| |
| |
| |
| |
XII.
Andermaal sedert de laatste gebeurtenissen, voelde de linde der Schranse den Voorherfst over hare kruin gaan. Blad voor blad werd geel en vaal en ontviel haar, veel vroeger dan gewoonlijk. Sedert de bliksem hare prachtige kruin had getroffen, een paar harer stoutste takken afgerukt en den stam door ploegd had tot nabij het hart, scheen de boom dezelfde niet meer, en treurde. Wat had hij ook in den laatsten tijd niet zien gebeuren? Wie ooit hadde kunnen denken, dat de laatste Dierckx de oude Schranse zou verlaten, bij levenden lijve, om haar te zien overgaan aan vreemden?.... En dat ging nu gebeuren....
Hoe toch had de oude man er toe kunnen besluiten, van de Schranse weg te gaan, waaraan alles hem hechtte? Helaas, ook over zijne kruin was het ongeluk heengevaren; ook hij was dezelfde boer niet meer als vroeger.
Toen zijne dochter hem was ontloopen, had hij be- | |
| |
proefd voort te boeren.... alleen met vreemde menschen. Maar het was hem nog minder gelukt dan na den dood zijner vrouw, eer zijne dochter uit de kostschool was teruggekomen. Toen had hij nog de hoop eenmaal de hoeve te zien bloeien als weleer; toen had hij nog een doel, eene toekomst. Wat bleef hem thans, nu diezelfde dochter, waarvan hij zoovele verwachtingen had gekoesterd, niet enkel al zijne hoop had vernietigd, maar ook zijn gemoed verbitterd, zijne gezondheid geknakt? Had haar kortstondig verblijf op de hoeve niet erger verwoestingen aangericht dan de vernielende bliksemschicht in de kruin der linde?.... Die dochter!.... Tegen wil en dank betrapte hij zich soms op den wensch, dat zij hem mochte ontnomen zijn geworden, instede van het jongsken, hem zoo vroeg ontrukt, dat hij het zich niet meer voorstellen kon.... Zulke dochter!.... Dan nog liever geene!....
Maar al dat mijmeren aan vroeger dagen, al dat herinneren van het doorstane leed, vermocht niets anders dan de slecht geslotene wonde opnieuw te openen en hem nogmaals de folteringen van vroeger te doen doorstaan; thans zonder eenige hoop, zonder eenig uitzicht dan een vroegtijdigen, ziekelijken ouderdom, zonder steun noch liefde.
En toch wou hij nog strijden! Was de toekomst dood, uit het verre verleden klonken nog altijd eenige nagalmen, die het duistere, pijnlijke heden eenigszins dragelijk maakten. Welaan dan, bleef hem ook geen ander doel dan de Schranse der Dierckxen in eere te houden, zoolang hij leefde - hij wilde, hij zou het beproeven. Lang, dat voelde hij wel, zou hij het niet meer volhouden.... Des te beter; maar dan zou hij ten minste de voldoening hebben, ook dáar het hoofd neer te leggen, en door de zelfde deur uitgedragen te worden als zij, die hem voor- | |
| |
gingen. Hij zou boeren - om te boeren; omdat de Dierkxen niet anders konden dan boeren. Alle herinnering zou hij van zich werpen, alsof hij nooit eene dochter had gehad; al zijne krachten inspannen, en boeren met lijf en ziel.... En gaan moest het, gaan zou het!....
En hij boerde.... alleen met vreemd volk - en het ging niet. Helaas, de arme man vergat dat de ziekte zijn lichaam had gekrenkt, dat het leed zijne geesteskrachten had verstompt; hij besefte niet, dat het niet de moed was der kracht, maar de vertwijfeling der zwakheid, die hem bewoog en rechthield.
Gelijk vroeger wilde hij alles zelf nazien, regelen, bewaken en meedoen; overal wilde hij bij zijn. Eenige dagen hield hij het vol en dan zakte het vermoeide lichaam neer op het ziekbed. Dan spookten in zijn moede hoofd, tusschen de droomen door, al de bekommeringen, al de zorgen rond, die het onverdeelde bestuur eener groote boerderij medebrengen; dan martelde hij zich af met de gedachte aan al wat gedurende zijne ziekte verkwist, verwaarloosd of verdorven zou worden.
En wanneer hij dan, eer hij nog goed hersteld was, en vóor de doktoor het toeliet, door zorgen uit het ziekbed werd naar buiten gedreven, vond hij dat zijne hoeve zoo weinig geleek aan hetgene hij er van wilde maken, dat de ongelukkige hulpelooze man, van den morgen tot den avond, zich niet weerhouden kon de dienstboden te berispen, steeds scherper en heftiger, zelfs voor dingen, waaraan zij geene schuld hadden. Dan wilde hij den verloren tijd inwinnen en de geleden schade herstellen, door dubbel te arbeiden, en dubbel goed na te zien; dan maakte hij elkeen het leven op de hoeve lastig, en niet zoodra was hij opnieuw neergevallen onder den last, of alles ging weer den onverzorgden gang der zaken, waar- | |
| |
over het oog van den meester geen toezicht houdt.
