| |
| |
| |
| |
XIII.
Ook den volgenden dag ging boer Dierckx niet naar de Schranse - en van de gansche week niet. Alle dagen kwam de oude Wuyts om hem mede te nemen. In het begin had hij allerlei uitvluchten gezocht om niet mee te gaan; nu de oude Wuyts toch bleef aanhouden, verwijderde hij zich huis tegen den tijd dat deze ging komen en keerde eerst weer, wanneer hij hem reeds verre weg dacht, om dan treurig en moedeloos in zijne kamer te blijven zitten.
De oude Wuyts begreep er niets van. Hoe was het toch mogelijk, hier in huis te zitten droomen, als ginder op de hoeve alles in 't volle werk was? - Of het moest zijn dat men ziek ware....
‘Ja, ziek inderdaad,’ zei de meid. ‘En dát ook....’ - op haar voorhoofd wijzende - ‘en dàt ook, van verdriet over zijne dochter.’
| |
| |
‘Nog altijd niet vergeten?’
Boer Wuyts had gelukkig nooit eene dochter te vergeten gehad; anders zou hij wel geweten hebben, dat zulks niet zoo gemakkelijk gaat.
‘Vergeten? Wel, man! Hij heeft mij verboden, nog ooit van haar te spreken of haren naam te noemen, en ik zou het niet ook; waarom den man nog meer verdriet aandoen? Maar wel tienmaal herhaalde hij dit in de laatste dagen; zulks zegt immers genoeg, dat hij zelf er nacht en dag aan denkt. En hij zal er van in den grond kruipen ook!.... - Ge weet, het is nu zeker, dat ze in het klooster blijft; toekomenden Zaterdag wordt ze geprofest. Maar als ze eens goed wist, gelijk ik het weet, dat heur vader het besterven zal, zou ze dan niet....?’
‘Van gedacht veranderen en weerkeeren? Wel neen, mensch; waar dat in zit, daar is geen veranderen meer aan!’
De meid vreesde zulks ook; maar schoon kon zij het evenwel niet vinden. En als ze ooit Rozeken ontmoette, nu of later, non of niet, zou ze 't haar, onder vier oogen, wel eens goed zeggen. ‘Want als men dan toch zoo heilig wil zijn, mag men ook niet vergeten, dat ons Heer ook gezegd heeft: eer vader en moeder!....’
Een paar malen was boer Dierckx uitgegaan, om te wandelen langs de velden, en ten einde niet omtrent de Schranse te komen, was hij langs de andere zijde van het dorp gegaan. Maar het had hem daar niet bevallen; langs dien kant kende hij niet al de akkers, wist niet aan wien zij toehoorden, hoe zij vroeger bewerkt waren, welke vruchten er verleden jaar hadden opgestaan en het jaar te voren, of ze goed bemest waren geweest, en andere dergelijke dingen - merkwaardigheden voor
| |
| |
eenen boer van stiel. Hij was daar niet tehuis; het waren niet de velden rond de.... Halt, dàt woord niet!....
Ook hadden de menschen hem daar overal nieuwsgierig nagekeken; wat kwam die daar doen; waarom ging hij niet, gelijk vroeger, naar de.... Halt!.... Was er iets gebeurd, dat hij.... ginder niet meer wou gaan.... of niet meer durfde?....
Die menschen! Zooveel mogelijk zou hij ze vermijden en doen alsof hij ze niet zag. Maar toch merkte hij wel, hoe zij hem dan met nog meer verwondering aan- en nagaapten.... Die menschen.... hij schuwde ze!
Weinig aantrekkelijk waren dan ook de wandelingen, langs dien kant van het dorp....
En telkens hij eene goed verzorgde boerderij voorbij ging, knikte wel even zijn hoofd goedkeurend; doch aanstonds bestierf de glimlach op zijn gelaat: zóo, en schooner nog, zou.... de andere hoeve ginds zijn geweest, in zijne handen en die der zijnen.... Kwam bij toeval de pachterse buiten, of zag hij een jong meisje druk aan het werk, vroolijk te moede, en met den gullen lach op het blozende gelaat.... neen, dat was zij niet!.... Zij was geroepen naar elders, en hij daardoor veroordeeld om werkeloos, eenzaam en schuw om te dwalen - en anderer geluk te benijden....
Dan liever in 't geheel niet meer uitgaan, dan liever te huis blijven, en afwachten wat hij nog te wachten had - het einde....
