| |
| |
| |
| |
XII.
Toen des anderdaags de oude boer ontwaakte, meende hij op de werf een paard te hooren hinniken. En ja, het was inderdaad zijn oude grijze. Deze had den eersten nacht doorgebracht in eenen vreemden stal, op de Eikenhoef, en hinnikte van vreugde zijn oud verblijf weer te zien.... Gelukkiger dan hij, die grijze; die zou op de Schranse blijven! Hijzelf zou weggaan.... en niet weerkeeren.
De jonge Wuyts was met eenen knecht reeds bezig, de meubelen van Dierckx op eene kar te laden. Nu, waarom niet; was zijn tijd hier niet uit?....
‘Niets meer vergeten, boer Dierckx?’ vroeg hij, in alle hoeken rondzoekende of er nog eene kleinigheid bleef op te laden.
‘Vergeten?’ herhaalde de oude man, werktuigelijk medezoekende; doch zoo verstrooid dat hij, zelfs dan wanneer er nog iets ware blijven liggen, het toch niet
| |
| |
zou bemerkt hebben. - ‘Vergeten?.... Neen, niets vergeten!....’
Neen, zelfs het verleden niet, en dat wel minder dan ooit....
‘Willen wij dan maar?....’
Nog eenen pijnlijken blik wierp hij over huis, schuur en stal, over linde, neerhof en alles - eenen langen pijnlijken blik, totdat de tranen in de oogen parelden - en dan, het hart vol grievende smart, het hoofd ten gronde gebogen, volgde hij de kar, die hem van de Schranse der Dierckxen wegbracht, als volgde hij eenen lijkwagen. Ach ja, waarom stond er op die kar, welke daar schokkelend door de kastanjendreef van de hoeve wegreed, niet eene lijkkist - met hem daarin.... liever dan dit te moeten beleven!....
In het dorp wachtte hem zijne nieuwe meid. Het was een bejaard mensch, die altijd in burgershuizen had gewoond en doorging voor eene wakkere huishoudster en eene goede keukenmeid. Enkel, zei men achterna, hield zij eraan, in sommige zaken haar eigen kop te volgen, en wilde zij haar zeggen hebben.
Dit laatste ondervond boer Dierckx al dadelijk, toen hij met zijne meubelen vóor zijn nieuw verblijf aankwam.... ‘Wat waren dat voor boerenmeubelen en antiekiteiten! Waren dat meubelen, om in het dorp te wonen? Die konden goed zijn voor eene oude, vervallen hoeve; maar hier in 't dorp zouden ze schoon doen! Het was wel te zien, dat een boer toch een boer blijft, zelfs als hij gaat op zijn renten leven, en van niets verstand heeft dan van eenen stal en eene schuur.... En waar zou men al die vodden plaatsen?.... Ja, of hij kwaad was of niet, zeggen zou zij het hem toch; zij kon het niet meer over haar gemoed krijgen, en had
| |
| |
het gansch anders verwacht, en had zij dat vooruit geweten....’
Het deed den ouden man pijn aldus met minachting zijne oude meubelen te zien ontvangen, waaraan hij zoo zeer had gehouden, dat hij er niet had van kunnen scheiden. - Doch nu hij er eene geschikte plaats moest voor zoeken, was hijzelf er haast zoo zeer mee verlegen als de meid.
Het huis, dat hij gehuurd had, was zeker groot genoeg voor de twee personen, die het zouden innemen; doch niet aangelegd voor de grove, zware boerenmeubelen der oude Schranse. En hoe vreemd die afstaken op de helder wit gekalkte of met papier beplakte muren! Die oude klok met de eiken kas en die oude schapraai namen met hun beide eenen heelen muur in en staken vooruit tot in het midden der kamer. Waar zou men dan blijven met de tafel en de stoelen - deze laatste ook al zoo groot en zoo zwaar?.... En die zware vuurtang, die blaaspijp, dien rooster, groot genoeg om een heel schaap op te braden, en heel dat ijzeren stel voor eenen open haard.... hoe zou men dat hier plaatsen, waar al de schouwen gebouwd waren, om er eene stoof in te plaatsen?....
‘En dát? Is dat om in te wasschen?’ vroeg de meid, op eene kuip wijzende. ‘Dat is immers veel te klein!’
‘Om in te wasschen? Maar, mensch, ziet ge dan niet; dat is de boterkuip!’ - En ja, daar was zij ook, de oude boterkuip der Schranse!....
‘En wat zal ik met die boterkuip?’
Och, wist hij het zelf! Hij had het reeds zoo lastig met al het overige Neen, boter was er niet meer ter markt te brengen....
‘Wel.... wel, daar kunt ge de winkelwaar in halen!’
| |
| |
‘Ha, ha!... Wie heeft van zijn leven! Zeg, boer, ge droomt zeker nog van uw boerderij? Ge woont hier geen half uur van den winkel; ge hebt hem hier naast uw deur. En ook ben ik gewoon, niet meer in eens te halen, dan ik seffens noodig heb.’ - Dat laatste natuurlijk minder voor het profijt, dan om dikwijls een praatje te kunnen voeren met de winkelierster.
