| |
| |
| |
| |
IX.
De gelukkigste tijd des jaars, voor den ijverigen landman, de tijd van den oogst en de vergelding, breekt aan. Wel dringt de arbeid meer dan ooit; wel zijn de lange dagen veelal nog niet lang genoeg om alles te verzorgen; wel drijft de gloeiende zon het zweet uit alle poriën en schroeit blaren op aangezicht en handen.... wat geeft dat: het is oogsttijd!....
Welkom, Zonne! Gloor en brand met dubbele kracht, zend onverpoosd uwe weldoende stralen over de bevruchte voren; in u hoopt en vertrouwt de landman. Men zegt, dat men u vroeger aanbad, als eene godheid, hier en elders; dat men uwe opkomst in het Oosten begroette met blijde kreten en zangen; dat men uwe laatste blikken in het Westen bespiedde en angstvol uw zegen verspreid end wederverschijn en verbeidde. Men zegt, dat de dankbaarheid der naïeve menschheid u tempels
| |
| |
wijdde en eenen eeredienst. De hoogere ontwikkeling maakte die eerste uitboezemingen tot een spot; men wist: men ontleedde uwe stralen, men telde uwe vlekken.... Neen, eene godheid zijt ge niet meer; uwe tempels liggen tot puin en zullen wel nooit worden hersteld: de redeneerende, onderzoekende menschheid heeft, hoe langer hoe minder, lust en behoefte tot vereeren.
De verfijnde stedeling vlucht zelfs uwe machtige stralen, uit vrees dat gij op zijn bleek voorhoofd het bruine der kracht en der gezondheid zoudt teekenen, en bootst in zaal en halle van verre uw beeld na, mat, zonder glans, zonder kracht - eene schaduw van uwe wezenlijkheid... Misschien vraagt men zich wel eens af, of men u niet liefst missen zou!... Men moet het bekennen: heerlijk toovert uw licht effekten, die het palet bewondert en onmachtig is weer te geven; doch zij zijn zoo lastig die stralen, zoo vermoeiend - en glanzen alle nabootsingen dood.
Dat zal u niet beletten, ook boven de hoofden dier ondankbaren, uwen glans en uwe weldaden uit te storten, met eene mildheid, welke door niets te beperken is. En, verheug u! Onder het eenvoudige stroodak, in het open veld, wonen nog millioenen naïeve harten, die u vereeren; voor hen zijt gij nog, als immer, de groote Weldoenster, de Levendmakende, de Bevruchtigende. Zij denken er niet meer aan, u eenen tempel te geven; uw tempel zij het gansche, uitgestrekte aardrijk, overdekt met kiemende, bloeiende, rijpende gewassen, dankbaar en vereerend uwen gang volgende; uw feest is het telkens, wanneer gij hoog aan den trans gloort in volle kracht, en lucht en dampen en wasems, opwaarts trillend, naar u verzuchten; uw eeredienst is het dankbare gemoed van den landman; uwe lofzangen zijn de
| |
| |
klanken der zeis en het vroolijke gejuich der maaiers. Daar zal uw eeredienst nooit koelen; daar zal uw verschijnen, uw glanzen altijd begroet worden met een vreugdevol hart; daar zal het dankende gelaat altijd tot u gewend blijven, hoezeer uw branden ook voorhoofd en leden schroeie - daar leeft men met u, en door u....
Het is op u, dat de landman vertrouwt, wanneer hij, bij het afnemen uwer kracht, op het einde van den Zomer, over de versche voren het zaad strooit, dat met uw terugontwaken in den Uitkomen zal oprijzen; het is op uwe mildheid, dat hij rekent, om hetzelve hoog, u te gemoet, te zien opgaan; op uwe kracht, dat hij hoopt, om de sappen te rijpen tot voedzame vruchten. Voor elk graantje koren, dat hij inoogst, heeft hij schier een volle jaar uwe hulp, uwen invloed, uwe kracht noodig - en hij zou u vergeten in zijnen zorgvollen arbeid, hij, die zonder u niet kan!....