Treurig zit hij daar reeds twee volle dagen. Hoe houdt hij het uit, de rusteloos werkzame man van vóor weinig nog?.... Met onbestemden blik staart hij door het venster, uren achter elkander, ook wanneer op de stille dorpsstraat geen mensch voorbijgaat. Duister wordt het al; reeds zou het moeilijk zijn, daarbuiten op de straat iemand
| |
| |
te herkennen, en nog staart hij door het venster.... De meid heeft haar naaiwerk moeten neerleggen, omdat zij niet meer zien kan; reeds heeft zij de lamp ontstoken en neergezet op de tafel naast hem, en immer tuurt hij naar buiten.... Zou men niet zeggen, dat hij al heel den dag, alle oogenblikken, iemand verwacht?.... Iemand!....
Zij zou zoo gaarne hem opbeuren; doch zoo woest is zijne droefheid, dat zij er niets tegen vermag.
Spreekt zij over het eene of andere, om zijne gedachten te verzetten, dan hoort hij niet eens, of klinken zijne antwoorden zoo verstrooid en zoo pijnlijk, dat zijzelve den moed niet meer heeft om voort te gaan.
Zij maakt het avondeten gereed; maar wat zal het weeral helpen? Nutteloos is hare kunst, wat zij ook beproeft; zelfs die spijzen, waarop hij vroeger zoo verlekkerd was, raakt hij nu bijna niet meer aan.
Zie, nog altijd is zijn starre blik op de duisternis gericht daarbuiten.... Maar komen zal ze immers toch niet, zij!.... Wat zou zijzelve niet willen beproeven, om den armen man het leven dragelijk te maken; maar daartoe is zij onmachtig; dat kan alleen de andere, de dochter.... en die is geroepen - om dat niet te doen.... Doch als deze eens goed wist.... als ze haren vader eens weerzag, maar éen oogenblik; als zij eens kon zien, hoe hij in de laatste tijden vervallen is.... als zij hem daar eens kon zien zitten, gelijk nu! - Zou er geen middel kunnen gevonden worden om dat te bekomen? Of zou ze dan in 't geheel geen hart hebben? Zóo kan eene dochter immers niet zijn?.... Nog is het tijd, nog drie dagen; maar dan is het onwederroepelijk.... Och, zoo gaarne zou ze helpen!....
‘Wien wacht gij toch?’
| |
| |
Dat ontsnapt haar, en zelve verschrikt zij ervan; want ditmaal heeft hij gehoord en verstaan.
‘Wachten?.... Dien ik wacht, komt meestal onverwachts!....’
Is dat weer een antwoord?....
‘Maar schrijf haar dan!’
‘Haar,’ zei ze, en toch verstond hij en antwoordde thans zoo gepast, alsof zij beiden, van heel den avond, niets anders gedaan hadden, dan gesproken van de dochter.
‘Dàt nooit!.... Moet ik u nogmaals herhalen niet meer van haar te spreken?’
‘Wat helpt het, dat ik niet spreek van haar; gij denkt er immers toch dag en nacht aan. Zie ik het niet?’
‘Ik zeg dat ik haar niet meer ken, en niet meer kennen wii.... Dat ik aan haar niet denk - nu niet, of nooit meer!....’
‘Manlief, ge zijt koppig!’
‘Ik niet, maar zij.... en gij ook! - Laat mij gerust met dit alles!’
Helaas, er was weeral geene spraak meer van te eten, wat het goede mensch ook aanbood of aanprees. Gerust moest zij hem maar laten, gerust!.... En om gerust te zijn, zou hij ook vroeg naar bed.
Daarin, vond de meid, deed hij zeer wijselijk: geen zachter balsem voor een kommervol gemoed dan een verkwikkende slaap. En ja, zij zag wel wat hem scheelde: een beetje onpasselijk was hij, anders niet. Zij zou hem dadelijk een drankje brengen, dat hij maar warm moest innemen, dat zou hem goed doen, en morgen zou het wel beter gaan....
Aldus had zij het overige van den avond vrij, om haar plan uit te voeren; want, inderdaad, zij had er nu een, waarvan zij het beste verwachtte; een plan zoo
| |
| |
eenvoudig, dat zij niet begreep, hoe zij het niet reeds lang uitgevoerd....
Toen zij naar den winkel was geloopen, om het noodige voor het drankje te halen, had zij ook papier meegebracht, eenen omslag en eenen postzegel. - Zij zou zelve schrijven aan Rozeken, haar schrijven dat.... Ja, zie, daar straks wist ze genoeg, en te veel zelfs, wat ze zou schrijven; maar nu ze er eenmaal moest mee aan vangen, nu zij de pen vast had, kon zij er niet meer uit. Het gebeurde ook alle jaren niet dat zij eenen brief schreef.... En dan nog zulken brief!.... Ze zou zeggen....