De boer zag wel in, dat de boterkuip, hier in het dorp, moeielijk eene bestemming zou krijgen; maar toch had hij er geen spijt van, deze kuip, met den naam zijns vaders op, en die de hoogmoed zijner moeder en zijner vrouw was geweest, niet aan vreemden te hebben laten overgaan, evenmin als zoovele andere dingen, waarvan een goed deel den zolder ging vullen, omdat er geene andere plaats, zoo min als een gebruik, voor te vinden was.... Maar toch bleven zij hem behouden!
Langzamerhand kwam het nieuwe huis in orde. Eenigen tijd was het nog een over en weer loopen geweest met den notaris en den toezienden voogd zijner dochter; doch eindelijk waren al de geldelijke aangelegenheden, ten haren opzichte, geregeld geworden. Verder had hij dus geen uitstaans meer met die dochter.... en zou hij ook aan haar niet meer denken....
Doch die hoop was ijdel; dag en nacht herinnerden hem de oude meubelen, die hem omringden, aan de Schranse - en de dochter, die oorzaak was geweest, dat hij de hoeve had moeten verlaten. Zat hij in huis, dan spraken die stoelen, die kas en de tinnen schotels daarop, reikende tot aan den zolder, hem luide daarvan; lag hij des nachts neer in het oude ledekant, dan fluisterde, in zijnen rusteloozen slaap, die oude klok, welke de levensdagen van zoovele Dierckxen had nagemeten, hem toe van het verleden.... Neen, indien hij hadde willen rust
| |
| |
genieten en niet meer denken aan de Schranse, dan hadde hij den raad zijner meid moeten volgen, en die oude meubelen niet mede brengen. En zou het dan zelfs beter zijn geweest; vergeet een oude boer zoo gemakkelijk zijnen oorsprong - en het vaderhart, vergeet dat wel ooit?....
Hoe kon hij vergeten, nu voor hem de toekomst dood was en het tegenwoordige lusteloos!.... Niets doen - van den morgen tot den avond, niets doen! - Had hij ooit zich kunnen voorstellen hoe onuitstaanbaar zulks is voor iemand, die gewoon is aan het werk? In zijnen ouden dag, gansch alleen, en ziekelijk, voor het bestuur eener hoeve staan, is lastig; deze hoeve, niettegenstaande al zijne moeite en zorgen zien achteruitgaan, is pijnlijk.... maar, als men van jongsaf gewoon is aan werken en zorgen, in zijnen ouden dag, als het hart nog goed is, veroordeeld zijn van den ganschen dag niets te hebben om zich mede bezig te houden.... dàt is nog minder vol te houden. Dan schenkt de dalende nacht geene kalmte en rust; dan brengt de opgaande zon geenen geene levenslust en kracht mede; dan verslijt het lichaam, als eene ongebruikte ploeg, in roestend nietsdoen; dan dwaalt de geest zich moede in vervlogen droomen, in lang gekoesterde, ras en droevig verzwonden hoop....
Het is waar, hij had een hofken te verzorgen; doch wat verstond hij van bloemen kweeken? Het groote, wijde, open veld alleen trok hem aan. Akkers beploegd in voren, zoo recht als een kaars; weiden overdekt met hoog en welig gras; een bloeiende stal; krachtige, vurige paarden; schuren, proppensvol gouden schooven: ziedaar wat hij behoefde. Enkel wanneer hij door de velden wandelde, labeurwerk en vruchten, vee en paarden vergeleek, prees of af keurde; wanneer men soms zijne ken- | |
| |
nis raadpleegde of zijnen raad inriep, en hij aldus in zijn vroeger midden terugkwam, was hij weer gelukkig voor een oogenblik. Lang duurde dat echter niet; het was toch niet geheel als vroeger - hij was het niet, die boerde....
En telkens hij ronddwaalde in de velden, kwam hij, meer dan eens tegen wil en dank, terecht op de Schranse. Zoodra hij een der ver uit elkander gelegen velden bereikte, die hij vroeger bewerkte, en de labeuring en de vruchten vergeleken had met die van vroeger, was hij, zonder eraan te denken, reeds op weg naar het volgende, en keerde eerst tegen het middag of avond werd, terug - neen, niet naar huis - naar de Schranse.
Dikwijls ook kwam boer Wuyts hem uitroepen. Deze woonde ingelijks in het dorp; maar kon zich evenmin daar vermaken. Gelukkig had die nog bezigheid; moest hij niet dagelijks de beide jonge Wuytsen, boerende op de twee schoonste hoeven uit den omtrek, gaan bezoeken, om hen bij te staan met zijnen raad, en de jonge pachtersen te plagen, met allerlei toespelingen op toekomende pachters? Die ontzag zich niet, om van tijd tot tijd, voor eenen heelen dag, den zaaivoorschoot vóor te binden of de ploeg met het tweespan te hanteeren; die werkte, at en dronk, nu op de éene hoeve dan op de andere, zoodanig dat zijne vrouw hem dreigde, ook niet in het dorp te blijven, waar zij hem haast nooit zag. Maar het was waar ook, dat zijzelve er niet meer bleef dan zij moest.
