| |
| |
| |
| |
X.
Het was nu biddag.
Rozeken en eene meid waren naar de mis gegaan; doch de beide handknechts hadden van 's morgens vroeg de pik gegrepen en zwaaiden ze krachtig in tegen het versche stroo. Zeer spoedig vorderde de arbeid echter niet; zoo verward door eengeslagen en plat tegen den grond gedrukt lag het graan, dat men alle moeite had, om het in fatsoenlijke ‘leggen’ te vereenigen. En lastig ook was de arbeid; doch bemoedigend glansde de zon aan den hemel..
Van uit den toren ginds klonken over de velden de tonen der klok, oproepende tot den biddag, die wel onnoodig scheen geworden. Aldus moest men er ook elders dan op de Schranse over gedacht hebben; want in verscheidene richtingen hoorde men de pik weerklinken. Zou dan eindelijk de zoo vurig gewenschte warmte en
| |
| |
droogte gekomen zijn? Vroolijk riep men het elkander toe; hoopvol blonken alle gezichten.
Warm was het genoeg! Het zweet stroomde den pikkers bij beken van het gelaat, en ook zij, die niets las tiger te doen hadden dan ter kerk te gaan, liepen met den zakdoek in de hand En zwoel, en laf!.... Er was geene lucht; warme dampen stegen uit den grond den werklieden in het gelaat.... Neen, dat was geene gezonde, droge warmte; nog was het weer ziek, en aanhouden zou het niet.... En loofstil was het; niets verroerde; allen was het bang en benauwd; alles verkeerde in angstige afwachting....
Ginds kwamen reeds wolken op uit den gevreesden hoek in het Noordwesten. Hoe spoedig zij aangroeiden en log en zwaar zich voortbewogen hooger op, dooreentuimelden en warrelden, met gedurig veranderende vormen, als bergen sneeuw: ‘donderkoppen’, zwanger van onweer....
En nog was het geen middag. Daar verkondigde eerst de klok, dat de stoet de kerk verliet om de velden in te trekken.... Helaas, de biddag scheen nog wel noodig te zijn!
Beneden was het stil; doch boven in de wolken kwam meer beweging; lager daalden zij tegen den grond, zwaar geladen, en warrelden woester dooreen, de zon verduisterende. En toch gaf de schaduw geene koelte; immer werd de warmte ondragelijker, en angstiger beklemd was aller borst.
Van op het hoogste in de kastanjendreef, stond boer Dierckx het na te gaan; hij had niet noodig al zijne ondervinding te raadplegen, om te zien wat gebeuren ging.... Zie, ginds verre, achter de hoven van het dorp, blonken de koperen kruisen en de vaandels der
| |
| |
processie, en volgden de kronkelende wegen door de velden.... Voorzichtig, men wage zich niet te ver!.... Want ginds in het Westen bogen de toppen der populieren al onder den zucht, die de bui voorafging.... Daar verdwenen zij reeds achter de stralen van den neerstroomenden regen.... Niet te ver zich gewaagd, tenzij men geen schrik had van een doorweekt pak!....
Zie, reeds deed de snel vooruitloopende zucht ook de kruisen en vaandels neigen, alsof zij niet beter waren dan die boomen ginds, en een oogenblik later dropen zij van het nat.... Eene wijl schenen zij in twijfel: zouden zij den weg voortzetten, alsof de regen op hen niets vermocht, of wel, in orde en biddende, terugkeeren naar de kerk? Doch zoo geweldigd stortte de regen neer, dat een oogenblik later heel de stoet uiteenstoof, eene schuilplaats zoekende in huis en stal, in schuur en afdak of wat ook maar beschutten kon....
Nu was ook hier geen tijd meer te verliezen. De pikkers vatten hun werktuig onder den arm, en liepen wat zij konden naar de hoeve, waar boer Dierckx hen volgde. En regenen! - dat zand en slijk voeten hoog opspatten, en het neergemaaide graan half begroeven; regenen! - dat in eenige oogenblikken elke voor eene greppel werd!.... Wat de beide vorige dagen eenigszins hadden opgedroogd, werd thans weer doorweekt als slijk....
