| |
| |
| |
| |
VIII
Boer Dierckx, alhoewel genezen, kon nog niet zijn volle werk hernemen en moest zich bepalen met na te zien en te bevelen.
Schier geen oogenblik verliet hij zijne dochter. 's Morgens wekte hij haar met de meid, hij bewaakte mee den koeketel, zag de beesten verzorgen en melken, volgde de melk in den kelder, overzag het voeder, bleef bij de boterstand en hielp overal met raad en daad.
Als gewoonlijk, had Rozeken naar de mis willen gaan. Nogmaals had hij gepoogd haar te overreden; doch toen dit andermaal mislukte, had hij streng geantwoord, dat, zoolang er geene andere meid was, hij het niet duldde. Hij had er wel eene kunnen huren, doch hij stelde het uit, om van de gunstige gelegenheid, tot het beproeven van het geneesmiddel des doktoors, gebruik te kunnen maken.
| |
| |
Intusschen bestond er nog een ander gevaar, dat min gemakkelijk was af te weren, daar het zich voordeed in den persoon van den onderpastoor. Men kan eenen onderpastoor wel liever zien gaan dan komen, maar hem de deur wijzen, dat is moeielijker. Men mag toch niet vergeten, dat die man een geestelijke is, voor wien men moet eerbied hebben, zelfs dan, wanneer hij blijkbaar het niet goed voor heeft, en zijn invloed verderfelijk is - want, helaas, ook een geestelijke is mensch en kan falen.... Maar het hem zeggen!.... daar schrikte boer Dierckx nog altijd voor, en daarom gebruikte hij een ander middel.
Telkens de onderpastoor op de hoeve kwam, vond boer Dierckx eene gelegenheid, om Rozeken met een of ander werk te gelasten en haar te verwijderen. Hij zag wel hoe pijnlijk haar dit viel, doch dit bewees juist hoe noodig het was er aan te houden. Overigens deed hij het met de grootste beleefdheid ten opzichte van den onderpastoor, hem tien en meer malen uitleggende, dat Rozeken, nu er maar éene meid was, den heelen dag de handen vol had, en hij genoeg kon verstaan, dat hij allerbest kon gemist worden op de hoeve. Hij scheen dit ook min of meer te begrijpen; want zijne bezoeken werden stilaan zeldzamer en korter, en telkens hij Rozeken, tegen haren dank en met de tranen in de oogen, zag weggaan, trok hij zelf een gezicht al even weinig vroolijk.... Verloren zijn invloed; mislukt die roeping!....
Geene moeite spaarde zich de vader, om zijne dochter het werk te leeren begrijpen en er haar lust voor te doen krijgen. Zoo schoon wist hij haar alles voor te stellen, zoo hoopvol; zulk en wijzen raad wist hij voor alles, zoo licht maakte hij het haar! En wanneer zij het een of ander verkeerd had gedaan, wist hij het spoedig
| |
| |
zoo goed te herstellen, dat er haast geen spoor meer van overbleef.... Vertrouwen maar, meisje; het zal wel gaan!....
En toch - neen, het ging niet. Werkte zij al, omdat zij niet anders kon, het was zonder hart, zonder overtuiging, zonder lust. Zelve werk zien, werk voelen, deed zij niet; de geest was nog altijd ziek.
Toen Rozeken, na het vertrek van Mie, had geantwoord: ‘Het zij dan zoo,’ had zij toegestemd uit noodzakelijkheid; niet uit overtuiging. Het licht, dat haar was opgegaan, had haar gezegd: eene beproeving van den Heer, een laatste hinderpaal om hare roeping te louteren.... Dagelijks niet meer mogen naar de kerk gaan; niet meer kunnen luisteren naar de zalvende woorden van den onderpastoor, des Heeren gezant; geene rust meer genieten om te overwegen en te betrachten: was dat niet vervolgd worden en lijden om het Geloof? Was dat werken van den vroegen morgen tot den laten avond, gelijk gesteld met de minste meid, niet eene ware marteling? - Maar in ootmoed zou zij de beproeving aanvaarden, met geduld het lijden dragen, en al haar dorsten naar den Heer en zijn woord, al hare aardsche bekommeringen aan Hem opofferen en ze aldus heiligen....
Lichamelijk werkende, zweefde de geest elders; noch werk, noch lichaam, noch geest vond op die wijze baat bij het middel van den doktoor. Zelfs begon het meisje er ziekelijker uit te zien dan vroeger. - Hoe kon het ook anders, daar zij zichzelve aanzag als een slachtoffer in de handen haars vaders, een slachtoffer der beproevingen des Heeren, geroepen om te lijden.
Tot zijn groot leed bestatigde boer Dierckx, dat het middel van den doktoor geene vruchten droeg; zou deze
| |
| |
zich bedrogen hebben? Somwijlen deed het hem pijn het meisje zoo hard te doen werken. Zij was toch zoo teer, zoo afgetrokken en ingekeerd. Indien ze eens werkelijk ziek ware!.... Hij sprak er den doktoor over; deze stelde hem evenwel gerust: hij moest maar voortgaan.... en ook het andere middel aanwenden, zoo spoedig mogelijk.
Gedurende de ziekte van boer Dierckx, was de jonge Wuyts verscheidene malen op de hoeve gekomen, om naar zijne gezondheid te vernemen. Doch zoo dikwijls hij gelegenheid had gezocht, om met Rozeken in gesprek te komen, was deze, na hem nauwelijks gegroet te hebben, voor- of achter geloopen - alhoewel haar vader, in dit geval, juist het tegenovergestelde middel gebruikte, als wanneer de onderpastoor kwam. Het was derhalve duidelijk dat de jonkman, niettegenstaande al zijne standvastigheid, nog altijd, zeer weinig voortgang had gemaakt in het hart van het meisje.... Zou de vader er in gelukken haar tot meer teedere gevoelens te brengen?.... Hij zou het beproeven....
‘Rozeken,’ zegde hij eens, terwijl zij onder zijne leiding bezig was de boter op te werken: ‘Trieneken Wuyts heeft laten zeggen, dat ze u morgen zal komen bezoeken.’
Geen antwoord. - Had zij verstaan of niet?
‘En Frans zal zeker meekomen.... Doet u dat geen plezier?’
‘En waarom, vader!....’
Ja, waarom zou haar dat plezier doen; dat lag immers in hare roeping niet!
‘Goed duwen en hard kloppen, dat de laatste melk er uit is.’ - Dit doelde op de bewerking der boter. - ‘Ge houdt toch wel veel van Trieneken, is 't niet?....
| |
| |
Zij is ook een recht goed kind, en zoo bij der hand, net een volslagen pachterse.’
‘Maar zoo wereldsch en de plezieren najagende.’
Dat vond hij niet. - ‘Neen, nog niet in klomp werken; er zijn nog holten in met melk; zie liever....’
Rozeken klopte werktuigelijk voort, omdat het haar geboden werd; doch op die manier zou de boter der Schranse haren alouden roem niet herwinnen.
‘En Frans is ook een goede jongen. Herinnert gij u nog, dat ge, toen ge nog klein waart, op de Eikenhoef gingt spelen met zijne zuster, en hij u dan de koeien liet zien, de paarden en de varkens. - Goed oppassen, dat er geene korrels boter los liggen en mede wegloopen, als ge de melk afgiet.... Zóo den boterlepel er vóor houden.... - Een goede jongen, waar een ferme boer in steekt! En weet ge ook, dat zijn broer Gust gaat trouwen en op de Eikenhoef blijft wonen, en dat de oude Wuyts er uitscheidt en naar het dorp trekt?....’
