| |
| |
| |
Eene Begrafenis
Hij werd begraven als een hond, of erger nog; bij eenen hond zou men ten minste de beleediging gespaard hebben.
Wat hij misdaan had? Ik wil u de zaak blootleggen, opdat gij oordeelet.
Hij heette Sus Neels en was boerenknecht. Zondags was het kermis geweest in het naburige dorp. Woest had men gezongen, gedanst en gedronken; maar woeliger nog was het geworden des avonds. Toen hadden de hoofden gegloeid, heeter dan onder de middagzon in den oogsttijd. Dan was het gebeurd, dat het meisje van den eene gedanst had met eenen anderen dan haren vrijer, een glas bier er van had aangenomen, iemand tegen het lijf was geloopen, of op den voet getrapt. Een van die dingen - wát is nooit uitgemaakt - was oorzaak geweest, dat het
| |
| |
feest eindigde op de wijze, zooals onze vroegste oudjes er al schenen van te houden. Na dat zij zich den buik deugd gedaan hadden, ontstond de onweerstaanbare lust, elkander kop en rug te streelen. In éenen oogwenk waren de glazen, met zooveel gretigheid geledigd, herschapen in vreeselijke wapens. Vreeselijk inderdaad, want 's anderdaags hing het bloed nog aan de muren der danstent.
Wie het gedaan had? Meer dan éen had een handje uitgestoken, en omtrent evenveel hadden wat gekregen; de eene al meer dan de andere, gelijk dat gaat in zulke gevallen. Een boerenzoon, gekend voor eenen vechter, moest ruim zijn aandeel ontvangen hebben; men zegde dat hij halfdood was.
Sus Neels had eigenlijk niets te goed: wat gekregen en wat gegeven. Het eerste was duidelijk; want hij had eene lange schram over de linkerwang. Ook droeg hij eene wonde in het binnenste der rechterhand, en het geleek zeer goed of deze wonde bekomen was door een glas, dat aan scherven was gebroken, door er mede te slaan. En juist droeg de boerenzoon glasscherven in zijn hoofd.
Dat Sus Neels hem geslagen had, kon niemand met zekerheid zeggen, en hij ook niet. Sus was een opgeschoten jongen, die goed genoeg kon arbeiden, maar hij was zeker niet in staat den zwaar- en sterkgebouwden boerenzoon krom te krijgen. En toch lag die krom. En gelijk het gebeurt, wanneer de vijand
| |
| |
overwonnen ligt, dat elkeen roemt hem verslagen te hebben, of voor een goed deel, zelfs de zwakste en hij, die voorzichtig zich een goed eind van daar hield; zoo had ook Sus Neels, bij het afwasschen van het bebloed aangezicht, zekere woorden uitgesproken, welke konden doen denken, dat hij het inderdaad was, die den gelukkigen of ongelukkigen slag had toegebracht. Een andere, die ook wat te reinigen had, voegde er bij:
- ‘Sus, jongen, ik wist niet, dat ge zoo sterk waart; maar nu heb ik het gezien.’
Eigenlijk zei deze de waarheid niet; hij had zijnen tijd niet doorgebracht met zien; maar hij kon zeer goed lijden, dat een andere met de eer ging strijken, daar hij bij ondervinding wist, waarop die eer te staan komt.
Daags daarna in den voormiddag, was Sus Neels met de twee andere knechts bezig vroege aardappelen uit te doen op een veld, dicht bij den steenweg. Natuurlijk plaagde men Sus. Zijn lief zou hem niet meer willen, met dat stuk uit zijne wang, of in alle geval zou ze hem nooit meer willen kussen langs dien kant.
- ‘Wel, dan blijft toch de andere kant nog gaaf,’ meende Sus.
Maar neen; nu vond men, dat zeker zijn lief zelve er moest in gebeten hebben.
- ‘Zijt gerust, hij, die daar in gebeten heeft, zal
| |
| |
voor eenen tijd het bijten wel laten,’ antwoordde hij daarop, en dat was te veel gezegd.
Hoefstappen op den steenweg deden allen opzien. Twee gendarmen te paard kwamen juist achter den daaai uit.
- ‘De gendarmen, Sus, de gendarmen!’ Maar Sus had ze ook wel gezien en zich reeds omgekeerd, om niet te laten merken, hoe hij verbleekte. Het speet hem geweldig, het oog op zich te moeten trekken, door te bukken, om zijnen riek op te rapen, die uit zijne handen was ontsnapt.
Stuurs, gelijk gendarmen gewoon zijn, reden deze voorbij, blijkbaar zich om niets bekommerende. Daarmee was echter het gevaar maar voor eenen tijd geweken.
- ‘Zij rijden naar den burgemeester.’ - En inderdaad, zoo deden zij, gelijk zij op geregelde dagen plegen te doen.
- ‘Boer Daems is eene klacht gaan indienen, dezen morgen al zeer vroeg,’ zei de voerman. - Het werd Sus enger en enger om het hart, al reden de gendarmen voort zonder omzien.
- ‘Hoe weet ge dat?’
- ‘Wel,’ - en de voerman gaf een oogsken aan den anderen knecht, terwijl hij op Sus wees, die niet recht meer wist, waar hij stak met den riek - ‘ik heb hem dezen morgen gezien, toen ik klaver ging halen op het groote veld naast zijne hoef.’
| |
| |
- Nog een oogsken. - ‘En 't was heel slecht met zijnen zoon; de doktor wilde er geene hand aansteken, voordat de Wet er bij was geweest.’ - Weer een oogsken.
- ‘Sus, jongen, dat zal een dure slag zijn.’
- ‘Wat slag? Wie zegt, dat ik dat gedaan heb?’
Doch de voerman op de wang van Sus wijzende: ‘Hij, die dat gedaan heeft, zal in langen tijd aan geen bijten meer denken.’
Sus laat zijnen riek varen, en springt toe op den voerman, terwijl de woede uit zijne oogen straalt:
- ‘Gij, gij!..’
- ‘Ik? Ik weet er iets van, maar wat hebt gij daar straks zelf gezegd?
- ‘Ik? niets! - Gij mij verraden, gij..?’
- ‘Dát zal wel niet meer noodig zijn, Sus,’ zei de andere knecht. ‘Houd uw gemak, jongen; als het zóo ver staat, zal men u wel vinden.’
Was het dan zóo? Had hij werkelijk geslagen, zóo hard geslagen? Geslagen, dat de dood er zou uit volgen! Hij herinnerde het zich evenwel niet. Maar gisteren avond zei men het hem reeds: men had ‘gezien’ hoe sterk hij was. Dan toch waarlijk hij.. En de gendarmen?.. Doch hier blijven zou hij niet... Zich versteken zou hij... Doch waar... hoe?
Zijne beide gezellen lachten in 't geniept, toen zij hem het veld zagen verlaten en door den eikenkant wegsluipen.
| |
| |
- ‘Sus, gauw, gauw!’ riep de voerman hem nog na met gesmoorde stem; ‘gauw; daar zijn de gendarmen!’
Hadden zij geweten!...
Het werd avond. De gendarmen waren lang teruggekeerd over den steenweg, natuurlijk zonder Sus. De zoon van Daems had wel eene goede afranseling gekregen, maar het bleek weinig ander uitwerksel gehad te hebben op hem, dan hem nog meer lust tot vechten te geven dan vroeger, en zeker ware hij er seffens aangegaan, hadde hij maar geweten, wie hij eigenlijk moest hebben, om zijne woede te koelen. Maar van Sus was niets te vernemen. Zijne medeknechts hadden een plezier van belang om de klucht, die zij hem gespeeld hadden. Waar mocht hij gevlucht zijn, de wereld uit?
Men had al geëten op de hoeve, het was al donker; zou hij nu nog niet durven naar huis komen? De voerman ging naar zijne kamer tabak halen, om nog eene pijp te rooken onder den grooten noteboom...