Slechts een uur na den middag, en doornat tot op de huid, konden zij, die de biddende processie hadden gevolgd, huiswaarts keeren; sommigen moeite hebbende, om door de overstroomde wegen eenen doortocht te vinden....
En toch, al had de regen nu opgehouden, heerschte die kalme frischheid niet, welke gewoonlijk na eene regenvlaag over de velden verspreid ligt. Nog altijd was
| |
| |
het zwoel, nog altijd was de borst beklemd - niet enkel om de versch aangerichte schade; nog altijd ontbrak de lucht.... Het was dus te voorzien, dat men niet aan het einde was.
Nog waren zij, die zich naar het lof vulden begeven, niet van huis gegaan, toen eene nieuwe vlaag zich aankondigde, geweldiger nog dan de eerste, te vreezen naar de verschijnselen, welke haar voorafgingen.
Zie, ginds komt zij, hetzelfde spoor volgende als de regenvlaag van dezen morgen, en langs dien kant heel den gezichteinder vullende. Ditmaal is het een wezenlijk onweer, dat oprijst; onophoudelijk gromt reeds de donder. zwaar, met kort op elkander volgende slagen. En elke bliksemstraal schiet recht naar onder, zou men meenen uit de verte.... Helaas, wat onheil draagt het weeral in zich, voor de reeds zoo vrreed geteisterde velden - en misschien voor gebouwen, menschen en dieren!....
Wie ooit een zwaar onweer op den buiten heeft bijgewoond, wie al de onheilen heeft nagegaan, die het over eene breede streep, mijlen ver, veroorzaakt, zal genoeg begrijpen hoe de boer te moede is, wanneer hij zulk onweer, in 't volle van den oogsttijd, ziet opkomen. Onder de groote linde staat boer Dierckx het gade te slaan. Neen, er is niet aan te twijfelen: het komt over!.... Al die wolken, daar ginds in het Noorden, bebewegen zich Zuidwaarts, terwijl die in het Zuiden Noordwaarts opdringen; steeds sneller schieten, hier recht boven, de wolken het onweer tegemoet. En daar, in het midden, al deze stroomen opnemende en vernietigende, dringt de kern des onweers uit het Noordwesten onweerstaanbaar vooruit. Zie, daar, dat metaalkleurig blauw, met dof grijs errond; wolken teekenen er
| |
| |
zich niet in af; beweging merkt ge er schier niet in; enkel woelen de wolken, die het van alle zijden tot zich trekt, bij de aanraking ermede, vreeselijk dooreen, en bliksemschicht op bliksemschicht wordt eruit geboren.... steeds grijzer wordt die kern en glanst helder in het midden, zelfs nu de zon is weggedoken. Wee! niet alleen de bliksem, maar ook de hagel!.... Daar hangt hij, gereed alles te verbrijzelen....
Zwaarder rolt de donder, in lang gerekt gerommel door heel het breede on weder weergalmende, en steeds dichter de vluchtige bliksemflits opvolgende. Hoor dat geruisch in de verte, onder de opstekende onweerswolk: het geluid van den wind en het gezuig der wolken. Jacht is er daarboven veel bij, en toch gaat het niet zoo snel vooruit. Des te gevaarlijker!.... Vreeselijk zal het wezen voor de streken, waar het over trekt....
Nog eenen kommervollen blik over de gebouwen hier en de reeds tot modder geregende velden ginds, en dan naar binnen....
Het is ook tijd. Nauwelijks heeft hij gezegd: ‘Alles goed dicht doen; want er zal wind bij zijn!’ of het breekt los boven de hoeve. Zuchtend buigt de linde takken en twijgen weg van het naderende onweer, als wilde zij vluchten. Bladeren en stroo stuiven mee voort. Het wordt duister binnen, en de vurige bliksemschichten maken die duisternis nog akeliger
Allen zitten in de huiskamer, rond de groote tafel nabij het venster. Daar komt ook Rozeken uit hare kamer gestormd, waar zij niet langer alleen durft blijven.
