| |
| |
| |
De Man zonder Ruggraat
Er werd eens een kind geboren, dat er uitzag als alle kinderen, wanneer zij geboren worden.
Maar weldra bleek, dat het kind zeer weinig hersenen had, veel minder dan de meeste kinderen hebben.
Toen beklaagde iedereen het kind rechtzinnig, daar het in de wereld, waar ieder slechts gelukt, naarmate hij hersenen heeft, niet gelukken zou, en teenemaal achteraan zou blijven en zeer laag. Dat zegden vooral zij, die geklommen waren boven de anderen, en dus meer hersenen moesten hebben, waardoor zij geklommen waren.
Het kind at en dronk, lachte en schreide en groeide op, net als andere kinderen. En daar het nog niet sprak, kon het zijn gemis aan hersenen nog tamelijk goed verbergen.
Grooter was 't algemeen misbaar, toen het kind
| |
| |
moest leeren loopen. Dan bleek, dat het ook geene, of bijna geene ruggraat had. In plaats van overeind te willen staan en de oogen fier opwaarts te richten, bewoog het zich gemakkelijkst en liefst op vier leden, ootmoedig in twee gebogen, en nederig zoekende, wat gesmeten lag tegen den grond als oud, vuil en versleten.
Toen de ouders dat zagen, gingen zij de kunst te rade.
- ‘Een ongelukkig kind,’ zei de geneesheer, ‘nooit groeit daaruit veel goeds. Doch wij willen, zoo mogelijk, een en ander versterken.’
Al zijne middelen echter vermochten zeer weinig; de natuur laat zich niet genezen.
Toch groeide het kind op, zegde zeer weinig, wat het beste was, dat het doen kon, omdat het niet veel wist; zag niemand onder de oogen, omdat het geene ruggraat had; zoodat het, over het geheel genomen, zeer zoet was en nederig. En dat was al iets; niet alle kinderen zijn dat. Nochtans hoog, dat was ieders gedacht, zou 't het niet brengen, daartoe ontbrak het onontbeerlijke. Dat het in 't geheel geene inzichten had om ook te klimmen, was evenwel niet zeker; uit het slijk stijgen walmen op, die zich ook verheffen kunnen tot boven de hoogste bergen.
Een oud man, die veel gezien had, niet omdat hij zoo bijzonder hoog had gestaan, maar omdat hij goed had gezien wat hij zag, zei aldus: ‘dat het kind
| |
| |
weinig hersenen heeft, betreur ik; maar dat het geene ruggraat heeft, vergoedt dit éene gebrek. Hadde het gewone hersenen en eene gewone ruggraat, dan zou het teenemaal verloren gaan in 't gewone en niet gelukken of niet mislukken. Met eene zeer stijve ruggraat en zelfs iets meer dan gewone hersenen, zou 't nog minder verre komen. Het gelukken ligt niet in de hersenen, maar in de ruggraat, in eene zeer buigzame, zwakke ruggraat. Velen heb ik nagezien; daarom geloof mij: boven vele anderen zal dit kind gelukken, omdat het zoo bijzonder bruikbaar zal zijn.’
Natuurlijk, men lachte den ouden man uit, eerstens omdat hij zelf niet hoog had gestaan, wat altijd eene reden is van minachting, en ook omdat hij gelijk had, wat het ergste is dat men hebben kan, wanneer men niet hoog staat. Gelukkig nog, als 't bij uitlachen blijft; dat is niet altijd zoo.
Naarmate het kind ouder werd, toonde het gemis aan hersenen en ruggraat zich duidelijker. Doch niet heel en gansch te zijnen nadeele. Terwijl de meer begaafden, dank aan hunne hersenen en hunne ruggraat, met den kop in de hoogte liepen, en veel nalieten of versmaadden als kleinigheden, die men hun, als aan begaafden, wel vergeven zou; hield hij zich nauwkeurig, stipt bij 't kleine. Streefden zij naar de kronen van kennen, weten en willen, hij hield die in 't oog van braaf zijn, nederig en gedienstig, welke
| |
| |
toch ook schoone kronen zijn. En, daar hij gewoon was beneden te zoeken, ontdekte hij alras de vuiligheid van anderen en wees die aan. Daarom begon men hem reeds te aanzien als heel bruikbaar.