Lastig, gevaarvol is het werk van den zeeman, worstelende tegen de elementen op den breeden oceaan; ontembaar zijn de krachten, die hij te bekampen heeft; zwak is de arm, broos het schip; maar nog altijd vermag hij iets, nog altijd blijft het een kampen. Doch wat vermag de landman in den strijd met de elementen, aan welke hij het voedsel moet afdwingen, voor hem en voor heel de menschheid? Wat vermag hij, wanneer de vorst alle leven doodt in de kiem; het water de voren dooreenspoelt; het vratig ongedierte knop en blad verteert; de hagel de sapvolle, welige halmen neerslaat en verplettert; de zon den grond tot stuivend zand blakert of geene voldoende warmte geeft om de vruchten te rijpen?.... Hem blijft niets anders dan wanhopig de armen vóor de borst te kruisen en onmachtig de ver- | |
| |
woesting van zijnen arbeid van een gansch jaar aan te staren, met het droeve vooruitzicht, dat er andermaal een volle jaar van zorgen en zwoegen zal verhopen, eer de geleden schade eenigszins zal kunnen hersteld worden - een jaar van kommer en ontberingen, misschien van honger en gebrek....
Thans gaat de tijd vervuld zijn. Daar staan zij, de vruchten - gezegend, lachend. Reeds kan hij ze met de hand voelen, kan hij berekenen, meten.... Zie, hoe vol de aren, hoe kloek de halmen, daar rond hem, links en rechts, zoo ver het oog reiken kan. Het is een genot ze te aanschouwen.... en toch is het geene onverdeelde vreugde, die zijn hart rasser doet kloppen. Hoe veel belovend ook, zijn die vruchten nog niets; de Natuur heeft haar werk nog niet voleind. Zij zijn nog in hare hand; nog kan hij ze niet bergen in de wachtende schuur; nog immer kan alles mislukken, vernietigd worden. Daartoe hoeft slechts éen oogenblik. Maanden heeft hij ze hoopvol nagegaan; nu zijn ze zoo verre dat hij de zeis gereed houdt; ze nu nog verliezen, ware duizendmaal pijnlijker dan ze te hebben zien ondergaan in de kiem. Begrijp thans het geluk van den boer, wanneer hij eindelijk uit de machtige hand der grillige Natuur, de vruchten van al zijnen arbeid, zijne zorg en zijnen angst, veilig kan opnemen - om kort daarop haar nieuwe toe te vertrouwen....
Het verloopen jaar was tamelijk gunstig geweest voor de droge Kempengronden. Was de Winter ruw, de Uitkomen vergoedde zooveel mogelijk de geleden schade, en een koele, natte Voorzomer deed de granen krachtig en vlok opschieten. Wel zou de oogst wat later dan gewoonlijk beginnen, doch tot dan toe deed zich alles vóor onder zeer voldoende omstandigheden.
| |
| |
De volle Zomer begon reeds te wenschen te laten; regenbui op regenbui, het water bij stroomen over de velden plassende, maakte den landman meer bezorgd dan ooit. Veel last had men reeds gehad, om het hooi binnen te krijgen, en groote schade was daaraan geleden. Thans zouden de veldvruchten moeten rijpen, en helaas, het ontbrak aan de noodige droogte en warmte. Reeds was de tijd om te oogsten daar; doch alles stond nog in het veld, en geene mogelijkheid er iets uit te halen!....
Boorde de zon nu en dan met flauwe stralen dooiden wolkrijken hemel, zóo vervuld was de lucht met dampen, dat eer de avond viel, andermaal dreigende onweerswolken zich ophoopten, en de regen neerstroomde, graan en vruchten plat tegen den slijkerigen grond nederdrukkende. Het was waarlijk eene marteling het aan te zien!....
‘Wat zal er geworden van den oogst?’ vroegen de boeren elkander af, droef en moedeloos ronddwalende, tusschen hunne in nood verkeerende vruchten.
