| |
| |
| |
Eene Heks
De oude Belle is eene heks.
Zeker?
Heel zeker; iedereen in 't dorp zegt het, en dat is immers voldoende. Geene andere inwijding hadden vroeger de heksen, die verbrand werden, en ook heden is dat de gewone inwijding tot het heksenschap. Ge ziet, heel moeilijk is 't niet, en daarom zijn er vele. Maar winstgevend is 't ook niet; arm zijn en ongelukkig, behoort bij het heksenschap als de staart bij den duivel, met wien, zooals ieder weet, de heksen in verbond zijn en aan welken zij hunne ziel hebben overgegeven.
Dat arm zijn der heksen zou doen twijfelen, of de duivel wel eerlijken handel drijft, en of hij sommigen niet voor het beetje ziel, dat zij te verkoopen hebben, eene zeer onbeduidende heksenmacht in de hand stopt.
| |
| |
Daarom is het goed degenen, die lust zouden gevoelen, om in hun oude dagen heks te worden, in tijds te waarschuwen, dat ze niet mogen nalaten, eenen goeden prijs te vergen van hunne ziel, want waarachtig, als men veroordeeld is arm en ongelukkig te zijn en te blijven, dan is aan 't heksenschap al bitter weinig bekoorlijks verbonden.
Belle is eene echte heks - iedereen in 't dorp zegt het - en maakt op 't arm en ongelukkig zijn volstrekt geene uitzondering. Zeer oud, zeer arm, zeer ongelukkig, is zij ook zeer heks. Hoezeer weet ze zelf niet recht, daartoe is de sukkel te afgeleefd, te suf-onnoozel.
Hoe oud ze is, weet niemand met zekerheid te zeggen, en zij ook niet. Toen de meeste menschen in 't dorp jong of nog niet geboren waren, was zij al bijna zoo oud en leelijk als nu, en woonde reeds ginds aan den boschkant in de hut, waar ze nog woont. Maar toen niet alleen als nu; haar man was ook stokoud geworden en stokstijf, doch als een gebroken stok. Vele jaren had hij rondgesukkeld, alsof zijn neus nog altijd goesting had in den grond te wroeten, nu hij dat met de handen niet meer kon, en eindelijk was hij er dan toch heelemaal ingekropen, en had gerust voor de eerste maal van zijn leven, zou ik zeggen; maar neen, in zijn leven had hij geene rust gevonden: die vond hij eerst na zijnen dood. Toen was Belle moedermensch alleen gebleven in de hut. Zij had wel kinde- | |
| |
ren gehad, twee of drie, geloof ik; in 't dorp twistte men er dikwijls over; maar die hadden zich verspreid langs de vier winden, zoohaast zij den kost waard waren, en aan terugkeeren had er geen gedacht, want er is weinig vet te vinden in de hut aan het bosch, heel weinig vet en veel armoede, en deze vindt men gemakkelijk overal, zelfs zonder er naar te zoeken.
Hoe de hut aan 't bosch recht blijft staan, zou een mirakel zijn, als het geene hekserij ware, of 't moet zijn dat de wind er geen vat op heeft, omdat, vindt hij langs den eenen kant ingang, hij ook uitgang vindt langs den anderen. Dus de hut staat, vervalt zooveel eene hut vervallen kan, maar blijft staan. Zoo doet de hut, en zoo doet ook Belle. Zij hebben het in 't vervallen nagenoeg even ver gebracht, en, daar het eene bestaat door, het andere om de hekserij, zal 't eene wel zoolang duren als 't andere. Hoelang? Zulks ware moeilijk te zeggen, daar niets taaier is dan het bouwvallige en gehate. En natuurlijk, als heks, is zij gehaat als de eenige oorzaak van alle wezenlijk gebeurde of ook slechts vermeende kwaad.
Om te staan en te vervallen, heeft eene hut volstrekt niets noodig dan regen en wind, en die zijn voor niet. Maar Belle, om te vervallen en te leven, heeft nog altijd iets meer noodig dan regen en wind, die ze overigens meer dan genoeg krijgt. Waarvan hare kat leeft - want zij heeft eene kat, natuurlijk eene zwarte, - weet men wel. De boschwachter heeft
| |
| |
er al meer dan tienmaal op geschoten, omdat zij uit de bosschen al de jonge hazen en konijnen wegrooft; doch daar het eene heksenkat is, is 't altijd nutteloos verschoten poeder geweest. Hare geit is minder eene heksengeit geweest en dus gestorven van ouderdom of honger of koude; niemand heeft er zich om bekommerd, evenmin als men zich er zich om bekommert, hoe de arme Belle leeft en waarvan.
Nu en dan bedelt zij. En wie zijnen nood durft klagen, wie bedelen durft en kan, lijdt geen gebrek, dat is algemeen gekend..., als hij maar krijgt, wanneer hij vraagt. Soms verdwijnt er wel hier of daar een voorschoot aardappelen, rapen of peeën, die blijkbaar niet door de konijnen zijn opgeëten, maar nooit zooveel dat het in 't oog valt. Veel heeft de sukkel niet noodig, och arme, om zoo aan 't vervallen te blijven.
Ook is er ginds aan den anderen kant van 't dorp, bij de groote hoeve, een bakoven, die tamelijk ver van 't huis verwijderd staat, verscholen achter eene dichte haag, en waar alle veertien dagen gehekst wordt. Wekelijks wordt er een groot getal brooden gebakken voor al het volk van de hoeve en de paarden erbij. Doch slechts alle veertien dagen is er éen brood, een zwart roggebrood, dat na uit den oven getrokken te zijn en op de breede schap gesteld om koud te worden, door hekserij onzichtbaar, spoorloos verdwijnt. Eens was er een wit brood verdwenen, maar dat was gebeurd juist vóor kermis. Het was
| |
| |
heel vreemd, en de pachter had er het zijne willen van weten. Met zijnen dikken mispelaar in de hand, had hij zich in 't bakhuis verstoken, om te zien, hoe het brood van de schap zou verdwijnen. En toen vernam hij, hoe er gehekst werd en ook waarom. Hij zag van 't nog heete brood, met bevende, kromme hand een stuk afnijpen en het verslinden met oogen en mond, behekst door honger, schelen honger. Nu als 't zoo zat, en daar hij een ronde pachter is, bij wien 't op een roggebrood om de veertien dagen niet aankomt, liet hij de hekserij rustig haren gang gaan, en dat doet zij tot nu toe. Eens toen de hekserij op den gewonen tijd niet haar uitwerksel had, meende de goede pachter, dat het noodig was een handje uit te steken om de hekserij te doen gelukken, en nam zelf het brood onder den arm. Ge ziet, hij kon het ook al bijna.