Hooger, altijd hooger zochten het de anderen. Van wat al spraken, droomden zij niet! Nieuw zochten zij, iets verders, iets breeders, iets dat eenen stap vooruit zou zijn, of liever een schrede, een wijde schrede. Zij gewaagden van woesten vooruitgang, van vrijheid en gelijkheid, algeheele gelijkheid, tot zelfs den man met weinig hersenen en ruggraat, die scharrelde onder hunne voeten, mede inbegrepen. Veel edelmoedigs was er in hunne plannen en maar weinig alledaagsch en dus bruikbaars, zoodat al hunne plannen leden aan 't zelfde gebrek, het grootste gebrek, dat plannen hebben kunnen: zij waren nieuw en wilden vooruit in eene wereld, die houdt van rusten...
Hij, die niet hoog zocht, raapte bijeen wat oud was en versleten als lompen, en ook wel een en ander, dat de hoogvliegers versmeten hadden als eng en niet nieuw genoeg, en knutselde daarvan iets gaar als een plan, maar dat geen plan was; iets dat niets was. Doch in zijn geheel genomen, was het toch bruikbaar, veel bruikbaarder dan de wilde plannen der eersten.
En toen allen met hunne plannen vóor den grooten trap kwamen, langs waar ieder naar boven klimt, die klimmen wil, gebeurde het, dat de mannen met sterke
| |
| |
ruggraat klommen, met het hoofd naar de wolken gericht, en, natuurlijk, ze vielen... Maar dat gebeurde niet aan hem, die de trappen beklom op vier leden; die viel niet en kwam dus spoedig eenen heelen hoop anderen vooruit.
Dan begon voorgoed te blijken, wat de oude man voorzien had: het bijzonder gelukken van den man zonder ruggraat, om zijne bijzondere bruikbaarheid.
In gansch zijn leven bezondigde hij zich niet aan een eigen gedacht, zich bepalende de gedachten van anderen slechts in zoo verre aan te nemen, dat het hem altijd, en in elk geval, mogelijk was te zeggen: van dat gedacht ben ik altijd geweest.
Nooit betrapte hij zich op 't inzicht, goed te doen of kwaad, wanneer het gelijken gold of minderen. Maar nooit had men zijns gelijke gezien in bruikbaarheid, om het even voor welk werk ook, wanneer het meesters gold of wat meesters zouden kunnen worden; want - wie kan dat voorzien?
Stipt en trouw hield hij zich in 't midden van den trap, gereed die zijde te kiezen, langs welke men voor 't oogenblik 't gemakkelijkst hooger klimmen kon...
Hij klom, hij klom gedurig....
‘Hoe is die daar gekomen?’ vroeg men zich af, verwonderd hem in de hoogte te zien.
- ‘Bij gebrek aan zwaarte!’ zeiden zij, die onderaan bleven staan.
| |
| |
- ‘Slaafschheid!’ zeiden anderen; ‘hij wordt mee naar boven genomen, als een zeer bruikbare hond. Liever niet klimmen dan zóo!’
Maar, wees zeker, in dat alles was veel afgunst.
De meerderheid, en die heeft gelijk, dacht er anders over. Ziende, dat de man altijd gelijk had - hij zat hoog - zeiden zij, dat het niet mogelijk was zoo hoog te klimmen en altijd gelijk te hebben, indien er gebrek was aan hersenen; en ook niet zich op te houden in die hoogte, als niet de ruggraat sterk was. En als zij zagen, dat de man in de hoogte zeer laag boog vóor meerderen, noemden zij het gedienstigheid. En als zij zagen, hoe hij gestreng was en willekeurig voor minderen, noemden zij het vastheid van karakter...
Niemand nog zag in hem het kind, dat geboren was met weinig hersenen en geene ruggraat.
En zij, die door hem waren over 't hoofd gesprongen of vertrapt, alhoewel zij eene ruggraat hadden, of juist daarom, begonnen stilaan te ondervinden, dat eene ruggraat geen zeer voornaam geschenk is van de natuur. Dat gedacht maakte ook de hunne buigzamer, lang nog vóor de ouderdom ze boog, en zij begonnen zich ook toe te leggen op bruikbaarheid, tot bruikbaarheid zelfs voor hem, wat het toppunt is der bruikbaarheid. Enkel, bij hen kostte 't moeite en nu en dan ook walg; bij hém was 't natuurlijk.
Zoo hield de man in de hoogte het vol, en met
| |
| |
eere, zoodanig dat men hem stelde tot voorbeeld, niet van een man zonder ruggraat, maar van bruikbaarheid, waarmee men het verre brengt en hoog.
De man leefde lang en gelukkig...
En hij liet zeer vele kinderen na, die allen niet hoog vliegen, maar hoog klimmen... op vier leden.
Breng hun mijn groet en zeg, dat ik hun vader gekend heb, die weinig hersenen had en geene ruggraat.
|
|