De boer der Schranse
(1892)–Lodewijk Smits– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
VII.Geroepen voor de dochter, kwam de doktoor dus recht gepast om zijne hulp aan te wenden bij den vader, die dezelve zeer scheen noodig te hebben. De dienstboden hadden hem op zijn bed gedragen, waar hij nog altijd even beweegloos lag. Ook Rozeken was van verre in de kamer gevolgd; doch toen de voerman en Mie hem begonnen te ontdoen van zijne kleederen, was zij weggevlucht. De meid, integendeel, snikte nog wel hevig, maar deed haar best om zich in te houden en te helpen wat zij kon. Terwijl men den doktoor op de hoogte bracht der omstandigheden van het ongeval, begon deze den zieke nauwkeurig te onderzoeken, lei het oor op de ontbloote borst, voelde den pols, het hart.... ‘Hoe lang ligt hij reeds aldus?’ ‘Al omtrent een tien minuten!’ snikte Mie. | |
[pagina 111]
| |
‘Haal spoedig een reepel sterk lijnwaad en eene kom,’ beval de doktoor. Rozeken had den sleutel der lijnwaadkas. Door de meid geroepen, kwam zij bij; doch waar zij het gevraagde moest zoeken, wist zij niet. ‘Och kom, scheur een stuk van het eerste het beste, dat gij vindt, en sta daar niet te suffen!’ riep Mie, haar den sleutel uit de hand rukkende. De doktoor hield nog altijd de toppen der vingers op het hart van den lijder, terwijl Rozeken van ter zijde, blijkbaar bang, een weinig nader trad. ‘Mijnheer de doktoor,’ zei ze, ‘zoudt ge niet aanstonds den pastoor doen roepen, om hem te berechten?’ ‘Wij zullen zien, kind,’ antwoordde hij kalm. ‘Want hij zou toch moeten biechten!’ - Zij drukte zoo bijzonder op dit woord, dat de doktoor haar een oogenblik verwonderd aankeek. ‘....Hij is in gramschap geweest, en hij heeft mij geslagen.... Hij is dus in zonde!....’ De doktoor trok zijne hand terug van de borst des lijdenden. - Eene dochter, die haren vader beschuldigde van zonde!.... Aandachtig beschouwde hij het meisje, dat zeer gebelgd scheen, omdat hare woorden niet voor onmiddellijk gevolg hadden, aanstonds naar den pastoor te doen loopen. Niet minder verbaasd over deze woorden, was de meid, die juist terug was binnengekomen, met een stuk lijnwaad en eene kom. Daar straks had ditzelfde meisje ons Heer bedankt, omdat heur vader, in eene haastigheid, misschien zelfs zonder het te willen, de hand tot haar had opgeheven - en nu beschuldigde zij hem daarvoor bij ons Heer!.... Neen, uit zulk eene kwezel kon Mie niet wijs worden.... | |
[pagina 112]
| |
‘Zijt ge niet beschaamd, meisje?’ beet zij haar toe. ‘Het is wat geweest ook, die slag! God gave dat de arme man nog slaan konde!....’ De doktoor was reeds bezig den reepel lijnwaad - wie weet waar afgescheurd - zoo vast mogelijk om den machteloozen arm te winden.... ‘En hij heeft mij belet mijne roeping te volgen....’ Andermaal bezag de doktoor, met een pijnlijke uitdrukking op het gelaat, het jonge meisje. ‘Maar hoe durft ge?’ riep Mie met ingehouden stem. ‘En dat naast het....’ - Zij durfde niet zeggen: ‘lijk,’ zooals zij vreesde dat het werkelijk was. ‘Ik ga hem aderlaten,’ zei de doktoor tot de beide vrouwen. ‘Roept eenen knecht.’ ‘Denkt gij dat ik bang ben?’ vroeg de meid. ‘Ik zal de kom wel vasthouden.’ ‘Heel wel,’ zei de doktoor; ‘maar gij, meisje....’ En met de hand deed hij aan Rozeken teeken zich te verwijderen. Deze evenwel, vooraleer de kamer te verlaten, blikte ten hemel en bad: ‘O Heer, neem mijnen vader op in uwen schoot.... en laat mij mijnen roep volgen!....’ ‘Ho!’ schreeuwde de meid, de kom, die zij reeds in de hand had genomen, latende vallen - gelukkig op het bed. - Eene kom vol warm, donker bloed zien loopen, gaf haar niets, als 't zijn moest; maar zóo iets te hooren.... en dat in een gebed!.... Ook op den doktoor had het zulk uitwerksel, dat hij zich bijna eene wonde toebracht met de vlijm, die hij bezig was te kiezen uit den lederen koker, en een oogenblik moest wachten, eer hij zijne hand vast genoeg oordeelde, om het snijtuig te gebruiken. | |
[pagina 113]
| |
‘Meisje,’ sprak hij,’ laat dit nooit aan iemand hooren, en vooral niet aan boer Dierckx.’ Mie beloofde het. - ‘Maar zal hij.... nog wel ooit in staat zijn.... het te hooren?’ snikte zij. ‘Vertrouwen!’ zei de doktoor. Zeker begreep Mie heel de beteekenis niet, die hij legde in dit woord. Zij kwam heel wel overeen met het Credo en het Latijn van boer Dierckx' grootvader; doch zoover had Mie niet gestudeerd, - wat haar evenwel niet belette, het in praktijk te stellen, zooals gij ziet. Wel griezelde zij, toen het bloed in de kom begon te spatten; maar zij kon helpen, en zij hielp.... Thans ging haar blik over en weer van het gelaat des zieken op dat van den doktoor.... Zou het niet reeds beteren?.... Zou de zieke nog niet de oogen openen... Daar meende zij een zweem van voldoening op de trekken des doktoors te lezen: ‘Het betert?’ Even merkbaar knikte de geneesheer, en deed daarop teeken: Sst, geen woord meer! ‘Goddank!’ kon zij nogtans niet weerhouden, en ook hare tranen vermocht zij niet langer te bedwingen. De doktoor had het geluk zijne zorgen met den gewenschten uitslag bekroond te zien; zooveel beterschap was er reeds gekomen in den toestand van den zieke, dat Mie zelve die reeds kon bestatigen. Zij had den geneesheer wel willen om den hals vliegen.... neen, dat niet - hem knielend de hand kussen. ‘Kom nu,’ zeide deze zacht, gereed de kamer te verlaten. Angstig stonden de dienstboden in huis den doktoor af te wachten. Het gelaat van Mie, die hem op de hielen volgde, zei hun reeds genoeg. | |
[pagina 114]
| |
Sst, stil! deed zij teeken. Doch vooraleer de deur zachtjes aan te trekken, moest zij toch nog eens van dichtbij gaan zien, hoe het nu was met den zieke - zóo bezorgd, dat de doktoor zelf er om glimlachte. Een knecht reed mede naar het dorp, om de medicijnen te gaan halen, die de doktoor zou voorschrijven. En daar de zieke alle zorgen vereischte, zou deze tegen den avond nog eens weerkeeren. Nu werd het geval breed en lang onder de lieden der hoeve besproken. Ja, Mie had wel gelijk gehad; ziek was Rozeken niet. Maar wat was zij dan; want dat geleek nu immers toch niet aan de handelwijze van een mensch met gezond verstand! Haar vader had haar maar eens goed moeten onder de hand nemen; dat verdiende zij, die kwezel! Niet alleen de dienstboden maakte zij het leven ondragelijk, maar ook hem, ‘een zoo braaf mensch’ - Mie zelve zei dat - zou zij in het graf helpen; zij alleen was de schuld van al wat gebeurd was. ‘En gij moest eens alles weten!’ had Mie er al driemaal bijgevoegd, terwijl zij, op hare bloote voeten, om geen gerucht te maken, af en aan naar het ziekbed liep. ‘Ge moest eens alles weten!’ Maar hoeveel moeite het haar ook kostte, hare tong in te houden, toch was zij er in gelukt daarbij te blijven, en nadat allen herhaaldelijk te vergeefs hadden aangedrongen, begonnen zij te denken, dat Mie niets meer wist dan zij, en aldus maar zeide, omdat zij zoo kwaad was op die kwezel, en gaven geen acht meer op hare woorden. Gelukkig; anders ware het er toch uitgekomen! En, neen, dat paste niet. Misschien ook zou niemand haar geloofd hebben. - Eene dochter zulke woorden spreken, bij het ziekbed van haren vader: was dat mogelijk?.... | |
[pagina 115]
| |
Het begon reeds duister te worden, toen de doktoor terugkwam. Hij vond den toestand van boer Dierckx zeer bevredigend; regelmatig ging de ademhaling, terwijl hij met gesloten oogen rustig voortsliep. Ten einde haar in te lichten hoe de voorgeschreven geneesmiddelen moesten aangewend worden, had de doktoor Mie ter zijde geroepen. - Maar er was nog iets anders: ‘Het was immers voor de dochter, dat men hem had doen roepen?’ ‘Wel zeker; de boer meende dat Rozeken ziek was, omdat zij zulke vreemde dingen zei. Maar ik ben zeker, dat zij zoo min ziek is als ik... alhoewel ik toch niet gaarne in haar vel zou zitten.’ ‘En waarom dat?’ ‘Het is maar... dat ik begin te vreezen, dat het haar in het hoofd scheelt. Gij hebt ook gehoord wat zij zegde; dat gelijkt immers aan niets meer. En dat is alleen door dien onderpastoor... Gij moest eens weten wat hij haar allemaal vertelt!...’ En nu begon Mie aan den doktoor heel de geschiedenis uiteen te doen. Meer dan eens schudde deze het hoofd en eindelijk mompelde hij iets, half binnensmonds, dat Mie niet goed begreep: Monomanie of zoo iets moest het zijn. Toen hij daarop het meisje had doen roepen en haar eene wijl van naderbij had gadegeslagen, bleek de man der kunst zijn oordeel geveld te hebben: ‘Monomanie religieuse,’ prevelde hij. - Achtte hij het geraadzaam de ziekte in het Fransch te noemen? Het kan wel; voor wat ook zou men hem niet aanzien hebben, indien hij gesproken had van ‘godsdienstwaanzin?’ - Ook de wetenschap heeft zich in acht te nemen voor de onwetendheid - en de ziekelijkheid... | |
[pagina 116]
| |
‘Meisje!’ zei hij, ‘ga thans naar uw bed en draag zorg alle dagen hard te werken en sterk voedsel te gebruiken, of gij zult ernstig ziek worden. Zoodra uw vader een weinig beter is, spreek ik er hem over.’ ‘Och ja, mijnheer de doktoor, doe dat... want het zijn andere geneesmiddelen, naar welke ik smacht,’ zuchtte Rozeken. ‘Ziet gij 't wel?’ zei de meid stil tot den doktoor. - Of hij het zag! Neen, hij bedroog zich niet; de dochter was gevaarlijker ziek dan de vader, en tegen hare ziekte zou zijne kunst waarschijnlijk niets vermogen... Nu was het noodig dat er den ganschen nacht bij boer Dierckx gewaakt werd. Aan Rozeken kon daartoe niet gedacht worden. Mie bood zich wel aan, doch men vond zulks gevaarlijk, omdat de boer in den dag zoo kwaad was geweest op haar. - ‘In elk geval, beter eene meid dan een knecht,’ meende de doktoor. Maar Trees viel er niet erg in, eenen ganschen nacht alleen te blijven met iemand, die elk oogenblik kon sterven. Zoo groot was het gevaar