Och, als het nu moeite kostte, om het gezegd te krijgen, was het alleen, omdat zij het zoo diep voelde, zoo natuurlijk - en om dat uit te drukken, hebben wel meer moeite....
Vorm en spelling mochten te wenschen laten, zulks belette niet, dat uit iederen volzin het medelijden doorstraalde met den armen, ziekelijken vader, het bittere verwijt voor de plichtvergeten dochter, het hartbrekende gesmeek toch nog eenmaal den stervende - ja, zóo zegde zij het - te willen zien, die dag en nacht naar zijne dochter snakte. Drie-, viermaal was dit herhaald, steeds pijnlijker, grievender; zóo grievend, dat een geoefende briefschrijver vruchteloos al zijne kunde zou hebben besteed, om hetzelfde uitwerksel te bekomen....
Op de laatste regels vielen reeds eenige tranen, en nu zij den brief herlas, brak de vloed voor goed los.
‘Een hart van steen zou die dochter moeten hebben om daaraan te weerstaan!’ riep zij, tusschen de tranen door glimlachende van voldoening over den schoonen brief en het onvermijdelijke gevolg, dat die zou hebben
Nu ging zij nog eens zien, of de oude en zoo waard
| |
| |
beklaagde man - wat zij thans hoe langer hoe meer gevoelde - niets meer behoefde. Doch, neen; hij sliep.... Zooveel te beter; dat zou hem goed doen, en gaf haar gelegenheid om den brief aanstonds naar de bus te brengen. Heden avond zou die niet meer vertrekken; maar dan was hij toch reeds op weg, en hij zou er niets van weten. En morgen avond - neen, dan zou de arme vader niet te vergeefs wachten!....
Och, het braaf mensch wist niet wat het is, geroepen te zijn; zij was zoo geheel wereldsch.... wat haar evenwel niet belette - goed te doen....
De tweede dag was voorbij; morgen zou Rozeken geprofest worden....
‘Zou ze dan toch?...’ vroeg de meid zich steeds angstiger af.
Of de vader zich dat ook afvroeg? Hij wist immers niets van den brief. - En als hij er later van hoorde, zou hij dan niet kwaad zijn, omdat zij dit deed, buiten zijn weten?.... Zij zou wel eens willen zien, dat hij zou kwaad zijn, als zijne dochter dáar was, dáar bij hem - en bleef!.... En men moest ook niet vragen of hij er aan dacht; hij at noch dronk, en had noch rust noch, duur. Hij weet dit wel aan ziekte en pijn in het hoofd, en ja, wel te pas was hij zeker niet; maar het was verdriet, hoop en vrees vooral, welke hem ziek maakten. - Waarom had hij weer heel den dag door het venster zitten kijken, als hij niet iemand verwachtte? En wat had hij ook weer allemaal te vertellen gehad aan die oude meubelen van de Scbranse? Voor elk, éen voor éen, bleef hij stilstaan, en ge zaagt wel dat hij er mee sprak, maar er iets van verstaan, kost ge ook niet. En als hij niemand verwachtte, waarom had hij dan ook gedurig die klok in het oog, alsof hij de uren, de minuten
| |
| |
nog angstiger telde dan zij - die wèl reden had om haar te verwachten?....
Gisteren toch moest de brief besteld zijn, of ten laatste dezen morgen; dus kon zij - het was zoover niet - nog vandaag, vóor den avond, hier zijn. Neen, dàt wist hij niet; maar hij wist toch wel, dat het morgen de dag was, die onwederroepelijk beslissen zou.... Morgen.... en reeds begon de avond te grauwen!....
Kijk, weeral bezag hij de klok - en zij ook. Hoe langzaam en luid die klok tikte: ‘Komen? - Niet!.... Komen? - Niet!....’
‘Ja, wèl komen!....’ Kon zij hem maar eens zeggen, welke goede reden hij had, om haar te verwachten, nog dezen avond! Na zuiken schoonen brief?.... Maar dan zou ze geen hart moeten hebben!....
‘....Geroepen!....’ prevelde hij:
‘Zij heeft geroepen!’ - Verrast sprong zij op. - ‘Ik wist het wel!....’ juichte, zij vroolijk.
Ook hij sprong op. - Wat wilde de meid? - Hij wist niet dat hij iets gezegd had
‘Wie, zij?.... Wie roept?’
‘Wel zij, die gij verwacht, van avond!’
‘Van avond reeds?.... Ook goed; hoe eer hoe liever!’
De meid lette weinig op het vreemde in zijn gezegde en liep naar buiten, om het poortje te openen.... Doch er was niemand vóor, en ook in de straat zag zij niemand.... En het was reeds ver in den avond.... den laatsten avond! Mistroostig ging zij terug binnen.