Neen, het ging niet; hij wilde wel, maar van al die huurlingen was er geen enkele, die hem verstond, die hart had voor den bloei der Schranse. Dat hij op die manier met boeren niets verdiende, was nog tot daar toe; maar te zien dat de paarden en koeien mager werden, dat zijn graan en zijne boter in minachting kwamen, dat de velden vervuilden, dat heel de Schranse achteruitging.... dat kon niet!
Helaas, waarom had hij niet meer de volle kracht zijner mannelijke jaren, waarom waren hem niet vier, niet tien armen gegeven, om zelf, alleen, al dat werk te verslinden, waarvoor die vreemdelingen geen hart toonden....
Bijwijlen echter, tusschen de vlagen van gejaagdheid door, zag hij zijnen toestand klaarder in. Wat zou het helpen voort te gaan?.... Meer dan eens, wanneer de overspanning hem weder had terneergeworpen, had hij gehoopt, dat het ditmaal het einde zou zijn. Doch telkens had het taaie lijf zich weer in zooverre hersteld, dat het andermaal er naar snakte, de zorgen op zich te nemen. Het einde kon dus nog ver wezen; nog eene lange reeks jaren van ziekelijkheid, machteloosheid en treurnis konden hem overblijven. Dat lot stond vóor hem. Het zij!.... Dat de ziekelijkheid, het ongeluk hem neervellen; voor hem was geene redding meer; maar dat de hoeve door hem zou ten onder gaan.... neen, dàt nooit! Dan nog liever haar zien overgaan aan vreemden, en alleen, verlaten, gaan sterven in een hoekje, verre van den grond, waar hij gehoopt had, zijne opvolgers zegenend, de oogen te sluiten!.... Heden nog, aanstonds, zou hij den Graaf, zijnen eigenaar, gaan vinden....
Deze had hem wel gaarne van zijn besluit afge- | |
| |
bracht. Zoolang reeds was de Schranse bewoond dooide Dierckxen, zoolang dat het hem, en zeker ook den ouden Graaf, zijnen vader zaliger, niet anders heugde. En altijd was men zeer tevreden geweest over hen, omdat zij de hoeve zoo wel hadden bebouwd. - Hij won er immers den kost; waarom dan weggaan?....
Maar neen, hij kon er niet langer blijven.... ‘Zeker hadden de Dierckxen altijd goed gezorgd voor de Schranse; altijd waren zij boeren geweest, die met het hoofd mochten omhoog gaan, en waar heel de streek een voorbeeld mocht aan nemen. En nog waren de velden goed in staat en zoo doelmatig aangelegd als men het wenschen kon. Dat hadden zij niet te danken aan de natuur - die was voor hen zeer weinig mild geweest - dat was werk, arbeid en kunst van boeren, zooals de Dierckxen altijd geboerd hadden; maar gelijk hij, ziekelijke, zwakke mensch, zonder nog iemand in de wereld om op te steunen, niet meer kon.... Hij zou in eenige jaren zien vervallen, wat zooveel zweet, zooveel zorg en overleg had gekost! Hij zou niet eens kunnen in standhouden, wat zij schiepen!.... Neen, mijnheer de Graaf, dàt kon hij niet aanzien....’
‘Zou men niet zeggen,’ zei de Graaf, ‘dat zulk een boer met zijn werk oploopt, als met eene kunst, en gehecht is aan zijne boerderij, als een nobele aan de burcht zijner vaderen?’
Hoefde hij zich daarover te verwonderen? Indien iemand zich aan eenen grond kan hechten, zal het dan de boer niet zijn?....
Nu, als het was gelijk de man zei, wat kon de Graaf dan anders doen dan hem ontslaan?....
Groot was in het dorp de verwondering, toen men het nieuws vernam. Boer Dierckx zou de Schranse verla- | |
| |
ten, tegen Baafmis al! En ja, er was niet meer aan te twijfelen; de openbare verkooping van have en meubelen, paarden en vee, en gansch den inboedel werd, in groote letters op rozig papier, in al de voornaamste herbergen aangeplakt.
Heel druk werd het besluit van boer Dierckx en de verkooping besproken en het gedrag zijner dochter niet minder. Gaven sommigen den vader ongelijk zich tegen hare goesting te blijven verzetten, als zij dan toch niet anders wilde; allen waren echter eensgezind, om het gedrag van het meisje ten zijnen opzichte ten hevigste af te keuren. Velen stelden den onderpastoor mede in het ongelijk, die bijgedragen had, om haar tot dien stap over te halen.
En ook de goede zusters uit het klooster liepen mee over de tong; zij hadden genoeg geweten wat zij deden, met Rozeken - een eenige dochter - naar het klooster te lokken! Want ja, op de Schranse moesten centen zitten. De Dierckxen hadden nooit veel gerucht gemaakt, noch laten blijken wat zij wezenlijk bezaten. De notaris wist er zeker meer van; men had immers genoeg gezien hoe beleefd deze, en ook zijn voorganger, altijd met de Dierckxen hadden omgegaan.
De boeren der Schranse hadden zich altijd zeer stil gehouden. In stede voor hunne spaarpenningen zelf goederen te koopen, en bij veilingen van landerijen, huizen en weiden, tegen den Graaf op te bieden, en evenals deze grondbezitter te willen zijn, hadden zij zich heel voorzichtig gehouden, alsof zij met moeite den kost wonnen. Eigenaars zien altijd met leede oogen, dat de pachters met het geld, wel is waar ten koste van zoo zwaren arbeid, op hunne goederen gewonnen, zich verzetten tegen dezer aanronden, en zijn altijd geneigd de huur
| |
| |
te verhoogen van hen, die zooveel overhouden dat zij mede eigenaar willen worden.