wel niet, zei de doktoor, en als het mocht erger worden, moest men hem maar aanstonds roepen. Mie waakte dan. Op een klein tafeltje, aan het hoofdeinde van het bed, naast een paar fleschkens, stond het nachtlichtje zoodanig geplaatst, dat de schijn ervan niet op de oogen des zieken viel. Daarachter zat Mie, de blikken onafgewend op het gelaat van den lijder gericht, dat bij het pinken van het lampje scheen te bewegen en te huiveren. Maar neen, nog altijd sliep hij, zacht genoeg, enkel van tijd tot tijd eenige malen dieper ademhalende - en pijnlijk zou men zeggen... Hoe stil was alles om haar heen en op de hoeve! Zoo stil, dat zij het bloed hoorde suizen in haar eigen | |
[pagina 117]
| |
aderen. Dat gesuis werd nog versterkt door een gelijkaardig geluid daarbuiten in de linde. Wel was het middernacht, doch nog altijd gonsden duizenden bijen in de bloeiende takken rond, zoo dronken van den overvloedigen en geestrijken honig, dat zij onbekwaam waren haren korf op te zoeken, en heel den nacht het feest bleven voort zetten. Het was alsof de oude boom, na al die treurige voorvallen op de Schranse, ook geene rust kon vinden. Achtervolgens liepen al de gebeurtenissen van den dag Mie door het geheugen... Neen, zij had toch ook niet goed gedaan, den boer aldus te tergen... Doch nu was het te laat: zie maar hoe ellendig hij daar nu lag!.. Waarom had zij aan Rozeken niet in tijds gezegd, dat zij moest zorgen voor het eten? Maar zij had al te veel plezier gehad, de schuld te kunnen schuiven op den onderpastoor en de kwezel. Had zij er moeten tusschenkomen, om te zeggen dat Rozeken niet ziek was; de doktoor zou dat immers zelf wel gezien hebben! Of was zij inderdaad ziek - niet van lijf, maar van geest? Zou de kwezelarij haar in het hoofd geslagen zijn!... Wat een wonder meisje, non te willen worden, zij, die zoo gelukkig kon zijn... Want wat wilde heur vader van haar? Dat ze zou trouwen met den jongen Wuyts en pachterse worden op de Schranse!.. Een zoo schoone jongen... en zoo braaf! Eene zoo groote boerderij... en daar had zij iets tegen? Het was genoeg te zien, dat die onderpastoor haar het hoofd zot praatte, om haar naar 't klooster te doen gaan... Of ze het beklagen zou!.. Wat was alles op de Schranse veranderd, sedert den dood der pachterse! Hard deed zij ons werken, maar dan hadden wij ook ons plezier erbij. Die was niet bang eene | |
[pagina 118]
| |
hand uit te steken, en kon intusschen zoo vroolijk lachen als iemand van ons. En hoe ze alles wist te arrangeeren!.... Ik heb dat nooit zoo gekunnen.... maar toen was het een plezier te dienen op de Schranse, en nu... Arme boer, wat hebt ge daar veel aan verloren!.... Sst!.... Ging hij ontwaken?.... Zie, hij bewoog den arm, en wendde het hoofd en rekte zich; doch sliep weer in. Men zag wel dat de beterschap voortging.... Hoe kort die nachten zijn, in den vollen Zomer! Reeds kon het lampje ter zijde gezet worden; de schemering, die binnendrong door het venster, was reeds voldoende om de voorwerpen in de kamer te onderscheiden. Hoor, hoe in de linde elk oogenblik het geruisch toenam der frisch aankomende gasten! De hanen ook ontwaakten. Goddank, de nacht met zijne gruwzaamheden was voorbij; met het eerste zonnelicht voelde men ook nieuw leven, nieuwe