Somwijlen ging Belle met een kruikje in de buurt een weinig botermelk vragen, eene kleinigheid, die de boeren de gewoonte niet hebben te weigeren aan eene ongelukkige, of 't zou eene heks moeten zijn. Dáaraan botermelk geven, ware al te gevaarlijk; bij middel van de melk zou zij macht krijgen op de koeien. Sommigen weigerden het haar, enkelen gaven 't haar nog, vreezende voor ergers. Maar toen zij openlijk gekend was voor heks, kreeg zij er nergens meer.
Hoe dat openlijk gekend werd?
| |
| |
Boer Baks had eene dochter van zestien jaar, die ziek was, al meer dan een jaar, en ze stierf. Kort daarop stierf eene koe. Dan werd het jongste kind ziek en was op drie dagen, van een blozend jonksken, een lijk geworden. Toen stierven er nog twee kalveren. En dat alles binnen 't jaar! In zooveel ongeluk kon niets natuurlijks zijn; als er nog hekserij bestond, dan was dit er. Doch wáar was de heks? Langen tijd had men in 't dorp van geen geheks meer gehoord, maar zeker was 't, dat er weer ergens eene heks bestond... Wie? Waar?
Zooverre was het boer Baks duidelijk, toen hij op eenen nanoen Belle op zijn erf zag komen. De grauwgrijze haren half onder de vuile muts uitstekende, de leepe oogen diep weggezonken onder de borstelige wenkbrauwen, den neus pogingen doende om de kin te ontmoeten, pogingen die waarschijnlijk niet immer vruchteloos zullen blijven; wankelend, met schuddend hoofd, de magere beentjes, blauw van de kou, door de versleten kousen schijnende, kwam ze aangehinkt, voetje voor voetje, in de eene hand een stokje met eene kruk, in de andere een aarden kruikje. Boer Baks zag ze naderen, en toen hij een oogenblik de armen voor de borst had gekruist, ging plots in hem een helder licht op....
De oude Belle had schier den drempel der deur bereikt. Gelukkig in tijds sprong boer Baks ervoor...
‘Waarheen?’
| |
| |
Er was barschheid in zijne stem, veel barschheid, maar die trof niet zoozeer de oude Belle. Zij had al meer barschheid ondervonden; als men arm is van jongsaf, brengt men het niet tot haren ouderdom, zonder teenemaal gewend te zijn aan barschheid.
Ik zeide u reeds, dat Belle half onnoozel was van ouderdom, maar zij was ook een klein weinigje doof. Als gij haar iets wildet doen verstaan, moest ge haar van dichtbij toespreken. Zij meende, dat de andere menschen ook zoo waren, en daarom had ze voor gewoonte, als zij u toespreken wou, heel dicht te naderen, tot zij met de bevende, opgeheven hand uwe kleederen kon aanraken. Dat deed zij ook nu. Bevend hief zij tot boer Baks haar kruikje op en raakte hem den arm...
‘Om.... om.... bo.... botermelk!’
Ziet ge? Boer Baks had wel gelijk; zij wilde hem op den schouder tikken... Spoedig nu hooger geslagen, en vooral harder!
‘Maak u weg!’
Klets! Hij sloeg hooger en ook harder, zoodat de arme sukkel over den grond rolde. Dat was nu heel barsch. Langzaam, pijnlijk stenende, raapte zij zich op met hare stijve leden... Haar kruikje?... Och, haar kruikje lag aan scherven! Nu hadt ge de pijn moeten zien op dat gelaat!...
‘Mijn kruikje.... mijn steenen kruikje!.. Ik heb geen ander!... Mijn kruikje!..’
| |
| |
Men zegt, dat heksen geen tranen storten kunnen. Daarom juist moet ik getuigen, dat zij er wel stortte; uit hare leepe oogen biggelden groote, dikke tranen van groef tot groef over hare aardkleurige wangen. Dus was zij nog geene heks. Maar zoo nauw zag boer Baks niet; hij was er te zeker van.
‘Mijn kruikje!... Waar zal ik nu botermelk in doen?...’
Dat laatste vroeg zij aan boer Baks en hief de oor van het kruikje met eenen scherf eraan op tot hem, opdat hij zien mochte, dat het gebroken was.
‘Weg, heks!’
Nu was zij gedoopt: nu was zij eene heks. Dus kon hij niet anders dan nogmaals hooger slaan en harder. Opnieuw rolde de arme sloof over den grond, dat de magere, uitgemergelde knoken rammelden. Maar dat doe u geen medelijden voelen; zij is nu eene heks en zal eene heks blijven, en met heksen heeft men geen medelijden.
Moeilijken, pijnlijker dan de eerste maal raapte zij zich op.
Ge hadt hare oogen moeten zien; geene tranen blonken daarin nu, maar er gloeide eene wilde woede in, eene razernij, als bij het te lang getergde dier. Zij gelukte er in, zich op te richten. Naar de scherven van haar kruikje zag ze zelfs niet meer om en wilde weg...
‘Beest!’ zei ze, zich omkeerende, ‘beest... beest!’ niets anders dan ‘beest.’
| |
| |
Wat meende zij daarmee? Dat er daar wezenlijk iemand was, die dezen naam verdiende, begreep boer Baks niet; maar hij begreep duidelijk, dat ze zijn vee, zijne beesten, dreigde te beheksen...
‘Wacht, ik zal u beesten!’ riep hij en greep eenen bezemsteel. En nu zij tot heks gedoopt was, diende hij haar daarmede de andere heksensakramenten toe. Zij bleef roepen: ‘beest, beest!’ en hoe pijnlijker zij riep, hoe harder hij sloeg en hoe hooger, totdat eindelijk de heks neerviel op den kant der gracht, waar ze bleef liggen. Op den duur was ze toch op den bezemsteel, dien hij haar achterna had gesmeten, weggevlogen... of weggekropen.
Zoo werd Belle eene heks.
Nog geene drie dagen later was er geen mensch in 't dorp, die niet wist dat zij eene heks was. Zij had den dorpel van boer Baks niet kunnen overschrijden, toen zij op de boerderij gekomen was om botermelk te halen, omdat de pachtersse het gedacht had gehad, ‘heiligdom’ te leggen onder den dorpel. En toen men gezien had, dat zij er niet over kon en zij dus eene heks was, had zij geblazen en gemauwd als eene kat, wel een kwartier lang. Dan had zij zich neergezet op den kant van de gracht tot 's avonds, en toen was zij, ten ieders aanzien en om ieder schrik aan te jagen, op eenen bezemstok door de lucht weggereden..
Dus eene heks, eene echte heks!