Dit laatste zorgvuldig vermijdende, waren de Dierckxen altijd omtrent aan denzelfden prijs blijven wonen als vóor vele jaren. Vlijtig hadden zij honig vergaard; doch hielden dien zoo wel verborgen, dat er buiten den korf nooit iets merkbaar van werd.
Ook werd geweten, dat boer Dierckx, tegen Baafmis, in het dorp een klein maar net huizeken had gehuurd, dat hij zou gaan bewonen met eene meid....
Ware hij al maar zoo verre! Ware die verkooping slechts voorbij, dan zou hij veel gelukkiger zijn! Nu dacht hij nog gedurig aan de dochter, die hem was ontloopen; doch later als alles zou geregeld zijn, als hij voor goed en geheel met haar zou afgerekend hebben, zou hij haar wel vergeten - en ook de Schranse, die hij door hare schuld moest verlaten.... Alles zou hij vergeten.... alles!....
Die verkooping! Met ongeduld zag hij ze tegemoet, telde de weken, de dagen af - en toch.... hoe meer zij naderde, hoe minder zij hem bevredigde.
Wat zou hij laten verkoopen, wat laten overgaan in handen van vreemden? Alles? Ook die eikenhouten schapraai daar, die oude klok met breede, zware en hooge kas, welke hij - en ook zijn grootvader zeker - nooit gekend had dan oud? Ook dat houten crucifix met koperen beeld, zoo oud en afgesleten door het afschuren, dat het haast aan geen beeld meer geleek, en dat gerust had naast het doodbed van allen, die hem op de Schranse waren voorgegaan? Die oude kleerkas in de kamer; dat zware ledikant en den niet min zwaren hemel, vastgemaakt aan de zoldering? En die groote tinnen schotels, waar rijstpap genoeg
| |
| |
in ging, om eene geheele tafel kermisgasten te verzadigen, en die de vreugde geweest waren van al de pachtersen? En zoovele andere dingen, waaraan de herinnering hem hechtte.... zou hij die laten onderzoeken en keuren door vreemde, overschillige handen, de waarde ervan laten schatten, op een deciem na? - De waarde daarvan voor vreemden!
Het was voor den ouden boer eene bron van pijnlijke aandoeningen, die dag der openbare verkooping, toen alles, wat anders geborgen was in schuur en stal, in schob en kelder, op zolder en schelf, rond de linde in koopen werd gelegd, zoo verward en vreemd naast elkander - eene boterstand naast eene mestkar, hooi naast aardappelen, een varkenstrog naast eenen broodtrog - met hier en daar een wegeltje tusschendoor opengelaten, om de kooplustigen toe te laten al deze dingen van naderbij te onderzoeken.
Ja, het was een dag vol droeve aandoeningen, toen heel de Schranse vervuld werd met allerlei lieden, die nieuwsgierig overal de hand aan sloegen, stof vindende hier tot eene aardigheid, ginds tot spot over een of ander antiek stuk meubel of gerief, lang buiten dienst, doch thans, bij de geheele opruiming, ontdekt in eenen hoek, waar het misschien reeds vergeten lag, eer die onverschillige spotters nog leefden; toen huis en stal en schuur ingenomen werden door eenen zwerm lieden, die alles, ten einde het beterkoop machtig te worden, met onverholen misprijzen onderzochten, betastten, beduimelden; toen de notaris met den vrederechter - de dochter was nog niet mondig - in de huiskamer aan de groote tafel zat, terwijl zijn klerk aanteekening hield, en de veldwachter op eenen stoel staande, den kleinen huisraad stuk voor stuk toonde en opriep; toen de oude Dierckx,
| |
| |
bleek en ontdaan, heel de Schranse zag uiteengaan, al de voorwerpen navolgende, met eene uitdrukking op het gelaat, zoo pijnlijk, alsof met elk voorwerp een deel van zijn eigenzelven wegging, nu en dan met frank voor frank, deciem voor deciem, een voorwerp betwistende aan die vreemden, voor wie het toch niet zooveel waarde kon hebben als voor hem....
En het eene ging achter het andere: meubelen, gerief, landbouwalm, en paarden en vee.... en alles, en alles!.... En er was zooveel, dat hij onmogelijk kon laten weggaan; zooveel dat hij betwisten moest aan de opbieders; zooveel waarvan hij niet scheiden kon.... De meeste der kooplustigen schenen hem te begrijpen; zoo smeekend was de droefheid op zijn gelaat, dat telkens hij op een voorwerp een opbod uitbracht, zij allen zwegen, en het hem lieten behouden. - En wat al kocht hij niet in!....
De verkooping was nu geëindigd; de meeste koopers waren huiswaarts gekeerd, deze dit meedragende, gene dat. Andere waren reeds teruggekomen met kruiwagen en kar, om hunnen nieuwen eigendom weg te halen, vóor de avond geheel zou vallen. Tot modder vertreden lag de werf, vol brokken hout, stroo, hooi, mest en wat meer - eenen poel gelijkende, waarin de nieuwe bezitters en hunne helpers rondbaggerden, nu en dan twistende om het bezit van een voorwerp, dat van den éenen koop in den anderen was versukkeld....