Volgroeid zat het graan in de aren, doch week nog, enkel pel en sap. Tusschen de vingers kon men het plat nijpen, dat het melkachtige vocht eruit droop; de zonnestralen hadden de voedende stof nog niet omgezet in meel. En zouden zij dat wel ooit, zoo zeldzaam, en dan nog zoo krachteloos, verscheen zij aan den hemel, op dit tijdstip, dat zij zou moeten gloeien, dagen en weken achter elkander.
En dat was niet alles. De aardappelen stonden nog in vollen groei, en reeds kwamen de gevreesde bruine en rosse vlekken op de bladeren te voorschijn; langzaam werden deze zwart en verspreidden wijd en zijd eenen walgelijken geur.... En nog aanhoudend plaste de re- | |
| |
gen neer, begeleid van storm en vreeselijk onweer. Treurig waren de vooruitzichten; treurig de groet, waarmede men elkander bejegende; treurig de gesprekken der bezorgde landlieden, in de afwezigheid der algemeene Weldoenster....
De Schranse maakte daarop geene uitzondering. Kommervol dwaalde de oude Dierckx, uren en uren achter elkander door de velden om, meer dan eens, door eene bui onverwachts overvallen, gansch doornat naar huis komende. En niets kunnen doen, om tegen te houden wat gebeuren ging: de geheele ondergang van den oogst!....
Reeds zooveel verdriet onder zijn dak, en nu dit nog! Hij, die gehoopt had, zijne dochter van haar besluit te doen afzien, en een oogenblik geloofd had, de toekomst lachende te mogen inblikken, kon zich daarin niet langer bedriegen. Met dwang kon hij haar nog eenen tijd lang op de Schranse houden; doch wat zou het helpen? Eenmaal bejaard, zou zij immers toch gaan. Eene pachterse zou zij nooit worden, en wat had hij aan haar, zoolang zij op de Schranse bleef?
Slechts zelden sprak zij. Sedert zij haren vader zoo duidelijk en beslissend haren wil had kenbaar gemaakt, vernam haast niemand nog hare taal. Naar het werk omzien, deed zij nog minder; zoodat haar vader verplicht was geweest eene meid bij te huren. Zich nog kwaad bloed maken om haar? Och, hij had er den moed niet toe. Hij liet haar begaan, gelijk zij het goedvond, gelukkig haar niet onder de oogen te hebben, en dwaalde daarom verre van huis, door de treurige velden.
De onderpastoor was niet meer verschenen op de hoeve; doch alle dagen ging het meisje weer ter kerk en kwam eerst laat in den voormiddag terug. Het overige van den dag zat zij eenzaam in hare kamer, en wanneer zij zich
| |
| |
nu en dan in huis bevond, tusschen de lieden der hoeve, liet men haar zoo ongemoeid als zij de anderen. Bleek en afgetrokken, in niets belang stellende, bewoog zij zich tusschen de ijverige werkzaamheid der hoeve, eenzaam te midden der wereld, zich enkel bezighoudende met het hoogere en bovenaardsche - eene martelares in de beproeving. De dienstboden duldden haar, doch gevoelden zich vrijer en gelukkiger, wanneer zij weg was.
Ook de oude Dierckx zelf, vond men, zag er sedert eenigen tijd zoo droef en ziekelijk uit. Was het alleen verdriet omdat de oogst mislukken zou? Helaas, men wist het wel, die dochter vooral had schuld aan dat verdriet. Spoedig genoeg was bekend geworden, wat tusschen beiden was omgegaan, zoowel als de twist met den onderpastoor, en algemeen beklaagde menden boer. Veel vreugde heerschte er dus niet op de Schranse....