‘Jawel!....’
Maar ook dat scheen haar niet aan te gaan. - Zou hij haar dan toch niet aan 't klappen krijgen?
‘Zeg eens, hebt ge ook niet opgemerkt, dat Frans zoo dikwijls hier komt? Weet gij niet waarvoor?’
‘Hoe zou ik dat?’
‘Wel, kind, ge zijt nu toch bijna achttien; daarom dacht ik, dat gij het wel wist. Op uwe jaren moogt gij wel daaraan denken; ik zou daar volstrekt niet kwaad om zijn... Ja, ja, het is voor u, dat die komt, gelukkig ding!.... En al wilt gij er niets van weten, ik moet het zelf zeggen: ge zoudt moeilijk eenen beteren kunnen treffen....’
‘Hoe durft ge toch, vader!’
Zij was zoo verrast en zoo kwaad, dat zij den boter- | |
| |
lepel uit hare handen liet vallen. Haastig raapte hij dien op en spoelde hem af, dat er geen korreltje zand meer aankleefde.
‘Nu, meisje, ge moet dat zoo ver niet weggooien,’ zei hij lachende. ‘Ik weet genoeg, hoe de jonge meisjes zijn, als men haar van die dingen spreekt.... Dat moet ook zoo in eens niet komen; ge hebt zeker nog tijd genoeg.... Maar ge moogt daar toch wel eens aan denken; mij zou dat zelfs plezier doen....’
‘Maar....’ - Ze verkoos het liever niet luid te zeggen. - ‘Maar hare roeping!.... Dus dezelfde beproeving doorstaan als de H. Barbara: aangezet worden tot het huwelijk, afgesloten zijn van Gods woord en zijne dienaars, lijden voor het Geloof!.... Dank, o Heer, voor de beproeving, die Gij uwe dienstmaagd overzendt!....’
Dat hij volkomen gelukt was haar te overreden, beeldde hij zich juist niet in; maar er in mislukt was hij toch ook niet; hij had zich immers aan veel meer tegenstand verwacht....
Bijna dagelijks kwam hij er op terug en schilderde haar, met de aangenaamste kleuren, de genoegens eener pachterse aan het hoofd eener bloeiende hoeve, sprak van hare moeder, die zulke voortreffelijke pachterse was, en hoe in haren tijd het vee en de boter der Schranse alom in goeden naam stonden.... ‘Hijzelf, dat voelde hij wel, zou nooit meer de mensch van vroeger worden; die ziekte had zijne gezondheid te zeer ondermijnd. Daarom ook was het noodig, de hoeve over te geven aan jongere krachten. Zeker waren zij beiden nog zeer jong; maar hij zou immers daar zijn, om hen met raad en daad bij te staan.... En Frans! Maar die was van nu af reeds een heele boer, die ploeg en paarden hanteerde als de beste, en vertrouwd was met zaaikorf en graan. Heel
| |
| |
spoedig zou die op de hoogte zijn van al de aangelegenheden der Schranse, en dan zou men eens zien, hoe de oude hoeve weer zou vooruitgaan!.... En daarbij was hij zulk een goede jongen, die altijd zooveel van haar had gehouden, eer zij nog ooit aan hem had gedacht...’
Ook nu waren hare gedachten niet bij hem en dwaalden weg van de Schranse - verder dan ooit....
‘En, eindelijk, het was zijn plicht, ziekelijk als hij was, te zorgen voor hare toekomst.... Hij zei dat niet om haar verdriet aan te doen; maar den eenen of anderen keer kon de ziekte, die hem zoo zeer had geknakt, weerkeeren en hem meesleepen. En wat zou er dan van haar geworden, overgelaten aan haarzelve, zonder steun, zonder hulp noch betrekking, zoo gansch alleen voor eene groote boerderij staande?....’
Zie, dat trof! Zij vouwde hare handen, en den blik ten hemel richtende, smeekte de teedere dochter het behoud af van den ouden vader, haren eenigen steun.... Zóo ten minste vertolkte hij haar gebed - omdat de doktoor en Mie gezwegen hadden....
‘Gaarne zou hij haar verzorgd zien en de Schranse in goede handen weten; dan kon het hem weinig schelen, wanneer het ons Heer believen zou, hem tot zich te roepen.’
‘Och vader, gij hoeft u niet te bekommeren over mij!’
Dat was waar ook; zij had immers hare roeping....
‘Mij niet bekommeren over u? Ik zou niet denken aan wat er van u geworden zou, eenmaal dat ik het hoofd neerleg!.... Neen, meisje, dat zult gij maar later begrijpen, wanneer gij zelf zult kinderen hebben.... Ik zou niet denken aan de Schranse, die reeds zoolang bebouwd werd door de Dierckxen!.... Zie meisje, ik kan u dat zoo niet zeggen; maar later zult gij dat zelf wel
| |
| |
voelen. Als men hier gewonnen en geboren is, als men van de Schranse eene hoeve heeft gemaakt, dat geene uit den omtrek er aan kan.... dan begrijpt men zulks. Zoo verre wil ik het zien, en dan u zegenen, en mijnen opvolger, en de kleinen, en alles.... en tevreden het hoofd neerleggen. Dat geluk hadden de Dierckxen vóor mij allen... Meisje, gun ook mij dat, opdat het u gegund worde op uwe beurt.... Hooger geluk wordt niet geschonken in deze wereld....’
Ten minste als men zich niet geroepen voelt tot eene veel verhevener bestemming; in dat geval is dit alles slechts ijdele, wereldsche bekommering, waarmede het zonde zou zijn zich op te houden, en zijne betrachtingen van hoogeren aard te verstrooien.... Dan voelt men zich het werktuig van den Heer, en blikt met deernis neer op al die zondige, wereldsche menschen; dan ziet men in eenen vader, die steunt op zijn wereldsch gevoel, zijne wereldsche ondervinding en aangedreven wordt door wrereldsche bekommering - een' tyran, een' geesel van den Heer, om zijne uitverkoren te beproeven.... Dat gevoel is veel zaliger en veel verhevener! - Zóo ten minste dweepte het jonge meisje, en zweefde hoog boven al wat aardsch is en wezenlijk....
‘Ja, ja, kind, een pachterse, een boer hebben wel veel zorgen en last om hun hoofd; maar zij hebben ook hun aandeel van zaligheid en geluk in de wereld.... Laat mij maar betijen, kind, en ge zult eens zien!....’
Och ja, ze liet hem begaan, zonder eenigen tegenstand te bieden zelfs. - De brave man ging voort zijne zaak te bepleiten, en overtuigde zoodanig zichzelven, op die wijze het geluk zijner dochter te bewerken en het zijne mede, dat hij niet langer van den goeden uitslag wanhoopte. Had zij tot nog toe niet uitdrukkelijk toegestemd,
| |
| |
zij had er zich ook niet tegen verzet, en het was dus te voorzien, dat, eenmaal zij zich aan die gedachte zou gewend hebben, hare volle toestemming spoedig volgen zou.
Langzamerhand echter begon hij daarop aan te dringen en bracht het zooverre, dat zij eindelijk gevraagd had haar drie dagen te gunnen, om te overwegen tot welken staat de Heer haar geroepen had....
Drie dagen? Drie weken, drie maanden zou hij gegeven hebben, als 't noodig ware; zóo haastte het immers niet! Maar toch, zie, dat was braaf van haar: liever drie dagen; zij had gelijk te denken dat hij, en de jonge Wuyts zeker niet minder, haar besluit met ongeduld afwachtten....