Hoe bleek hij zag, nu zij alleen terugkwam, merkte zij op.
‘Gij zegdet toch, dat zij riep?’ vroeg zij.
‘Wie zij? - Of spreekt ge nog van haar?’
‘Van wie anders?.... En komen zal zij!....’
| |
| |
‘Zij, komen?.... Ge zijt van uw zinnen, mensch! Zij is geroepen.... en ik ook!....’
Zij begreep hem niet. - Dat arme hoofd weer, zeker!....
‘Wie heeft u geroepen? Ik hoorde toch niets!’
‘Maar ik voel het wel; ook mijn dag is gekomen....’
Weeral die droefgeestige gedachten! En de tijd, die voortvloog, hoe langzaam ook de klok herhaalde: ‘Komen? - Niet!.... Komen? - Niet!....’
Helaas, voor heden avond werd het hoe langer hoe twijfelachtiger; doch er bleef nog hoop.... en zelfs morgen....
‘Doe het poortje en de deur maar vast,’ zei hij.
Hij gaf dus het wachten op! Smeekend bracht zij in:
‘Nu reeds? 't Is nog zoo vroeg!’
‘Niet vroeger dan gewoonlijk!’
En hij begaf zich naar zijne kamer - nogmaals in zijne hoop bedrogen, voelde zij.
Zij ging naar buiten en blikte door de donkere straat; doch niemand.... Luid rammelde zij met het poortje; maar kon niet over haar gemoed krijgen het te sluiten; zij verschoof den grendel der deur, om haren meester te doen gelooven, dat deze was vastgemaakt - maar kon het wachten nog niet opgeven.... - Zou die dan toch geen hart hebben!....
Des anderdaags wachtte zij nog. Reeds was de middag voorbij en ging het andermaal avond worden, en nog had zij niet aan alle hoop vaarwel gezegd.... Was nu wezenlijk alles afgedaan, ginds in het klooster? En hier lag de ongelukkige vader ziek te bed, woelende in de koorts!.... Had zij dan toch waarheid gezegd, toen zij schreef: ‘stervende’?....
Ja, zij zag het wel: de oude man was zeer ziek. En wie weet, of hij niet gelijk had, toen hij zegde, dat ook
| |
| |
hij geroepen was en zijn einde nabij.... En geene familie, geene nabestaanden.... zij alleen, de vreemde....
Hoor, hij sprak bij zichzelven, half binnensmonds; doch hier en daar kon men een woord vatten:
‘Nu is zij de bruid!.... Des Heeren? - Die hoeft geene bruid!.... Maar de jonge Wuyts... en de Schranse een pachterse.... Zie, daar komt ze uit den stal.... met een jongsken op den arm.... Wat een kerel!.... Kom, geef hem mij.... ik zal hem niet knijpen.... Koekeloekoe pakken en in 't zand rollen, onder de linde.... Maar 't is Rozeken niet.... Die is nu.... Dat klooster, en die onderpastoor.... Stoute Boer Dierckx!.... Eene dochter.... Geene dochter.... Rozeken!....’
Wat zou zij beginnen? Al tienmaal had zij gezegd naar den doktoor te loopen; doch hij wilde er niet van hooren. Maar toch zou zij; stond zij niet in voor hem, die niemand meer had en zichzelven niet behelpen kon?....
Ook de doktoor vond den zieke in zeer bedenkelijken toestand.
‘En hij roept maar altijd op zijne dochter, mijnheer.... En die komt toch niet, al heb ik haar zelf nog zulken schoonen brief geschreven! En nu zal zij zeker nooit meer komen, want vandaag moest ze geprofest worden. Gisteren verwachtten wij haar nog, en toen zij niet kwam, zegde hij dat hij ook geroepen was. Hij wil sterven, mijnheer, hij verlangt er naar.’
Een slecht voorteeken, meende de doktoor. En zoo bleek het ook Eene week verliep en de doktoor moest bestatigen, dat de middelen, waarover hij beschikte, niets vermochten. Werden de aanvallen van koorts zeldzamer, toch bleef boer Dierckx verzwakken. Het viel niet langer te betwijfelen, dat de laatste ontknooping met rasse schreden naderde. Geheele uren, gansche dagen
| |
| |
bijna, lag hij neer in 't groote ledekant, of zat in den zwaren stoel daarnaast, zonder te spreken of zich te verroeren, veelal niet hoorende of begrijpende wanneer men hem het woord toerichtte, en met den starren blik recht voor zich uit. Dacht hij dan, herinnerde hij zich? Waarschijnlijk niet - en gelukkig! Genoeg geleden reeds.... Uitgestreden, moede.... het begin van - niet zijn....