Waar loopt hij daar tegen?... Maar dat is een lijf... en dat is koud... en dat hangt! Als de weerlicht naar beneden:
‘Licht! Ho, licht!... Op mijne kamer...’
- ‘Wat is er dan?’
- ‘Sus!’
Ja, het was zoo: Sus hing daar aan den balk met eenen strik om den hals, de versche wonde aan
| |
| |
de wang bloedig rood, het gelaat akelig vertrokken, blauw, paars, zwart... afzichtelijk. Regelmatig slingerde het lichaam over en weer, in beweging gebracht door den knecht, die er tegenaan was geloopen; doch neen, leven was er niet meer in... koud als ijs, en stijf reeds...
- ‘Och Heer! wat moet ons nu overkomen?’ gilde de boerin. ‘En dat in mijn huis, o God!’
In haar huis was het eigenlijk niet; het was op het kamerken naast de hooischelf van den paardenstal. Maar toch, zij had gelijk: het was verschrikkelijk.
- ‘Dat heeft de duivel gedaan,’ riep eene meid, en kruiste zich.
Dit is nu eenmaal zóo bij al die vrome menschen; wat gedaan is, dat niet deugt, heeft de duivel gegedaan. - Het is een heel ongeluk, duivel te zijn, alleen om de onrechtvaardige beschuldigingen...
- ‘Het ongeluk aldus over mijn huis trekken, over mijnen stal, mijnen kelder, de geheele hoef!’ schreeuwde de boerin. Zij had den verhangene wel kunnen slaan, ware zij niet zoo bang geweest, hem aan te raken; want dat zou zeker de vermaledijding teenemaal op haar getrokken hebben.
- ‘En dat voor zulke vod!’ zei een der knechts.
- ‘Van die historie van klacht indienen en gendarmen zullen wij maar zwijgen,’ zei de voerman zijnen gezel in het oor, en zette een oogsken. - De duivel mocht niet begrijpen, dat hij misschien niet
| |
| |
alleen had aangespoord tot die noodlottige daad...
- ‘In elk geval, hij kan daar zoo niet blijven hangen,’ zei de boer.
- ‘Zullen wij hem op het bed leggen?’
- ‘Op het bed?’ riep de boerin van beneden. ‘Zeker niet op het bed; wie zal er dan nog ooit op dat kamerken willen slapen?’
- ‘Ik voorzeker niet,’ riep de voerman; ‘nog liever vertrek ik dan daar te slapen; vast komt hij alle nachten spoken...’
Nog geen woord van medelijden was over iemands lippen gekomen; allen waren het eens, dat Sus Neels een vermaledijd mensch moest zijn, om zulke daad te begaan, om aldus het ongeluk over de hoef te trekken...
Nu moest ook spoedig de Wet verwittigd worden. De voerman zou wel gaan; dan kon hij ineens zeggen, hoe het was toegegaan - louter uit schrik voor de gendarmen.
Intusschen was het volle avond geworden. Over velden en weiden lag ongestoorde kalmte. Ook op de hoeve was alles stil geworden; de boerin en de meiden waren ter rust, alleen de boer waakte nog; misschien mocht de Wet nog van avond medekomen, om den zelfmoorder te zien.
Ter zijde van het neerhof, naast den paardenstal, onder het afdak, waar de karren staan, verlicht de maan een droef tooneel. Bleek kleurt zij het stroo, dat
| |
| |
het akelige gelaat van den armen knecht bedekt, rustende tegen den killen grond; mild giet zij heure klaarte over het verachte overblijfsel van den ongelukkige, en strekt hem tot lijklicht. De karren werpen donkere schaduwen, vreemde gestalten gelijkende, op den grond en tegen den muur; maar rustig, volkomen rustig...
Verlaten ligt daar de rampzalige, die uit schrik de misdadige hand sloeg aan zichzelven; verlaten van al wat menschelijke vrees voelt en menschelijk bijgeloof... En toch goed en trouw bewaakt. Want, toen de wachthond werd losgelaten, die 's nachts vrij rondloopt op het neerhof, heeft deze eenige oogenblikken wild over en weer geloopen, en is dan snuffelend rond het stroo gegaan. Langzaam, twijfelend, heeft hij den kop daaronder gestoken, en achteruitgaande, een langgerekt geblaf en gehuil aangeheven. Binnen is dat huilen gehoord, en het is door merg en been gegaan; ook de hond heeft dus begrepen, dat op de hoeve iets verschrikkelijks is voorgevallen, en het deksel over het hoofd getrokken, siddert men in het bed.
Nogmaals nadert de hond met den muil het kille aangezicht, bang misschien, verwonderd zeker, omdat zijn blaffen den slaper niet wekt en opvliegen doet, en snuffelt en huilt opnieuw. Dan zet hij zich, den blik onafgewend op het gelaat des dooden gericht, dat hij heeft blootgewoeld, en waarop de maan voort- | |
| |
gaat haar helder licht uit te storten. Strak blijft hij turen op den zelfmoordenaar; geene spier verandert op den dierlijken muil, zoomin als op het pijnlijk vertrokken menschengelaat. Alleen heeft hij een oogenblik gegrold, toen de voerman, terugkomende van het dorp, het hek van het neerhof is binnengetreden; grimmig gegrold, toen de weerkeerende schuins naar het karhok loerende, ijlings over het hof is gesneld; doch als een trouwe waker, is hij blijven zitten...
Langzaam, zeer langzaam bewegen zich in het karhuis de schaduwen, en buiten dat beweegt niets, noch dáar, noch op de hoeve - noch in de harten...
De opgaande zon vindt den waker in dezelfde houding, en is tevens getuige van een droevig weerzien.
De arme Jaak, oudere broeder van Sus, woont ginds aan den anderen kant van het dorp in een leemen huizeken, te midden der bosschen, en wroet van den morgen tot den avond op eenen ondankbaren heigrond, die hem verslindt, instede hem te voeden.
Gisteren avond nog werd de droeve tijding hem aangekondigd. Hij lag reeds ter ruste, toen op het eenige venster der hut werd geklopt:
- ‘Wie daar?’ had hij geroepen.
- ‘Gij moet naarde hoeve komen; uw broer heeft zich verhangen.’ Aldus werd het ongeluk hem kenbaar gemaakt. En aanstonds zou hij zijn medegegaan, indien zijne vrouw zich daartegen niet hadde verzet;
| |
| |
- ‘Als dat waar was, hoe zou zij dan alleen durven in huis blijven dezen nacht?... En als hij dan toch dood was...’
Brave wachter, die zoo trouw, zonder eenige vrees, het ellendige overschot bewaakt van wat eens een mensch was!
- ‘Morgen vroeg zal hij wel komen... Hij kan er dan toch ook niets meer aan doen...’
En 's anderdaags, ja, daar ligt de ongelukkige broer op het stroo; dood, koud, zóo koud, dat de dauw op het paarse gelaat ligt als droppels zweet. Ook hij durft schier niet naderen, en voelt eene rilling door al zijne leden, bij het zien van het welbekende, doch zoo akelig vertrokken gelaat; hij ook leest daarop vermaledijding, eeuwige vermaledijding. - Zóo iets doet de mensch zichzelven niet aan, aan zulke daad helpt immer de booze...
Is het de droefheid om het verlies, het medelijden, welke de overhand hebben op zijn eigen gelaat?... Helaas, meer is het afschuw voor de godtergende daad, spijt dat men hem zal bezien, hem en zijne kinderen, als iemand, die een broer had, welke zoo iets begaan heeft, welke.. Niet langer kan hij die trekken aanzien... Het stroo erover!...
Hoe het gekomen was? Schrik voor de gendarmen, enkel schrik... Misschien ook nog niet goed nuchter van de kermis en de vechtpartij. Aldus werd het insgelijks de Wet voorgespeld en daarbij bleef het.
| |
| |
Doch het lijk kon zelfs dáar niet blijven liggen. De Wet eischte het niet op; waar er mee naartoe? Hoe het doen begraven?...