Zij zetten zich nu allen aan het noenmaal. De boer keerde juist weer uit de velden en hield eenige aren in de hand, die hij afplukte. Alleen Rozekens plaats was nog ledig. Reeds tweemaal werd zij geroepen; men had geenen tijd en geenen lust om naar heur te wachten. Wilde zij niet komen, ook goed; zij was geen kind meer. Zij kwam evenwel; maar at niets of zeer weinig, en keek recht voor zich, zonder iemand blik of groet te gunnen. Vroeger waren de eetmalen nog al eens gekruid met een aardigheid; niemand durfde thans nog den mond opendoen, om eene grap te vertellen.
Boer Dierckx nam de aren, die hij neergelegd had op de vensterplank, terug in de hand, onderzocht ze opnieuw en pelde, met de nagels, rond de graantjes, de kafblaadjes open.
‘Wat is er met die aren?’ vroeg de voerman.
‘Zie eens, hoe zwart! Juist of zij van verleden oogst
| |
| |
waren, en een gansch jaar in weer en regen hadden gelegen!’
Inderdaad, de aren zagen er als verkoold uit; zwart waren de kaf blaadjes; afgebroken en verkreukt de stekelige vlimmen.
‘Ja, dat is van het vele nat; dat krijgt het graan tegenwoordig overal; het zal nog rotten, waar het staat.’
‘En nog is het koren inlange niet hard genoeg, al moest het reeds in de schuur zijn,’ voegde boer Dierckx er bij.
‘Nu ziet het er toch uit, of het zou gaan beteren,’ merkte eene meid aan; ‘wij hebben, al eenen dag of twee, toch wat zon.’
‘Ik vrees er voor,’ zei de andere. ‘De kiekens zijn gisteren avond, nog na de zon, gaan slapen.’
‘En hebt gij al nagezien,’ ging de boer voort, nog altijd pellende aan eene der zwarte korenaren; ‘hoeveel beestjes er zitten in elke aar, rond elk graantje? Nog nooit zag ik dat zoo erg als dit jaar?....’
Nieuwsgierig en belangstellend werden de aren nu onderzocht door allen. Alleen Rozeken bekommerde zulks niet. En ja, al die zwarte aren zaten vol uiterst kleine, zeer dunne, vlugbewegende beestjes, overal door- en rondwriemelende.
‘Dat moest er nog bijkomen!’ riep een knecht, ‘dat men het ons te voren eet!’
‘Eene nieuwe plaag zeker?’ vreesde de meid.
‘Eene straf van den Heer over het zondig menschdom!’ sprak Rozeken koel voor zich.
Niemand antwoordde haar; doch hare onheilspellende woorden maakten eenen pijnlijken indruk en verstomden allen. Het was overigens de eerste maal niet, dat zij dergelijke woorden uitsprak. Zoo dikwijls men in de laatste
| |
| |
tijden, in haar bijwezen, de vrees had geuit, den oogst te zien mislukken - en waarover sprak men anders? - had zij immer dezelfde taal in den mond gehad. Misschien behoorde zulks mede tot haar plan, om tot haar doel te komen. Maar ondragelijk werd dat allen, vooral boer Dierckx, die thans moeite had om zich in te houden.
‘Het is toch wel ongelukkig!’ zuchtte de meid.
‘En brood zal er van dat graan niet te bakken zijn; Er is geen meel in, en het zal niet aaneenhouden,’ zei een der knechts. ‘Een heel jaar slecht brood te verwachten!’
Het vooruitzicht was zeker niet vroolijk. Toch moest Rozeken er nog eenen treuriger, hatelijker kant aan geven:
‘Eene straf!....’
‘Gij, met uwe straf altijd!’ snauwde boer Dierckx har toe. ‘Dan zult gij ten minste mee gestraft zijn!’
Deze woorden deden de dienstboden deugd; doch wat kon het Rozeken schelen, gestraft of beproefd te worden; daartoe was zij immers in de wereld!....
‘En de patatten ook,’ zei de meid; ‘ge moest eens zien hoeveel zieke er al tusschen zijn. Zij stinken nog naar de ziekte, als zij al gewasschen zijn.’