Meerdere bewijzen kwamen voorderhand bij. Nog
| |
| |
op eene andere boerderij had eene pachtersse ‘heiligdom’ onder den dorpel neergelegd, om te zien, of Belle wezenlijk eene heks was. En ook daar was 't gebleken. Het is waar, de zoon, die van de zaak wist, had, toen hij Belle van verre had zien aankomen, den grooten bandhond losgelaten. Dit had zeker wel bijgedragen, om de arme Belle tegen te houden, maar dat geeft niet. Een van de beste bewijzen, dat de honden bijna verstand hebben als de menschen is, dat zij heel goed arme bedelaars en dus ook heksen onderscheiden van andere lieden, zoo goed als de menschen zelf, en ze al even barsch ontvangen, - hondschbarsch.
Belle had dus niet eens op het erf kunnen komen, laat staan den dorpel te overschrijden, en liet er zelfs een stuk bij van haar kaal rokje, misschien ook wel van hare magere beenen. Eene heks was zij nu zeker, en in die hoedanigheid werd zij verantwoordelijk gemaakt voor al wat gebeurde of niet gebeurde, voor weer en wind zelfs.
En zij zelve? Och, de arme sloof begreep niet; alleen vond zij, dat de menschen allemaal zoo ineens op haar boos waren geworden, heel boos. Waarom? Dat wist zij niet; maar toch, zij durfde bijna niet meer buiten hare deur gaan. Enkel 's avonds zag men ze rondzwerven, schuchter en bang eenen mensch of een huis te naderen. Was dit mede niet een bewijs, dat zij slechte inzichten had, dat zij eene heks was? En
| |
| |
wanneer zij bij toeval iemand naderde, dan waren hare bewegingen zoo schuw, onnoozel en ongewoon, dat het van zelf in 't oog viel, dat er met het mensch eene verandering was geschied, vast en zeker niet in haar voordeel. Sufheid, totale sufheid? Neen, hekserij!
Op eenen avond, als 't al donker was, kreeg ze bezoek in hare hut aan 't bosch. 't Was een boer uit het dorp.
‘Ge moet niet bang zijn!’ zei hij. De waarheid is dat ze beiden bang waren, zij, omdat zij vreesde nu zelfs niet meer gerust te zijn in hare hut, waar vroeger niemand den voet zette; hij, omdat zij eene heks was, eene heks, die hij noodig had. - ‘Ik ben niet bang. Ik weet wel, dat gij eene heks zijt, maar gij moet mij helpen.’
Alleen een gegrol antwoordde daarop. Wilde zij geene heks zijn, of weigerde zij te helpen? Zeker was 't, dat de heks er weinig vrede mee had, en dat is te begrijpen.
‘Ik ga niet van hier, vóor dat ge mij iets gegeven hebt, om iemand te beheksen...’
‘Ik weet van geen heksen!’
Dat was heel rechtzinning en hadde zij maar den arm gehad van boer Baks, dan zou ze hem aanstonds het heksendoopsel hebben toegediend, dat zij ontvangen had. Maar dien arm had ze niet en dus kon de boer voortgaan.
‘Gij moet en zult mij helpen!’
| |
| |
‘Hoe zou ik, arme sukkel, u kunnen helpen?..’
Dat was ook heel waar en de boer begreep het. Arm, zeker en vast, was zij, dat wist hij wel. En ook begreep hij, dat het een gek gedacht van hem was, met ledige handen naar hier te komen. Boter bij den visch! en niet werken, vooraleer men weet hoeveel er te verdienen is, dat moet zoowel het geval zijn bij 't heksen, als bij elk ander werk.
‘Wacht,’ riep hij, ‘ik zal eens gauw een goed meuken patatten halen; dan zult ge wel kunnen heksen, denkt ge 't ook niet, Belle!’ En daarmee was hij weggeloopen.
Belle had niets begrepen dan de woorden: een meuken patatten. Hij zou een meuken patatten gaan halen voor haar? Een heel meuken? Maar dat is veel, daar eet men lang van, heel lang... Dan moet men in een heelen tijd zich niet laten slaan met eenen bezemstok, zich niet laten bijten door eenen grooten bandhond... En wat moest zij doen?... Zij moest hem helpen heksen!... Heksen, goeie God! en ze kon niet heksen... neen, ze kon niet!... Maar het meuken patatten dan, zij zou het niet hebben!.. Was er dan niemand, die het haar leeren kon, niemand of niets? Luider riep zij: ‘leer mij heksen, leer mij heksen! Het is maar om de patatten!’ Maar niemand of niets antwoordde haar. Enkel, de zwarte kat verschrikte van 't gekrijsch, zette eenen hoogen rug en blaasde... Zij moest hem iets geven, iets om te
| |
| |
heksen... maar wat?.. Wat toch had zij om te heksen?. Ha!... En zij lachte zoo wild, dat de zwarte kat andermaal van schrik eenen hoogen rug zetteen blaasde. Had zij gevonden?.. De onnoozelste, de sufste, in den nood, leert vinden...
Daar was de boer terug met eenen zak over den schouder.
‘Zie, zoo, Belle, niet juist gemeten, maar ge kunt zeker zijn, dat ge uwe maat hebt; zeker wel anderhalf meuken. Nu zal 't heksen wel gaan, he Belle!’ Daarmee goot hij de aardappelen over den vloer uit, dat ze langs alle kanten rondrolden, en de kat, meer verschrikt dan ooit, vreeselijker blaasde dan vroeger, terwijl hare oogen glinsterden in de duisternis, als kolen vuur. Die was zeker al bezig met heksen. En nu begon Belle ook, dat zag hij wel... Ze zei niets eerst, keek verwilderd naar de aardappelen en naar den boer, trok allerhande sufferige gezichten, sloeg als gek met de armen, gromde en bromde daartusschen onverstaanbare, maar zeker vreeselijke dingen. De kat, door al dat leven, scheen hem wel te willen toevliegen. Het was verschrikkelijk, en een oogenblik had de boer willen wegvluchten. Langzamerhand bedaarde Belle en ook de kat begon nu rustig te ronken; het ergste moest zeker al voorbij zijn...
‘Daar liggen de patatten; wat geeft gij mij nu om te heksen?...’
Ja, wat zou zij geven? De gebaren van daareven
| |
| |
werden hernomen, maar verschrikten niet meer zoo zeer den boer. Zelfs werd hij ongeduldig.
‘Maar geef mij nu iets!’
Het was om medelijden te hebben, te zien, hoe de heks woelde en leed.. Bevend stak zij de hand uit, de knokige linkerhand... Hij greep toe... Wat gaf ze hem?...