En wat had zij ook veel na te denken en te kiezen?.... Tot welken staat, had zij gezegd!.... Ja, dat was weer een dier uitdrukkingen uit het klooster.... Tot welken staat zou een boerenmeisje kunnen geroepen zijn?.... Wel, tot den staat harer moeder, tot den staat eener pachterse, en is die niet eerzaam genoeg? Wat kon zij meer verlangen dan een eigen huishouden en het bestuur eener schoone hoeve? - Of zou zij willen ongetrouwd blijven?.... Daarin stemmen de jonge meisjes maar toe, wanneer zij geenen anderen staat kunnen machtig worden. En zulks was, goddank, voor Rozeken het geval niet.... Of zou zij van den jongen Wuyts niet willen? Dan zou ze al zeer lastig moeten te bevredigen zijn!....
Kiezen?... Maar wat had zij nog te kiezen!.... Ja, ja, hij had het wel heel fijn aan boord gelegd, en de jonge Wuyts was er hem niet weinig dank om verschuldigd. En later zou Rozeken zelve het hem ook wel dank weten....
| |
| |
Aldus oordeelde de boer, van zijn standpunt uitgaande, en verheugde zich.
Ook van haar standpunt gezien, had het meisje niet veel te onderzoeken - zoo weinig zelfs, dat er haast een wonder noodig was, om haar het minste onderzoek mogelijk te maken. De richting, die hare gedachten sedert lang hadden aangenomen, lieten haar niet meer toe te kiezen. Men onderzoekt, men beproeft zich niet met een idée fixe; dat leidt noodlottig, dat is eene roeping en - ziekelijkheid.
Onderzoek, overweeg, beproef u, of het uwe roeping is, had men haar gezegd in het klooster, en hetzelfde had de onderpastoor herhaald. Of het uwe roeping is, en altijd had men maar éene roeping bedoeld, maar éenen staat opgehemeld: de verhevenheid, de heiligheid van den zuiver maagdelijken en geestelijken staat.... En dat juist in die jaren, dat het jonge meisje de kindsheid gaat ontgroeien om jonge vrouw te worden, en schuchter droomt van hare bestemming; dat zij nieuwsgierig en angstig zich afvraagt, welke hare rol is in de schepping; gissingen maakt omtrent die rol, te voren nooit vermoed, en zoo geheel en al verschillend met de-zalige eenvoud, waarin zij tot nu toe geleefd heeft, dat zij het zondig acht daaraan te denken; in die jaren, dat in het teedere hart, tegen wil en dank, de eerste vonk der liefde ontwaakt, in het begin zoo gansch onbepaald, doch langzamerhand zich richtende en al meer en meer behoefte gevoelende zich aan iets te hechten.... in die zelfde jaren komt men aan het onnoozele, zichzelve onbewuste meisje voorstellen, al dien strijd tusschen de geheimzinnige zucht en de even geheimzinnige vrees voor het onbekende weg te nemen, en eenen staat te kiezen, waarin men eeuwig blijft, wat men is, en waarin
| |
| |
men niets te vreezen heeft van de zondige wereld; wijst men haar een droombeeld, waaraan zij al hare wordende liefde kan vasthechten!.... Kan het anders dan dat die dweperijen eenen machtigen indruk maken op het droomerige gemoed, en gekoesterd worden als eene wezenlijkheid, en eene roeping beelden, lang vóor het maagdelijke wezen heeft kunnen beproeven of het hare roeping is?.... Wat heeft zij dan nog te onderzoeken, te kiezen?.... Dan reeds is de wereld voor haar niets meer dan ijdelheid en zonde - dan leeft zij reeds in hare roeping....
En de oude boer, die zich geluk wenschte, zijne dochter zoo verre te hebben overtuigd!.... Vruchteloos zou het meisje zich afpijnigen om eene andere keuze te vinden dan hij haar voorgespiegeld had.... Nog drie slechte dagen konden het voor haar zijn, en dan zou zij het leven wei gansch anders inzien - en wezenlijker en gezonder, voorzeker....
Toen den volgenden morgen de jonge Wuyts even op de hoeve kwam aanloopen, kon de gelukkige vader niet nalaten, hem zijne vreugde mede te deelen.... Zoo spoedig mogelijk moest hij maar aan den ouden Wuyts zeggen, dat hij zich kon gereed houden - hoe eer hoe liever, doch altijd zeker tegen toekomende jaar.... In de huiskamer gegaan zijnde, hadden zij daar Rozeken aangetroffen, wel is waar zeer bleek en afgetrokken, doch zulks was immers niet te verwonderen, in deze omstanheid! Veel genegenheid had zij ook haren toekomende niet betoond; maar toch was zij ditmaal niet weggeloopen. - Waarschijnlijk had zij hem niet eens bemerkt, daar de jonkman, op raad van den vader, haar maar had met rust gelaten, en haar slechts een paar malen van ter zij had aangekeken.
| |
| |
Nu, een vrijer gelooft en hoopt al zoo licht als een vader.... Het was dan toch nog gemakkelijker afgeloopen dan hij had gedacht.... Zoodat hij zich thans kon aanzien als den erkenden vrijer en toekomende van Rozeken! Als de zaken dan toch stonden, gelijk de vader zegde - en die moest het wel weten! - zou hij maar beginnen zich gereed te maken....
Hoe de oude Wuyts verwonderd opkeek dit alles te hooren! Daarvan had hij nog niets vernomen. Hij zou het den jongen ook nooit aangegeven hebben, aldus bij der hand te zijn, en op zulken korten tijd dat Rozeken der Schranse opgevrijd te hebben.... Het ding was ook nog zoo jong, en, naar hij gehoord had, een echte kwezel; was hij dan daar niet bang voor geweest?.... ‘Maar ja, zoo gaat het altijd: bij een kwezel komt men het eerst te recht. Bij den eersten den besten, die er een oogsken op werpt, grijpt zij toe, met beide armen, en laat het kwezelen over aan haar, die geenen vrijer kunnen krijgen....’
‘Allo, jongen, wij zullen zien!.... Maar hoor eens: eer ge een verken koopt, moet ge er eerst een kot voor hebben!.... Weet ge al waar naar toe?....’
Zeker wist hij dat, en de oude Wuyts moest bekennen, dat zijn zoon verstand had van vrijen. - Als dat allemaal zóo zat, dan had hij er niets tegen, en moest de jongen maar zijn goesting doen, en trouwen, al ware 't morgen....
Of boer Wuyts opzettelijk naar de Schranse was gegaan, of den ouden Dierckx ontmoet had in dezes velden, welke naast de zijne lagen, nog denzelfden avond had hij verder bescheid.
Ja, inderdaad, zijn zoon had er eer van. De boerderij der Schranse meekrijgen als uitzet, zie, dat wou nog wat zeggen! Een schoone boerderij, zulle, en al zoo goed in
| |
| |
orde als de Eikenhoef.... Gust, de oudste, hier op de hoef der Wuytsen, de jongste op de Schranse - de twee schoonste hoeven uit heel den omtrek: dat was het! Hij met de oude pachterse in het dorp, zonder zich nog veel te bekommeren, zooals het hunnen ouderdom paste; eiken dag eens over en weer naar de Eikenhoef en naar de Schranse loopen, om te gaan zien hoe de jongens en de jonge pachtersen het maakten; 's avonds een glas gaan drinken en met den ouden Dierckx, die dan ook tijd zou hebben, eenen smousjas spelen:
‘Zeg dan nog, dat er geen geluk is voor de oude boeren!.... Enfin, we zullen dan de twee trouwfeesten maar op denzelfden dag vieren; dat is altijd zóoveel uitgespaard....’