Enkele malen kwam, als een terugkeer, eene sprankel licht zijn oog verlevendigen; doch lang duurde zulks gewoonlijk niet, en dan volgde daarop nog diepere moedeloosheid en krachteloosheid dan vroeger.
De doktoor had het noodig geacht, aan de meid zijne vrees mede te deelen. Deze, alhoewel zij het reeds lang had zien aankomen, verschrikte er niet minder om. Zij, eene vreemde, zoo gansch alleen met dien stervende!.... Maar zij zou haar plicht doen....
Pijnlijk was het, den zieke te moeten aankondigen, dat hij zich had reisvaardig te maken. En dat moest toch. Het was nu al lang Paschen voorbij, en sedert had hij zeker niet meer gebiecht....
‘Laat mij maar gerust met dit alles!’ had hij, tot hare groote verbazing, geantwoord.
‘Och, wees niet bang,’ bracht zij in; ‘dáarom kunt ge nog wel genezen, en het zal eene geruststelling zijn voor u en voor mij.’
‘Bang! Voor wat bang?’ had hij daarop geroepen.
Dat was immers al te sterk, en zondig zelfs. Betaamde het aldus te spreken aan iemand, dien de dood alle oogenblikken kon wegvoeren naar de eeuwigheid, waarvoor alles en allen schrikken!.... Eene reden te meer, om hem aanstonds te doen berechten!....
Op dit oogenblik was de zieke nog al gerust; ze zou dan maar seffens naar de pastorij loopen.
| |
| |
Toen zij vroeg naar den pastoor, bleek het dat deze niet tehuis was; hij was een bezoek gaan afleggen bij zijnen collega in het naburig dorp, en zou eerst des avonds terugkeeren. Dat speet haar zeer, want zij begreep genoeg, dat de zieke niet veel kon houden van den onderpastoor. - Wachten tot morgen? Het moest dan eens te laat zijn; nu zag hij er tamelijk helder van geest uit; maar het was misschien tegen zijnen dood, zooals men pleegt te zeggen.
Daar kwam de onderpastoor al; zij kon toch aan hem niet gaan zeggen, dat de zieke liever den pastoor zelven zou gehad hebben, om zijne biecht te spreken. En moesten ook voor den naderenden dood al die kwesties van voorkeur en persoonlijkheid niet verdwijnen? Die onderpastoor was immers toch ook een dienaar des Heeren!....
‘Het gaat slecht met boer Dierckx?’
‘Heel slecht, mijnheer; de doctoor zegt dat het noodig is hem te berechten. En eer zal ik ook niet gerust zijn; ik sta er immers voor in?....’
‘Daarin hebt gij gelijk, mensch.’
‘En, mijnheer, hij is ook zoo wonder. Hij zegt niet bang te zijn. En sterven wil hij al lang.... Maar misschien is dat de koorts.... of zijn hoofd; dat is al lang niet meer goed.’
‘Ja, zoo zijn ze allen: praat genoeg, maar dat bewijst juist hoe bang ze zijn. En tegen dat zij den dood zien aankomen, bidden en smeeken zij om eenen geestelijke. - En dat noemt zich sterke geesten!....’ voegde hij er spottend bij, zeker heel ongepast in dit oogenblik; want dàt was Dierckx nooit geweest - maar wel een eenvoudige boer, met eenig gezond verstand.
De meid voelde niet den minsten lust om mee te lachen; zóo licht en los te klappen over de gevoelens
| |
| |
van eenen mensch, die ging sterven, wilde haar niet van het hart. - Maar het lag in zijne roeping, zich aan die dingen te gewennen.
‘En hij roept ook wel zijne dochter?’ ging hij voort.
‘Dikwijls uren achter elkander, mijnheer.’
‘Ja, hij heeft haar ook genoeg mishandeld, en haar tegengehouden hare roeping te volgen, en nu heeft hij er spijt van; dat is de straf!’
Ook dit begreep de meid niet. - Moest de vader gestraft worden, omdat de dochter geen hart had?....
‘En als ik hem nu ook eens liet wachten; wat zou hij bang zijn!’
‘Och, mijnheer, doe dat toch niet!’ bad de meid.
‘Ge kunt toch niet denken, dat ik zulks doen zou?....’
Wel zeker, kon zij dat, en zij vreesde het zelfs, zooals hij er over sprak.
‘Wij, dienaars des Heeren, wij kennen geene wraak; wij kennen niets anders dan de bekeering der zondaars.’
Gelukkig! Wat zou er anders geworden van al die zondige menschen, zonder deze dienaars, die ons Heer wel kunnen verzoenen met de zondaars - maar zichzelven niet.... Deze, onder ander, herinnerde zich thans, dat boer Dierckx hem eens van de hoeve had gejaagd en den voet tegen hem had opgeheven....