Die Wuyts had bezigheid in het heden, hoop en vertrouwen in de toekomst; die was gelukkig.... Wandelden zij samen door de velden, dan hoorde Dierckx hem plannen maken als een jong mensch; dan vertelde hij deze proef te willen nemen en geen zaaigoed in te
| |
| |
voeren, net alsof hij pas begon te boeren; dan sprak hij op zijne manier over de velden der Schranse en dezer aangelegenheden, juist alsof de Dierckxen nooit bestaan hadden. De man dacht er zeker niet aan zijnen vriend te kwetsen; maar toch deed zulks den ouden Dierckx zooveel pijn, dat deze het gezelschap van den gelukkigen Wuyts schier begon te vreezen. - Gelukkigen weten zoo weinig wat ongelukkigen kwetst....
Aldus kroop voor den ouden Dierckx de tijd voort, steeds grijzer en meer duister; doch welke verwoestingen richtte hij niet aan over het hoofd van den armen man! Nog maar ruim drie jaren waren voorbijgegaan, sedert de dochter, waarvan hij zoovele verwachtingen had gekoesterd, uit de kostschool was weergekeerd. Toen was hij een krachtige vijftiger, met open gelaat, bestand tegen werk en zorgen, betrouwende op zijne kracht, met opgeheven hoofde door de wereld gaande. Dan had hij het woord nog hoog tusschen zijne gelijken, en thans was hij een oude, ziekelijke, afgeleefde man.
Zie liever, nu hij daar bezig is in het hofken vóor de deur, of hij wel meer is dan de schaduw van vroeger! Hoe grijs die haren, welke uitsteken van onder de zware, diep aangetrokken klak; hoe mat en moedeloos dat gelaat; hoe flauw die oogen; hoe diep die groeven! Hoe bitter die mond; - wanneer voor 't laatst speelde er nog een glimlach om? Zijn dat die breede, krachtige schouders, die rug bestand tegen de zwaarste lasten? Gekromd zijn zij thans, bezwijkende onder het leed.... Zijn dat die gespierde armen, die kloeke handen, welke het werk verslonden en het vurigste ros in bedwang hielden? Thans vermoeit hen, in eenige oogenblikken, een kinderwerk met eene lichte spade.... Zie, daar rust hij al.... Waar zijn zij gebleven, die fierheid, dat vertrouwen op
| |
| |
eigen kracht, die helderheid en rondheid van geest en gemoed?.. Wat het werk en de zorgen niet temmen mochten, ondermijnde de ziekte, sloopte de droefheid en de moedeloosheid. Zelfs nu hij rust, blijft zijn rug gekromd en zijn moedeloos gelaat ter aarde gekeerd.... Wat wil hij nog opwaarts blikken, nog hopen!....
Weer hervat hij den arbeid en graaft met zwakken arm, en keert den grond om en legt hem los en mullig; maar het duurt hem te lang, en beschaamd, zoo lang te moeten bezig zijn aan zulk een werk, verwenscht hij zijne onmacht....
Wat verricht hij eigenlijk? Dat vraagt ook de meid zich nieuwsgierig af, die achter het met eenen tip opgeheven venstergordijntje zit toe te kijken En de hond mede, die zich op het paadje in rooden steen, dat van de deur naar het hekken loopt, heeft neergelegd met den kop op de voorpooten, verliest met zijne knippende oogen geene enkele beweging zijns meesters. - In het bloemperkje links, waarop de slaapkamer van Dierckx uitgeeft, is de eenige rozenstruik, die het midden beslaat, geheel ten onder gegaan. Reeds heeft hij den ouden struik uitgeroeid en de dichtstbijstaande planten mee weggenomen, diep den grond omgeroerd en dan weer effen gelegd.... Wil hij er iets anders planten?...
Kijk! Van onder de haag haalt hij nu een jong boomken te voorschijn, met de wortelen.... in eenen rooden zakdoek gewonden. - Een zakdoek van den boer, ziet de meid.... Wel hebt ge van uw leven!..
Behoedzaam wikkelt hij dezen los, ten einde de aarde niet van de worteltjes te doen vallen - heel voorzichtig; want veel wortels heeft het boomken niet. - Wat mag dat voor een boompje wezen? denkt de meid. Zeker iets zeer zeldzaams! En zij kan het binnen niet langer
| |
| |
uithouden, en moet naderbijkomen, om te zien en te vragen:
‘Waarvoor zult ge uwe zakdoeken nog niet gaan gebruiken!.. Is dat dan een zoo raar boomken?...’
Aldus gansch onverwachts toegesproken, keert de oude boer zich verwonderd om, en meenende een verwijt te verstaan in de woorden der meid, zegt hij bedeesd, doelende op den zakdoek:
‘Het is er toch maar éen.’