Met loome schreden trok Jaak ter pastorij. Het viel uit, zooals hij gevreesd had.
Niet in de kerk, niet op het kerkhof zou de zelfmoorder komen; niet in den gewijden grond, dien hij ontheiligen zou, de verdoemde, de gevloekte, welke ter helle was gevaren als Judas de Iskariother... Op den verdoemden hoek met hem, bij de andere verworpenen!...
Zij sneden den armen broer als messen door het hart, al die verdoemenissen... Smeekend bad hij om genade... Maar genade was er niet.
- ‘Naar den verdoemden hoek er mee, waar zijne plaats is!’
- ‘Hij is dan wel zeker voor eeuwig verdoemd, mijnheer pastoor?’
- ‘Voor eeuwig! Kunt gij daaraan twijfelen?’
- ‘Maar die andere dan, welke over eene maand of twee zich ook verdeed; die toch is in de kerk geweest en werd op het kerkhof begraven.’
Dat was waar; maar die was rijk - en Sus Neels en Jaak waren arm: dat was ook waar.
- ‘Daarvoor heeft men dispensatie gevraagd aan den bisschop...’
- ‘Dat zal ik dan ook doen,’ had Jaak daarop geantwoord; maar ten uitvoer had hij het niet kunnen
| |
| |
brengen. Want men had hem gezegd, hoeveel geld het kostte en... geld had hij niet. Daarbij, Mechelen is ver, en bij den bisschop loopt niet in en uit, wie wil...
En de begrafenis moest maar spoedig geschieden; dat lijk kon daar toch niet blijven liggen in het karrekot. Hij moest maar zien, dat hij er mee weg kwam, dat zei de boer en ook de burgemeester.
Als het dan toch zoo zijn moest, als er dan geene genade was...: dat het dan maar geschiedde, zooals het kon!
Eene kist wilde de schrijnwerker niet maken, of hij moest op voorhand weten, wie hem betalen zou.
- ‘Eene kist van het geringste hout maar... het slechtste is goed genoeg...’
- Om het even; geld, of geene kist!
Neen, betalen in geld, dat kon Jaak niet. Maar eenen zak aardappelen zou hij brengen, wanneer deze zullen uitgedaan zijn. Slecht waren zij gelukt, maar toch... - Ja, zóo kon het gaan. De schrijnwerker zou eene kist maken; geene eikenhouten, maar toch eene kist...
En nu naar den grafmaker!
Arme lieden, die niet gaarne veertien stuivers betaalden voor het delven van een graf, konden dit laten maken door een paar goedwillige geburen. Anders gelastte men er den grafmaker mee; meer officieels had het ambt niet in den tijd, toen deze
| |
| |
begrafenis plaats had, en ook heden nog niet waarschijnlijk.
De grafmaker ook weigerde te werken, indien hij niet betaald werd. En waar zou de arme Jaak eenen gedienstigen gebuur gaan vinden?... Och, als de grafmaker het doen wilde, hij zou hem later...
Maar neen, zooveel stuivers en eene flesch genever, anders stak deze geene schup in den grond, vooral niet in dien verdoemden grond.
Nog eenen zak aardappelen aanbieden?... De ongelukkige Jaak durfde het niet; wat zou hem op den duur met zijne arme schapen van kinderen en zijne vrouw te eten overblijven?... Later zal hij wel betalen, later... En bedenk toch, dat lijk moest toch begraven worden...
- ‘Nu, graaf dan maar zelf eenen kuil. Gij zijt genoeg gewoon met de schup om te gaan, en als ge eenige van die verdoemde krengen tegenkomt, welke in den weg liggen, dan geeft gij ze maar eenen slag met de schup op den kop, dat zij plaats maken. Zoo doe ik ook; anders hooren zij toch niet...’
Hij zelf voor zijn broer een graf delven op den verdoemden hoek, hij zelf!... Maar als hij dan toch niet betalen kan, om anderen te doen delven, en niemand borgen wilde?.. Welaan, het zij; hij zal graven.
Waar? - Hier, in den hoek tegen den kerkhofmuur, waar geene grafterpen afteekenen dat iemand ter rust is gelegd; hier, achter de zwarte leuning,
| |
| |
dienende tot afsluiting, waar het vuil der wegen wordt bijeengeworpen en de woekerplanten, uitgetrokken op de graven, liggen te verrotten; hier, op den verachten, verdoemden hoek...
Ha ja, hij is gewoon met de schup te werken; doch hier gaat het niet... Wat er aan scheelt? Op het veld zouden die verrottende planten, die mest, hem niet zoo afkeerig voorkomen; maar hier!... En daaronder zou hij een graf maken voor zijn broer!..
Deze had zich verdaan; verdoemd was hij; dat zei iedereen... maar toch was het zijn broer. En hij zelf kon er geen kwaad van zeggen, integendeel... Arm was hij geweest als hij zelf, maar de godvergeten mensch, dien men hem zei, neen, dat was hij niet...
De schup steekt niet in dien grond, in die vuilnis!.. Den frak uitgedaan; doch niet hier hem neergelegd; maar ginds op den gewijden grond...
Zie, zóo, dat zal wel de grootte zijn. En nu moedig aan 't graven... Of nog iets wat grooter; hij was nog al lang... en gezond ook! En dat zoo in éens weg, o God!... En verdoemd!...
Neen, de schup steekt niet in dien grond! Maar het is geen zweet alleen, dat over de wangen stroomt, tranen zijn er mede vermengd, de eerste tranen, die gestort worden over den armen broer, en, al vallen zij in den modderigen grond van den verdoemden hoek, reine tranen van diepen rouw en broederliefde
| |
| |
zijn het, welke dien vermaledijden grond heiligen zullen. Zacht zult gij rusten, arme jongeling, welke verachting op dien grond ook moge kleven!...
Links vliegt de aarde en rechts; reeds gaapt een kuil, nog niet diep genoeg; doch reeds een kuil...
En hij zelf moet mede den armen broer verdoemen, door zelf een graf te delven, hier!... Wat had de ongelukkige dan toch gedaan, om aldus ieders vloek over zich te trekken?
Een ongeluk was het, een ongeluk, maar geene misdaad; misdadig was hij enkel te zijnen eigen opzichte geweest, de arme jongen...
Een schok... de schup wil niet dieper dringen. - Langs hier dan. - Wat komt daar naar boven? - Hoe die oogkuilen grijnzen, die tanden blikkeren!... De schedel is het van eenen begravene op deze gevloekte plaats,... van eenen verdoemde!... Zóo ook zal zijn broer er uit zien, wanneer later anderen hier zullen graven? Zóo, verdoemd!... De schup ontvalt zijne handen, en krachteloos zijgt hij neer op den kant van den grafkuil... Traan bij traan rolt neer in den gevloekten grond... Neen, graven kan hij niet meer; zijn arm is machteloos, zijn gemoed week; weenen over den armen broeder, meer vermag hij niet, hoe gaarne hij ook zoude...
Hij bemerkt niet, dat achter den muur van het kerkhof menschen zijn saamgeloopen, die vol afgrijzen, maar nieuwsgierig, over den muur heengluren,
| |
| |
om te vernemen, welke ijselijke daad daar wordt verricht; hij hoort niet, hoe luide schande wordt geroepen; schande over de wanhopige daad zijns broers, schande over de pijnlijke liefdedaad, die hij zelf moest verrichten... omdat niemand borgen wilde...
Opnieuw aan 't werk! Eenige schuppen slechts graaft hij uit, en dan keert de zwakte, de weekheid weer... Neen, hij kán niet, en weent om zijne onmacht.
En luider klinkt over den muur de schanderoep over den godvergeten mensch, die eenen kuil delft op den verdoemden hoek, om zijn broer in te begraven.
Beletten zou men het hem! Voorwerpen, waaronder sommige niet te noemen, worden over den muur geworpen, en rollen in den kuil.
Wat wilden toch die menschen? Niemand wou graven voor hem... niemand wou borgen... en hij... hij mocht niet graven!