‘Maar hoort gij dan niet?’ roept zij. - ‘O Jesus!’ En zij slaat een kruis.
Die laatste uitroep geldt eenen bliksem, die heel het huis tot in de verste uithoeken in vlam zet, en gevolgd
| |
| |
wordt door eenen krakenden donderslag, nog geweldiger dan de vorige.
‘De gewijde keers!.... Wijwater!....’ gilt zij.
Boer Dierckx gaat in zijne kamer en opent wijd eene lade der kas. De kamerdeur openlatende, keert hij weer bij de anderen, neemt uit de schuif der tafel de drie grootste en scherpsnijdendste messen en legt die op de tafel, waarna hij, met de handen op de borst gekruist, door het venster blijft staan kijken naar de linde daarbuiten, wier takken woest door elkander worden geslingerd, terwijl de regen langs stam en wortel afstroomt als een waterval.
Dat is zijne gewone houding bij zwaar onweer. De dienstboden weten genoeg, wat hij vóor heeft met die kas open te zetten en die messen gereed te leggen. Meer dan eens zet de bliksem de strooien daken eener hoeve, in éenen oogwenk, van onder tot boven, van achter tot vóor, in vlam, zoodat de tijd ontbreekt, om alles, of zelfs het voornaamste te redden - zonder nog te rekenen, dat in zulke omstandigheden, te midden der verwarring, altijd het bijzonderste vergeten wordt....
Eén stap in de kamer, en hij heeft al zijn waarden bij der hand: geld, akten, assuranciebrieven, en wat meer.... Dan allen gelijk naar de stallen, en de banden doorgesneden, die niet haastig genoeg kunnen losgemaakt worden, en het vee naarbuiten gedreven.... Dat is zijne gewone voorzorg en daarna gaat hij het dan rustig door het venster aanstaren, wat ook gebeuren moge, zonder nog eene spier te verroeren....
Thans is het weer vreeselijk; onophoudend braken de wolken vuur, en de éene donderslag is nog niet weggerold in de verte, of hij wordt verdoofd door eenen volgenden. En regenen! En waaien! Hoor de linde zuchten!....
| |
| |
‘De gewijde keers!... En wijwater!....’ gilt Rozeken andermaal. - ‘O Jezus!.... H. Barbara!....’
Het zicht van het bevende meisje maakt de dienstboden mede bang; vooral de meiden, die haar het gevraagde helpen opzoeken. Zelf zou zij wijwater willen strooien; doch kan niet, zóo beeft zij, en ook durft zij het heiligenbeeldje, dat zij tegen de borst drukt, geen oogenblik uit de handen doen.
Daar staat eindelijk de brandende gewijde kaars op de tafel, naast het crucifix, ontsnapt uit den beeldenstorm van gisteren, en een kopje met wijwater en een takje gewijden palm.
Luidop begint het meisje te bidden; doch elke bliksemstraal doet haar zenuwachtig opschrikken, en het gebed onderbreken om een kruis te slaan.
‘Zet het beeldje op de tafel!’ zegt eene meid haar zachtjes; doch zij schudt neen; zij is bang dat heur vader het zou breken. Die vrees herinnert allen wat gisteren is gebeurd en dit vervult hen nog meer met angst, zoodat zij bij elken slag opbonzen....
Boer Dierckx heeft wel aan wat anders te denken. Zag hij ooit den regen aldus nederstroomen! En zijne velden!.... En de oogst!.... En nog schijnt het in het geheel niet te verminderen....
Verminderen! Nog duisterder wordt het thans en eene violetkleurige tint teekent zich af op de wolken daarboven, op de voorwerpen hier beneden en wordt weerkaatst door het water op den overstroomden grond, terwijl men een wild gedruisch hoort opkomen, dat allen met schrik en ontzetting slaat. - Ook het kalme gelaat van den boer verbleekt....
De hagel!....