Verwoest lag de Schranse en de laatste plunderaars schikten den machtig geworden buit in allerijl op hunne voertuigen, om hem weg te brengen.... De stal, de schuur, de kelder, de zolder.... alles was ledig, en nu ook de vallende duisternis de twistende koopers verdreef, was alles zoo doodsch, zoo verlaten, dat
| |
| |
de oude boer, die alleen achterbleef, er van huiverde.
De dienstboden waren ontslagen van gisteren; heden hadden zij nog de hand uitgestoken om wat te helpen, waar het noodig was; doch nu zij het profijt van het uitlaten en vasthouden van het vee weghadden, waren zij spoorloos verdwenen, zonder nog naar hem om te zien.... Huurlingen!....
Geene levende ziel meer rond hem.... Alleen te midden der verwoesting van al wat hem en de Dierckxen duurbaar was!.... Niets meer om zich aan te hechten!.... En dat had zij zoo gewild!.... Doch neen, hij zou aan haar niet meer denken - hij wilde dat niet meer. Dat alles was nu voorbij, en hij had voor het oogenblik wel wat anders te doen....
Zijn hoofd gloeide; zijne leden beefden; hij zou een oogenblik rusten, daarbuiten onder de linde. Doch hij kon den ouden vriend niet genaken; verward door elkander stonden rond den stam ploegen, eggen en meer andere voorwerpen - die verkocht waren en thans toehoorden aan vreemden. Aan de ijzeren kram, waaraan eens het Lie-Vrouwken was vastgemaakt, hing een hoop dorschvlegels, met eenen stroowisch tot eenen bundel gebonden, en het alles was bespat met slijk en vuiligheid.... En was die boom zelf nog wel zijn vriend; hoorde die ook niet reeds toe aan anderen? Dan was dit evenwel niet tot zijne voldoening - zoo droef stond hij daar in de grijze schemering.... koud, schier naakt, nog treurende over de wonde, welke de bliksem hem sloeg, treurende over den slag, welke de Schranse getroffen had....
Hij ging terug naar binnen. Doch langzamerhand was het geheel duister geworden, en tusschen al de voorwerpen, welke hij kocht, en daar verward dooreen stonden, vond hij den weg niet over dienzelfden vloer, waarover
| |
| |
hij nochtans eene halve eeuw had geloopen. Overal stiet hij ergens tegen.... Hoor, daar rolde een voorwerp in glas ergens af; waar en wat het was, kon hij niet zien, zich niet voorstellen; maar rinkelend viel het neer, dat de scherven op den vloer rondspatten.... Was dat eene verwoesting!....
Licht in dien chaos!.... De lamp, de lantaarn? - Onnoodig deze te gaan zoeken op hare gewone plaats; alles was uiteengerukt, verspreid. Kocht hij ook eene lamp in? Hij herinnerde het zich niet, en zoo er al eene bleef, was zij evenwel onvindbaar. Vruchteloos tastte hij rond in de duisternis, en gelukte evenmin licht te brengen in den chaos op den vloer als in den niet minder verwarden chaos, die rond woelde in zijn hoofd.
Eindelijk was hij de schouw genaderd, en ja, in de nis terzijde, lagen nog eenige fosfoortjes. Voorzichtig streek hij er een langs den ruwen muur, daarop eene walmende lichtstreep teekenende, en tusschen zijne gekromde vingers glom een vlammeken, dat langzaam toenam, maar ook het hout verteerde, eer hij nog eene lamp, of wat ook dienen mocht om licht te geven, ontwaren kon. - Een ander.... Ha!.... Verheugd greep hij een voorwerp, daar, uit de openstaande bovenste schuif der kas, en een blijvend licht begon te gloren - eene kaars, bijna eene el lang, van donkergeel was, gedeeltelijk overdekt met papier, even geel van ouderdom, en bovendien uitgevreten en uitgebrokkeld.... Doch nauwelijks had hij gezien wat hij in de hand hield, of hij zelf verschrikte ervan....
Geen wonder: het was de gewijde kaars! Alleen in groeten nood en bij berechtingen wordt die ontstoken; alleen in de uiterste oogenblikken wordt zij stervenden in de hand gegeven. Dat licht kwam hem voor als eene hei- | |
| |
ligschennis, en na de aandoeningen van den dag, te midden dezer doodsche stilte, omgeven door al die wanorde, zoo vreemd beschenen door het dansende vlammeken, voelde de man eenen heiligen schrik.
Dat lijklicht in zijne hand, thans, tusschen al die verwoesting! Angstiger nog dan hij daareven licht zocht, zag hij nu naar middel uit, om die kaars uit de handen kwijt te geraken; maar vond noch kandelaar noch wat daartoe dienen mocht.... Eene flesch?.... Daar lag ze aan scherven, welke daar straks was gevallen.... Eindelijk werd hij er eene machtig en bracht het onderste der waskaars in den hals, doch zoo voorzichtig, als vreesde hij het gewijde was te kwetsen....