Hij had wel zijne schup, doch hoe getergd en gesard ook, kon hij alleen aan tegen heel die schande- en wraakroepende massa, hij, arme, ellendige broer van den nog ellendigeren man, die de hand sloeg aan zichzelven?...
Liefst zou hij dan maar weggaan, als hij toch niet graven kon, niet graven mocht... Met de schup op den schouder verliet hij het kerkhof, beschaamd als een misdadige, den blik ten gronde.
| |
| |
En zóo vast was de menigte in hare rol als zedenwreekster, dat geen enkele het minste medelijden toonde. Niemand zelfs vond er iets verkeerds in, toen de kinderen, zeker willende toonen, dat zij begrepen, wat hunne ouders meenden, hem nasmeten met steenen.
Moest dát ook zijn, omdat zijn broer zoo bijzonder slecht was, en hij zoo arm, en niemand wilde borgen?..
Hij was teruggekeerd naar de hoeve, en had zich neergezet op de berrie eener kar. Droef het hij het hoofd rusten op de hand. Wat ging er om in dat moede, gemartelde hoofd? Wat smart, wat vrees, spookte daarin rond? Langen tijd zat hij zóo, roerloos als de rampzalige daar onder het stroo. Niet meer bang als vroeger was hij van het ontzielde lichaam; reeds had hij geleden, veel geleden om broeders misdaad; veel zou hij er nog om lijden, daarvan had men hem reeds eenen voorsmaak gegeven. Maar dat lijden zelf, dat mede-ongelukkig zijn, bracht hem des te nader bij den broer, die daar uitgestrekt lag, verworpen als een dood dier. Neen, hij zal den blik niet meer afwenden, hoe afschuwelijk dat aangezicht ook is; kome wat wil, spot en verachting, schanderoep... neen, hij zal den broer niet meer verlaten, vóor hij hem weggedolven weet, ginder, in dien put... in dien!... Op die plaats! o God!... Het gemoed schiet vol, en een krop in de keel, die ook schijnt te doen stikken, wringt zich pijnlijk opwaarts..
| |
| |
Voorover stort hij van de berrie op de knieën en grijpt naar het verachte lijk onder het stroo. Hij grijpt met beide handen, maar wat hij ontmoet, is zóo kil, dat hij terugdeinst en ijst... Doch opnieuw vat hij eene hand en houdt die vast in de zijne, hoe de ijskoude ook door arm en ruggraat moge weghuiveren; vast houdt hij ze omsloten...
Zooveel hadde hij den broeder willen zeggen... Vooreerst hem vragen, waarom hij die wanhopige daad beging; hoe de schrik hem tot zóo iets had kunnen aansporen?.. Niet hém hadden de gendarmen gezocht, en waarom zouden zij ook?... En had hij ook niet moeten denken aan hem, zijn broer, die overbleef?.. En verkondigden nu die grijnzende trekken van het gelaat niet duidelijk, wat lot in eeuwigheid over den rampzaligen zelfmoorden was uitgesproken?.. Verschrikkelijk, o God!.. Verdoemd, voor eeuwig!..
Weer nam de schrik en de afkeer de overhand; vol afgrijzen liet hij de hand des dooden los en deinsde angstig terug. ‘Ho, broer! wat hebt gij gedaan?’...
- ‘Het is hier, dat hij ligt?’
Dat was de schrijnwerker, welke aankwam met de kist.
- ‘Denkt gij misschien, dat hij weer zou gaan loopen, gelijk voor de gendarmen?’ vroeg zijn gezel.
Jaak had zich teruggetrokken; zouden zij ook schande roepen?
- ‘Kom, jongen, we zullen u eens eene plaats
| |
| |
geven, waar de gendarmen u wel met rust zullen laten.. Maar eene gekheid deedt ge toch, met u te verhangen. Eene ziel kan alleen fatsoenlijk uitgaan langs de keel. Zeg, ge hadt dat moeten bedenken... Dáar!’
Een plof. - Arme Jaak! Hadden zij dat lijk niet wat zachter kunnen neerleggen?... Hoor den hamer klinken op de nagels, hoe dof!.. Dat doet pijn in het binnenste; maar toch... nu ten minste ligt de ongelukkige gerust in zijne kist!
- ‘Zeg, Jaak, vergeet mijne aardappelen niet, of ik steek er u ook in!’
Dat hadde Jaak voor het oogenblik weinig kunnen schelen; maar toch beloofde hij het...
Wel, nu het zoo ver was, moest men het lijk maar wegbrengen. Doch wie zou dat doen? Voor andere begrafenissen was het de gewoonte, dat een boer uit de buurt daartoe kar en paard leende. Maar wie zou dien godvergetene, dien verdoemde, op zijne kar willen wegbrengen naar den verdoemden hoek?...
Om er van af te zijn, zou de voerman der hoef het dan zelf maar doen...
- ‘Welke kar?’ had hij gevraagd. - Alsof de slechtste daartoe niet te goed ware!
- ‘Die daar, de mestkar!’
- ‘Ze eerst afwasschen?...’
- ‘Waartoe noodig? Straks moet ze toch weer gebruikt worden voor mestkar...’
| |
| |
Zij waren op weg naar het kerkhof. Op het voorschof der kar zat de voerman met de teugels in de hand en smoorde zijne pijp. Achter hem in den bak lag zijn kameraad. - Slachtoffer?... Neen, dáar was niets van, in het geheel niets... En juist daarom zat de voerman zoo gerust en smoorde zijne pijp...
De ruwe kist schommelde heen en weer, bij elken schok dof aanbotsende tegen de sponden... En alleen, moedermensch alleen, bedroefd, beschaamd tot den dood, volgde de arme broer.
Toen zij in het dorp kwamen, steeg de voerman af, om naast zijn paard te stappen, hetwelk anders mocht verschrikken te midden van het volk; maar hij smoorde voort zijne pijp, alsof hij naar het veld reed met mest...
- ‘Daar zijn ze er mee!’ En overal stroomde het volk naar buiten.
- ‘Kijk! Op eene mestkar!’
- ‘En waarop anders?’ - Ge ziet, de pachter had wel gelijk gehad.
- ‘He, waar voert ge hem naartoe?’
- ‘Kom maar mee, dan zult ge het zien,’ zei de voerman, en de meesten deden het. Maar zij liepen voor of terzijde, schertsende en spottende, zoodat achter de kar de arme broer toch gansch alleen bleef, geschuwd als die daar in zijne kist. Arme Jaak! - Wat wilde al dat volk?..
- ‘Het is toch wél, op eene mestkar!’ riep eene
| |
| |
kwezel. ‘Kijk, de mest hangt er nog aan. - Dat komt er van!..’
Wáarvan, zei ze niet, maar ieder begreep genoeg, dat naar 't graf gebracht te worden op eene mestkar, het noodzakelijke gevolg was en de natuurlijke straf van eene bijzondere boosheid, te midden van al de deugdzaamheid, die men elkander toekende.
- ‘Het is schande, eeuwige schande!’ riep eene andere. - Natuurlijk voor hem, die zóo begraven werd.
Steeds groeide de menigte aan, die meeliep vóor- en achteraan; doch afgezonderd bleef immer de arme broer. Zóo bang was hij; wat hadden toch al die menschen voor?
Te midden van den toeloop, vergat de voerman een oogenblik acht te geven op den weg. Het eene wiel der kar was terechtgekomen in een kuiltje, waar een paar kasseien ontbraken, en plots bleef het langzaam voortslenterende paard stilstaan. Te gelijkertijd met den schok bonsde de kist tegen de sponde, zoo geweldig en met zulk dof geluid, dat de voerman zich gansch verwonderd omkeerde, om te zien wat er gebeurd was, instede zijn paard aan te wakkeren. De arme broer, die uit angst, en om zich te verbergen, zich zoo dicht mogelijk bij de kar had aangesloten, bemerkte het plotselinge stilstaan niet, en stiet met het voorhoofd tegen de achtersponde aan, zóo pijnlijk, dat hem een angstige gil ontsnapte. De mees- | |
| |
ten hadden niet gezien, hoe de zaak was toegegaan, en waren dus uiterst verbaasd, den armen Jaak te hooren gillen, en met de hand op het voorhoofd te zien bukken, om zijne klak op te rapen, welke was achterover gevlogen.