‘En ik dan?....’
Dat was Trieneken; aan haar dacht men dus niet?...
‘Wel, zij zou mee naar 't dorp gaan wonen; zij kon dan de keuken doen, de geit melken en den vloer vagen.’
‘Neen, dat niet, zulle! Met zulk klein gefrul van werk kan ik niet om!’
‘Nu, zie dan maar dat ge er ook eenen aan de hand krijgt!’
‘Roep niet al te luid; ik zou er misschien eer mee voor den dag komen dan ge zoudt meenen!’
Inderdaed met kermis had boer Wuyts zoo al iets gezien, hetwelk genoeg toonde, dat zij het kwezelen niet noodig had.... Maar, wat wilt ge; dat is zoo de gang der wereld....
Met ongeduld zag boer Dierckx den dag te gemoet, waarop hij het besluit zijner dochter zou vernemen. Niet dat hij daaromtrent ongerust was, maar dan zou er een einde komen aan heur lijden. Want, al kon hij
| |
| |
zich den strijd niet voorstellen, dien zij doorworstelde, toch zag hij wel hoe het meisje leed.
Hij had haar volle vrijheid gegeven, in deze tusschenruimte te doen wat zij goed vond Alle dagen ging zij naar de kerk en bleef daar laat. Het overige van den dag bracht zij grootendeels over in hare kamer, zonder in huis of stal ergens de hand aan te steken. Zulks ergerde hem zeer; doch het zou wel daarmede eindigen.... Ook had zij, gedurende deze dagen, schier spijs noch drank aangeraakt.... En dan wist hij nog niet eens wat de meid vertelde: Rozekens bed was in drie nachten niet aangeroerd; den ganschen nacht had zij haar hooren zuchten en was er licht gebleven op hare kamer.... Was dat om uit te houden?...
Zijn vaderhart bloedde, telkens hij het meisje door het huis zag gaan, sprakeloos, ingekeerd en, helaas, zoo bleek en lijdend. Somwijlen deed hij zich verwijten, zoo ver te zijn gegaan... Doch gelukkig was nu de derde dag daar, en eens een besluit genomen, zou de kalmte wel weerkeeren en zou ook alles eene gunstiger wending nemen....
Ziet ge wel? Zij was immers reeds een gansch ander meisje dan gisteren! Wat kalmte uit al hare bewegingen tegenstraalde! Glinsterde niet reeds in die oogen, welke nog door de matte blauwe kringen van zwakheid, lijden en uitputting omgeven waren, de vastberadenheid, de overtuiging? Giste men niet reeds, daar hoog op die doorschijnende wangen, een zweem van blos?... Zie maar, de strijd was voorbij en hij zag de overwinning vóor zich....
Helaas, ja, de beproeving was doorstaan.... de roeping was erkend - onweerstaanbaar als het noodlot....
Hij was met zijne dochter alleen in de groote kamer;
| |
| |
knechts en meiden zouden hen voor het oogenblik niet komen storen.... Wat zou hij gaan vernemen? Zeker was hij van zijne overwinning, en toch beefde zijne stem, toen hij vroeg:
‘Welnu, meisje?’
‘Vader!’ - En hare glinsterende oogen, in de zijne gericht, drongen door tot in zijn hart. - ‘Van den stap, dien ik ga doen, hangt mijn geluk af, hier en namaals....’
‘Jawel, meisje, en daarom gaf ik u gelijk wel te verzinnen.’
‘Drie dagen en drie nachten heb ik overgebracht in waken, vasten en bidden, om den Heer te smeeken mij zijnen wil te doen kennen.’
Ook drie nachten in waken en bidden? Helaas, te laat vernam hij dat!....
‘Meisje, hoe komt ge er toe, u aldus te martelen? Wilt ge u ziek maken?’
‘Moest ik mij dan niet beproeven, vooraleer eenen staat te kiezen?’
‘Och kom, wees niet al te diepzinnig. Het is zeker goed, dat ge wel nadenkt, maar zoo erg is het juist ook niet. De toekomst is voor u zoo zwart niet, geloof mij. Gij zijt mijn eenig kind - en ik zal het u maar zeggen: ik heb voor u eenen schoonen stuiver op zij gelegd. Daarbij zal Frans nog wel wat meebrengen.... En ook de Schranse, als zij goed wordt opgepast, is eene hoeve, die haren boer altijd ruimschoots den kost zal geven. Wees dus, wat dit betreft, niet al te ongerust.’
‘Geld, goederen?.... Wereldsche ijdelheden en nietigheden!...’
En met de hand smeet zij ze verachtend van zich.
- Verwonderd keek hij haar aan....
| |
| |
‘Niet heelemaal kind!.... Wanneer gij er zelf zult verdiend hebben, zult gij de waarde daarvan beter leeren inzien... Zeker, tevredenheid en goesting zijn somwijlen daarboven te stellen; doch waarom nog aarzelen, als men het eene en het andere kan hebben? Frans is een jongen zoo braaf en zoo galant, als ge er ooit een zoudt kunnen wenschen, en van eene goede, algemeen geachte boerenfamilie. Hij ziet u al gaarne van toen ge nog maar een kind waart, en zal u zijn leven lang op de handen dragen. Kindlief, ge moest eens weten, hoe al de meisjes van het dorp er het oog op hebben; ge zoudt al heel gauw toegrijpen.’
‘Schoonheid, jeugd?.... IJdelheden, nietigheden!....’
En met dezelfde verachting werden zij bij de andere gesmeten.
Boer Dierckx was haast ten einde raad; wat zou dan wel geene ijdelheid wezen?... Was dat diepzinnig zijn!....
‘Uwe moeder ook, meisje, was zeer godvruchtig. Toen ik haar vroeg, maakte zij echter zooveel zwarigheid niet; wij zagen elkander geerne, wij hadden middelen om den kost te winnen, en trouwden. En ik hoop dat de goede vrouw het geen oogenblik beklaagd heeft.’
‘Mijne moeder?.... Dat was een verschil; die was tot niets anders geroepen.’
Zij zegde dat ook al op eenen toon vol minachting. Zou men niet zeggen, dat zij sprak van iets ver beneden haar, van iets, waarmede men haar niet vergelijken kon?.... Of zou hij haar verkeerd hebben verstaan, en zou het kinderlijke meisje zich hare moeder niet anders kunnen voorstellen dan gelijk zij haar gekend had - als moeder?....
‘Hoor eens, kind, uwe moeder was de braafste vrouw,
| |
| |
die ooit de aarde heeft betreden, dat zeg ik. Word ooit de helft van wat zij was, dat zal de grootste vreugde van mijn leven zijn.... Meisje, laster toch nooit uwe moeder, en hoor naar mijnen raad....’
‘In hetgeen ik te veroveren heb, kunnen vader of moeder, zuster of broeder mij niet helpen.... Daarin zijn die niets!’ - En ook deze werden bij de nietigheden gesmeten.
Nu begreep boer Dierckx in 't geheel niet meer; doch voelde zich de gramschap naar het hoofd stijgen.
‘Wie leerde u zulke dingen, meisje?.... Wat hebt ge dan te veroveren?’