Het was vreemd; waarom schrik hebben?.... En toch!.... Hij was ook zoo wonder te moede heden avond; hem docht dat, te midden der eenzaamheid, hij omgeven was van - hoe zou hij het zeggen?.... maar hij voelde toch wel, dat de vorige Dierckxen der Schranse niet verre waren, en hem in het geheel niet tevreden en aanmoedigend aanstaarden, terwijl hij daar rondliep met diezelfde gewijde kaars, welke hunnen uitgang had verlicht....
Maar er was niets anders te vinden.... En hij was zoo doodmoede.... Met den elleboog leunende op de tafel, liet hij zijn hoofd rusten op de geopende hand en zijn blik ronddwalen door de breede kamer, wier uithoeken door het flauwe licht der waschkaars nauwelijks doorschemerd werden.... Daar stonden zij, naast en op elkander, al de voorwerpen, welke hij inkocht, omdat hij ze niet kon laten overgaan aan vreemden. Wat bonte mengeling! Kijk, daar waren de schapraai, de horloge met hare kas, en stoelen en tinnen potten en schotels, en talrijke andere voorwerpen, waaraan hij vroeger nooit
| |
| |
gedacht had; terwijl eene lamp en andere dingen van eerste noodzakelijk ontbraken. Veel meer nog, bijna alles had hij willen meenemen naar het dorp. Verward door elkander stonden zij daar, zooals zij met de gauwte neergezet werden, en slecht verlicht door de pinkende vlam van het oude, versteende was, dansten zij op en neer, evenals de breede, droefgeestige schaduwen, welke zij afwierpen, en huiverden.
Zooverre was het dus gekomen! Daar zat hij nu om geven van de eenige voorwerpen, die hem nog van de oude Schranse overbleven, en hem spottend toe grijnsden; daar zat hij met de gewijde kaars vóor zich, wakende bij de stervende oude boerderij.... ‘Waarom brandde die waskaars niet, om hemzelven uit te lichten?.... En wat zou zij nu wel zeggen, indien ze dit tooneel eens kon zien?.... Zou zij nu voldaan zijn?....’
Eenige oogenblikken reeds was in de openstaande deur achter zijnen rug, geheel in de duisternis, de jonge Wuyts verschenen. - Die lange, brandende waskaars, hoog boven het grijzende, halfkale hoofd van den ouden boer uitstekende, en wier geel licht dat verweerde hoofd zoo akelig bescheen, en danste en weerkaatst werd op de glanzende vlakken in dien vreemden chaos van voorwerpen en schaduwen op den vloer; die doodsche stilte; die huivering verspreid over dat alles, troffen zoodanig den jongen boer, dat hij den moed of de bewustheid niet vond, om te spreken en zich aan te melden. Achter hem, dicht bij den grond, blikkerden in de duisternis de oogen van zijnen gezel - eenen grooten bandhond - die zich benauwd tegen de beenen van zijnen meester aandrong.
Wat had die ongelukkige, met die brandende kaars naast zich - vast en zeker de gewijde! - wel voor?
| |
| |
Welk noodlottig plan ging hij ten uitvoer brengen?
Eerst de gewijde kaars ontsteken, en dan toeleggen op zijn eigen leven?.... Maar zoo roerloos zat hij daar; was het niet reeds te laat?....
Gelukkig neen! Zie, daar rees zijn hoofd en de ge balde vuisten uitstrekkende naaf den vloer, sprak hij:
‘Dàt hebt gij gewild.... Verheug u thans!....’
Hoe akelig die stem klonk, te midden dier eenzaamheid! - In de richting, naar welke de oude man de vuisten uitstak, ontwaarde de jonge Wuyts enkel bevende schaduwen; wien beschuldigde hij dan van wat gebeuren ging? Maar beletten zou hij, dat die man de hand aan zich sloege!.... Ook zijn gezel scheen zijnen moed teruggevonden te hebben, en begon, op het zicht der dreigende vuisten, den vreemden man aan te grommen. Een ruk aan de koord bracht echter zijne gramschap tot zwijgen, eer nog de ongelukkige dit gegrom had vernomen. - Waarom is ook het stormige menschelijke gemoed niet zoo gemakkelijk tot bedaren te brengen!...
‘En nog denken aan haar.... nog en altijd!.... Maar eens dat ik hier weg ben, dan zal ik het niet meer.... nooit meer!....’
Dat klonk veel kalmer, en ook duidelijker; hij sprak dus van zijne dochter; het was tegen haar, dat hij woedde als de oorzaak van al zijn verdriet.... Wel had hij daartoe reden, en ook de jonge Wuyts had zich over haar te beklagen. En toch aarzelde deze nog zich te vertoonen....