‘Niet... niet... bezien!’ - Hij begrijpt dat; anders is 't zijne kracht kwijt. ‘Maar wat ermee te doen?..’
Nogmaals werden de leelijke gezichten, de wilde gebaren hernomen door het arme, sufferige schepsel, dat niet weet wat antwoorden... Maar de patatten!...
‘In... in den put!..’ Zeker, dat is de gewone wijze... ‘Maar wanneer?..’
‘Twaalf uren!..’ Natuurlijk, twaalf uren des nachts.
Alles was hem nu klaar. Hij hoefde dan ook niet langer te blijven bij die afschuwelijke heks, de bondgenoote des duivels... en de zijne.
En daar het vandaag juist Vrijdag was, een uitverkoren dag om te heksen, zou hij heden zijn plan ten uitvoer brengen. Twaalf uren was 't nog niet... Wat slaat daar juist de klok?.. Elf. Hij zal nog eenen omweg maken, en tegen twaalf uren zal hij er juist zijn...
Wat wil hij eigenlijk? Wien wil hij beheksen?... Zijnen gebuur! Die heeft veel meer geluk dan hij;
| |
| |
zijn vee groeit beter op, zijne vruchten staan altijd schooner; blijkbaar gaat die vooruit, terwijl hij zelf achteruitgaat en allerhande tegenslag heeft, hoezeer hij ook wroet en schrokt, bidt en haat, gelooft en benijdt... Daarom zal hij den gebuur beheksen, opdat dezes tergend geluk een einde neme...
Maar zoo 't eens niet hielp! Zoo Belle hem iets in de hand had gestopt, dat geen de minste heksenkracht bezit? Dan zou hij zijn meuken patatten om niet gegeven hebben, en, erger nog, dan zou zijn gebuur geluk hebben als vroeger. Dat zou gruwelijk zijn.. Zou hij niet eens zien, wat het eigenlijk is, dat de heks hem gaf?... Doch neen, dan zou het zijne kracht verliezen... En twijfelen ook mocht hij niet; gelooven moest hij, vast vertrouwen hebben, anders was het zeker, dat het geen uitwerksel had. Daarom, hij vertrouwde..., uitwerksel zou het hebben...
Het is nu dicht bij twaalf uren en hij nadert den bornput van den tergend gelukkigen gebuur...
Maar als 't eens een te sterk uitwerksel had... Als Belle hem eens vergift had gegeven!... Als er eens dooden vielen.. dooden! Goeie God, dat ware schrikkelijk, al te schrikkelijk!.. Neen, dat wilde hij niet, dat mocht niet. Hij wilde enkel het overmatige geluk tegenhouden van zijnen naasten gebuur, meer niet... Dat wilde hij, daarvoor had hij een heksenmiddel gevraagd... Vertrouwen maar, dát uitwerksel zou 't wel hebben en geen ander..
| |
| |
Hoor, de klok!.. Eén!.. Hij is bij den put. - Twee!.. 't Is toch vreeselijk! - Drie!.. En als men 't wist! - Vier!.. Vergift?.. Dooden? - Vijf!.. Geen vergift!.. Slechts een heksenmiddel!.. Vertrouwen! - Zes!.. Het valt!.. Siste het niet in den put?..
Hij is weg. Zijne hand is vreeselijk heet, zijne haren druipen van 't zweet, en eene koude als van ijs rilt hem door den rug... Maar hij is weg... en niemand heeft het gezien.
Wat zal er nu gebeuren bij den al te gelukkigen gebuur?
Een dag... niets! Eene week... nog niets!.. Dus geen vergift; enkel een heksenmiddel. Maar zou 't helpen? En zijn meuken patatten!.. Nog eene week... Ha! de veearts is geroepen bij den gebuur; het uitwerksel begint. Het zullen geene verloren patatten zijn. Buurmans beste koe, de rood- en witgevlekte, is ziek. De veearts vreest voor longziekte, maar zeker is 't nog niet. Doch heel zeker is 't, dat Belle dit weer gedaan heeft, Belle, de heks. Hij zegt dat, de buurman zegt dat, en iedereen. Hoe ze het weten echter, zegt geen.
Nog een paar weken... De koe is afgemaakt, nog twee andere zijn ziek. Boven elke deur, boven elk vensterken, is met kalk een wit kruis geteekend; maar 't is te laat: de hekserij, de kwade hand is in den stal, en niemand zal ze eruit weren Het geluk van den gebuur, dat de oogen uitstak, is henen. Dat
| |
| |
alles deed die heks... om een meuken patatten, maar neen, dat wist niemand...
Doch nu was 't al wel; of zou heel de stal uitsterven?
Dat echter wilde hij niet... zóo had hij het niet gemeend... dus zou 't niet ook... Vertrouwen maar..
Belle's heksenschap was nu algemeen gekend; zij alleen wist er het minste van. Er waren nog patatten gekomen, brooden en zelfs een paar zilverstukken.
Dit alles maakte, dat Belle op den duur zelf niet recht wist, of ze niet inderdaad eene heks was, natuurlijk om de patatten, het brood en de zilverstukken. Ook ondervond zij, dat er elders andere heksen moesten zijn, want herinnerde zij zich niet, ooit iemand behekst te hebben, juist omdat zij niet wist, hoe ze het doen moest, toch nam men de toevlucht tot haar, om middelen te bekomen tegen de hekserij, of om onthekst te worden.
Op die wijze begon de hut aan het bosch van tijd tot tijd bezoek te krijgen. Altijd kwamen zij, die iets te vragen hadden, in den avond, wanneer het reeds donker was; hoe zou men in den dag gedurfd hebben voor 't oog der menschen?
Als ge wilt, zullen wij ook eens gaan zien van verre. Het is donker, maar wij zullen het wel vinden. Kijk, daar zijn wij er reeds! - Nog een bezoeker, die ons voor is? Hij gaat niet binnen. Durft hij niet misschien?.. Hij mompelt, maar als hij Belle wil doen
| |
| |
hooren, moet hij luider roepen, want die is half doof of nog meer...
Wat hij mompelt?...
‘Mijne koe... mijn kalf... mijn kind!.. Ha, heks, ik zal u heksen!.. Vroeger ging 't er anders met de heksen. Ik zal 't u leeren, hoe men toen deed...’
Wat doet hij met die koord aan de deur? Zeg, wat wil die man met de gloeiende oogen?...