‘Boer Wuyts klaagt dat bij hem meer dan de helft bedorven of aangetast zijn. Wat zullen wij op den duur gaan doen! En wat zullen de arme menschen te eten hebben?’
‘Voor die zal het weeral het ergste zijn,’ voegde de voerman erbij.
‘Eene straf!’ klonk het nogmaals, en pijnlijker dan deed het allen aan.
‘Eene straf - omdat zij arm zijn!’ riep boer Dierckx verontwaardigd. ‘Maar ge hebt het gemakkelijk, gij; ge
| |
| |
zoudt leeren anders klappen, indien gij uwen kost moest verdienen met werken! En zoo zijn zij allen, die....’
Hij zei niet juist wie; doch iedereen begreep genoeg wie hij meende. En allen afkomstig van arme menschen, die te huis, voor hen, geen werk en geen brood hadden, dachten de dienstboden aan hunne familiebetrekkingen, die, dank aan het mislukken van den oogst en de aardappelen, heel het toekomende jaar misschien gebrek zouden lijden, en die gedachte deed allen de vork neerleggen.... Straf! Waarom straf, en waarom het meest en het ergst voor de armen?.... Want de rijken, en zij, ginder in 't klooster, zouden zich wel uit den slag trekken.... Zoo hatelijk kwamen hun de woorden van het meisje vóor, dat de meesten van tafel opstonden en zich gereed maakten weg te gaan.
‘Een oogenblik!’ riep de boer. En zich tot de beide handknechts richtende:
‘Maakt tegen morgen de pikken gereed. Het vroegste koren, hier op het huisveld, is nog wel niet heel rijp, maar wij moeten toch eens beginnen.’
‘Het is tijd ook,’ meenden de knechts.
‘Morgen is het biddag en mag er niet gewerkt worden,’ bracht Rozeken in.
Inderdaad, den volgenden dag was het biddag, het is te zeggen, dat de kerkelijke diensten zouden geschieden gelijk op de Zondagen, en dat men met kruisen en vaandels, processiegewijs, door de velden rond het dorp zou trekken, om ons Heer te verbidden, gunstiger weer te zenden voor den in nood verkeerenden oogst.
Herinnerde zich dan boer Dierckx zulks niet? Och, ja wel; doch hij had nooit heel veel vertrouwen gesteld in dergelijke biddagen. Het werk ging vóor bij hem. Maar het onderbreken van zijne dochter ergerde hem
| |
| |
geweldig; hij was niet gewoon zijne geboden te hooren tegenspreken. En zij vooral had daartoe het recht noch het begrijp. Daarom beet hij haar toe:
‘Hoor eens, ga gij eenen heelen dag in de kerk zitten; blijf er wonen, als gij wilt, en bid zooveel u lust; maar op een boerderij wordt gewerkt, en dat gaat vóor bidden. Bemoei u daarmee niet!....’
‘Gij vreest niet den dag des Heeren te ontheiligen?’
‘Zelfs op eenen Zondag wordt van op den predikstoel de toelating gegeven, om te werken aan den oogst, als het noodig is, en morgen is het toch maar een eenvoudige werkendag. - Dus werke, wie werken kan, en niet te lui is. Moest men sommigen hunnen zin geven, dan waren er drie honderd en meer heiligdagen in het jaar. Enkel zouden zij dan goed te bidden hebben, het veld zou meer onkruid geven dan koren, en het brood zou raar zijn. Al te maal vodden dat! Werk wat ge kunt en verhoop het beste.... Zoo deed ik immer, en ik heb nooit kunnen zien, dat men verder kwam met anders te doen....’
‘Terwijl iedereen ons Heer gaat bidden, zult gij werken en aldus dien dag ontheiligen, en schuld zijn dat hunne gebeden niet verhoord worden! Vreest gij dan de wrekende hand van ons Heer niet?....’