En ginds staat nog heel de oogst te velde: graan,
| |
| |
aardappelen, haver, gerst en alles, en alles.... het werk, de zorg, het voedsel van een gansch jaar!...
Daar komt hij aangestormd, de vernieler, voortgestuwd en gezweept met de reuzenkracht van het orkaan. Hoor, hoe zij samen brullen en huilen, kletteren en bonzen! Beangstigd buigt de linde; de oude, hechte gebinten der hoeve kraken. Daar beukt hij op de muren, op deuren en vensters. Rinkelend tuimelen de ruiten naar beneden, en door de gapende openingen dringt de wind naarbinnen en dooft de gewijde kaars, en voert kletterende hagelsteenen mee, en bladeren, en stroo, en water....
‘De hagel!’ gillen allen.
Woedend slaat hij de laatste ruiten in. Boven het gekletter uit, kraakt vreeselijk de donder, en verblindend schiet de bliksem door de duistere kamer. Tusschendoor hoort men den hond in zijn hok zoo vervaarlijk huilen, dat het door het hart snijdt; ook de koeien in den stal beginnen te bulken..... Hier in de huiskamer is het een gekerm dat hooren en zien vergaan. Rozeken, met haar beeldje in de armen, is neergevallen en gilt zenuwachtig voort. De meiden trachten de gewijde kaars op nieuw te ontsteken en vluchten ermede verder de kamer in, en stellen ze op eenen stoel, en knielen, luid biddende, errond. De knechts zijn al zoo bang als de vrouwen zelven.... Is dat het einde der wereld?.... Gaat thans de voorspelde wraak over de Schranse nederdalen?....
Alleen Dierckx is blijven staan bij het aan stukken geslagen venster en staart nog altijd naar buiten. Daar warrelt het alles dooreen: hagel en water, bladeren en takken, en stroo.... Vanwaar al dat stroo? Van de daken? Of wordt het voortgezweept van de velden; is het de oogst, die naar binnen komt.... op die wijze?.... De
| |
| |
oogst! Zie, hoe de linde reeds gehavend is; half kaal van bladeren en twijgen staat hij, zóo geweldig slaat de hagel neer. Ook hier, aan zijne zijde op de tafel bonst hij neer als steen en slaat er putten in, eer verder tusschen de stukken glas voort te rollen.... Wat zal er dan geworden van de weeke vruchten op het veld!.... En heel de oogst staat er nog. En die huilende hond.... die bulkende koeien.... die gillende en kermende vrouwen!.... Wat een weer!....
Thans zou men zeggen, dat de hagel afneemt.... doch wat helpt het nu nog? Des te geweldiger stroomt de regen, en even vreeselijk dreunt de donder, dat de grond ervan davert, en de stukken glas op de tafel en den vloer rinkelen.... Zal er dan nooit een einde aan komen?....
‘Wat is dat?’ - En hij buigt naar het venster, om van dichterbij te zien.... en verbleekt....
‘Op de hoeve!’ gillen de vrouwen.
‘Water! 't Water stroomt over de werf naar den stal!.... Al gauw schup en riek!....’
IJlend snelt hij voort. Maar geen enkele durft hem volgen, zoo vreeselijk dreunt de donder, zoo geweldig stroomt de regen, nog altijd gemengd met zware hagelsteenen. En als zij, door de opening der verbrijzelde ruiten, bemerken hoe de linde gehavend is, en andermaal een bliksemschicht flikkert, op den slag gevolgd door eenen krakenden donder, vluchten allen terug verder het huis in, knechts als meiden.
‘Maar komt dan toch en helpt!’ schreeuwt hij aan het venster en loopt voort, zoekende naar den oorsprong van dien stroomenden vloed. Maar allen krimpen van angst en doen of ze zijn geroep niet hooren.
Alleen waadt hij voort door het schuimende water,
| |
| |
dat overdekt is met bladeren en takken, hooi en stroo, en ja - ook graan van het veld!.... De regen gutst hem langs hoofd en leden, de hagel kneust aangezicht en handen, de bliksem verblindt zijne oogen.