‘Als zij er maar in is, in haar heksenhol.. Als ze niet op eenen bezemsteel door de lucht is weggereden naar de bijeenkomst, ginds ver in de bosschen, op den kruisweg, waar zij dansen 's nachts en den duivel jagen, dat zelfs de honden er niet voorbij te krijgen zijn... Dan ware 't al nutteloos... Maar neen, zij is er in... Zie, zoo is 't vast genoeg; veel macht heeft zij toch niet. Langs hier zal zij niet uitkomen, en een andere deur is er niet aan. Langs de schouw? Zou zij langs de schouw uitkomen? Dat heeft men nog wel gezien. Och, dat mocht ons Heer verhoeden; want dan zou zij hem plagen, totdat hij geenen stoel in zijn huis meer zou hebben, geene plek gezond vleesch meer aan zijn lijf...’
‘Nu is alles in orde... Hier in dezen zak zitten zij; neen; in dezen... ook niet!.. Waar dan?.. Hoor, was daar geen gerucht, daar aan den anderen kant?.. Zeker eene wezel, die over en weer loopt door de bladeren... In welken zak?.. Waar?.. Ha, hier! Gauw nu!.. O, die heks!..’
| |
| |
Toch gerucht!.. Een man, of een geest, of...
Flap! Daar valt iets... Zie die solfervlam op den grond, solferwalm en rook!.. Is het de man, die er wil op trappen, of is 't de duivel in persoon, die opkomt uit de hel?.. Een schreeuw hier, een schreeuw ginds, en het gerucht van twee, die wegvluchten, vluchten als zate de lijvige duivel hen op de hielen... Wie dat waren? Het was te donker, om ze te herkennen. Wat er eigenlijk gebeurd is? 's Anderdaags kon men zulks 't gansche dorp door vernemen.
De duivel was verschenen in de hut aan het bosch. Een kwartier ver had men den solferreuk kunnen ruiken. Twee menschen, die in het donker verdwaald waren, hadden 't gezien van verre, doch dicht genoeg, om te midden van de solfervlam zijne horens en zijnen staart te kunnen onderscheiden, en te zien, hoe hij de deur was ingegaan en een oogenblik daarna door de schouw was uitgevlogen, met de heks in zijne klauwen, die schreeuwde en tierde gelijk eene kat in Maart.
Dat schreeuwen en tieren moet zeker haar verlost hebben, want zie, ginds dwaalt de arme Belle, banger en schuwer dan ooit. Zij durft niet de menschen te naderen; zoo wild is zij als een wolf. Maar de Winter drijft immers de wolven uit het bosch, en ook haar. Het is koud in de hut, bitter koud. In het bosch is geen mastentop, geen stukje sprokkelhout, dat de wind tegen den grond wierp, te vinden; die liggen onder een dikke laag sneeuw. Eenen langen om weg heeft ze
| |
| |
genomen, om hier aan den steenweg te geraken, zonder iemand te ontmoeten, hieraan den steenweg, waar in hooge mijten het halfhout opgestapeld ligt. Nu is zij er, en zoekt rond tusschen de stapels. Wil zij er nemen?... Zeker van de zware halfhouten niet, maar van den afval, schors en splinters, die tusschen de mijten vertreden liggen en niet overal bedekt door de sneeuw. Haar voorschoot is reeds half gevuld, en door de wijde gaten er in, puilt het uit; maar neen, daar is geen enkel halfhout in, dat ziet ge wel...
‘Heks, wat doet gij hier op de werf?’
Dit was de zoon van Doks, die gekomen was, om brandhout te meten, dat naar de stad moest worden gevoerd. Toen hij de sukkel tusschen de houtmijten vond, had de jonge Doks een voorgevoel, of al de stapels reeds in vlam en vuur stonden, waaraan de heks zich lachend zat te warmen...
‘Heks, wat doet gij hier?’
De oude Belle was gansch verschrikt, en wilde wegvluchten. Maar de jonge Doks hield haar tegen tusschen twee stapels. Zoo bevend en bang stak zij tot hem de eenige hand op, die zij vrij had, om te zeggen: ‘kou... kou!...’ zóo bang en bijster ellendig, dat zelfs de jonge Doks er door zou getroffen zijn geworden, ware zij niet eene heks geweest. Daarom ook moest hij, toen zij de hand ophief, om hem aan te raken, opdat hij mochte hooren, dat zij zulke kou
| |
| |
had, een halfhout grijpen en 't hoogste slaan en 't laatste...
De brokkelingen schors en hout en Belle erbij waren neergezegen op de sneeuw tegen eenen stapel bakkershout. Of de zoon van Doks het gedaan had, of zij het voorhoofd had opengestooten aan eenen blok, die al zoo ruw was als de jonge Doks zelf, weet ik niet. Maar een half uur later lag zij daar nóg, en naast haar verwilderd heksenhoofd lag op het witte sneeuwkleed een zwartroode plas, die afgedropen was van wenkbrauw en wang, druppel voor druppel.
Ware zij blijven liggen!
Doch ze stond nog op. Waarom zijn ze zoo taai, de ongelukkigen, de rampzaligen? Alleen in de ellende is het leven ingeroest.. en in de heksen.
Nu sukkelde zij door 't dorp. Zij had allen schrik vergeten; er komen oogenblikken in 't lijden, van zatheid aan ramp, zoodat het lijden niet meer voelbaar is.
Zij dwaalde door 't dorp, en nooit was zij meer heks geweest dan nu, nooit. De kleederen, waaraan sneeuw kleefde en brokkelingen schors, sleepten haar na. Hare muts was blijven liggen achter de halfhoutmijten, zoodat hare weinige grijsgrauwe haren, waaraan sinds jaren geen kam meer had geraakt, en waarin vlokken sneeuw verward zaten, verwilderd om 't hoofd fladderden. Het linker oog was toege- | |
| |
zwollen, en de hoekige wenkbrauw en het scherpe oogbeen was rauw vleesch, waaraan klonters zaten van zwart bloed, echt heksenbloed. Hadde de duivel haar thans ontmoet, hij zou eene rilling door zijne beenderen hebben voelen gaan, bij het zien dier zaligheid aan rampen, en medelijden hebben gehad met zijne bondgenoote... Maar voor de menschen in 't dorp was zij eene heks, meer dan ooit eene heks, dat zag men nu wel, en dat belette hun het rillen...
Waarheen? Wil zij naar den pastoor toe, daar op de groote pastorij?
Of is 't maar om een oogenblik te leunen tegen het zware ijzeren hek? Wat eene vreemde plaats voor eene heks! Wil zij daar bescherming zoeken, daar? -
Kijk, zij grijpt de bel; wat wil zij dan?...
Daar komt de pastoorsmeid al, in 't zwarte kleed en met de witte muts. Zij herkent de heks en deinst achteruit Gelukkig is het stevig ijzeren hek er vóor: de heks kan haar toch niet genaken. Anders zou zij terugvluchten in de pastorij; daar toch zal de heks niet durven komen... Hu! wat verschrikkelijk, wat afschuwelijk mensch!.. En de meid slaat een kruis.