‘De kroon, die voor mij is weggelegd!’ riep ze fier, met heldere, krachtige stem, en de hand hemelwaarts geheven.
Eene kroon?.... Thans werd het hem duidelijk: de koorts.... ziek van uitputting!... Geen de minste rede was er in al wat zij aldus sprak in de koorts....
‘Kindlief, ziedaar waartoe het moest komen, met u aldus af te beulen, gij die reeds zoo zwak zijt.... Kom, laten wij maar alles zóo, en spaar toch uwe gezondheid....’
‘Wat zijn aardsche goederen, schoonheid, jeugd, rijkdommen, wanneer Hij roept?.... De H. Barbara versmaadde die als nietigheden, en zoo doe ik ook!....’
En opnieuw werden al die ijdelheden verachtend ter zijde gesmeten....
Zich de handen wringende, smeekte hij:
‘Meisje, wind u toch zoo zeer niet op; de koorts brandt in uwe oogen en het doet mij zulke pijn u aldus te zien.... Kom, spreken wij er niet meer over.... Wees toch kalm.... en redelijk!’
‘Wat geldt het lichaan, wat is lijden, voor hen, die geroepen zijn!....’
| |
| |
‘Kind lief, houd toch op aldus te spreken!.... Kom!....’
Zachtjes had hij hare hand gegrepen en wilde haar naar heure kamer leiden; doch zij rukte zich los en plaatste zich vastberaden vóor hem....
‘Wees gerust; ziek ben ik niet.... Ik weet zeerwel wat ik zeg; dag en nacht heb ik overwogen, betracht, en thans is het beslist, thans heb ik Zijnen wil begrepen.... Zult gij mij nu aanhooren?....’
Goddank, dat was weer redelijk!
‘Spreek, meisje, ik verlang niets anders dan u gelukkig te zien.’
‘Vader, ik heb mijnen bruidegom gekozen!’
Het gelaat van den boer glansde; was dat nu niet geheel rede?....
‘Frans, natuurlijk?’
‘De bruidegom, dien ik gekozen heb, is de beste aller bruidegoms.... Zult gij er nu ook vrede mee hebben?’
Dus niet de jonge Wuyts! Kon hij zich daaraan verwachten?.... Waar had het jonge meisje ooit gelegenheid gehad andere kennis te maken?....
‘Wie is hij dan?....
‘Hij is het, dien ik steeds heb gezocht, wiens liefde ik voortdurend heb betracht.... en die zich eindelijk over zijne dienstmaagd heeft ontfermd....’
De oude boer sloeg de handen om het duizelende hoofd.... Zij had hem nageloopen, zij, de kwezel, in wier ooren het woord ‘vrijer’ klonk als een zonde!.... Was dàt huichelen!.... En die woorden kwamen uit denzelfden mond, die daareven schoonheid, rijkdom en jeugd - wereldsche ijdelheden noemde!.... Wat moest hij denken?.... Dat meisje beschuldigen?.... Maar
| |
| |
zij had meer van die ongewone uitdrukkingen....
‘Van wien spreekt gij dan toch?’
Van den liefelijksten, den zoetsten der bruidegoms!.... Beloof mij, dat gij mij dien ten minste niet zult weigeren....’
Hoe vreemd dat klonk! - Maar wie was het nu eigenlijk?.... - Een verleider?....
‘Dien kunt gij uwe toestemming niet weigeren.... En ook behoeft hij die niet!....’
‘Bij God, meisje!....’
En in zijn hoofd bruiste het alles dooreen: beschuldigingen tegen de misdadige dochter, wraak tegen den ongekenden verleider.... - Zij merkte het niet eens....
‘Dezen nacht zag ik hem, terwijl ik op mijne kamer smachtte naar zijne liefde....’
Woedend greep hij haar bij den arm en klemde dien krampachtig in de breede, grofgespierde hand.... Doch zij voelde niet eens de pijn en legde de hand, die zij vrij had, op de borst, en de oogen hemelwaarts richtende, ging zij voort:
‘Hij glansde in zijne volle glorie; stralen, klaarder dan de zon, waren om zijn hoofd!....’
Hemel! dat was weer die vreemde uitdrukking op haar gelaat, die hem reeds vroeger zoo zeer had pijn gedaan! Verschrikt liet hij haren arm los en deinsde achteruit.... Waakte of droomde zij!.... Was dat teenemaal begoocheling of was er rede mee vermengd?.... Of waren dat weer van die vreemde wijzen van spreken uit het klooster?....’
‘En mij, onwaardige dienstmaagd, heeft hij tot zich genomen als zijne bruid.... Vader, verzet u niet langer, en laat mij zijnen roep volgen.... Hij wil het, dus moet het!’
| |
| |
Als zijne bruid?... Hoe moest hij zulks verstaan?.... Maar vragen kon hij het haar niet; de wanhoop maakte hem stom.... Dat meisje, die kwezel zou de schande brengen over haar, over hem en de Schranse?.... Dat kon immers niet; kwam zij niet recht uit het klooster? En ook nu hij haar met gestrengen, vorschenden blik opnam, sloeg zij de oogen niet neder, schaamde zij zich niet.... En toch had zij gezegd: het moet.... Zóó onnoozel kon zij evenwel niet zijn, of zij moest wel weten wat deze woorden beduidden!.... En daarom had zij van den jongen Wuyts niet willen weten?....
‘Het moet!’ herhaalde zij op denzelfden vastberaden toon.
‘....!’ - Dat ontsnapte hem. - En zij scheen hem nog uit te dagen! Zie maar op hare lippen dien glimlach van voldoening, den armen vader tot vertwijfeling gebracht te hebben en gedwongen toe te geven.... Neen, zij zou niet beschaamd of bevreesd de oogen neerslaan, voor den verachtenden blik, dien hij op haar hield gericht, terwijl tranen van woede uit zijne oogen sprongen; niet achteruitdeinzen, hoe dicht hij, met gebalde vuisten, haar ook naderde....
‘....! - Wat nu?....’
Haar verstooten, haar verloochenen, haar het dak der Schranse ontzeggen.... haar, de eenige dochter, op welke al zijne verwachtingen rustten!.... En dan beiden alleen in de wereld.... de dochter zonder vader.... de vader zonder kind, blijven verkwijnen, met de wroeging in het hart.... eigen bloed, en vreemd voor elkander!.... Of zou hij toegeven?.... Maar wie was de ellendige, die aldus beider geluk vernietigde? Was het zelfs mogelijk iets te herstellen?.... Mochte hem toch nog die hoop overblijven!.... Milder klonk zijne stem, smeekend haast:
| |
| |
‘Meisje, als het dan niet anders kan, en als hij niet al te onwaardig is.... Welaan, dan willen wij zien....’
Hadde thans zijne dochter eenen der knechts genoemd, al ware het zelfs de koejongen, of eenen der armste jonge lieden uit het dorp, nauwelijks een hemd aan het lijf hebbende, zou boer Dierckx zich niet al te zeer verwonderd en misschien toegestemd hebben. Dan ware er nog altijd eene mogelijkheid geweest.... maar thans!....
‘Mijn zoete Jezus is mijn bruidegom!....’ riep zij in vervoering. - ‘Hij heeft zich mijner ontfermd, en al mijne leden beven nog van zaligheid.... Ik ben de bruid des Heeren!....’
Had hij wel goed verstaan? - De bruid des Heeren!.... Was dat wezenlijkheid.... rede?....