‘Komt dan!’ roept hij nogmaals; doch zijne stem wordt verdoofd door den ratelenden donder, en alleen het gehuil van den hond antwoordt hem....
Eindelijk heeft hij de oorzaak gevonden. De goot, die het water der hofgracht naar den afleidingsloop moet voeren, is verstopt. De ruime opening van vóor zit vol stroo en wat er meer met het water ronddrijft. Langs daar geenen uitweg vindende, spoelt het over de werf, steeds overvloediger. Met den riek gelukt het hem de goot open te maken; doch voor lang zal het niet helpen; zoo woest stroomt het water en zooveel drijvende stoffen voert het mede, dat het spoedig opnieuw zijnen eigen uitweg sluiten zal. De goot zou moeten opgegraven worden; doch zulks kan hij niet alleen. En wat hij ook roept, niemand komt te zijner hulp. Alleen staat hij daar voor het bestrijden van het dreigend element, en kan niets anders dan voortdurend met den riek de drijvende stoffen afweren, om de opening vrij te houden....
En immer valt de regen bij stroomen, doormengd met kwetsende hagelsteenen; immer knalt de donder en kaatst het water rond hem zengende bliksemstralen weer, die hem langs alle zijden schijnen te omringen.
Zie, een oogenblik slechts heeft hij, verblind doorliet bliksemlicht, zijnen arbeid onderbroken, en weer is de opening verstopt.... Gekneusd is zijn hoofd onder de zware klak; half lam zijn schouders en armen geslagen door den hagel.... Hij voelt het niet.... hij mag het niet voelen; want weer rijst het water voor de goot, en loopt de werf op!....
| |
| |
Vanwaar toch komt al dat water? Anders is deze loop eene greppel - thans eene beek, een woedende stroom, die elken oogenblik schijnt aan te groeien! Doch waken zal hij, hij alleen, voor het behoud van schuur en stal, van huizing en erf; strijden tegen het onweer, tegen storm en regen, hagel en bliksem, en duim voor duim gronds betwisten aan de vernieling der woedende elementen - hij, met zwakke krachten, alleen tegen die woeste reuzen....
Plots licht een schroeiend heete bliksemstraal - en te gelijkertijd barst een knal los en een gekraak, alsof heel de Schranse tenondergaat.... Wat is er gebeurd?.... Zijne ooren suizen; zijne oogen onderscheiden noch lucht noch licht, noch hagel noch water.... Tastend zoekt hij rond.... Reeds is hij zooverre bewust, te beseffen dat hij neerligt... Druipend, beslijkt, richt hij zich op en wrijft zich de oogen....
Ginds weerklinkt een gegil. - Is het daar gebeurd of hier?....
‘De linde, de linde!’ onderscheidt hij.
En ja, nu bemerkt hij het ook: de linde is getroffen. Een paar takken werden afgerukt en de stam is langs eene zijde, tot onder, splinterend doorgereten. Doch anders, gelukkkig! ontwaart hij niets....
‘En het Lie-Vrouwken in het slijk geslagen!’ roept de meid.
Er is wel tijd toe, daar nu naar te zien!....
‘Hier met de schup, en helpt!’ roept hij.
Doch een andere vervaarlijke donderslag doet allen beangstigd terug naar binnen vluchten....
Nogmaals staat hij alleen te midden van het vreeselijke onweer: blootshoofd - waar zijne klak gebleven is, weet hij niet - doorweekt, beslijkt, bebloed.... Zijnen
| |
| |
riek, dien de bliksem hem uit de handen sloeg, heeft hij hervat, en kloek, onverschrokken, gaat hij voort de goot vrij te houden. Telkens het werk hem eenen oogwenk vrij laat, slaat hij onrustig den blik over de gebouwen; was wel de linde alleen getroffen geworden; kon niet elk oogenblik de vlam ergens uitbreken?....