- ‘Kijk! Nu wil de duivel ook dien nog bij de haren vatten!’ riep er éen. En allen hadden gelachen, uitgenomen de kwezels, welke achteruit waren gestoven, en een kruis hadden geslagen. - ‘Neen, geraadzaam was het niet, dicht bij zulke begrafenis te komen;’ maar toch volgden zij, om te zien wat er nog gebeuren zou met dien doode op eene mestkar.
Intusschen naderde men het kerkhof. Juist was er in een huis rechtover den ingang eene verkooping van meubelen. Door het open venster werden de te verkoopen voorwerpen den veldwachter toegestoken, welke op eenen stoel staande, deze toonde aan het volk rond hem, en ieder aanbod opriep. De meeste der personen daar vergaderd, hadden van deze verkooping eene reden gemaakt, om het werk te verlaten en naar het dorp te komen, en voegden zich dan ook aanstonds bij den stoet om de mestkar, zoodat de veldwachter schier alleen bleef.
Meer dan ooit ging het spotten zijnen gang.
- ‘Ha, zóo, ge hebt u zelven den nek gebroken. Ge hadt wel kunnen wachten; gij zoudt er niets bij verloren hebben...’ Dat was de vechtersbaas, dien
| |
| |
men half dood had gezegd. Toen hij bemerkte, dat men smaak vond in zijne geestigheid, voegde hij er bij: ‘Of was het de duivel, die het deed? Doe hem mijn complimenten, en zeg hem, dat ik zijne hulp niet noodig heb.’
Voor niets bang, die kerel, zelfs voor den duivel niet! Daar waren er meer, die hunne complimenten lieten brengen aan den duivel. Maar de kwezels wisten wel, dat het enkel eene manier van spreken was, en vonden er dus geen kwaad in. - Die zelfmoorder alléen was goddeloos...
De kar had nu stilgehouden. Een boer rammelde geweldig met de ijzeren poort, doch het bleek, dat zij op slot was.
- ‘De pastoor heeft gezegd, dat ik den sleutel niet mag geven,’ zei de koster, die den zwaren ijzeren sleutel in de hand hield.
- ‘Hoe zullen wij dan op het kerkhof komen?’ vroeg de voerman.
- ‘Dat weet ik niet; maar ik mag niet opendoen.’
- ‘En waar is de berrie?’
- ‘Geen berrie, heeft de pastoor gezegd.’
- ‘Hoe dan?’
- ‘Ik weet er niets van.’
- ‘Ik kan toch hier niet eeuwig blijven staan met mijne kar en mijn paard!’
- ‘Dat moet gij weten.’
| |
| |
Daar hadt ge het. Wie had zich dáaraan verwacht? Waar zou men er dan mee blijven? Och, wat had men gelijk gehad, mee te gaan, om te zien, hoe die begrafenis meteene mestkar zou afloopen!...
Zeer grappig was het; maar goeden raad wist niemand. En allerminst de ongelukkige Jaak. Wat nu te beginnen?... En daar, achter den stichel, die put... Zou hij diep genoeg zijn?...
Daar was de pastoor zelf. Hij nam den sleutel uit de handen van den koster, en plaatste zich voor de poort. Met de armen over de breede borst gekruist, bleef hij staan, en over zijn gelaat en geheel zijne houding lag eene onmiskenbare uitdrukking van waardigheid en gestrengheid. De voerman, met de klak in de hand, trad vooruit en zei:
- ‘Mijnheer pastoor, hier zijn wij met het lijk van Sus Neels,... ge weet wel?... Mogen wij nu eene draagberrie gebruiken?’
- ‘Niets van al wat aan de kerk toehoort!’ klonk het krachtig en besloten. En ja, dáarin gaf men den pastoor gelijk; de dingen uit de kerk waren veel te heilig, om gebruikt te worden voor zulke afschuwelijke begrafenis...
- ‘Laat ons dan toch, als 't u belieft, door de poort gaan; hoe kunnen wij anders het lijk naar den put brengen?’ vroeg andermaal de voerman.
- ‘Wilt gij heel het kerkhof ontheiligen? Wilt gij allen, die daar begraven liggen, uwe afgestorven
| |
| |
ouders, magen en vrienden, uit hun graf doen om wraak roepen? Wilt gij dat?
Neen, neen, iets zoo vreeselijks wilde zeker niemand. Iedereen schrikte daarvoor terug. Onder de kwezels waren er, welke benauwd door de ijzeren poort heen over het kerkhof zochten, of er nog geene wraakroepende geesten uit hun graf opstegen. Och, wat was het goed, dat de pastoor in tijds was dáar geweest; wat zou er anders van het dorp geworden zijn?
- ‘Doch wat dan?’ vroeg elk zich af, en een gemompel liep door de menigte. Stellig, de pastoor had gelijk; maar dat lijk moest toch begraven worden...
- ‘Kom, brengen wij hem naar den vuilnisput!’ riep er éen. Dat was ten minste eene oplossing. De meesten lachten luid, doch op het gelaat van den pastoor vertrok geene spier.
- ‘Mijnheer pastoor,’ verstoutte zich nogmaals de voerman te zeggen, ‘wij zouden toch enkel over den weg van het kerkhof moeten gaan, om aan den put te komen op den...’ Hij voleindde den zin niet, omdat er een woord moest volgen, dat hij niet durfde uitspreken in de tegenwoordigheid van den pastoor. De pastoor durfde dat wél; zelfs klonk dat woord in zijnen mond dubbel krachtig:
‘Op den verdoemden hoek, wilt gij zeggen. Maar de wegen zijn ook gewijd, en dáarover gaat gij niet.’
| |
| |
De voerman zette zijne klak terug op het hoofd en krabde zich achter het oor... Nu, als 't zoo zat, was hij ten einde raad. Het gemompel nam toe; de eene stelde dit voor, de andere dát. En bovenuit klonk het ‘Och God, och Heer, wat schande!’ der scherpe kwezelsstemmen. Kalm als eene rots bleef de pastoor staan vóor de poort, om het bedreigde heiligdom te beschermen.
Toen kwam de arme broer nader, bleek als een doode, bevende over al zijne ledematen.
- ‘Mijnheer pastoor!’ smeekte hij; ‘mijnheer pastoor!...’ verder kon hij niet.
Och, hij was om deernis mede te hebben. De bloedige buil op het voorhoofd gloeide zoo vurig rood boven het gefolterde, stuiptrekkende aangezicht, en zijne gevouwen handen, waartusschen hij zijne klak hield, stak hij zoo smeekend uit tot den pastoor; doch deze stond en bleef staan als eene rots, onbeweeglijk en onbewogen.
- ‘Kijk, die is ook reeds geteekend als Kaïn!’ riep eene kwezel, doelende op de wonde op Jaaks voorhoofd.
- ‘Mijnheer pastoor!’ bad Jaak; ‘och, als 't u belieft, laat ons toch door de poort gaan. Maar eenige stappen is het... Mijn arme, ongelukkige broer... Och, mijnheer... zie, op mijne knieën...’
Ja, op zijne knieën was Jaak neergezegen, en over zijnen ronden buik heen blikte de pastoor neer, op
| |
| |
wat die kwezel een Kaïnsteeken had genoemd, en wat nu ook in 't oog viel der omstaanders, welke er al zoo weinig door ontroerd werden, als de pastoor zelf.
- ‘Eenige stappen maar, mijnheer pastoor... en wij zullen ons spoeden... spoeden zoo veel wij kunnen...’
- ‘Nooit!’ klonk het antwoord uit de rots.