Zie de heks schudden met den kop; dat kruis doet haar zeker geen goed. Nóg een kruis; de heks gaat al vreeselijker te werk, om 't kruis... of omdat men haar tegenhoudt?
‘...Pastoor... mijnheer... pastoor!’
| |
| |
Wel, wat zou er nog gebeuren? De heks wilde den pastoor!
‘Ga weg; mijnheer pastoor is niet t'huis.’
‘...Pastoor... pastoor!’
‘Ga weg, ga weg... niet t'huis.’ De meid ging zelf achteruit.
Nog luider: ‘Pastoor... mijnheer pastoor,’ en de kromme, magere handen met bloed bevlekt, stak zij dreigend door het ijzeren hek... O, die heks wilde de pastoorsmeid beheksen, de pastorij en misschien den pastoor erbij!... De meid maakte wel zeven kruisen achter elkaar. Al die kruisen tergden zoo zeer de heks, dat deze begon te schudden met de ijzeren staven van het hek. Nooit verkeerde de pastoorsmeid in zulk gevaar. Gelukkig kwam de pastoor zelf juist aan.
‘Wat wilt gij, vrouwken?’ vroeg hij haar minzaam. Verdwaasd keerde Belle zich om, de armen in de hoogte. Minzaamheid? Dat was Belle iets onbekends. - De pastoor sidderde: was dat ook een redelijk wezen, geschapen naar Gods gelijkenis? - ‘Kom!’ zei hij, en wees haar den weg naar de pastorij.
De meid opende de poort, juist genoeg, om den pastoor in te laten en de heks er buiten te houden. - ‘Mijnheer pastoor, ik zal ze hier wel wat geven...’
‘Neen, laat ze binnen!’
‘Binnen? Die heks in de pastorij? Goeie hemel!...’
| |
| |
En de meid kruiste zich andermaal. Belle, die voelde, dat zij beschermd werd, volgde den pastoor op de hielen, als een hond, welke halfdood is geslagen door kwâjongens...
Hare wonden waren gezuiverd, een doek was erover gebonden, en zelfs had de meid, hoezeer het haar ook gruwde, eene oude muts moeten afstaan aan de heks. En nu deze zich had gewarmd en wat versterkends had genomen, scheen het gevaar voor de pastorij merkelijk te verminderen; de heks was reeds meer dan half onthekst.
‘Gaat het nu beter, vrouwken?’ vroeg hij...
‘Ja, mijnheer pastoor. Och, ge zijt toch zoo goed!’ En de sloof begon te weenen. Was 't, omdat zij zoo bijzonder slecht was, of alleen omdat er weer eenig bewustzijn, eenig gevoel, in 't uitgeputte lijf was teruggekeerd, dat ze weende?
‘Och, mijnheer, de menschen zijn zoo boos, zoo kwaad tegen mij. Ik ben zulk eene arme sukkel, die door iedereen wordt verstooten en veracht, mishandeld en geslagen. Daar straks nog, mijnheer, heeft de zoon van Doks mij dat geslagen met een halfhout, omdat ik wat afval zocht op de werf. In 't bosch, onder de sneeuw is niets te vinden, en 't is zoo koud, mijnheer, o zoo koud...’
En zij kroop dichter bij het warme vuur, als vreesde zij ook hier te worden verstooten.
‘En hij zei, dat ik eene heks ben, en dat zeggen ze
| |
| |
allemaal, mijnheer pastoor. En als zij mij zien, dan maken ze een kruis, alsof ik de duivel ware; uwe meid ook, daar seffens, heeft wel tien kruisen gemaakt... Maar ik kan niet heksen, neen, ik kan niet. Zij zeggen, dat ik hun vee doe sterven, hunne kinderen; maar dat doe ik niet... Ik zou niemand willen doen sterven, niets of niemand; ik wenschte maar alleen, dat de goeie God mij van de wereld haalde, zoo gauw het hem belieft...’ En weer borst zij in tranen los.
‘Neem dit nog, vrouwken,’ zei hij, en schoof haar een glas toe.
‘Och, mijnheer pastoor, ze zeggen, dat ik de beesten heb behekst van pachter N..., met iets in den put te gooien. Maar dat heb ik niet gedaan, dat weet gij ook wel... Toen zijn de beesten ziek geworden, maar ik kon er toch niet aan doen... neen, ik niet... het was maar om het meuken patatten...’
‘Wat, om het meuken patatten! Wat wierpt gij in den put, ongelukkige?’
‘Ik?.. Niets, mijnheer pastoor, niets! Hij’ - en zij noemde den boer - ‘hij heeft het gedaan. Ilij kwam mij iets vragen, om iemand te beheksen. Maar ik kon niet heksen! Hij wilde met alle geweld, dat ik hem iets gaf, voor een meuken patatten Ik had er in zoo lang geene meer geëten, en toen gaf ik hem iets, dat hij in den put wierp...’
‘Wat gaaft gij hem? Wat?’
| |
| |
‘Ik had niets, mijnheer pastoor, niets. Maar om toch de patatten te krijgen, nam ik een stukje roggebrood, kauwde het tusschen de tanden, en rolde het dan tusschen de vingers... Of de beesten daarvan kunnen ziek worden, weet ik niet; maar ik geloof het niet...’
De pastoor geloofde het ook niet; de veearts had gemeend in de ziekte der beesten een geval van longziekte te zien.
‘En dat is alles?’
‘Neen; later zijn er nog andere menschen gekomen, de meesten om een middel tegen de hekserij, of voor beesten of kinderen, die ziek waren. Zij zeiden allen, dat ik heksen kan, en toch, mijnheer pastoor, kan ik het niet; ik geloof niet dat ik het kan... Maar zij gaven mij het een of ander, en ik nam het aan, en deed alsof ik heksen kon... En, mijnheer pastoor, ik zou het zoo geerne gekunnen hebben ook, om al die menschen, welke mij zoo plagen, te beheksen, goed te beheksen... maar zij heeft het mij niet kunnen leeren...’
‘Wie, zij?’
‘Wel, de heks van...’ - en zij noemde het naastgelegen dorp - ‘die kan heksen... iedereen zegt het. Ik ken ze goed; wij hebben dikwijls samen gebedeld, want, mijnheer pastoor, zij is ook zeer oud en zeer arm. Ik ben dan tot haar gegaan. - “Gij moet mij leeren heksen,” zei ik zoo. Zij lachte mij uit. “De
| |
| |
menschen zeggen, dat ik eene heks ben,” zei ik, “maar ik kan niet heksen; gij moet het mij leeren,” zei ik. Zij noemde mij een onnoozele sukkel. Dan heb ik gebid en gesmeekt, dat zij het mij leeren zou, of mij wijzen, hoe ik het leeren kon. En eindelijk heeft zij mij gezeid, wat ik doen moest... Nooit van mijn leven vergeet ik dien nacht...’