Hoe zou ook die vader hem thans ontvangen? - Want ja, er was zooveel veranderd.... Zoo gaarne had hij met Rozeken willen trouwen, maar zij had hem nooit begrepen. Lang genoeg had hij hoop gekoesterd, maar
| |
| |
toen zij eindelijk de Schranse voor het klooster was ontvlucht, en er geen de minste hoop meer overbleef, zijnen wensch en dien van boer Dierckx vervuld te zien, en deze daarop het besluit had genomen de Schranse te verlaten, had hij getracht te verwezenlijken, wat nog te verwezenlijken was, en zich gewend tot eene andere gegoede boerendochter van het dorp, die eene veel menschelijkere roeping scheen te hebben dan Rozeken. Wel had zij in den beginne hem een oogenblik uitgelachen met zijne eerste vrijerij, zelfs hem aangeraden nu ook maar naar het klooster te gaan, en zich gebelgd gehouden, omdat hij heur maar kwam vragen, toen de andere niet gewild had; doch dit alles was maar weinig gemeend. Hij was toch altijd een ferme jongen, een zoon van de Eikenhoef, en die bovendien, tegen Baafmis al, de Schranse in huur zou krijgen. Bij zoo iets zegt men heel praktisch - ja, zonder veel beschouwingen van allerlei aard, en.... toekomende week zouden zij trouwen.
Het spreekt van zelf, dat de jonge Wuyts met deze nieuwe liefde op den hals, en al de bekommeringen van eenen jongen boer, die eene groote pachterij gaat vestigen, zijne eerste vrijerij, die hem overigens zoo weinig genoegen had aangebracht, geheel vergeten had. Enkel, nu hij den ouden man zijne dochter hoorde beschuldigen, als de oorzaak van het mislukken al zijner plannen, herinnerde hij zich dat ook hij, eenige maanden geleden, de toekomst gansch anders had ingezien, en dat, al bekwam hij nu de Schranse, hij en de oude Dierckx in den tijd hem daar in eene andere hoedanigheid hadden gedroomd.
Wel kon hij insgelijks tegen Rozeken uitroepen: dat ook hebt gij aldus gewild; doch zulks belette niet, dat hij thans, tegenover dien zoo diep ongelukkigen man,
| |
| |
een vreemdeling was, die hem van de hoeve kwam verjagen, instede hem eene hoop, een steun, een zoon te zijn....
Deze gedachten vlogen hem door het hoofd. Zou hij daarom zich niet verwijderen, liever dan door treurige herinneringen het leed van dien man, voor wien hij zooveel eerbied had, nog te verbitteren? Het was waar, schuld had hij daaraan niet; maar toch!....
Doch die gewijde kaars daar bij hem! Indien hij hem alleen liet, wat ging er dan gebeuren?.... Alhoewel nog steeds besluiteloos, deed hij onwillekeurig een paar stappen vooruit; doch boer Dierckx merkte het niet, en schrikte maar op, toen de hond, bezig te snuffelen aan zijne hand, met geweld werd teruggetrokken, en luid jankte....
Hoe verbaasd die boer Dierckx opkeek en hem aanstaarde! Nu was er voor den jongen boer aan geen weggaan meer te denken.
‘Ja,’ zei hij, ik dacht het wel, dat hier alles het onderste boven stond!’
Hij zette den koffiepot, dien hij meegebracht had, op de tafel en lei voorzichtig eenen doek, waarin kommen rammelden, er naast. Intusschen had hij gelegenheid de kaars van naderbij te beschouwen. - Neen, hij bedroog zich niet, en kon zich niet weerhouden er bij te voegen, op eenen toon, die al zijne verbazing verried:
‘De gewijde kaars.... brandende!....’
Intusschen had de oude boer zich voldoende rekenschap gegeven van wat gebeurde, om te kunnen antwoorden:
‘Ik vond geene lamp.... Misschien ook is er geene meer! En daar deze kaars mij in de hand viel....’
Dus geen inzicht, geene zwarte gedachten; enkel om zich te behelpen!.... Zulks maakte dat licht in de oogen
| |
| |
van den jongen boer eensklaps veel minder akelig....
‘Welk een huishouden ook!’ riep hij, wijzende op al de meubelen, verspreid over den vloer.
‘Een geplunderd, een verwoest - een dood huishouden!’ zuchtte de boer, bij die laatste woorden op het brandende waslicht blikkende.
‘Kom nu,’ zei de jonkman. ‘Zeker zijnde dat gij nog hier waart, bracht ik twee kommen mee en wat meer boterhammen. Waarschijnlijk hebt ge, arme man, van den heelen dag nog aan geen eten gedacht.... Kom, laten wij de koffie nu niet koud worden!....’
Ook nu scheen de oude man nog aan geen eten te denken....
‘En kwaamt gij dáarvoor?’
‘Daarvoor alleen niet. Er ligt hier zooveel dat ik kocht: gerief, getuig, hooi, stroo en alles. Er was geen tijd heel den boel op zijne plaats te brengen, en daarom is het noodig er bij te waken.’
‘Ha, ja!... Gij zijt nu de boer der Schranse. God geve dat gij beter gelukt dan ik!....’
En treurig blikte hij tusschen al de verwarring op den vloer, en ging dan hoofdschuddend voort:
‘Gij, mijn opvolger.... juist gij!.... Eens hoopte ik dat; - maar anders, geheel anders....’ voegde hij er bij.
‘En ik ook.... Doch het heeft niet willen zijn!....’
En - zijne toekomende zou het toch niet vernemen - hij kon niet over zijn gemoed krijgen, dien ongelukkige niet een troostend woord toe te spreken: ‘En ik betreur het zoo zeer als gij.’
Doch zie, nu werd deze troost, die den jongen man meer deed zeggen dan hij mocht, nog niet eens aangenomen:
‘Dat kunt ge niet!.... Daarvoor moet gij eerst eene
| |
| |
dochter hebben - die zich geroepen acht.... waarvoor ons Heer u echter moge behoeden!....’