- ‘Maar wat wilt gij dan?’ En zijne klak latende vallen, stak hij de vuisten, gebald door wanhoop op tot den pastoor. - ‘Wát dan?..’
Met waardigheid strekte de pastoor den arm uit en wenkte: - ‘Garde, kom hier!’
Daarop vluchtte de vertwijfelende broer achter de kar. Wilde de pastoor hem doen gevangen nemen? Waarvoor, begreep hij niet; maar vermits de pastoor den garde riep...
- ‘Hij heeft den pastoor bedreigd met zijne vuisten,’ zeiden sommigen, en, zoo waar als God hen helpen mag, dat zouden zij onder eede hebben getuigd.
Allen verkeerden in de hoogste spanning. Wat zal de garde doen? Jaak weghalen van achter de kar? Hem medenemen?..
- ‘Gij blijft hier staan vóor de poort,’ zei de pastoor aan den garde. Deze groette als een militair en plaatste zich naast den pastoor, fier als op eenen eerepost.
Dat viel sommigen tegen; liever hadden zij Jaak
| |
| |
zien wegbrengen, die achter de mestkar stond te huilen en met zijne klak door zijne oogen te wrijven.
Doch eene oplossing was het ook niet. Ongeduldig begon de voerman te trappelen en met den steel zijner zweep op den grond te stampen. Zou hij dan op den duur met het lijk moeten terug naar huis rijden? Onder de boeren waren er ook, welke vonden, dat er een einde aan moest komen.
- ‘De burgemeester!’ had er een gezegd. Maar het had weinig ingang gevonden: waartoe den burgemeester roepen? De pastoor was immers daar...
Uit de herberg daarnaast kwam de grafmaker toe.
- ‘Mijnheer pastoor,’ zei hij, ‘ik heb eenen put gegraven op den verdoemden hoek, en een verdoemde moet er in, goesting of geene...’ Hier deed hij met de beenen eene beweging die de schaatsenrijders ‘overleggen’ noemen; beweging, welke hier enkel te pas kwam om recht te blijven. De veldwachter verbeet eenen glimlach onder de zware knevels; de pastoor deed, alsof hij niets gezien had.
- ‘De grafmaker is weer zat!’ riep eene piepende stem. Heel de menigte keurde het goed gezegd en schaterde het uit. Het was waarheid ook, maar toch was het eene waarheid op zijn kwezelsch; had zij anders noodig er ‘weer’ bij te voegen?
De grafmaker zelf oordeelde het noodig, uitlegging te geven.
- ‘Ja, mijnheer pastoor, daar straks kwam de
| |
| |
burgemeester bij mij en zegde: gij zult dien put op 't kerkhof in den verdoemden hoek gaan voortmaken. - Wie zal mij betalen? zei ik. - Daarvoor zal ik zorgen, zei hij. - Goed, zei ik; maar denkt gij, burgemeester, dat ik in dien grond, waaruit die verdoemde geuren opstijgen, kan werken, zonder eenen goeden borrel? Zonder dát is het daar voor geen christen mensch uit te houden.....’
Velen luisterden met open ooren. - ‘Ei, zou dat?’
‘Wel, zei hij, drink dan eenen borrel op mijne rekening in de Kroon... Maar die geuren van de hel, solferreuk en wat weet ik, hebben mij zoo gepakt, dat...’
Hier lei hij weer over. - ‘Zit het zóo met den verdoemden hoek?’ fluisterde eene kwezel hare gebuur in het oor.
...‘dat ik er verscheidene heb moeten pakken,’ ging de grafmaker voort. ‘Maar nu is de put gemaakt en de verdoemde moet er in, goesting of geen goesting.’
- ‘Niet langs hier,’ zei de pastoor.
- ‘Dat is ook niet noodig. Laat mij maar binnen met een paar man van goeden wil, dan zullen wij de zaak wel klaar spinnen.’
- ‘Hoe zult ge dat?’
- ‘Gemakkelijk genoeg. De put is dicht tegen den stichel, de voerman zet zijne kar er tegenaan, een of twee gaan er op, geven de kist aan, en wij langs
| |
| |
binnen pakken ze aan en dan zóo... zut!... Recht in 't putteken!’ Daarbij deed hij een koddig gebaar met de handen, zoodat iedereen het uitproestte. Doch recht gemakkelijk was de oplossing van dien grafmaker; dat moest elkeen bekennen.
- ‘Allo, Jan, Peer, steekt eens eene hand uit!’ zei de garde tot een paar boeren, en opende de poort, om hen met den grafmaker op het kerkhof te laten. Jaak wilde mede op het kerkhof. De garde bezag den pastoor, om te weten of die het duldde, en eerst wanneer hij zag, dat deze er zich niet tegen verzette, liet hij Jaak door, waarna de poort weder dichtgedaan werd.
- ‘Ju!’ zei de voerman tot zijn paard, en heel de menigte stelde zich mede in beweging, om de eerste plaatsen in te nemen. Achteruit werd de kar tegen den kerkhofmuur gebracht.
- ‘Wie heeft van zijn leven zóo iets gezien?’
- ‘Wat schande, wat verschrikkelijke schande!’
- ‘Dat komt van zich te verhangen!’
- ‘Spiegelt u daaraan,’ zei de pastoor statig.
- ‘Nog niet over de wegen van het kerkhof mogen gaan! En op den verdoemden hoek!’
- ‘Heere God, wat schande!’
Zoo ging het voort, en, natuurlijk, al de schande was voor den doode.
De bodem der kar was maar ruim een paar voet lager dan de kerkhofmuur. Het was dus niet zeer
| |
| |
moeielijk de kist daarop te beuren. Doch niemand was gereed dezen dienst te bewijzen.
Eindelijk klom de voerman zelf op de kar. - Het had nu toch lang genoeg geduurd...
- ‘He, jongens, zijt ge klaar?’ vroeg hij aan hen, die binnen den muur stonden.
- ‘Laat hem komen!’ antwoordde de grafmaker.
- ‘Pas op, daar is hij!’
- ‘Hij gaat, hij gaat!’ herhaalde men onder het volk.
De voerman had met eenen schok het eene uiteinde der kist op den muur geheven, en gebruikte nu al zijne kracht, om ze er op voort te schuiven. - ‘He, hep!’
- ‘Recht in 't putteken!’ riep een kwâjongen, die vooraan stond; maar plots werd het gelach gevolgd door een luiden kreet...
Had de voerman de kist te ruw behandeld, was ze slecht gemaakt, of uiteengeschokt op de kar zonder stroo?...
- ‘Ziet, ziet!... De kist aan stukken!’
- ‘Och God, och Heer!... Hoe zwart hij ziet!’ Inderdaad, de bodem der kist was losgebroken.
- ‘RRRip, in 't putteken!’ wilde de voerman op de kar nog roepen, doch terwijl hij het langgerekte ‘RRRip!’ uithaalde, bemerkte ook hij het ongeval, en verbleekte.
| |
| |
- ‘Maar pakt vast dan!’ gilde hij, ‘pakt vast!’
Zij, die op het kerkhof stonden, waren met éenen schreeuw achteruit gesprongen, en de beide boeren, welke medegegaan waren, om den grafmaker te helpen, vluchtten, als zate de duivel hen op de hielen... Intusschen was de kist zoover over den muur geschoven, dat zij, toen de sidderende handen van den duizelenden voerman dezelve niet meer konden vasthouden, naar binnen kantelde, en met doffe klanken neerplofte in den kuil...
- ‘RRRip, in 't putteken?’ herhaalde de kwâjongen.
Maar de lust tot lachen was over; schrik en ontzetting behielden de overhand.
- ‘Hebt gij het gezien?’
- ‘Zoo zwart als de duivel, die zijne ziel heeft!’
- ‘Maar het is de duivel zelf!... Jesus, Maria!’
- ‘Wat schande, wat schande!’
Schande voor den doode, en ook voor zijn broer. Waar was deze nu, wat deed hij?