Als een bliksem vlogen hem in eenmaal al de uitdrukkingen door den geest, die hij daar straks zoo vreemd vond. Thans begreep hij.... Hij had zich dus bedrogen: al die ingekeerdheid, al dat betrachten en beproeven was niets anders geweest dan overdreven kwezelarij, dweperij - en ziekelijkheid, zooals de doktoor het genoemd had, en die de zinnen van zijn arm kind geheel verbijsterd hadden....
Daar stond hij nu tegenover eene dochter, die alles wat wezenlijk was, aanzag voor ijdelheid, en ziekelijke droombeelden in de armen vatte voor werkelijkheden; die niet voelde, niet dacht, niet leefde als hij en een ieder, en heel de wereld aanschouwde met andere oogen; die de plichten van kind tot ouders verschopte; die de bestemming des menschen miskende, en tusschende menschheid geen mensch meer was.... Wat was dat voor een wezen!....
Zie, hoe zijne bleeke lippen beefden! Zou hij woorden vinden, om zijn gemoed te koelen, of zou de verontwaardiging zich in het gemartelde vaderhart opkroppen,
| |
| |
als een steen zoo hard en zoo zwaar, en hetzelve met lamheid slaan?.... Zie, hoe ze heviger bibberden, die bloedlooze wangen en lippen....
‘En dat noemt gij u beproeven!.... Dat heet gij eene roeping!.... Wie, wat zijt gij dan, om aldus van alles en allen te spreken met verachting en als zondig?.... Dat noemt gij nederigheid?.... Zijt gij dan van eene andere stof dan wij?.... Dat veracht zijne moeder, die heel eenvoudig dacht den wil te volbrengen van ons Heer, met vrouw te zijn, en eene waardige pachterse voor de Schranse, en eene bezorgde moeder voor u, on waardige dochter!.... Al goed dat zij dit niet heeft moeten beleven.... En gij wilt ook mij, uwen ziekelijken vader, dien gij reeds eenmaal met den voet in het graf bracht, verlaten, gij, het eenige wezen, waarop ik nog recht had te steunen, te hopen. En ook de Schranse, de hoeve, waaide Dierckxen zoolang gelukkig waren, wilt gij zien overgaan aan vreemden!.... Aldus leerde men u, in het klooster, de wereld beschouwen?....’
‘Daar is mijne plaats, vader! Laat er mij gaan en mijn leven lang zal ik u gedenken in mijne gebeden....’
‘Van uit het klooster voor mij bidden!.... Neen, meisje, als ge mijn geluk wilt en het uwe, blijf dan hier, aan mijne zijde, op de hoeve; werk naast en met mij. Anders zal uw bidden mij geen geluk aanbrengen....’
Gelukkig wist de man niet, op welke wijze zij gewoon was te bidden voor hem....
‘Waar toch,’ ging hij voort,’ waren mijne zinnen, toen ik u naar die kloosterschool liet gaan? Hadde uwe moeder maar geleefd, zij zou waarschijnlijk het gevaar vroeger ingezien hebben dan ik, en het zou zoo verre niet gekomen zijn, met al dat gefrul met beeldekens en heiligen, en wat weet ik al voor kwezelarijen en ziekelijkheden....’
| |
| |
‘Maar, vader, ziek ben ik niet!....’
‘Ja, dwaasheden, ziekelijkheden! Want hoe kan zoo iets toch in het hoofd van eenen gezonden mensch komen? Dat noemt zich zusters, en erkent geenen enkelen familieband! Dat heet zich bruiden des Heeren.... Hoe nederig en zedig!... Dat noemt zich zuiver, en steekt zich den kop vol droomerijen; dat slijt zijnen tijd in ledigheid en betrachtingen; dat hitst zich op in verzuchtingen; dat gebruikt woorden en uitdrukkingen, welke een gezond meisje nooit aan haren vrijer, eene gezonde vrouw nooit aan haren man zou durven zeggen.... Voor wat houden zij ons Heer dan!.... De bruiden des Heeren!.... Begrijpt ge, voelt ge dan niet, welke heiligschennis gij begaat met aldus te spreken?.... Neem eenen gezonden boerenzoon in de armen, leer eene hoeve bestieren, kweek kalveren en jonge boeren, en gij zult aan al die ziekelijkheden niet meer denken.... Bruiden des Heeren.... ha.... ha!....’
Het had den ouden man goed gedaan, zijn gemoed lucht te kunnen geven; doch akelig klonk nog die spottende lach en vol grievende pijn.
‘Spreek toch zóo niet, vader; gij kunt dat niet verstaan.’
‘Omdat ik maar een wereldsche, zondige mensch ben, niet waar.... en niet geroepen? Maar wat ik goed versta, is dat zij, die zich wel geroepen noemen, meestal de zulken zijn, die te lui zijn, om zich de handen vuil te maken. En wat ik best van al versta is, dat zij ook u het hoofd hebben zot gepraat, om het geld, waarvoor de Dierckxen hun leven lang hebben gezwoegd en gespaard, binnen te palmen.... Maar, bij God, zoo lang ik leef, dáar komen zij niet aan: onthoud dat!....’
‘Eene bruid des Heeren behoeft geen geld!’
| |
| |
‘Geen geld? Ha, ha!.... Wel, meisje, gij zoudt mij doen lachen met uwe onnoozelheid! Ga maar eens zonder geld, en gij zult zien hoe ge zult ontvangen worden door die goede zusters. Het is daar nog erger dan in de wereld: geen geld - niet de bruid!.... Beproef het maar eens!....’
‘Ik heb toch recht op de erfenis mijner moeder!’ meende het meisje.
De spotlach verdween op zijne lippen; andermaal steeg de gramschap hem naar het hoofd. - Zoo verre was het dus gekomen? Ook daaraan had zij reeds gedacht?
‘Wilt ge dat, meisje? Dus, om belofte te doen van armoede, begint gij met uwen vader te berooven, ten einde te schenken aan vreemden! Eene dochter, die haren vader daagt om af te rekenen: zóo iets heeft de Schranse nog nooit gezien.... En daar straks was dat alles ijdelheid en nietigheid!.... Ha, zóo, eene bruid des Heeren behoeft dus wel geld!.... En wie gaf u dien schoonen raad, wie maakte aldus de dochter op tegen haren vader? Dat behoort ook al bij eene roeping zeker?....’
‘Maar ik heb daarop toch recht.... nog zelfs in uw leven.’
Men had haar goed ingelicht over de belangen der nietigheden en ijdelheden dezer wereld! - Hoe ze dat zei; een zaakwaarnemer hadde niet ernstiger, kouder en bepaalder kunnen spreken....
‘Zóo dan, niet alleen beroept gij u op den dood uwer moeder, die u rechten gaf tegenover mij; maar nu leef ik ook nog te lang naar uw verlangen.... Doch het is waar: vader, moeder, die zijn niet geroepen.... die zijn niets.... Alleen hetgeen zij hebben bijeengebracht is wezenlijkheid, en waard dat men er zich om bekommere.... Zie ze daar staan, de bruid des Heeren!.... God behoede
| |
| |
den ellendigsten aller menschen ooit zulke bruid te ontmoeten of zulke dochter voort te brengen!.... En meent ge, dat zij de minste schaamte zal toonen?....’
En waarom ook schaamte? Deed zij niet wat zij moest, om hare roeping te volgen!....
‘Dit is mijne laatste beproeving!’ sprak zij.
Hoort gij wel? Wat zij deed, zou haar nog aangerekend worden als eene verdienste!