Weer die zwarte gedachten! Nogmaals wilde de jonkman beproeven eene andere wending aan het gesprek te geven:
‘Kom, laten wij maar, wat niet meer te veranderen is,’ zei hij, de beide kommen vullende. - ‘Gelukkig dat ik deze tafel kocht; nu kunnen wij ten minste nog gerust eten.’ En de tafel hier en daar onderzoekende en betastende, voegde hij er bij, verheugd over den goeden koop, dien hij deed: ‘Die kan nog lang dienst doen!’
‘Ja, dat is nu uwe tafel! - Het is niet te hopen, dat zij zoo lang moge dienst doen, dat gij ook eraan genoodigd wordt.... door vreemden!....’
Was die ongelukkige dan door niets uit zijne treurige gedachten te brengen?
‘Maar, boer Dierckx, ik ben immers u toch zoo vreemd niet,’ zegde hij bedroefd.
‘Wat kunt of moogt ge mij nog zijn?’ vroeg de oude, hem treurig in de oogen blikkende.
‘Wat?....’ De jonge Wuyts sprong geestdriftig overeind, de rechterhand tot hem uitstrekkende: ‘Ik kan, ik wil u een vriend zijn!....’
Altijd keek de oude, rampvolle man hem even treurig en ongeloovig aan, als twijfelde hij aan zijne woorden. Zoo verbitterd was zijn gemoed, dat zelfs de balsem der vriendschap zijne treurnis niet verzachtte. Medelijdend glimlachende, bleef hij den jonkman vlak in het gelaat zien, zoodat deze, geërgerd over dien twijfel, de hand uitstrekte naar de brandende waskaars en uitriep:
‘Bij dat gewijde licht, daar op de tafel.... nooit, zoo lang ik leef, vergeet ik.... dat gij.... uwe dochter.... de Schranse....’
| |
| |
De overige woorden gingen verloren. Zóo driftig bewoog hij zich, dat zijn hond meende hem te moeten bijstaan en blaffend en huilend rondsprong. De jonkman, aldus onverwachts in zijne plechtige rede onderbroken, wilde zijne gramschap en zijn ongeduld koelen op den hond en schopte er naar, wat het gehuil nog erger maakte. Buiten werd daarop geantwoord door eenen anderen hond; doch binnen lette niemand daarop.
‘De Schranse?.... Vrienden?.... Als gij beiden wilt behouden, zorg dan dat ge geene dochter hebt.... die eene roeping te volgen heeft....’
Altijd hetzelfde! Die wilde vertwijfeling maakte den armen jonkman bijna radeloos.
‘Maar doe dan gelijk gij daar straks zegdet: denk niet meer aan haar.... nu zij toch weg is.’
‘Meent gij dat het bij eenen vader gaat gelijk bij eene dochter: uiteroogen, uiterharte?.... Of gelijk bij eenen vrijer: de éene uit het hart, de andere in den arm?....’
Dat was onrechtvaardig; dat wist boer Dierckx immers ook genoeg! Maar toch trof het den jongen Wuyts zoodanig, dat hij wel had kunnen grijzen.... Of zou hij wegloopen?.... Neen, hij kon niet redeneeren met die wanhoop.... En die ijzige blik, welke immer op hem bleef gericht!.... Zou hij dan toch aan het huilen gaan.... Reeds voelde hij de tranen in zijne oogen komen; - spreken, handelen moest hij, of die tranen zouden neervloeien!
‘Maar, man lief, maak u dan ten minste niet ziek. Kom, eet en drink met mij.... als met een vriend, die het wel meent.... en die aan al die andere dingen.... niets gebeteren kan.... niets.... neen, niets!.... Och kom, beproef het maar eens!....’
Toch liep er een traan over elke wang.
| |
| |
Had boer Dierckx dat gezien?.... Welaan, hij zou beproeven - om te bewijzen dat hij niet kon. En, waarlijk, eene kom koffie vermocht hij te ledigen; doch den boterham moest hij terugleggen; die bleef kroppen in de keel....
Het geblaf van den hond daarbuiten ging thans over in gehuil....
‘Die is zeker ook vergeten?’ zei de jonge Wuyts, half vroolijk, omdat hij dan toch eindelijk den ouden man uit zijne treurige stemming had kunnen brengen.
‘Ja, ook!’ herhaalde boer Dierckx. - Hij herkende den ouden wachthond der Schranse.
Doch de hond van den jongen Wuyts, eer deze eraan gedacht had hem tegen te houden, stormde blaffend de deur uit, en toen ging buiten het gehuil spoedig over in vechtgeschrei. De jonge boer wilde gaan zien; doch nauwelijks was hij de deur genaderd, of de beide honden kwamen vechtend binnengestoven, die der Schranse een stuk ketting nasleurende, en de andere huilend vluchtende vóor de vreeselijke beten, die hij ontving. Boer Wuyts vond het wel aardig, dat zijn hond, die den anderen aan zijn hok was gaan aanranden, de nederlaag kreeg, en instede hem bij te staan, nu hij huilend om hulp riep, gaf hij hem eenen schop en joeg hem voort.