Onder het naar huis keeren was de meid nog altijd ongerust of de zieke, van zijnen kant, den onderpastoor wel zou willen ontvangen. En zou deze hem ook spreken van bang zijn en straf? Haar kwam het in 't geheel niet vóor, dat Dierckx bang was. Maar zij kon zich bedriegen; die onderpastoor moest er zeker meer van weten dan zij....
Intusschen bleef de zieke aan zichzelven overgelaten.
| |
| |
De doktoor was dus ook van meening, dat het ditmaal het einde zou zijn. Die tijding, alhoewel voor hem weinig onverwacht, weekte nogtans zijne afgematte denkvermogens eensklaps op tot al de helderheid, waarvoor zij nog vatbaar waren. In weinige oogenblikken vlogen de herinneringen van geheel zijn leven hem door het geheugen. - Bang, zooals de onderpastoor zegde? Och, neen!.... En waarom bang?....
Meer Dierckxen hadden in ditzelfde ledekant de oogen gesloten, en waren zij bang geweest? Vooral herinnerde hij zich thans hoe zijn grootvader was gestorven, hij, die zoo geleerd was. Het was de eerste maal geweest, dat hij iemand het leven had zien verlaten. Daarom had hij het bijgewoond met eenen heiligen schrik - veel banger dan grootvader zelf; daarom ook zeker was die gebeurtenis met al hare omstandigheden hem zoo frisch in het geheugen gebleven....
Heel den nacht had moeder bij grootvader gewaakt, en daar het dezen in den morgen slechter ging, had zij vader en hem geroepen. Bedroefd stonden allen vóor het bed. Hij, die zooveel hield van grootvader, weende; maar moeder zei dat hij het niet mocht, of dat hij anders moest weggaan - grootvader mocht dat niet zien.
Zóo stil lag die daar, bleek, en koud zelfs, docht hem, zoodat hij moeder aan 't oor ging vragen of hij niet reeds dood was. Moeder boog zich over het bed en lei haar oor dicht aan grootvaders mond.... Neen, hij sliep nog.... De zon - het was volle Zomer - begon al door het venster te schijnen. Haar licht, dat door de bladeren der linde drong, beefde zacht en viel spelend op zijn gelaat - zoo rein en bleek thans, dat het glansde en als doorschijnend was - en legde er eenen glimlach op.
| |
| |
‘Hoe schoon!’ fluisterde moeder aan vader in 't oor. ‘Zoo blijft hij niet lang!....’
Dan trad vader toe en schouwde grootvader een oogenblik in 't gelaat. Maar spoedig trok hij zich terug in den hoek der kamer, achter het hoofdeinde van het bed - om met zijne mouw langs zijne oogen te vagen, al dacht hij dat wij het niet zagen.
‘Stil!’ deed moeder teeken. Grootvader ontwaakte langzaam, doch zonder moeite. Moeder hielp hem het hoofd wat hooger tegen het kussen.
‘De zon al in de linde!’ zei hij zacht, den blik op het venster.
Moeder wou er iets vóor hangen, denkende dat het licht hem hinderde....
‘Neen,’ zeide hij; ‘tevreden haar nog eens te zien.... Doet deugd aan het oude lijf.... En goede, oude kennis....’ - En vader ziende: ‘Het hooien gaat vooruit?....’
‘Alles wel,’ zei vader.
‘Ga gij maar naar de wei; ik zal mijnen weg wel alleen vinden,’ zei hij dan weer; maar scheen daarvan spijt te hebben, daar hij zag hoe dat vader aandeed.
‘Het is niets, jongen,’ voegde hij er bij.
Moeder had hem te drinken gegeven. Dat scheen hem goed te bekomen, en nu wenkte hij vader, die niet haastig geweest was, om weg te gaan.
‘Ik zou nog wel eens,’ zei hij zacht, ‘willen....’ En met zwakken arm wees grootvader iets aan op het kasken, recht over het bed. Vader scheen eerst niet te begrijpen; maar nu smakte grootvader eenige malen met de lippen, wat zijnen wensch duidelijker maakte. Dan nam vader van het kasken een aarden pijpken, met doorgerookten kop en het uiteinde van den steel omwonden met garen; want grootvader had al verscheidene tanden verloren.
| |
| |
‘Dit?’ vroeg vader.
‘Eenige trekken maar!’ zei grootvader begeerig. Maar vader durfde het hem niet wel geven, vreezende dat het grootvader kwaad zou doen.
‘Wees niet bang,’ zei deze; ‘doch ik zou gaarne nog eens....’
