ajuintje erover of zonder?...’
Ja, daarover zou men op eenen anderen keer bin- | |
| |
nengaan. Voor dezen avond was 't al wel, en ook al lang na twaalf uren............................
Ik houd er aan te bestatigen, dat het twaalf uren was, om u te waarschuwen, dat ge in die histories niet alles te genauw moet nemen. Om dit uur is 't ook niet al gangbare munt, wat er in de herberg verteld wordt.
Bij dag, als 't goed licht is, zult ge zeker wel meer eerlijkheid vinden..........
|
|