‘Ja, waarom geen half dozijn?’ lacht zij ‘Maar wat is dat voor een gewas: laat eens zien!....’
Boer Dierckx antwoordt niet; hij is bezig te passen hoe het boomken het best zou geplant worden in de plek, die hij ervoor gereed maakte, te midden van het bloemperkje; maar plaatst zich ervóor, nu de meid dichter komt, zoodanig dat zij het niet zien kan. En nu zij nog nader komt, wil hij er mee weggaan.... Zij verstaat er niets van; mag het dan nog niet gezien worden?... Zou zij geen gelijk hebben kwaad te worden?....
Ook de hond begint te grommen - tegen eenen anderen nieuwsgierige. - Boer Wuyts legt zich van op de straat, met beide armen op het poorthekken, kijkt lachend in het hof ken en vraagt:
‘Alle man op 't veld?.... Patatten uitdoen?.... Zijn zij goed gelukt?....’
Nu Dierckx den ouden Wuyts hoort, legt hij het boomken neer en raapt tezelfdertijd den zakdoek op, die om de wortelen gewonden was. Hij zet een gezicht als een kwâjongen, die betrapt werd op eene deugnietenstreek, en frommelt den opgeraapten zakdoek ineen; doch vergeet zeker dat die bevuild is; want eer hem in den zak te steken, is hij op het punt ermede langs zijn aangezicht te vagen, en houdt hem nu bedremmeld in
| |
| |
de hand.... Is dat de vranke boer van vroeger, die altijd het knappe, mondsluitende antwoord zoo vlug gereed had?.... Hoe hij daar staat!
De houding van haren meester, meer nog dan de woorden van boer Wuyts, doet de meid in eenen luiden lach losbarsten.
‘Wat is er gaande?’ vraagt boer Wuyts, die zich evenmin het lachen der meid als de schuwheid van boer Dierckx kan verklaren.
‘Hij ging een boomken planten, dat hij heeft meegebracht in zijnen zakdoek,’ zegt de meid.
‘Een boomken in eenen zakdoek!’
‘Wel ja, daar ligt het; maar wij mogen het niet zien.’
Boer Wuyts reikt met het bovenlijf verder over het poortje, om het rare boomken in het oog te krijgen, dat boer Dierckx wil verbergen, met er gaan vóor te staan.
‘Dàt daar?’ En hij lacht zoo luid als de meid daareven. ‘Zeg, Dierckx, waar zijn uwe zinnen, man?....’
Wel ja, waar zijn die? Veel te houden van eene groote, prachtige linde, waaraan men van jongsaf gewoon is, zulks is nog aan te nemen; maar van een zoo nietig plantje!.... En dat in eenen zakdoek winden! Boer Dierckx zelf is er zoo beschaamd om, dat hij geene woorden vindt.
‘Ik geloof waarachtig, dat het een jonge linde is,’ gaat boer Wuyts lachend voort.
‘Ja.... een uitlooper,’ zegt boer Dierckx op eenen toon, alsof hij verontschuldiging vroeg. Doch nu de meid het boomken wil gaan halen, om het te toonen aan boer Wuyts, roept hij barsch:
‘Blijf af, zeg ik u!’
‘Oei, oei! Wees niet bang dat ik het zal opeten, uw boomken!’ - En om te toonen dat zij het nog niet eens wil aanraken, verwijdert zij zich, met de handen
| |
| |
op den rug, en gaat weer op het steenen paadje vóor de deur staan.
‘Wat is er toch met dat boomken?’ vraagt boer Wuyts zich af. Ook komt zijn oude kameraad hem vandaag zoo wonder voor, zoo verouderd, zoo geheel anders dan gewoonlijk. - En waarom plant hij nu dat boomken niet voort?....
‘Zeg eens, Dierckx, als ge 't nog lang zoo laat liggen, zal het zeker niet groeien!’
‘Wel groeien!’ gromt Dierckx; ‘'t is geen oude stam....’
‘Maar hoe komt ge toch op het gedacht, hier eene linde te gaan planten? Die zal immers mettertijd heel het hofken overlommeren, zoodanig dat er niets meer groeien kan. Enkel, als ge naar die lommer moet wachten...’ - Boer Wuyts wou zeggen: ‘dan ligt ge zelf reeds lang voor goed in de lommer;’ maar hield zich in, zijne bemerking zeker ongepast vindende. Boer Dierckx schijnt hem evenwel te begrijpen en heft de schouders op, als bekommert hij zich daar weinig om. - Neen, waarachtig, boer Wuyts kan heden uit zijnen ouden gebuur niet wijs worden....
‘Maar maak er dan mee gedaan, als ge 't dan toch wilt planten!’
‘Hij mag niet!’ lacht de meid.
In waarheid: hij kan niet. Waarom, zou hij zelf moeielijk kunnen zeggen, en toch, neen, hij kan niet, vooral nu men hem om dat boomken heeft uitgelachen.
‘Allo, spoed u, en laat ons naar de Schranse gaan!’