‘Nog eens’ voegde hij er altijd bij, en dat deed ons zulke pijn. - Vader stopte het pijpken, ging het in den haard aanvuren en bracht het dan aan grootvader, die er zoo blij mee was, dat hij al smakte met de lippen, eer hij het er tusschen had.
En hij smoorde, blijkbaar met wellust.
En het deed ons allen mede deugd - want iemand die zooveel smaak had van zijn pijpken, kon immers toch niet gaan sterven?
‘Dat had ik niet meer gedacht!’ zei hij, de rookwolkjes naziende, die kronkelden in het licht der zon.
‘En schoon, helder weer!’ - En dan nog eenige trekken; maar toen ging het niet meer; het pijpken doofde uit. Hoofdschuddend verwijderde hij het uit den mond. - Vader lei het weg en vele jaren is het bewaard gebleven.
‘Het gaat niet meer,’ zeide hij. Dan rustte zijn hoofd zwaarder tegen het kussen, het zweet brak hem uit en zijne oogen begonnen dof te worden. Eenige oogenblikken lag hij aldus, en scheen dan weer wat bij te komen.
‘Wolken?’ vroeg hij. ‘Is er de zon niet meer?’
De zon scheen hoe langer hoe helderder door het venster; maar het waren zijne oogen, die geen licht meer hadden. Doch niemand durfde hem dat zeggen.... Dan deed hij moeite, om den arm tot ons uit te steken. Wij grepen zijne hand....
‘Ik versta....’ zei hij, bijna onhoorbaar. ‘Maar ik voel u toch nog....’
| |
| |
Moeder had de gewijde kaars ontstoken en hield die vast in zijne hand. Zij snikte en begon te bidden.
‘Niet grijzen....’ sprak hij. - ‘Allen hier?.... Dat is goed!.... Alles wel op de Schranse.... Zóo houden!....’
En dan was hij weer stil en zoo bleek, dat zijn aangezicht doorschijnend was en glansde. Moeder begon luidop te bidden; maar nogmaals deed hij teeken van neen....
‘Straks.... Werken en vertrouwen.... De Heer.... geen wreker.... maar goed.... goed....’
Dan bleef hij beweegloos. Men zou gezegd hebben dat hij andermaal was ingeslapen - maar het was voor immer. Want toen moeder nogmaals had geluisterd, oordeelde zij het niet noodig, zich langer in te houden, en weende luid....
Zóo was grootvader uitgegaan - meer bezorgd voor hen, die bleven, dan voor zichzelven. Anderen had hij later de oogen zien sluiten, zonder den minsten angst; maar omringd door de liefde en de teederheid van allen, die achterbleven.... Zóo ook had hij gehoopt voor zichzelven....
En wat verschil nu het zijne beurt was! Verre van de Schranse lag hij hier neer, gansch alleen, verlaten. Wat had hij toch gedaan, omdat hetzelfde geluk hem niet werd gegund als zijne voorgangers?.... Er bleef hem toch eene dochter! Waar was die nu; voelde zij dan niet dat hij haar noodig had.... slechts éen oogenblik, om haar te zien, haar de hand te drukken en een laatst vaarwel te zeggen?....
Deze pijnlijke gedachten vermoeiden den zieke. Onrustig woelde hij rond; uit zijne oogen blonk de koorts, en over zijn gelaat verspreidde zich eene uitdrukking van grievende smart....
| |
| |
‘Rozeken!.... Rozeken!.... Waar zijt gij?....’ En met bevende handen tastte hij rond in de ijdele ruimte. - Dan weer eenige oogenblikken uitgeput neergelegen hebbende:
‘U nog eens zien.... weten of gij gelukkig zijt!.... Ik voel u niet.... Geen Dierckx vóor mij heeft ooit zijne kinderen moeten roepen in dit oogenblik.... Waar toeft gij dan?....’
En nu zakte hij ineen; de armen vielen slap op het deksel; doch de handen gingen voort zenuwachtig rond te tasten op het bed, in de plooien van de deken. - En hij vond ze niet, zijne dochter!....
Wel ja; waar toefde die dan?
In 't klooster, bij de andere bruiden des Heeren. Op ditzelfde oogenblik lag zij geknield op den vloer der kapel, de armen over de borst gekruist, het hoofd gebogen tot tegen de marmeren trappen van het altaar; zij bad, en verzuchtte, en drukte herhaaldelijk de bleeke lippen tegen de ongevoelige, koude steenen, en deed boetveerdigheid. - Neen, niet omdat zij haren ouden vader behandelde als zij deed; maar omdat zij, op den dag harer inwijding zelf, een wereldsch en zondig gedacht had gekoesterd. Voor de eerste maal hare kleederen van bruid des Heeren dragende, had zij, in de ruit van een openstaande venster, onverwachts haar beeld gezien, en een oogenblik behagen geschept in het zicht, dat die kleederen haar zoo goed stonden. Voor deze ijdelheid moest zij zich vernederen, zich kastijden, en boetveerdigheid doen, dagen, weken lang.... En daarom kuste zij de steenen!....