Boer Dierck was haar genaderd, wie weet met welk ruw inzicht; doch schrikte andermaal terug. - Weer die ziekelijkheid op haar gezicht!....
‘Uwe laatste?.... Meisje, als ge 't zóo meent, rekent gij en uw raadgever verkeerd.... Het is waar: eens zult gij het recht hebben mij de erfenis uwer moeder af te eischen; de wet geeft u dat recht, zonder af te vragen wat gij zult doen met die erfenis. Maar die tijd moet nog komen.... en intusschen laat diezelfde wet u in mijne handen.... En weet dat, als 't noodig is, de boer der Schranse een kop heeft, zoo hard als ooit een boer gehad heeft; dat zult ge gaan ondervinden.... Zachtheid en rede vermogen niets op u.... Strenge middelen dan!.... Ik heb wel andere beesten getemd!....’
Langer kon hij zich niet inhouden. - Dus toch het ruwe geweld?.... Dat zij af te keuren; doch vergeet niet dat hij een boer was, grofgebouwd en struisch, en ten einde woorden en raad....
Gelukkig was zij niet in staat den minsten weerstand te bieden; in zijne handen was zij licht als een veer, zwak als een lam. - Zij zou dit ook geweest zijn, indien zij deze behandeling niet aanzien had als eene nieuwe beproeving....
Hij greep haar om het tengere lijf, en in zijne woede den last niet voelende, ijlde hij er mee voort; slap hing
| |
| |
haar hoofd op den schouder, de voeten sleepten na. Met eene hand opende hij de deur harer kamer....
‘Daar.... daar zult ge blijven, zoolang ik het wil.... Ha, ge wilt niet staan?.... Lig dan!....’
Ruw stiet hij haar voort en sloeg de deur dicht. Het koude zweet op het voorhoofd, nog steeds bevende van woede, de vuisten gebald en de armen schuddende, als worstelde hij voort tegen eene onzichtbare macht, snelde hij de werf op, niet eens bemerkende dat de meid hem verschrikt uit den weg liep. Ook den voerman, die bezig was zijn paard uit te spannen, zag hij niet, nu hij zich ging nederzetten onder de linde....
De ellebogen op de knieën, hield hij de handen om het gloeiende hoofd geslagen; diepe zuchten hieven bij tusschenpoozen rug en schouders op....
Eerbied voor den ongelukkigen vader; medelijden voor den boer der Schranse, die in eenmaal al zijne droomen had zien vernietigen!.... Dat het overspannen menschelijke gestel verademe, dat kalmte nederdale in het geschokte gemoed!.... Zijn vriend, de linde, spreide zachte lommer over hem, deele hem mede van zijne kracht en gelatenheid!....
Doch aan den ingang der hoeve verscheen eene nieuwe onweerswolk: de zwarte toga van den onderpastoor.... Met beide handen hield hij zijnen op snee vergulden brevier vóor zich, en prevelde met de lippen, nu en dan op- en rondziende, en voortprevelende....
Daar ontwaarde hij den ouden boer. Hoe vreemd die daar zat!.... Eene poos bleef hij staan en deed moeite om hem in het gelaat te zien. Maar noodig was dat niet; die rug en schouders, aldus bewogen door schokken, zegden hem genoeg. Bittere teleurstelling teekende zich op zijn gelaat.... Mislukt de poging!.... Weer
| |
| |
het brevier vóor zich, zachtjes, stap voor stap voortgaan, en prevelen....
Eens hoesten: hm, hm! opdat de boer zoude opzien, en hij duidelijker zou kunnen opnemen, hoe de zaken stonden, eer nog te spreken....
Oude linde der Schranse, bescherm de rust van uwen armen vriend!.... Wie anders zou hem beschermen!....
‘Hm, hm!’ - Ook luider hoesten hielp niet.... Een groot, breed kruis geslagen hebbende, nam hij den brevier onder den arm en trad het huis binnen. Lang vertoefde hij daar niet, en duidelijker was de teleurstelling op zijn gelaat, toen hij terug buitenkwam.... Doch het gold eene roeping.... Hij zou vader Dierckx spreken - en hem overtuigen....
‘Boer Dierckx!’ - Maar deze vertwijfelde nog.
‘Boer Dierckx!’ En met de hand raakte hij dezes schouder aan. Het matte hoofd rees op, terwijl de armen slap langs de dijen vielen.... Wat lijden op het gelaat van den ouden man, die een oogenblik vruchteloos moeite deed, om zich op de hoogte te stellen van wat gebeurde! Doch zulks trof weinig den onderpastoor; was hij niet geroepen hem te overtuigen, te bekeeren?....
‘Gij ook hier? Gij!..’ riep de boer, verbaasd dezen nieuwen kelk van lijden vóor zich te zien staan....
Ook dàt verschrikte of verwonderde niet eens den onderpastoor. Kalm vroeg hij:
‘Wat is er gebeurd?’
‘Dat vraagt gij? Er is hier gebeurd, dat eene dochter zich verheugt over den dood harer moeder, in afwachting dat zij er in gelukt haren vader dood te tergen.... Er is hier gebeurd, dat in eene dochter niets menschelijks meer is, dat zij zich de bruid des Heeren noemt, en nog niet goed genoeg is om.... om....’
| |
| |
Boer Dierckx vond zeker niets geschikts, waarmede zijne dochter te vergelijken. Woedend als hij nog was, viel het zoeken hem ook lastig.
Ook deze woorden schenen op den onderpastoor weinig indruk te maken. Enkel keek hij even behoedzaam rond, om te vernemen of dit tooneel ook door derde personen werd bespied; doch zoo kalm en bedaard, dat de meid en de voerman al den tijd hadden, het hoofd terug te trekken achter de openstaande staldeur, van waar zij stonden toe te luisteren.
‘En daarvan zijt gij mede, gij vooral, de schuld! Gij, met uw historiekens van heiligen, met uw voddeprentjes en....’
‘Man, bezondig u niet in uwe gramschap; wees kalm en gelaten!’
Hij zelf was dat hoe langer hoe meer; zelfs de teleurstelling was gansch van zijn gelaat verdwenen.... Hij zou hem bekeeren!
‘Ja, ge zijt ook een van degenen, vóor wie gansch de wereld zondig is en ijdel!’
‘Niet vóor mij, maar vóor den Heer. Ik ben slechts zijn nederig werktuig!....’
‘Om mijne dochter den kop zot te praten en mij haar te ontstelen, eh?’
‘Ik roep haar niet, maar de Heer! Die roept waar Hij wil. Buig voor dien wil, zwakke mensch, en laat uwe dochter hare roeping volgen.... of vrees zijne wraak, hier en namaals!....’
‘Altijd de Heer! Dat is het eerste en het laatste wat gij in den mond hebt.... En het is ook in zijnen naam, dat gij mijne dochter bederft en haren geest verdwaalt, in afwachting dat gij ook het geld der Dierckxen zoudt kunnen meester worden?.... Maar daar komt ge zoo haast niet aan!’
| |
| |
‘Wat spreekt gij van geld?’
‘Waart gij het niet, die mijne dochter wijs maaktet, dat zij het erfdeel harer moeder kon opeischen. ten minste binnen eenigen tijd?.... Of was dat ook de Heer?.... Arme bruiden wil hij niet, eh?....’
‘Laster niet, man!’
‘Ziet gij hem daar staan, liegende als een kwâjongen? Hij zal het nog durven loochenen!....’