De oude Dierckx schudt het hoofd.
‘Ik ga niet mee,’ zegt hij. - ‘In eenen tijd,’ verbetert hij daarop, het laatste woord zeker willende verzachten. - ‘Ik blijf te huis,’ is het dan weer.
| |
| |
Wat is hij toch wonder vandaag! - Ook de meid vindt zulks hoe langer hoe meer.
‘Wat, te huis!’ roept Boer Wuyts. - ‘Op de hoeve moet ik zijn, tusschen de paarden, de koeien en kalveren; daar is mijn leven! En een boer, als gij, zoudt hier in 't dorp blijven zitten droomen en uitdrogen?.... Dat is gek, hoort ge!....’
Een pijnlijke trek vertoont zich op het gelaat van den ouden Dierckx; ook zijn leven is ginds, en toch:
‘Nooit meer!’ zucht hij. Ditmaal verzacht hij de uitdrukking niet, en om zich aan het het pijnlijke gesprek te onttrekken, gaat hij naar binnen.
Verwonderd kijken beiden hem na, en nu de deur dicht is, komt de meid bij het poortje, om aan boer Wuyts te zeggen:
‘Hij is niet wel, al eenige dagen.... Een weinig ziek zeker - en....’ voegt zij er zachter bij, ‘ik geloof ook....’ Wat volgen moet, drukt zij uit door een paar malen met den wijsvinger op het voorhoofd te tikken, waarna zij ook naar binnen gaat.
‘Suf?’ vraagt boer Wuyts zich af. ‘Bij mijn ziel, ik geloof vast dat de kerel aan 't suffen is!.... Anders nog zoo oud niet, en een ferme boer vóor eenige jaren nog....’
En alleen zijnen weg voortzettende naar de Schranse, overdacht de oude Wuyts wat aldaar in de laatste jaren was gebeurd. Treurige dingen inderdaad. Heb dan al eene dochter! Doch waarom wilde de oude Dierckx nu zoo in eens, niet meer mee naar de Schranse gaan? Gisteren was hij er toch nog geweest?.... Was er iets bijzonders voorgevallen?....
Zeker was hij gisteren nog op de Schranse geweest, en had er zelfs eenige zoo recht gelukkige oogenblikken doorgebracht.
| |
| |
Heel den namiddag had hij door de velden gedwaald en toen de zon in het Westen naar den grond zeeg, was hij op de Schranse aangekomen. Hoe, waarom?.... Er lag daar nog altijd een deel van zijn hart, en dien dag scheen hij dat teruggevonden te hebben, zóo gelukkig was hij....
Hij had zich neergezet onder de linde, om uit te rusten, en was langzamerhand weggedwaald in droomen.
- Neen, niet in droomen; werkelijkheid is dat; zie maar: dat is de Schranse der goede dagen, de Schranse der Dierckxen!
Daar, door de openstaande, breede deur, kunt ge zien in de schuur; veilig rust daar thans de graanoogst, zoo moeizaam betwist aan de elementen; toemaat en aardappelen zullen gaan volgen.... Ginds komt de hooggeladen kar met geurenden, malschen klaver. Van uit den stal, die enkel gesloten is met een licht hekken, rieken hem de koeien en beginnen reikhalzend te loeien om het lekkere voedsel. Zie, wat prachtige beesten, breed en gevleesd, glimmend van reinheid, wel doorvoed en stralende van levenslust; zie wat hals, wat borst, nu zij woest rukken aan de rammelende ijzeren banden en den breeden, schuimenden muil vooruitsteken! In den paardenstal heeft het jonge veulen den stap van het zware merriepaard herkend en hinnikt vroolijk, en even vroolijk antwoordt de moeder, nu zij uitgespannen is, en los den knecht op de hielen volgt, die een bussel klaver meedraagt naar den stal.
Thans laadt de knecht de kar af, brengt den klaver in het voederhok en plaatst hem rechtop, met de roze knoppen omhoog - aldus wordt hij niet zoo spoedig warm en blijft frisch.... Hoe verzorgd!.... Dan brengt hij het tuig op zijne plaats en kruit de kar onder het daar- | |
| |
toe bestemde afdak. - Verzorgd; alles verzorgd!....
Dáar hebt ge ook den toekomenden boer; éen jaar en eenige maanden is hij nog maar oud; doch zie hem eens aan met zijne krachtige, zware, mollige leden.... wat een kerel!.... Hij houdt eene broodkorst in de hand; maar heeft zeker geenen honger, want hij vergeet er van te bijten. Voor het oogenblik heeft hij meer lust, om een kieken te pakken. Maar dit kan sneller loopen dan hij.... Daar tuimelt hij in het zand en rolt zich rond, dat het stof opvliegt.... Dat kan geen kwaad - een boer moet van heel vroeg met den grond kennis maken! De kleine vindt er ook geen kwaad bij en raapt zich al kraaiende op, zijne korst niet vergetende... Dáar is een ander kieken; dàt hij zal pakken! Telkens hij het nadert, kijkt het dom op; doch schijnt verstandig genoeg om te oordeelen, dat het gevaar niet groot is; slechts eenige stappen wijkt het terzijde, en pikt voort tot het weer verjaagd wordt. De haan schijnt echter minder geduld te hebben en komt ter hulp. Hij zet zich schrap op de pooten en kraait.... Hoor den kleine nu plezier hebben en jubelen!.... Pakken, dien koekeloekoe.... pakken!... En begeerig steekt hij de dikke pollen vooruit. Maar nu wordt de haan de broodkorst gewaar en springt omhoog en slaat den kleine met de vleugels vóor het gezicht, zoodat deze verschrikt achterover tuimelt, terwijl de haan klokkend zijn gezin samenroept, om den veroverden buit te deelen....