‘Die wil geene vreemden op de hoeve, zeker?’ riep hij lachend, doelende op den hond der Schranse.
‘Om dat te willen, moet men dochter zijn.... en geroepen....’ antwoordde de boer, altijd even bitter.
En de arme jongen, die meende gelukt te zijn, den ouden man die droeve gedachten uit het hoofd te zetten! Had men ooit zulke smart gezien, ondragelijk voor zichzelven en voor anderen! Een oogenblik stond hij nogmaals in beraad om weg te loopen....
| |
| |
‘Maar, boer Dierckx, ik zal hier wel waken. In uw huis in het dorp, zoudt gij toch beter rusten; als gij wilt, breng ik u een eind mee.’
Ook dit werd niet aangenomen; hoor maar hoe hij den jongen Wuyts toesnauwde:
‘Ik heb hier nog mijn bed. En het is ook morgen eerst Baafmis: dus blijf ik!’
Moest hij dat aldus opnemen?
‘Maar ge moet vermoeid zijn, man; ik zelf ben het en zou willen rusten. - Er is morgen veel werk.’
‘Ik, ik heb niets meer te doen, hier noch elders!.... Wat geeft het mij nog of het nacht is of dag, avond of morgen!....’
Het werd den armen jongen hoe langer hoe meer weemoedig om het hart.... Die onverzoenlijke bitterheid van den ouden man, die wanorde op den vloer, die doodsche stilte en ledigte.... en vooral die gewijde kaars!.... En de nacht was nog zoo lang! Zou er dan geen middel zijn, om dat licht te vervangen?
Hij scheen er een gevonden te hebben. Zonder een woord te spreken, ging hij naar buiten en keerde weldra weer met eenen mutserd en eene handvol stroo. Dan begon hij in den haard een vuur aan te leggen. - Boer Dierckx gaf er niet in 't minst acht op en zat nog altijd, op de tafel leunend, even neerslachtig te mijmeren.
Toen het vuur goed doorbrandde, waagde de jonge Wuyts hem te vragen:
‘Willen wij nu die kaars uitblazen?’
Verwonderd het vuur in den haard te zien vlammen, dat heel het huis verlichtte, beter dan de waskaars, riep de oude Dierckx:
‘Dáaraan had ik niet gedacht!’
| |
| |
En tezelfdertijd scheen het den jongen boer, dat een zweem van glimlach over het gelaat van den ongelukkigen man opging. Daardoor aangemoedigd ging hij voort:
‘Ook begint het in een zoo groot huis, waar van heel den dag geen vuur is geweest, des avonds stilaan koud te worden.... Kom, hier in dezen grooten stoel zult gij gemakkelijker zitten....’
En hij plaatste den ouden leunstoel van Dierckx in den hoek van den haard, en toonde zooveel bezorgdheid, dat de oude boer niet weigeren kon, plaats te nemen bij het vuur. De jonge boer zette zich aan de tegenoverstelde zijde van den haard. Hij hield het oog op den ouden man gevestigd en zag hoe deze thans behaaglijk met de handen over de warme schenen wreef....
‘Niet waar, dat het vuur al begint deugd te doen?’
De oude Dierckx knikte even toestemmend met het hoofd, en lei zich achterover in den leunstoel.
‘Gij moet ook wel vermoeid zijn. Wil ik u een paar blokken zoeken; dan kunt ge die schoenen van uwe voeten doen, en zult gij beter rusten.’
Boer Dierckx keek op en schudde het hoofd; zijn gelaat was merkelijk vermilderd. Doch reeds was de jonge Wuyts de slaapkamer ingegaan en kwam weldra terug met een paar blokken, die hij voor Dierckx neerzette.
‘Uwe schoenen helpen uittrekken?’ vroeg hij.
Verwonderd zag boer Dierckx hem aan. - Liefderijkheid?.... Die was hem inlange niet meer betoond. En dat van den jongen Wuyts.... die zich ook te beklagen had!.... Dit trof hem....
‘Neen, jongen,’ zei hij; ‘het zal nog wel gaan.... Maar ik heb het ook altijd gezegd: een goeie jongen zijt ge.... een echte goeie jongen.... Maar het heeft niet willen zijn.... niet willen zijn....’
| |
| |
En weer schenen de droeve gedachten op te komen.
Daarom meende de jonge boer nogmaals te moeten inbrengen:
‘Maar kan ik er aan doen?’
‘Neen,’ schudde de oude man. ‘Neen, gij niet.... of ik niet.... Niemand dan zij.... zij, alleen!....’
Dan volgde een oogenblik stilte.
‘Doch ik wil u niet langer bedroeven door mijn verdriet,’ ging hij toen voort. - ‘Wees gij ten minste gelukkig!’
Daarmede ging hij zijne slaapkamer in.
Weemoedig staarde de jonge boer hem eenige oogenblikken na en ging zich dan neerzetten in den armstoel, dien Dierckx juist verlaten had.
Langzaam doofde het vuur in den haard uit, en niets onderbrak nog de doodsche stilte, die over de verwoeste hoeve der Dierckxen verspreid lag....
Zóo bracht de oude boer zijnen laatsten avond door op de Schranse; zóo werd de jonge Wuyts verwelkomd op zijne toekomende boerderij....
|
|