Gelukkig, geen brand!.... Maar de oogst!.... Dàt, wat daar drijft, is toch wel koren uit het veld, en dàt daar, aardappelkruid en klaver.... En daartegen kan hij niets!....
Eindelijk neemt de kracht van het onweer af. Regent het voordurend nog geweldig, meer verwijderd rommelt de donder; het gevaar is voorbij. Thans komen de knechts hem helpen, en kan de arme man den post verlaten, vanwaar hij zoo trouw waakte over het behoud der Schranse - en verder de schade gaan opnemen.
Zie de muren! Niet enkel is de kalk in de voegen uitgebrokkeld; ook de oude steenen zijn gekneusd, en vertoonen bloedig roode vlekken, alsof duizenden kogels ze beschoten hadden. De deuren zijn geschraamd en geschaafd, dat van onder de groene verf de splinters van het hout uitsteken. En de daken! Het oude stroo is aan stukken gehakt, alsof het gesneden ware met messen, en ginds, op den top van het hooge dak der schuur, is een geheele hoek door den storm weggerukt, eene breede opening latende, langswaar het water naar binnen stroomt.
En de linde! Arme boom, in al uwe dagen zaagt gij dergelijke verwoesting niet; nooit voer de ruwheid der elementen zoo vernielend door uwe kruin! Verspreid liggen bladeren en jonge scheuten en al wat gij dezen Zomer hoopvol voortbracht en voeddet; stukken schors zijn afgerukt, zoodat het witte hout in de takken door- | |
| |
schemert; gekneusd zijn overal uwe machtige armen! En daar, langs dien kant, de wreede wonde, die de bliksem u sloeg! Zie, daar, juist aan de kroon, waar de takken uiteengaan, voer hij in, vernielend, splinterend naar onder loopende, om te verdwijnen in den grond aan uwen breeden voet. Daar liggen de machtige takken, die werden afgeslagen: groot, dik en zwaar - boom en op zichzelven. Waren het deze, die het Lie-Vrouwenbeeldje mee naar onder sloegen, als andere beeldstormers, of was het de bliksem zelf? Zie, gekromd en verwrongen zit nog de ijzeren haak, waaraan het lichtje moest hangen.... Helaas, ook u bracht de kwezelarij niet veel geluk bij! Hoe treurig, nog bevende, gij daar staat, oude, trouwe vriend der hoeve! Beschermend, hoog boven de gebouwen uit, staakt gij uwe armen het onweer tegen, en leiddet zijne woede af; u trof zijne kracht.... maar de Schranse bleef ongedeerd! De oude boer verdedigde ze tegen het water; gij, tegen het nog vernielender element: het vuur! Dank, trouwe vriend; die gapende wonde in uwe geopende zijde, herinnere ons steeds uwe weldaad en uwe opoffering!....
En de velden, de oogst!.... De oude man siddert als hij daaraan denkt en durft er schier niet henengaan....
Helaas, vollediger nog dan hij gevreesd had, is daar de verwoesting!.... Maar zie toch! Kunt gij de velden van dezen morgen, de vruchten van vóor eenige uren nog herkennen? Dit hier waren aardappelen!.... Tot moes gehakt, zwemmen stam en bladeren in water en slijk en smeltenden hagel, terwijl de grond doorwroet en doorspoeld is, dat de weeke, onrijpe knollen bloot liggen....
Dàt was tarwe, nog groen en sapvol.... Grijp maar eenige halmen in de hand; alle zijn op drie, vier plaatsen
| |
| |
geknakt, gebroken; geen enkele is nog vast aan den wortel; nooit recht éene aar daarvan zich op en rijpt!....
Dàt was koren!.... Verward dooreen, aan stukken gedorschen, ligt het daar, de bijna rijpe, dikgezwollen korrels begraven in slijk en hagel en water....
Dáar, werd dezen morgen het eerste koren gepikt.... Is het reeds naar binnen gebracht, of waar bleef het?.... De hagel verbrijzelde het; de wind verstrooide het als kaf; het water voerde het mee - ginds langs den uitweg, dien het zich groef naar de hofgracht, dwars over den rug der gewenten heen - drijvende op den stroom, waartegen de ongelukkige boer, onder het bulderen van het onweer, wanhopig te worstelen had.