Lachende zit boer Dierckx het aan te kijken.... Kwaad is de kleine nu op koekeloekoe, en komt, met de vuist den roover dreigende, op hem aan om zijn beklag te maken. Hij neemt hem op de knie, en zet mee eene vuist tegen den haan, en sust en streelt den kleine.... Wat een kerel is dat.... wat een kerel!....
| |
| |
Zeker is de kerel moegetobd, want een oogenblik houdt hij zich stil, en het volgende oogenblik vallen zijne oogen toe.... Dat is niets, manneken; kom, zóo ligt ge gemakkelijker.... Dicht in mijnen arm.... heel dicht.... nog dichter!....
Langzaam begint het te duisteren. De meiden loopen in en uit den stal, waar men de kuipen hoort rammelen. Langer rekken de halzen zich uit, en begeeriger klinkt het geloei. Hoor eens die kalveren daartusschen! Wat grove stemmen; die zeggen genoeg tot welke zware beesten die blaters zullen opgroeien.... En tusschendoor klinken ook vroolijke vrouwenstemmen.... Wildzang is het.... maar vroolijk.
Ook de pachterse zingt zeker mee. En waarom zou ze niet, als het werk zóo vordert, als de hoeve zóo gaat, en alles zóo verzorgd is, tiert en gedijt?.... Hij zelf zou wel kunnen mee zingen.... Braaf zóo; dat is de oude Schranse der Dierckxen!... Braaf zóo!....
Minder braaf was het den kleine, dien hij in zijne armen hield, te knijpen zooals hij deed - zonder het te weten overigens. Zelfs scheen hij niet te merken, dat deze luid verzet aanteekende tegen die toeeigening der hoeve en die behandeling, zich verwerende met al de middelen, waarover hij beschikte, en spartelde en huilde als een half vermoorde.... Dat ook merkte de oude niet, en ging voort hem dicht tegen het sterk kloppende hart te drukken....
In den stal zweeg eene der zingende stemmen, en eene jonge vrouw kwam naar buiten geloopen, blootshoofds, den grof linnen voorschoot om de lenden, de mouwen opgerold tot ver boven de ellebogen, de middelste knop pen van de katoenen jak niet toegehaald - krachtig, blozend, jong, sterk, met het vuur der moederlijke be- | |
| |
zorgdheid in de oogen.... Van verre reeds strekte zij de armen uit naar den in nood verkeerenden kleine....
‘Och God, ge nijpt hem dood!.... Wat doet ge toch?.... Laat los dan!....’
Wat hij deed? Hij wist het zelf nog niet juist.... Droomen in elk geval.... Want, neen, dat was de Schranse der Dierckxen niet! Zie maar, die jonge vrouw, welke het knaapje uit zijne armen had weggehaald, met eenen ruk hare jak had opengetrokken, en thans met eenen tip daarvan mond en kin van den kleine reinigde van zand en tranen, om hem daarna sussend tegen de borst aan te drukken.... die jonge moeder was Rozeken niet. - Eene vreemde was het!....
‘Leelijke, stoute boer Dierckx!’ zei ze tot haar kind, terwijl zij voortging dezes aangezicht en hoofd af te vagen. - ‘Wij zullen hem hebben!....’
Doch de kleine bekreunde zich niet meer om Dierckx, en slokte en klokte wat hij kon; nu en dan nog een diepe zucht was alles wat van al zijn verdriet was overgebleven.
Aldus ging het niet met boer Dierckx; zóo schoon was zijn droom, dat de droeve werkelijkheid er hem des te pijnlijker om viel....
‘Stoute boer Dierckx; hij kan niet met kinderen spelen!’ zei andermaal de jonge moeder tot den kleine, en tikte hem op de bolle, zwelgende wangen. Zulks was natuurlijk enkel spel, en de glimlach op het gelaat van den kleine kaatste zich weer op haar eigen gelaat. En toch deden die woorden den ouden man leed!.... Was dat waar: had hij nooit met kinderen kunnen omgaan, en was het dáarom, dat hij zoo weinig vreugde beleefd had aan zijne dochter? Moest hij zichzelven mee beschuldigen, en doelde daarop de jonge pachterse?.... Mis- | |
| |
troostig keek hij deze een oogenblik in 't gelaat....