De kwâjongen was op eenen hoop steenen gaan staan tegen den muur, om te zien wat er op het kerkhof gebeurde.
- ‘De grafmaker is reeds bezig met den put te vullen... En Jaak zit op zijne knieën. Ik geloof, dat hij bidt...’
- ‘Het zal wat geholpen zijn te bidden, voor zul- | |
| |
ken verdoemde, die al bezig is met branden. - Riekt ge het niet?’
- ‘...Maar goed kan ik het niet zien; hij houdt zijne klak vóor zijne oogen...’
- ‘Daar is wel reden toe?’
Inderdaad, arme, ongelukkige Jaak!
- ‘Zie eens wat hier ligt,’ zei een andere kwâjongen.
- ‘Geef hier?’ - Het was een dood katje, dat daar tegen de steenen was neergegooid. - Het bij den staart vasthoudende, zwierde de kwâjongen het eenige malen rond...
- ‘RRRip, in 't putteken!’ En het katje vloog, tot algemeene vreugde, den muur over.
- ‘Zeg, grafmaker, het is eene heks, die door den duivel den nek is gebroken. Steek ze er maar bij onder!’ - Waar de kwâjongen het haalde!
Doch het katje was den grafmaker tegen het lijf gevlogen, en hij was erg boos.
- ‘Verdoemde kwâjongen!’ riep hij, en gooide met eene schup aarde naar den kleinen deugniet, die onder het gelach der boeren en kwezels zich even boog achter den muur, en dan weer spoedig zich ophief, om den grafmaker eenen neus te zetten. - ‘Wacht,’ zei deze, ‘ik zal u...’ En hij wierp zijne schup neer, om het kerkhof te verlaten.
De pastoor stond nog altijd vóor de poort. Zijn gelaat schitterde van innige zelfvoldoening. Dat was
| |
| |
zijn werk, zooveel vroomheid, zooveel afkeer voor de goddeloosheid, had hij zijne kudde ingeplant. Fier was hij en gelukkig!
- ‘Zeg, mijnheer pastoor, daar gooit die vuilaard van een kwâjongen met een doode kat. Is het gepermitteerd...?’
- ‘Die plaats kan niet meer bevuild worden dan zij is,’ zei de pastoor plechtig; ‘het is de kat, die in slecht gezelschap is.’
Dat was pastoorsgeestigheid, voorzeker!
- ‘Maar als gij denkt, dat ik katten mee ga begraven,’ zei de grafmaker, ‘dan kan de burgemeester ook rekenen op...’
‘Dubbele borrels’ wilde hij zeggen. - De pastoor keurde het niet af.
- ‘Garde, ge kunt gaan,’ zei hij.
Deze groette, als toen hij den pastoor was ter hulp gesneld, klom terug op zijnen stoel, en de verkooping herbegon.
In het volle bewustzijn, het bedreigde heiligdom gered en de beleedigde zedelijkheid te hebben gewroken; statig, met de handen tusschen de sjerp over den breeden buik, stapte de pastoor terug naar zijne pastorij, en groette rechts en links, minzaam en zalvend, de brave lieden, die zoo voorbeeldig getuigenis hadden gegeven van vroomheid en afkeer voor goddeloosheid...
Waardige herder, waardige kudde!
| |
| |
..................
Des anderdaags was het dorp er nog vol van. Er werd van niets anders gesproken.
- ‘Ja, zóo is 't gegaan, gelijk ik u zeg.’
- ‘En daar was zóoveel volk, wel honderd menschen?’
- ‘Meer, juist met die verkooping. En iedereen was nieuwsgierig, omdat Jaak zelf gegraven had aan den put.’
- ‘En er was niemand, die iets afkeurde? Niemand, die medelijden had met den ongelukkige?’
- ‘Wat afkeuren? Het was immers maar een verdoemde kreng! Een gehangene!’
- ‘...Zelfs niet dien boer met zijne mestkar, dien kwâjongen met zijne vuiligheid, keurde men af?’
- ‘Wel neen; wat kon er dat op aan komen, zooals de pastoor zelf zei.’
Ik wilde zeggen: ‘Gij hebt het verre gebracht in vroomheid!’ Maar ik hield dat voor mij...
- ‘Zie, wat is er nu nog op handen? Daar komt Jaak van de pastorij. Wat hij dáar gaan doen is?’
Dat hadden allen wel gaarne geweten en ik ook. Maar Jaak ging met gebukten hoofde het dorp door, en bezag niemand.
Eene kwezel riep hem toe: ‘Zeg eens, wat gingt ge doen bij den pastoor?... Wat heeft hij gezegd?...’
Maar Jaak spoedde zich voort.
| |
| |
- ‘Die zal den eenen of anderen dag wel hetzelfde doen, als zijn broer!’
Natuurlijk, anders zou hij die lieve kwezel immers te woord hebben gestaan, welke het zoo goed meende met hem...
Het gelukte mij, den ongelukkige in te halen.
- ‘Dag, Jaak!’
Jaak verschrikte, als betrapte men hem op iets zeer boos, maar opzien deed hij niet, en antwoorden evenmin.
- ‘Het is toch wel Jaak, he?’
Zeker was het Jaak; maar zulke verwondering, zulke pijnlijke vertwijfeling, zag ik nooit op een gelaat.
- ‘Ha, gij zijt het!...’ - Hij kende mij wel. - ‘Maar gij weet niet, wat er gebeurd is...’ - Hem was het niet mogelijk, te denken, dat anders iemand hem zou toegesproken hebben.
- ‘Ik heb van het ongeluk gehoord, en het doet mij van harte spijt.’
- ‘Het doet u spijt, zegt ge; gij zijt de eenigste... En toch...’ - Hij voleindde niet, maar wreef beurtelings met zijne mouwen langs zijne oogen. ‘...En toch... Hebt gij hem gekend?.. Was hij een zóo slechte jongen?...’
- ‘Daarvoor aanzag ik hem nooit, en ik geloof, dat ook niemand dat deed.’
- ‘Niemand? Iedereen roept nu schande over
| |
| |
hem, vermaledijding en verdoemenis!... Maar ik, hoe langer hoe meer, ik weet niet, wat ik moet denken... Het komt mij zoo wonder voor, zoo... Maar gij moet dat wel weten... Zou hij verdoemd zijn, eeuwig verdoemd?...’
Ik veronderstel, dat Jaak u dat gevraagd had, onverwachts, in dit oogenblik; zoudt gij hem hebben kunnen antwoorden: ‘Wat weet ik daarvan?’ Zóo smeekend vroeg hij het mij, zóo vertwijfelend, dat ik zeker nooit met zooveel vrijmoedigheid meer heb gezegd dan ik wist.
Ik hoopte dat droeve gelaat te zien ophelderen, doch bedroog mij; zijn twijfel duurde voort, steeds even angstig.
- ‘Ziet ge wel!... Wie zal mij terechtwijzen?... Gij zegt neen; gisteren zegde de pastoor en iedereen ja; vandaag zegt hij, dat ik denken moet aan Gods oneindige goedheid. Is er dan iets veranderd sedert gisteren?...’
Nu kon ik rechtuit zeggen, dat ik het niet wist; maar het was eene geschikte gelegenheid, om te hooren, hoe het bij den pastoor eigenlijk was toegegaan.
- ‘Ik zal het u zeggen... Gij moet weten, ik had gisteren, na de begrafenis... Heeft men er u niet van gesproken in het dorp?..’
Ik knikte met het hoofd en zuchtte mede.
- ‘Na de begrafenis dan, was ik met mijnen krui- | |
| |
wagen naar de hoef gereden, om de kleerkist van onzen Sus te halen en al wat van hem was. Waarom heb ik dat niet vroeger gedaan ook? Maar wie kon daar aan denken, zoolang de doode boven de aarde lag?.. Nu heb ik er spijt genoeg van, want hadde ik vroeger gezocht in zijne kist... dan ware hij misschien niet verdoemd geweest.’