Zóo liggen zij daar, de vruchten van een gansch jaar zwoegen en zorgen, de hoop en het voedsel van een kommervol jaar, dat moet volgen - verwoest, vernield, hier rond hem, en zoo ver de vertwijfelende blik reiken kan....
En ginds onder de afzakkende omweerswolk, welke nog steeds den vallenden avond met hellichtende bliksems doorklieft - die roode gloed in de verte?.... Brand is dat, brand!.... Daar gaat eene hoeve, misschien zoo groot als de Schranse, op in vlammen. Zie, hoe breed uitgestrekt de gloed zich afteekent op de duistere, verder onheilspreidende onweerswolk!.... Verwoesting, hier, en ginds, en overal!....
Vol ontzetting staan de bewoners der Schranse het aan te staren: de wanhopige boer, de huiverende knechts, de jammerende en kermende meiden - eene treurige groep beeldende, te midden van een onuitdrukkelijk naar tooneel. Aller hart bloedt; de smart verstomt hen....
Ook Rozeken is bijgekomen, nog zenuwachtig rillende, bleek en ontdaan van den doorstanen angst
| |
| |
‘De wraak van den Heer!’
Te midden der ijselijke verwoesting, welke haar omgeeft, is dat haar eerste woord, haar eerste troost tot den diepgetroffen, vertwijfelenden vader!.... De dienstboden deinzen ontzet achteruit. In dit oogenblik nog durven spreken van straf en wraak!
Vol medelijden, angstig, zien zij den ouden boer aan; zal hij opstuiven in razernij?....
Helaas, de arme man is ten einde krachten. Zie, door weekt kleven de kleederen hem aan het bevende lijf; blootshoofds staat hij daar en tusschen zijne grijzende haren door, in tuiten bijeengedreven door het stroomende water, verheft zich buil naast buil, welke de hagel hem sloeg; paars en blauw zijn de handen; voorhoofd en wangen druipen van water en bloed. Men siddert wanneer men het aanziet, zoo hartverscheurend is de droefheid, die verspreid ligt over zijn gekneusd gelaat.... Doch neen, kwaad zal hij, kan hij niet meer worden....
‘Meisje,’ spreekt hij kalm, bijna smeekend: ‘meisje, zeg dàt niet.... Zie mij aan, zie de vernieling, die u omgeeft, en die’ - wijzende op den brand in de verte - ‘welke ginds gebeurt.... Erkent gij dáarin de hand van ons Heer; is dàt zijn werk?....
‘Zijne wrekende hand!’ getuigt zij.
‘Ik neem aan,’ gaat hij voort, ‘dat wij ons brood zullen eten in het zweet van ons aanschijn. En immer deed ik zooals grootvader zei: eerst werken en dan vertrouwen! Maar vóor ons zweetend aanschijn het brood zien vernietigen, zooals gij het daar ziet liggen; het eerst laten groeien, het zoo ver laten komen, dat wij gereed staan het met de hand te grijpen.... en dan dat brood zien vernietigen.... het brood van allen - kinderen en armen - van hen, dien om hun zwoegen, brood werd
| |
| |
beloofd - en ook van hen, die er om bidden!.... Ik.... ik wou het op mijn geweten niet, dat gedaan te hebben, dáarvan oorzaak te zijn, of het te hebben kunnen beletten!....’
‘De wegen des Heeren zijn ondoorgrondelijk!’ klinkt het even koel en besloten.
‘Ja, zoo genauw weet ik al die dingen niet,’ zegt hij kalm, doch innig aangedaan. ‘Nooit studeerde ik veel.... Maar zooveel voel ik toch wel: maak van ons Heer geen wreker, geen tyran - of hij wordt hatelijk; schrijf hem niet alles toe, maak hem niet verantwoordelijk voor alles wat gebeurt - of hij wordt slechter dan een mensch....’