De boer vouwde de armen vóor de borst en staarde zijne dochter vlak in de oogen. Knechts en meiden stonden het aan te kijken; zij zagen wel hoe kwaad de boer was, en ongelijk gaven zij hem niet.... Altijd straf en wraak, anders hoorde men niet meer van dat onverdraaglijke schepsel!....
‘Meisje,’ zei de boer, kalmer dan ieder verwachtte, ‘welke luiaard leerde u, dat het werk ontheiligt? Dat was er zeker een van die, welke het werken liever
| |
| |
overlaten aan anderen!... Of wilt gij mij ook bang maken? Daarin gelukt gij niet, hoort ge! Gij dreigt mij met ons Heer; hebt ge dien te bevelen als eenen knecht; zijt ge zoo eigen met hem? Omdat ik noodig heb te werken, zou hij het bidden van anderen niet verhooren! Kent gij aldus zijne geheimen? Gij meent christelijk te zijn; maar gij maakt wat van ons Heer, gij, met uwe kwezelarij en uwe straf altijd!....’
‘Ik wil toch niet dat er morgen gewerkt worde, zie nu!’ riep Rozeken, zoo besloten, alsof zij te bevelen had op de Schranse. - Het meisje had zich het onderhouden van den biddag nu eenmaal in het hoofd gestoken, als een plicht haar opgelegd door hare roeping; anders zou zij zich wrel gewacht hebben, aldus rechtstreeks tegen den wil haars vaders in te gaan, zoo niet uit eerbied dan ten minste uit vrees, haren vader hardnekkiger te maken dan ooit.
Deze scheen zijne ooren niet te gelooven; dat meisje, dat van boeren niets verstond, en voor de Schranse geen hart had, zou hem bevelen opleggen! De woede steeg hem naar het hoofd, en angstig vreesden de dienstboden, dat hij andermaal zich te buiten zou gaan. Maar nog deed hij moeite om zich in te houden
‘Wie heeft hier te bevelen?.... Gij of ik?’
‘De Heer!’
Had hij zich daaraan verwacht? Met vonkelende oogen, staarde hij haar aan, maar deinsde achteruit - want als een beeld der wraak stond zij daar: bleek, kalm, de magere, teedere hand dreigend opwaarts geheven, en de overtuiging in den vastbesloten blik, dien zij strak op hem hield gericht. - Zij zou getuigenis geven van den Heer, zij alleen te midden van al die ongeloovigen en goddeloozen - als de H. Barbara tusschen de afgodendienaars...
| |
| |
De dienstboden gevoelden eenen on verklaarbaren schrik voor dit vreemde wezen.... En nog altijd wraak en straf!....
Intusschen had boer Dierckx zich hersteld van zijne verbazing. Hij naderde haar dreigend, doch geen lid verroerde zij. - Waarom ook zou zij vreezen, zij, die geroepen was om getuigenis te geven en martelares te zijn....
‘Ik zie wel dat geene middelen helpen.... En toch zal hieraan een einde komen!.... Ik wil.... ik zal!...’
Doch hij wist nog thans niet, wat hij wilde en zou, en daarom balde hij sterker de vuisten. - Zij vouwde gelaten de armen op de borst, en wachtte rustig af wat gebeuren zou....
‘Is dat meisje dan zinneloos?’ vroegen de dienstboden zich af. Zag zij dan niet, hoe zij den ouden man razend maakte? Was dat iemand tergen! Gedurig den mond vol hebben van straf en wraak, en aldus zich tegenover haren vader stellen! Hoe langer hoe meer, kwam dat wezen hun onverklaarbaar voor. Moest men haar beklagen of moest men er schrik voor hebben?....
‘Ik vrees den Heer en anders niet....’ sprak zij. - ‘Het lichaam kunt gij overleveren aan den beul!...’
- Wat was er nu hier kwestie van beul!....
‘Nog zijt gij verblind als Saül. Doch eens opent de Heer u de oogen, wie weet hoe vreeselijk! Want ook aan de heidenen en afgodendienaars toont hij zijne macht!....’