Ik moest hem andermaal zeggen, dat ik hem niet begreep.
- ‘Niet? Maar hoor dan... Weet gij, wat ik vond in zijne kist?... Acht stukken van vijf frank, in eene oude kous, heelemaal op den bodem, onder de kleeren... acht stukken van vijf frank en een dubbelen frank...’
- ‘Eene erfenis, Jaak; dat geld zal u goed te pas komen.’
- ‘Mij te pas komen, zegt gij?... Maar dat kán immers niet, dat begrijpt ge toch wel. Hoe zou ik dat geld durven voor mij houden, van hem, die zoo ongelukkig is gestorven... en begraven... begraven als een hond, of erger nog... Gij hadt het moeten zien...’
- ‘Neen, liever niet!’
- ‘Is het niet waar ook, dat hij een goede jongen moet zijn geweest, om zooveel geld over te houden? Gij weet, hij was nog jong - pas twee jaar had hij gelot - en als men het moet winnen met boerenknecht te zijn, schiet er niet veel over, dat kunt gij wel denken.’
| |
| |
- ‘Inderdaad.’
- ‘En de kiel ook, dien ik hier aan heb, en deze diemitten frak, komen van hem. En mijnen kleinen Sus mede - hij was er peter van - kleedde hij. Hij verteerde zijn geld dus niet in drank en brasserij, als men zou willen doen gelooven, en ik ben zeker, dat men verscheidene dorpen zou moeten rondgaan, om eenen boerenknecht van zijnen ouderdom te vinden, die zoo oppassende is, “gadeslaande”, en goed voor zijn broer en zijne familie... En dan schreeuwt heel het dorp tegen hem... dan moet hij begraven worden, zóo!... O, zie, als ik...’
Hij wilde zeggen: ‘als ik kon, sloeg ik van die brave menschen er eenige met de koppen tegen elkander, zóo!’ - Dat maakte ik op uit de woede, waarmede hij knarsetandend de vuisten tegen elkaar sloeg. Ik voelde iets als eerbied voor die razernij, en was er dichtbij te betreuren, dat de man zoo bloo was...
- ‘Hadde ik maar vroeger zijne kist doorzocht, dat is nog het ergste van al...’
- ‘Maar, mijn goede Jaak, zulks hadde toch het ongeluk niet kunnen verhelpen!’
- ‘Het ongeluk, och neen, dat kon niet meer verholpen worden; maar de schande... de schande en de verdoemenis... Er was geld genoeg, om hem te doen begraven met eene mis, al ware het maar eene zeven-uren-mis... om hem te begraven op het kerkhof,
| |
| |
in de rij, bij de andere menschen.. Hadde ik maar geweten, dat er geld in zijne kist was!... En dáarom zal hij nu verdoemd zijn!...’
- ‘Och kom, brave jongen, gij deedt, wat gij kondt; denk daaraan niet meer.’
- ‘Altijd zal ik daaraan denken, altijd, zoo lang ik leef... of totdat iemand mij uit dien twijfel helpt... Maar gij weet nog niet alles; luister. Ik kom recht van den pastoor. In het begin wilde hij mij niet aanhooren, toen ik sprak van mijn broer. Ik zei hem dan, dat ik geld gevonden had in dezes kist, en dat ik gaarne zou hebben, dat hij voor den overledene eene mis zou doen. Ik was bang, dat hij het niet zou willen, omdat hij hem gisteren had doen begraven op den verdoemden hoek. Eerst maakte hij er zwarigheid in, doch toen hij hoorde, dat het acht stukken van vijf frank waren, die ik in de kist had gevonden, verminderde dat.
‘Ja,’ zei hij, ‘men mag nooit wanhopen van Gods goedheid en niemand kan zich beroemen de besluiten van Ons Heer te kennen’. - Niet waar, dat luidde reeds gansch anders dan gisteren; toen was het al verdoemenis en vermaledijding, wat men hoorde.’
- ‘En hij heeft aangenomen?’
- ‘Maar luister. “God,” zei hij, “is oneindig goed, dat mag men nooit vergeten, en ook niet, hoe ver zijne barmhartigneid zich uitstrekt;... maar beden- | |
| |
ken moest ik mede, dat mijn broer veel, zeer veel zal te vereffenen hebben...”’
- ‘Zei hij dat?’
- ‘Laat mij voortgaan. - ‘Dan zal het wel noodig zijn, vele missen te doen?’ vroeg ik. - ‘Hoe meer hoe beter, dat weet gij ook wel,’ zei hij. - ‘Hoeveel kunt ge er dáarvoor doen?’ vroeg ik, en ik lei de acht stukken van vijf frank en den dubbelen frank op de tafel. Hij telde een oogenblik na: ‘Veertien,’ zei hij. - ‘He wel, doe dan veertien missen,’ zei ik. - ‘Goed,’ zei hij, ‘maar gij zult verstaan, dat ik die missen niet op den predikstoel kan afroepen, zooals de andere, daar uw broer begraven is op den verdoemden hoek.’ - ‘Maar,’ zei ik, ‘dat is xijne schuld niet, en de mijne ook niet.’ - ‘Goed,’ zei hij, ‘goed; maar dat kan niet.’ - ‘Zullen die missen dan de ziel van den overledene niet helpen?’ vroeg ik. - ‘God is oneindig goed,’ zei hij, ‘dat moet men altijd bedenken; maar die missen openbaar aankondigen, zou een slecht voorbeeld zijn voor... de goede zeden, ‘zooals hij het noemde...’
De goede zeden!!!
- ‘Daar was niets aan te doen; hij zou de missen lezen, doch ze niet afroepen op den predikstoel... En dat is pijnlijk... Niemand zal het nu weten, dat er missen gedaan worden voor mijnen ongelukkigen broer, en iedereen zal hem blijven verdoemd noemen. En toch heb ik ze betaald; zie liever...’
| |
| |
Inderdaad, de pastoor had kwittancie gegeven. Het mocht wel ook.
- ‘Ziet ge nu, hoe ongelukkig het is, dat ik gisteren dit geld niet heb gevonden in de kist? Zoowel als de pastoor nu aanneemt missen te doen, zou hij waarschijnlijk dan ook den doode hebben laten begraven met eene mis, en op het kerkhof... Of zou het niet genoeg zijn geweest?...’
- ‘Misschien wel.’
- ‘Ja, weten wat er van is, zult gij waarschijnlijk ook niet... doch somwijlen denk ik zóo: dat mijn broer misdeed met zich het leven te benemen, is iets tusschen Ons Heer en mijn broer; daar kan ik, sukkelaar, niets voor. Maar, wat de menschen ook zeggen, neen, kwaad of slecht was mijn broer niet, dat zal ik altijd zeggen, al moest ik zelf hier dood neervallen... En wie weet, hoe het gebeurd is?... Kan een mensch dan geen ongelukkig gedacht krijgen, om zich te verdoen?... Maar zou Ons Heer dan zijn gelijk de menschen, - zonder genade?... Zou hij het onzen Sus zóo streng opnemen, dat ik éenen dag te laat dat geld vond?.. Zeg, wat denkt gij?.... Zou ons Heer ook, dien men zóo goed noemt, zich gelegen laten aan geld, en mijnen broer gisteren eeuwig verdoemd hebben, voor wien vandaag nog hoop op verlossing overblijft?... Zou hij dát?..’
Ik herinner mij niet meer wat ik gezegd heb, om den diep ongelukkigen Jaak te troosten en gerust te
| |
| |
stellen. Maar gelukt ben ik daarin niet; daartoe was hij al te ongelukkig, ongelukkig door die uitstekende braafheid van al die schijnheilige vromen, welke immer Gods goedheid in den mond hebben, omdat zij er geene dragen in hun hart; welke roemen op zijne barmhartigheid, en zelf vermaledijden, vervloeken en verdoemen, en ten slotte Gods goedheid en barmhartigheid verkoopen.. verkoopen voor geld!
|
|