‘Laster niet! Soms verblindt hij, als straf, het hart van den zondaar; zulks is zijne grootste wraak!’
Zoo moedegeleden als de arme man ook was, moest dit hem nog pijnlijk treffen.
‘Hijzelf zou mij verblinden?.... En gij zegt, dat ik laster?.... Kind, bedenk uwe eigen woorden.... Als er nog een greintje gezond verstand in u was, zoudt gij dan aldus spreken?.... Ik, ik wil denken - ik heb noodig te denken - dat hij goed is.... Maar thans, temidden dezer verwoesting, kost het moeite.... Om dàt niet te begrijpen, en het mij te vergeven, zou hij....’
Doch hij staakte zijne rede.... En met het matte, wanhopige hoofd op de borst, trok hij verder de verwoeste en geplunderde velden in....
Des anderdaags zag men Rozeken niet. Was zij naaide mis? Het werd al middag en nog was zij niet wedergekeerd; zóo laat bleef zij toch gewoonlijk niet.
Bezorgd ging de oude boer naar de kamer van het meisje. Toen bleek spoedig wat er gebeurd was. Wel
| |
| |
waren daar nog de meeste harer kleederen; doch al de heiligenbeeldjes en prenten waren verdwenen.... Had zij die verborgen uit vrees, dat hij ze zou vernielen? Hij bekommerde zich thans al weinig om heiligenbeeldjes; er was al vernieling genoeg daarbuiten.
Of had zij hare heiligen en andere frullen al te zamen meegenomen, en was zij voor goed verdwenen, gevlucht naar het klooster? Wist zij dan niet dat zij nog onder zijn gezag stond?.... Terugkomen zou zij!....
Hij ging navragen in het dorp of men haar ook daar gezien had. - Neen, niet naar de pastorij; tegenover dien onderpastoor zou hij zijne gramschap niet kunnen inhouden!.... Maar nergens vernam hij iets....
Ongerust keerde hij huiswaarts.... Nu dàt ongeluk nog over de Schranse!....
Morgenvroeg zou hij recht naar het klooster gaan, en haar desnoods met geweld weer naar huis voeren.... Heden was het te laat voor die reis, en ook was hij te moede en te uitgeput.... Doch morgen zou hij!....
Hij ging evenwel niet; dagen hield de ziekte hem op het ziekbed gekluisterd. Gedurig riep hij zijne dochter, nu eens smeekend, dan eens dreigend. Ook het klooster, de onderpastoor, gebroken heiligen en verwoeste velden spookten in zijne koorts door zijne droomen....
Intusschen hadden de dienstboden eenige inlichtingen over Rozeken ingewonnen. Den dag dat zij verdwenen was, had men des morgends zeer vroeg haar gezien met een pak aan den arm, den weg inslaande naar de dichtstbijgelegen standplaats van den ijzeren weg. Zelfs had zij aan iemand gevraagd, of het nog tijd zou zijn voor den eersten trein.... Er bleef geen twijfel meer; zij was naar het klooster.
Eindelijk kwam een brief. Zij was naar de retraite
| |
| |
gegaan bij de zusters. En een sermoen had haar zoodanig getroffen, dat zij vast besloten had, nooit meer terug te keeren in de zondige wereld. Van dezen stond aan, wilde zij zich geheel aan den Heer toewijden.... En zij zou bidden voor haren vader, opdat de Heer hem tot boetvaardigheid zou brengen en zijnen wrekenden arm over hem weerhouden....
‘Ziekelijkheden dat alles! Terugkomen zou zij, eoo spoedig hij maar genezen was, en zich konde behelpen!....’
In afwachting ontbood hij den toezienden voogd zijner dochter, en daarop ook den notaris. Was het op hunnen raad, dat hij naliet zijn vaderlijk gezag te doen gelden, of wanhoopte ook hij, dit schepsel, waarmede het niet mogelijk was te leven, ooit tot meer menschelijke gevoelens te brengen?....
|
|