En ginds lag de stervende vader, smachtende naar dat gelaat, hetwelk zij in het stof drukte, smachtende naar eenen enkelen dier kussen, waarmede zij de stee- | |
| |
nen overdekte! Een enkel woord uit haren mond, een enkele druk harer handen hadde hem, armen lijder, zalig gemaakt!.... Maar neen, dàt was hare roeping niet.... Die was veel hooger en heiliger!....
Toen de meid terugkwam en hem aldus zag liggen, verschrikte zij. Wat was er in hare afwezigheid gebeurd? Zou de onderpastoor nog wel in tijds komen? Ware het niet, dat men nog altijd die handen zenuwachtig zag rondzoeken, men zou gedacht hebben, dat hij reeds dood was.... Zeker sliep hij; maar veel tijd bleef hem vast niet meer over....
Gelukkig hoorde zij reeds op den toren het angelus kleppen. Zij spoedde zich om alles in gereedheid te brengen: het crucifix, de gele waskaars, wijwater en den gewijden palm.... Als de onderpastoor hem nu maar niet ging spreken van zijne dochter, en van straf en van bang zijn!....
Op de straat weerklonk reeds de bel. - Zou ze hem nu niet wekken?.... Zij rechtte zijn hoofd wat hooger op.... Zie, nu scheen hij wat bij te komen - Gelukkig!....
‘Dierckx! Dierckx!’
Kreunend bewoog hij het hoofd en opende halfbewust de oogen.... Hij wilde spreken:
‘Rozeken.... gij daar?’ verstond zij. - En met beide handen tastte hij toe. - ‘Vind u niet!....’
‘Ik ben het, ik, en de onderpastoor is daar.... om u te biechten,’ zegde zij.
Die woorden werkten op hem als een schok. - Ja, hij begreep thans wel.... Was dat nu de schrik?....
Daar trad de koster, gevolgd van den onderpastoor binnen. Hoe strak de zieke zijne oogen op den priester hield gericht, en hoe die vonkelden!.... Nu strekte hij ook de armen uit; trachtte hij zóo naar de komst van
| |
| |
eenen geestelijke?.... En hij deed moeite om te spreken; doch vruchteloos. - Was het van angst dat die lippen zoo beefden?.... Eindelijk bewoog de tong....
‘Gij.... gij!.... Mijne dochter terug!....’
Dat klonk wel degelijk als een grievend verwijt, als eene opperste beschuldiging....
‘Gauw, allen weg!’ zei de onderpastoor - vol ijver om eenen zondaar meer te bekeeren....
Doch eer de meid met den koster de kamer verliet, had zij wel gezien, dat de zieke achterover was gevallen, roerloos als een lijk....
‘Ik vrees.... ik vrees,’ snikte zij, ‘dat het zal te laat zijn!’
‘Wel neen,’ zei de koster onbekommerd; ‘hij sprak nog goed.’
‘Och ja.... misschien al te hevig zelfs!’
Dat scheen de koster niet opgemerkt te hebben
‘Het ware toch beter geweest.... dat de pastoor zelf ware gekomen!’ meende nog de meid.
‘Dat is immers hetzelfde. De eene geestelijke is als de andere,’ zei de koster.
Nu, die moest het wel weten.
Doch de meid schudde van neen. Maar zij kon dat verschil zoo juist niet uitmaken, en snikte voort....
In de kamer bewoog de onderpastoor de bel. De koster ging binnen, en eenigen tijd hoorden zij beiden Latijn prevelen. Dan gingen zij uit.
‘Naar den doktoor loopen!’ zei de koster haar in 't voorbijgaan.
‘Ziet ge wel!’ kon zij niet nalaten uit te roepen, en vergat zelfs te knielen; want nog altijd droeg de koster licht, en ook de onderpastoor hield nog altijd eerbiedig, en met ontdekten hoofde, het hostiezakje met beide han- | |
| |
den vóor de borst; waaruit zij opmaakte, dat de zieke niet was kunnen berecht worden.
‘Sst.... zwijgen!’ zei de onderpastoor, kortafgebeten.
Angstig snelde zij de kamer in.... Helaas, had zij het niet gevreesd!....
Eene buurvrouw liep naar den doktoor; maar wat zou het nog geholpen zijn?....
|
|