De pastoor luisterde met klimmende belangstelling. Welke heiligschendende daad had de oude sukkel wel begaan in hare suffe domheid?
‘Met Kerstmisnacht, mijnheer pastoor... Ik moest van huis gaan 's avonds als het donker werd, en ik moest den ganschen nacht gaan, gaan zonder ophouden. Waar, dat wist ik niet. Ik moest de Lancie-Christi gaan zoeken...’
‘Wat meent gij daarmee? Ik hoop toch niet...’
‘Eene bloem, mijnheer pastoor... Zij groeit in de moerassen en blinkt, dat ze van verre licht geeft. In de bloem zit eene lancie van goud, met het bloed eraan, eene lancie als op de kruisen is genageld, evenals de stok met de spons, ge kent dat wel... Er is maar één dag in 't jaar, dat ge die vinden kunt: met Kerstmisnacht, om twaalf uren. En wie die vindt, kán heksen. Maar afplukken moogt gij ze niet, want dan wordt ge op 't oogenblik den nek gebroken. Om ze te vinden, moet men maar gaan, gaan zonder ophouden en zonder omzien, want dan ook wordt ge den nek gebroken. Zoohaast gij ze gezien hebt, moogt ge naar
| |
| |
huis terugkeeren, dan zal het u wel getoond worden, wat gij gebruiken moet, om te heksen...’
‘Hoe toch komt ge aan zulke dwaze dingen?’
‘Dikwijls twijfelde ik, of ik ze gevonden heb, en het is misschien daarom, dat ik niet heksen kan. Er lag veel sneeuw met Kerstmis, en de moerassen waren heel met ijs bedekt; enkel hier en daar schoot men er door. Misschien ook ben ik niet ver genoeg gegaan. Waar ik geweest ben, zou ik niet kunnen zeggen... Misschien heb ik ze wel gezien, want toen ik 's morgens wakker werd - ge moet weten, ik was neergevallen tegen eene houtmijt - was 't eerste, dat mij in 't oog viel, het heksenmiddel, dat ik gebruiken moest. Het lag duidelijk op de sneeuw vóor mij neergelegd... Zie, hier heb ik er nog van...’
De pastoor onderzocht het langs alle kanten. Hij had oneindig moeite, om zijnen lach in te houden, daar hij zeer duidelijk in het heksenmiddel een voortbrengsel erkende, dat de konijnen op de hei achterlaten in kleine hoopjes... ‘En dat hebt gij gebruikt, om te heksen?’
‘Ja, mijnheer pastoor, maar ik betwijfel toch zeer, of het wel lukt. Zoo dikwijls heb ik willen heksen, dat er brood was in mijne schapraai en vuur in mijnen haard, maar altijd bleef mijne schapraai ledig en koud mijn haard. Misschien ook heb ik de Lancie-Christi niet gezien... Ik herinner mij van dien nacht niet veel; ik was schier bevrozen, toen ik ontwaakte
| |
| |
op de hei. Enkel omdat deze bollekens zeer gelijken aan hetgene ik den eersten keer had gegeven, om in den put te gooien, en daar men toch zei, dat de koeien daarvan gestorven waren, geloof ik halvelings, dat ik ze gezien heb, en deze bollekens goed zijn, om te heksen.’
‘En hebt gij daarbij geene kruisteekens gebruikt, geene gebeden gezegd?’
‘Moesten die er bij zijn, mijnheer pastoor? Het is misschien daarom, dat het heksen niet lukte?’ - De pastoor zette een heel ernstig gezicht. - ‘Ik gaf aan degenen, die een middel kwamen vragen voor ziek vee of zieke kinderen, een stuksken van deze bollekens, en dat moesten zij 's Vrijdags nachts om twaalf uren in de kuip werpen, waaruit het zieke beest zou drinken, of een deel ervan laten opsnuiven door het zieke kind... Maar door de kruisen te vergeten, zal het zijn uitwerksel niet gehad hebben. In het vervolg, mijnheer pastoor...’
De pastoor had moeite, om niet boos te worden: ‘Gij hebt slecht gedaan, vrouwken, zeer slecht! En als gij er kruisen dierft bij maken, zou 't nog veel slechter zijn; men mag niet spotten met het heilige...’
‘Een kruis... spotten... mijnheer pastoor? En uwe meid maakte toch ook kruisen...’
De pastoor bloosde. In zijn hart klonk het: niet enkel de heksen zijn plichtig, maar ook zij, en meer nog, die iemand tot heks maken. Doch hij zei dat niet
| |
| |
luidop; de oude sloof zou hem toch niet verstaan hebben...
‘Vrouwken,’ zei hij, ‘ge moogt dat niet meer doen; gij bedrijft groot kwaad met de menschen te doen gelooven aan hekserij. En ge moogt er ook zelf niet aan gelooven.’
‘Eraan gelooven, mijnheer pastoor; ik weet zelf niet, of ik eraan geloof. Maar als alle menschen zeggen, dat ik eene heks ben; als er zoovele bij mij om hulp komen en mij dan wat geven, moeten zij er toch wel aan gelooven en ik ook... om 't brood maar...’
Ziet ge 't wel, daar hebt gij hen weer, zij, die iemand tot heks maken.
‘Ge moogt niets meer aannemen!’
‘Maar ik moet, mijnheer pastoor, ik moet; ik ben zoo arm en lijd zooveel honger. Vroeger kreeg ik nog al eens iets van den eene of den andere; tegenwoordig durf ik hier in 't dorp niet meer komen, in geen huis meer gaan. Overal mishandelt men mij. Och, dat de goeie God mij maar spoedig van zijne wereld haalde...’ En weer borst de oude sloof in tranen los...
‘Men zal u helpen, vrouwken!’