Het moest wel zijn, dat de woede boer Dierckx geheel deed vergeten, dat hij tegenover eenen geestelijke stond, om aldus te durven spreken. Maar tot zijne verontschuldiging moest ook gezegd worden, dat die geestelijke een zeer ongeschikt oogenblik had uitgekozen, om hem te overtuigen. Ook leidde de woede den ouden Dierckx in dwaling; de onderpastoor stond daar niet als een kwâjongen, maar kalm, statig - als de gezant des Heeren... Zie maar, zelfs stoorde hij zich niet eens aan die beschuldiging....
‘Ja, ik begrijp dat gij liever uwe dochter zoudt bij u houden. Ik begrijp zeer wel, dat het offer, hetwelk de Heer van u eischt, pijnlijk is....’ zei hij.
‘Zóo! Maar het is verstaan ook, dat gij dit begrijpt; gij weet immers wat eene boerderij is, en zijt ook uit eene boerenbroek geschud.... Daarom juist vind ik uw gedrag zoo hatelijk!’
‘Man, eerbiedig mijn kleed!’
‘Uw kleed! Als ge niet te lui waart geweest eenen ploegstaart vast te nemen, dan zoudt ge nog in een diemitten broek staan, gelijk ik - en waarschijnlijk niet op eene hoeve als de Schranse.... Te lui om de handen uit te steken, dat noemen zij eene roeping, ha, ha!...’
Thans had de onderpastoor al de waardigheid en het gezag noodig, waarmede hij zich bekleed wist, om zijne
| |
| |
kalmte te bewaren. Hij wendde het hoofd ter zijde - neen, niet uit schaamte - maar hij meende den honenden spotlach van boer Dierckx te hooren herhalen in de richting van den stal.... Boer Dierckx schreeuwde ook zoo luid....
‘Die spot raakt mij niet,’ zei hij kalm, bijna glimlachende; ‘maar eerbiedig den roep van den Heer, dien ik vertegenwoordig!...’
Wanhopig schudde boer Dierckx het hoofd:
‘Weeral de Heer?....’
‘Verhoovaardig u ook niet over de aardsche goederen, die hij u schonk; die zijn ijdelheden.... Hoor mijne stem....’
Boer Dierckx lachte spottend....
‘Bekommer u om hetgene veel kostbaarder is en min vergankelijk.... Wees niet zoo wereldsch, zoo aardschgezind....’
‘Ha, ha!... hoor hem gaan!.... Ook nog een van hen, die gelofte deden van armoede - om te leven op de kosten van anderen.... Jaagt gij, en al die geroepenen, zelven niet zoo zeer al die zondige ijdelheden en nietigheden na, dan zullen wij u mettertijd gelooven!....’
Thans scheen de dienaar des Heeren eenigszins getroffen te zijn; statig hief hij de hand ten hemel en riep:
‘Ongelukkige, verblinde mensch! Streng zal het oordeel zijn, dat de Heer over u zal uitspreken!’
Het hart der beide dienstboden, achter de staldeur, klopte bijna niet meer van angst en heiligen schrik; maar nog was de woede van den ouden boer niet verteederd. Hoor hem spotten!....
‘Dat ook ken ik, ha, ha!.... Daaraan verwachtte ik mij.... Ja, als men u in alles niet blindelings gehoorzaamt, dan heet men verblind, en zou ons Heer zich
| |
| |
moeten gelasten met de wraak.... Gij doet ons Heer wat schoons doen, gij! Hebzucht en wraak is al wat in u leeft. - Bezie mij!....’
De boer trad nader en zag den onderpastoor vlak in 't gelaat....
‘Is dat boer Dierckx?’ vroegen de dienstboden zich af. - Kon die zich zoo vrank aanstellen?....
Ook de onderpastoor wendde den blik niet af; stond hij niet onder hoogere bescherming?....
‘Bezie me goed!.... Hier sta ik, vóor ons Heer, vóor u en vóor heel de wereld.... Bezie mij wel!... Ik doe wat ik kan, en heb geen de minste reden om de wraak van ons Heer te vreezen. Ik werk en vertrouw; maar zou ook nooit meer zegen over mijn werk durven vragen, wanneer ik wraak over het werk van anderen had geroepen.... Gij, met uwe wraak altijd en uwe straffen.... gij maakt den godsdienst tot een haat!.... En wat uwe wraak aangaat - zooveel bekommer ik er mij over!....’ En met de hand maakte hij eene beweging, die boeren wel eens gebruiken, om aan te toonen, hoe weinig zij zich aan iets gelegen laten.
Dat gebaar werd waargenomen door Rozeken, die juist op dit oogenblik in de deur verscheen, om de werf op te komen....
Zóo luid had boer Dierckx geroepen, dat het meisje op hare kamer sommige woorden had verstaan.... Tegen wien keef haar vader nu nog?.... H. Moeder Gods, het was de onderpastoor!.... Te zijner hulp dan!....
Toonen moest zij hem ook, wat zij weeral geleden had om hare roeping, en hoe zij andermaal getuigenis had gegeven van het Geloof.... Want toen heur vader haar woest op heure kamer had gestooten, had zij zich als een lam tegen den grond laten vallen, en terzijde, aan
| |
| |
voorhoofd en wang, was tegen de ruwe steenen de huid, ter grootte van eenen dubbelen frank, weggeschraamd. Heel erg was de wonde niet, doch vol zand en gekorst bloed - waarom zou zij de wonde uitwasschen; moest zij de marteling niet met geduld en welbehagen lijden? - zag deze er evenwel zeer akelig uit.... De onderpastoor zou dan zien, hoe ootmoedig en gelaten zij het lijden voor den Heer opnam....
Juist tijdig verscheen zij in de deur, om haren vader den arm te zien opheffen, en den doffen slag te hooren eener nedervallende hand....
‘o God! o!’ gilde zij, zoo luid dat beiden verschrikten.... ‘Hij mishandelt de dienaars des Heeren.... Ik heb het gezien!....’
Meenen te zien, ja. Doch de opgewonden vader dacht, dat zijne ontaarde dochter hem wetens en willens valschelijk beschuldigde, en openlijk partij trok voor den onderpastoor, en zóo pijnlijk deed dit hem aan, dat zelfs de onderpastoor er iets van scheen te voelen. Doch eer nog beider verwarring voorbij was, wierp het meisje zich vóor haren vader op de knieën, en riep:
‘Niet hem, vader!.... Mishandel mij!....’
Wanhopig kruiste de boer de armen vóor de borst. En zich tot den onderpastoor wendende, met de razernij in de keel:
‘Ziedaar!.... Dat is uw werk!.... Dàt maaktet gij van mijne dochter!.... En zóo iets verlangt de Heer?....’
Het meisje bij den arm vattende, verplichtte hij haar zich op te rechten....
‘En dat het uwe!’ snauwde de onderpastoor hem toe, op de wonde wijzende op het aangezicht van het meisje.
Zijne dochter los latende, sprong de getergde boer toe op den onderpastoor....
| |
| |
‘Bij God! Als ge nog op mijne hoeve komt, dan....’
En reeds hief hij den voet op.... Doch de onderpastoor had zeer wijselijk geoordeeld, dat zelfs de eerbied, dien een geestelijk kleed inboezemt, een einde heeft en niet altijd voldoende beschermt - en had zich in tijds verwijderd....
Zulks was ook het beste voor beiden.
Kalm, alsof er niets gebeurd ware, ging hij voort, het brevier, verguld op snee, met beide handen vóor zich houdende, en prevelde met de lippen, nu en dan op- en rondziende, en voortprevelende....
|
|