‘Meent ge?’ vroeg hij dan smeekend.
Maar hoe kon hij toch zoo iets denken?....
‘Dat is maar lach, dat weet ge immers ook wel!....’
En toch kon hij niet mee lachen; dit zag de jonge vrouw genoeg....
Nogmaals sloeg hij de oogen op de jonge moeder met het blozende knaapje aan haren boezem; doch met zulke blikken, dat zij zich omkeerde en even hare jak toehaalde.
‘Neen, dáartoe was zij niet geroepen; zij moest de bruid des Heeren worden!....’
Hoe hij dat zei, en hoe diep ongelukkig hij er uitzag! Waarlijk, ze voelde medelijden met den armen man, nu hij zwijgend, met gebogen hoofde, zich verwijderde. - Zie, nu bleef hij weer staan, als wilde hij terugkeeren. Toen hij echter haar bemerkte, ging hij andermaal voort, doch langzaam. Zou men niet gezegd hebben, dat hij niet wist wat hij wilde!.... Och, arme man! Nog altijd treurde hij om zijne dochter.
‘Non moest zij worden.... de bruid des Heeren, zooals hij zegde,’ sprak zij halfluid tot zichzelve, en barstte dan los in eenen schaterenden lach:
‘Bruid des Heeren, ha, ha!....’
En den kleine met beide armen vóor haar schalksch lachende aangezicht brengende, gaf zij hem een paar klinkende kussen, beet hem in de vette, blozende wangen en prangde hem dan wellustig tegen den boezem....
‘Kom hier, mijn Jezuken!’
Maar de kleine zocht rond en wilde wat anders.
‘Ha, zóo, mijn dikzak; hier is nog éen.... Maar spoed u; ik moet naar den stal.’
Toen boer Dierckx zag dat zij de werf verlaten had,
| |
| |
keerde hij haastig weer. - Zie hem langs de schuur heensluipen als een dief! Wat zoekt hij daar?.... Hij schijnt het gevonden te hebben, en snel verwijdert hij zich.... eenen nietigen uitlooper van de linde medenemende, de bladeren en takjes verborgen onder den kiel, terwijl hij het dunne stammeken en de wortels, met den hangenden arm, tegen de dij aandrukt....
Weg nu met dien buit!.... Telkens hij iemand ontmoet, neemt hij het plantje over naar den kant, waar men 't het minst kan zien. - Doch, het weer is zoo droog!.... Wacht, hij zal zijnen zakdoek in de gracht natmaken, en rond de wortels winden!.... En nu naar 't dorp er mee.... Morgen vroeg zal hij het planten.... Want dit wilde hij nog van de Schranse.... en nu niets meer. Nooit meer zal hij er gaan. Dan zal het hem niet zooveel pijn doen de hoeve aan anderen te zien, en anderen het geluk te zien genieten, dat hij gedroomd had voor zijne dochter en voor zich....
Morgen, zou hij het boomken planten.... Doch eer het morgen was, wachtte hem nog eene nieuwe beproeving.
Toen hij zich neerzette aan tafel, legde de meid eenen brief naast zijne telloor.... Welken stempel droeg hij? Och ja, hij kwam van zijne dochter, uit het klooster. Ongeopend legde hij hem terug op de tafel. Zou hij hem openen? Wat zou ze schrijven? Bitterheid weeral zeker, verwijten over zijne goddeloosheid, bedreigingen met eeuwige straffen, gebeden voor zijne bekeering.... Neen, daarvan had hij genoeg!....
‘Weg daarmee!’ riep hij en wierp den brief van zich. - ‘Voor mij zijt gij dood en vergeten!....’
Dat was geene waarheid; dat wist de meid veel beter.
| |
| |
‘Maar ge kunt niet weten; zij is nog altijd niet geprofest,’ bracht deze in ‘Zij kan nog altijd....’
‘Terugkomen uit het klooster? Mensch, ge kent het schepsel niet!.... En al zou ze terugkomen; ik wil ze niet meer zien onder mijn oogen!....’
‘Dat zijn woorden, man, en geen goeie! - Nu, als ge niet nieuwsgierig zijt, eet dan maar eerst.’
Maar eten ging evenmin als den brief lezen.
‘Wel zit daar niet als een kind, dat niet weet wat het wil.... Doe het een of het ander. - Misschien ook is zij ziek....’
‘Ziek!’ herhaalde hij, den brief opnemende ‘Ziek?....’
‘Wat zijt gij toch een wondere mensch! Zijt ge dan bang van een stuk papier? En dat een man van uwe jaren!’ schertste de meid.
Ja, bang van dat stuk papier, wezenlijk bang. - Zij moest eens ziek zijn; zou het dan niet slecht zijn van hem, den brief niet seffens opengedaan te hebben? Ze moest waarlijk eens van gedacht veranderd zijn en willen terugkeeren!.... Voor veel was het te laat; veel was niet meer te veranderen... Maar dat kon immers niet! Die brief bevatte zeker dat zij meer dan ooit overtuigd was van hare roeping, en wat verder de vorige brieven hadden bevat: bitterheid voor troost en liefde. En dan ware het beter hem niet te openen, en zich andermaal kwaad bloed te maken, dan liever hem in 't vuur geworpen!.... Bang was hij van dat stuk papier....