‘Och ja, mijnheer pastoor, help mij. Neem mij mijn heksenschap maar af. Dat kunt gij immers gemakkelijk, gij? Neem het mij maar heelemaal af, en moet ik dan sterven van honger, welnu, gelijk de goeie God het wil... Zoo kan ik toch ook niet leven...;
| |
| |
dan nog liever op 't kerkhof... Weet gij wat er laatst gebeurd is, mijnheer pastoor? Ieder vertelde in 't dorp, dat de duivel zelf in mijn huis was geweest. Ik weet er niets van, mijnheer, maar als dat gebeurd ware, zou ik het immers wel weten. Doch toen ik 's morgens wou buiten gaan, was mijne deur vastgebonden aan den muur met eene koord. Ik kon uit mijn huis niet, voordat ik een gat in den muur had gemaakt. Het gat is er nog, en de sneeuw vliegt er door naar binnen. En weet ge, mijnheer pastoor, wat voor mijne deur lag?... Een doosken fosfoorstekjes, half verbrand... Men had mij opgesloten in mijn huis, om mij levend te verbranden... Is misschien de duivel gekomen, om het te beletten? Wie het gedaan heeft, weet ik niet; maar men heeft mij levend willen verbranden, levend, mijnheer pastoor!... Ben ik dan toch eene heks, om zoo behandeld te worden?.. Och, neem mij de hekserij af, en zeg aan al die menschen in 't dorp, dat ik geene heks ben, dat zij mij geen kwaad mogen doen... Mijnheer pastoor, zeg het hun toch, dan zal het wel ophouden... zeg het hun!...’ En de arme sukkel lag geknield, en hief smeekend de bevende handen op tot hem.
Er stond een traan in zijn oog. Ja, hier was een plicht te vervullen...
‘Ga gerust naar huis, vrouwken. Ik wil zorgen vooru...’
De arme Belle verliet de pastorij met eenen doek
| |
| |
om het hoofd en een pak aan den arm. Dat zag heel het dorp, en wie 't niet zag, wist het toch een uur later... Maar toch nog eene heks!
Ja, er was een plicht. Daarom stelde de pastoor niet uit te gaan tot vader Doks, den houtkoopman, wiens zoon de oude Belle zoo deerlijk had mishandeld.
Doks kon lezen, en bijtijds las hij. Hij had onder ander eene Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, zooals men te leeren geeft aan de jeugd, en deze had hij uitgepluisd, vooral het Oude Testament, om de wondere en vreemde histories, die men daarin ontmoet. In de herbergen had hij veel praats en wist alles beter. Men noemde hem ook in de wandeling Koster Doks, om zijne bijzondere kennis in geloofszaken en -gebruiken. Den spotnaam hield hij voor eenen eerenaam, die hem aanzette meer te weten in het vak.
Doks was in de schuur aan 't dorschen. Toen hij gehoord had, dat de pastoor hem iets te zeggen had, waarover hij innig was gevleid, waren zij in huis gegaan, en nu zaten zij vóor den haard, waarin onder den grooten koeketel het hout- en turfvuur vroolijk gloeide en vlamde.
‘Vader Doks,’ zei de pastoor, die ter zake wilde komen, ‘uw zoon heeft daar iets gedaan, dat zeer slecht is. Zoo iets had ik nooit van hem verwacht.’
‘Wat dan, mijnheer pastoor; wat heeft mijn zoon gedaan?’
| |
| |
‘De oude Belle geslagen met een halfhout. Ik heb de wonde gezien; hij had heel goed de oude vrouw kunnen doodslaan.’
‘En ge noemt dat zoo bijzonder slecht? Goed gedaan, heb ik hem gezegd, heel goed gedaan. Niet om de snipperingen hout, maar omdat het eene heks is.’
‘Zeg eens, vader Doks, gij zijt immers een te verstandig man, om te gelooven aan heksen, is 't niet?’
‘Te verstandig! Ha, mijnheer pastoor, te verstandig, zegt ge. Maar ge verwondert mij teenemaal! Waar blijft ge dan met uwen Catechismus? Wat zegt die? “Mag men bij toovenaars of waarzeggers te rade gaan? - Neen, want dit is God afgegaan en den duivel aangehangen, van welken deze weten, wat zij zeggen.” Dus bestaan zij, en weten zij, wat zij zeggen; zij weten het van den duivel zelf. Of bestaat die ook niet misschien? Toovenaars, heksen, 't is al éen gebroed, duivelsgebroed, dat men moest uitroeien, zooals men deed in den goeden ouden tijd. Maar nu trekken de pastoors zelf partij voor de heksen; het is wel te zien, dat het geloof achteruitgaat. Doch aan wie de schuld, mijnheer pastoor?...’ - Ge ziet, boer Doks werd warm.
‘Hoor eens, vader Doks...’ - Maar vader Doks hoorde niet; hij had nog te veel te zeggen.
‘En 't Oude Testament, mijnheer pastoor; ik hoop toch niet, dat men te verstandig kan zijn, om dáaraan
| |
| |
te gelooven? Deden de toovenaars van Egypte de wonderen van Mozes niet na? Zegt het Oude Testament niet, dat de tooveres van Endor, voor Saül, den geest van Samuel opriep?...’
‘Ja wel, maar er staat toch nergens, dat het geboden werd de tooveres te slaan met halfhouten, tot zij nederviel...’
‘Neen, dat staat er niet. 't Is daarom, dat de Concilies later geboden hebben de heksen te verbranden; dat weet gij zoo goed als ik, mijnheer pastoor... En wat zegt gij dagelijks in uw “Onze vader”? Verlos ons van den Kwade: den Kwade, die ons plaagt door zijne toovenaars en heksen. En is het kruis niet het machtigste bezweringsmiddel tegen den booze en zijnen aanhang? En St Jans-Evangelie, en het wijwater, en de gewijde palm, en de schapulieren, en de medailles, gewijde keersen en heiligdom; ik vraag het u, waar blijft ge met dit alles, mijnheer pastoor? Of moet men aan al die dingen, welke van ouds in de Kerk zijn vereerd, niet gelooven?... Ha, zoo, mijnheer pastoor, er zijn geene heksen!...’
De pastoor zei niets. Wat was er te zeggen aan den voortvarenden Doks?
Niet, dat hij hem gelijk gaf...
Er bloedde iets pijnlijks in 't gemoed van den pastoor, er woelde een hevige strijd... Geloof, en wat er groeit en bloeit op en bij geloof, bijgeloof... tarwe en onkruid,... waar de grens?.. Wat uitrukken... en
| |
| |
hoe, zonder te schaden aan de tarwe?.. Vooral zonder te schaden!
Zeker, er is een plicht, die ongelukkige te beschermen, maar er is ook een plicht de tarwe te eerbiedigen en ze geen gevaar te doen loopen, zelfs door het zuiveren. Pijnlijk is het dilemma.
Daarom zal 't blijven zooals 't is. Lang nog zullen, als de arme Belle, oude sukkels tot heksen worden gedoopt... en lijden als heksen.
Lang nog zullen er heksen zijn, omdat de pastoor tegen het tot-heks-maken niets vermag, zelfs dan, als hij het wil.
|
|