Niet langer kon de man zich inhouden. Zelfs de dienstboden begonnen te morren....
‘Verblind was ik inderdaad,’ riep hij. ‘Al lang had ik aan dat gekwezel een einde moeten stellen. En, bij God, dat zal.... of ik heet geen boer der Schranse meer.... Gij spreekt van afgoden, gij! En wat zijn anders al die vodden, die gij hier inbracht?.... Zie, heel het huis
| |
| |
hangt vol van die ziekelijkheden... Weg daarmede!...’
En woedend, zonder misschien juist te weten wat hij beging, liep hij naar de kas, greep een heiligenbeeld, met voetstuk en stulp en bloemen en al, en smeet het tegen den grond, dat de scherven de heele kamer rondvlogen....
Roerloos, met wijdopengespalkte oogen, staarde zij op de stukken, verspreid over den vloer.
‘Weg met al die bullen!’ En andermaal had hij een plaasteren beeldje gegrepen. IJlings sprong zij toe met uitgestrekte armen, om het beeldje te redden....
‘Mijne H Barbara!’ gilde zij; doch eer zij het beeldje had kunnen grijpen, lag het aan scherven als het eerste. Dan wierp zij zich op de knieën en zamelde zorgvuldig de stukken der vernielde heiligen in haren schoot, bang, de gebroken en wraakroepende leden aan te raken.
Maar nog was de woede des vaders niet gekoeld.... Op eenen stoel staande, rukte hij al de prenten van den muur en verscheurde die.
‘H Barbara, sta ons bij!’ smeekte het meisje.
‘Daar zijn nog van die vodden!’ schreeuwde hij en smeet haar de stukken naar het hoofd.
‘Maar zult gij dan dien goddeloozen mensch zijne heiligschennis laten voortzetten?’ riep zij, elders hulp zoekende, de dienstboden toe.
Deze waren, van schrik voor de woede van hunnen meester en van ontzetting voor hetgene hij beging, achteruitgeweken. Dit inroepen hunner tusschenkomst tergde boer Dierckx nog meer:
‘Ik ben hier de meester en moet weten wat ik te doen heb. Niemand bemoeie zich daarmede!’
Niemand ook had lust daartoe.
‘En weg moeten zij alle, die ziekelijkheden!.... Weg, tot de laatste!....’
| |
| |
Een oogenblik verdween hij in zijne kamer, en kwam dan terug met andere verscheurde printen en verminkte beeldjes van heiligen.
‘Daar.... daar!....’ riep hij, alles ondereen op het vuur gooiende.
Zij snelde toe om te redden wat nog te redden was.
‘Afblijven!’ schreeuwde hij, en sloeg met de zware ijzeren blaaspijp op het vuur, dat de gensters en de stukken der beeldjes rondspatten.
‘Vreest gij dan niet de wraak des Heeren over uw huis te trekken? Vreest gij dan niet, dat het vuur der hel u vertere?....’
‘De hel?.... Sedert al die heiligen en ziekelijkheden hier ingekomen zijn door u, is het hier eene echte hel geworden! De Schranse was gelukkig vóor dat; eruit ermede, opdat zij terug worde wat ze was.... Weg met al die ziekelijkheden en dien onzin!....’
En nu wilde hij naar de kamer van Rozeken, haar heiligdom. Gelukkig had zij in tijds zijn voornemen begrepen en liep hem vooruit. Gillend stelde zij zich vóor de deur, met de éene hand den voorschoot met de overblijfsels der heiligen bijeenhoudende, en met de andere hem afwerende.
‘Uit den weg!’ riep hij. Maar nog worstelde zij tegen en de schrik vertiendubbelde hare krachten. - Neen, nooit werd heiligdom, tijdens den beeldenstorm vernielender gedachtenis, waarvan de geschiedenis gewaagt, met meer wanhoop verdedigd....
‘De laatste moet weg!’ En nogmaals wil hij haar wegduwen om het heiligdom binnen te dringen....