‘Wil ik hem dan lezen?’ vroeg de meid.
Neen, dat wilde hij niet. Haastig brak hij den omslag open, overliep het schrift en zuchtte....
‘Ziet ge wel?....’
Zóo gelukkig is zij, zóo gelukkig, en vast besloten.... En eindelijk zal de zoo vurig gewenschte dag aanbreken,
| |
| |
dat zij.... de bruid des Heeren zal worden.... voor goed, en voor immer. Dat zal de laatste dag zijn, dat zij aan de aarde toehoort.... Zal haar vader dan niet komen.... om getuige te zijn van haar geluk?....
- En het zijne dan?.... Daaraan dacht ze niet! - Ook zou ze dien dag hem gedenken in hare gebeden.... opdat de Heer hem genade zou verleenen.... En zij vergeeft hem, dat hij haar tegengehouden heeft in hare roeping - daar zulks voor haar eene beproeving te meer was en eene oorzaak van verdiensten.... En zij vraagt hem ook vergiffenis voor het leed, dat zij hem zou aangedaan hebben - ook zonder het te weten....
‘Zonder het te weten!.... Naar den duivel, tang....!’ En het papier woest ineenfrommelende, wierp hij het de meid naar het hoofd. - ‘Zeide ik het u niet, wist ik het niet!....’
Jawel; maar wat kon zij, de meid, dat gebeteren? Daar zij evenwel zag, hoe diep ongelukkig de man was, had zij den moed niet het kwalijk op te nemen. Zij had integendeel wel kunnen aan 't grijzen gaan, nu zij hem daar zoo droef zag neerzitten, wegdwalende in pijnlijke herinneringen, en diep zuchtende.
Het was voor haar eene groote verlichting den armen man te zien opstaan om naar zijne slaapkamer te gaan. - Nu had zij ook gelegenheid, om zelve den brief te lezen.... En ook zij was verontwaardigd....
‘En dàt is eene dochter?.... Foei!....’
Heel den nacht spookte de inhoud van den noodlottigen brief door den geest van den armen Dierckx. Eerst tegen den morgen vonden de afgetobde geest en het uitgeputte lichaam eenige rust, en toen hij, later dan gewoonlijk, de keuken binnentrad, waar de meid hem wachtte met het ontbijt, verschrikte deze; zóo ontdaan en ziekelijk zag hij er uit.
| |
| |
Nog altijd dwaalde de geest, en scheen hij niet te hooren wat zij vroeg of zegde. Kamer in kamer uit was hij geloopen en eindelijk zelfs naar den zolder. Stil was zij hem daar gevolgd. - Wat had hij toch in den zin? Van op den trap had zij hem hooren mompelen tegen al de oude meubelen van de Schranse, die daar stonden; éen voor éen had hij die aangeraakt. - Was het niet noodig hem in het oog te houden! En was het ook geen spijt van den man, hij, die een zoo ferme boer plag te zijn!.... En dat alles door die dochter, die zulke brieven durfde schrijven!....
Dan was hij in den hof achter het huis gegaan; ook dáar vond hij geene rust. Eindelijk was hij zeker tot een besluit gekomen en eene schup gezocht hebbende, was hij in het voorhof ken gaan werken. Maar nu men hem in zijne bezigheid gestoord en hem uitgelachen had met dat jonge boomken, zat hij weer in de keuken, pruilend als een kind, kwaad, moedeloos, besluiteloos, nu en dan met de hand over het hoofd strijkende.... Ja, dáar scheelde het!.... - Ziekte, of wat?....
Daar richtte hij zich op. Zeker herinnerde hij zich het onderbroken werk.... Spoedig was nu het scheutje geplant, goed geplant ditmaal....
‘Het groeie nu en worde een boom, als die andere, ginds op de....’ Neen, zelfs dat woord wilde hij vermijden. - En toch bracht hij het scheutje, als een herinnering, mee naar hier! - Dat hoofd!....
‘Het worde groot en sterk; wat jong verplant wordt, tiert gemakkelijk....’
Nu lag daar nog de oude, zieke, halfverdorde rozenstruik, dien hij uitroeide.... Zoo'n oude struik; wat zou hij ermee doen?.... Hem planten op eene andere plaats?.... Opdat hij daar nog eenen tijd voort- en wegkwijne, zeker?
| |
| |
‘Neen!.... Dan liever zóo!....’
En herhaalde malen liet hij de snede der schup er op neervallen, zoodat het struikje gansch aan stukken was.
‘Dát is beter voor u dan verplant worden.... En dat ware ook voor mij beter geweest, toen ik de Schranse moest verlaten!....’
Dat hoofd, dat arme, hoofd!....
Ziekte, of wat?....
|
|