In dezen uitersten nood greep zij haastig uit haren voorschoot een der gebroken beeldjes en hield het hem vóor....
| |
| |
‘H. Barbara, ik bezweer u!....’
Maar ook dat hielp niet....
‘Ik ben zoo min bang voor een stuk als voor een geheel!’ spotte hij, haren arm grijpende.
Lang hield zij het niet meer vol. Zij loste den voorschoot.... Al de verminkte beeldjes rolden over den grond, en voortworstelende, trapten zij beiden dezelve in gruis. Zeker bemerkte zij dat en liet zich dan weerloos op de beeldjes neervallen - het eenige middel, dat haar nog overbleef, om dezelve te beschermen....
‘Dood mij, martel mij, zooveel gij wilt; maar spaar mijne heiligen!’ riep zij hem toe.
‘Dooden wil ik niemand,’ antwoordde hij - ‘en u zelfs niet meer aanraken....’ En de daad bij het woord voegende, week hij achteruit. - ‘Maar ik wil mijn huis zuiveren van al die ziekelijkheden en het gezond maken.... en u erbij, als het nog mogelijk is.... Niets meer van dat alles blijve hier nog!....’
En langs de muren der huiskamer gingen zijne oogen rond, vlammende van woede, om te zoeken of er nog iets ontsnapt was.... Daar, op de kas, scheen hij nog iets ontdekt te hebben. Reeds had hij het gegrepen en zwaaide het in de hoogte.... Doch nu ging een gil op - niet van den kant van Rozeken; maar van dien der meiden. Juist dat verwonderde hem, en deed hem een oogenblik verzinnen, om te bezien wat hij in de hand had. - Het oude crucifix der Dierckxen!.... Hijzelf schrikte terug, en verbleekte.... Wat ging hij uitvoeren!.... Plotseling kwam hij tot bezinning weer en zette eerbiedig het oude crucifix terug op zijne gewone plaats op de kas....
Verbaasd keek hij rond over den vloer, als om de uitgestrektheid af te meten der verwoesting, welke hii aanrichtte. Wellicht betreurde hij die nu. - En
| |
| |
al de dienstboden waren daarvan getuige geweest!....
Beschaamd, met het hoofd op de borst, ging hij weg, als hadde hij eene misdaad begaan.
Rozeken was in hare kamer gevlucht en had zeker wel ervan de deur versterkt langs binnen.
Noodig had zij dat niet meer, dachten de dienstboden, die thans het voorval onder elkander bespraken. Zij geloofden niet, dat de oude man dit andermaal zou beginnen; blijkbaar was hij door dat gedurig spreken van straf en wraak en het tergen van Rozeken, zoodanig buiten zichzelven geraakt, dat hij niet wel had geweten, wat hij deed. En wie zou het op den duur niet; was datieven nog voor iemand dragelijk!....
‘Rozeken mag nog van geluk spreken, er aldus afgekomen te zijn,’ meende de voerman. ‘En meer dan verdiend is het; want gelijk de boer zei, in plaats van heiligen schijnt het wel, dat de kwezel het huis vervult met duivelen, en er eene hel van maakt. Misschien ook zal deze les haar goed doen. In elk geval, veel is er aan die beeldekens en poppekens niet verloren....’
Hij wilde ook eens erg zijn! Doch de meiden namen de zaak veel ernstiger op. Zeker, die kwezel was eene ware plaag voor haren vader en voor iedereen. Maar beelden van heiligen breken, verscheuren en verbranden.... dat geleek er toch ook niet aan. En voor veel hadden zij gewenscht, dat het niet gebeurd ware. Het was al zulke slechte tijd, en veel geluk aanbrengen kon dat zeker niet.... Gelukkig nog dat hij het crucifix had gegespaard, hetwelk hij reeds vast had; daaraan zag men immers wel, dat hij niet wist wat hij deed....
Maar er was nu niets meer aan te veranderen, en zoo was deze dag voor de Schranse weeral een zeer treurige.
|
|