hoop door de aderen stroomen.... Weer bewoog zich de zieke.... Hij bracht de hand aan den mond.... Ha, dorst!.... Voorzichtig stak zij haren krachtigen arm onder zijn hoofdkussen, beurde hem op, en liet zijn hoofd rusten tegen hare borst, terwijl zij het lavende en herstellende vocht aan de dorstige lippen bracht. Slechts ten halve bewust, dronk hij; sluimerde de geest nog, het lichaam slaakte een zucht van welbehagen.... Weer lag hij neer op de versch geschudde peluw, en sliep voort. Met innige zelfvoldoening - verwondering haast - aanschouwde de ruwhandige meid haar werk van teederheid.... Zie, hoe zacht hij nu rustte!.... Dat zou hem goed doen.... Vroolijker gonsden de bijen om de linde, luider kraaiden de hanen en bij kleiner tusschenpoozen; zelfs ontwaakte reeds hier en daar eene musch.... Nogmaals bewoog hij zich! Ook ontsloten zich zijne | |
[pagina 119]
| |
oogen en bracht hij den arm aan het hoofd, ach zoo mat!.... Verbaasd keek hij rond.... Wat zou zij doen: zich verstoken houden of wegloopen?.... Zou hij nog kwaad zijn op haar?.... ‘Mijne dochter!’ zuchtte hij. - Ach, wat zou zij antwoorden?.... ‘Mijne dochter!’ Neen, zij kon het niet over haar gemoed krijgen, den vader vruchteloos zijn kind te lrooren roepen, hoe weinig liefderijk dit ook was!.... Spreken mocht hij niet, zei de doktoor; maar hoe zou zij het beletten, zij, die zich niet durfde laten zien?.... ‘Sst!’ En zij hield den bevenden wijsvinger op de lippen, terwijl zij even haar gelaat toonde. Verdwaasd keek de zieke haar aan. Welk bang oogenblik! Zou hij kwaad zijn?.... Maar zoo zwak was hij, dat hij zeker niet eens goed onderscheidde. Misschien hield hij haar wel voor zijne dochter?.... Doch neen, hoor: ‘Mijne dochter!’ Langer kon ze zich niet bedwingen: ‘Gaan roepen?’ vroeg ze zacht. Hij scheen te begrijpen.... en toch, zie.... hij deed teeken van neen. Hij riep dus zijne dochter, maar verlangde niet, dat zij bij hem kwame!.... Doch Mie begreep hem genoeg: Wel ja, zijne dochter.... Hier was hare plaats, en wat zij, de meid, nu deed, was haar werk.... Dat sprak van eene roeping, dat wilde naar het klooster, en dat kon zijnen eigen vader hier zoo zien liggen, na hem schier vermoord te hebben door hare onzinnige handelwijze, en hem gemarteld te hebben, dat de arme man bang was het aanzicht van zijn kind te aanschouwen!.... En dat hiet eene roeping?.... Ware zij de eenige dochter der Schranse, | |
[pagina 120]
| |
zij zou wel weten, wat hare roeping zou zijn.... Maar zij, arme sukkel.... Doch neen, voor heel de Schranse wou zij niet in de plaats van die dochter zijn, niet op haar geweten hebben, wat die durfde bidden tot ons Heer!.... Neen, dat niet!.... ‘Ho! sst....’ Deze waarschuwing was tot haar zelve gericht; geheel in hare overwegingen verslonden, had zij de laatste woorden luidop uitgesproken. De zieke kreunde en ontwaakte langzaam.... ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij angstig. ‘Sst.... niets!’ En de arme meid had wel met den kop willen tegen den muur loopen, om hare dwaasheid van daareven niet begaan te hebben. ‘En wat doet gij hier?’ ‘Sst!.... Gij zijt een beetje ziek geweest.... Sst, niet spreken.... rusten!’ Nog steeds maar half tot bezinning, scheen de zieke te gehoorzamen. Epnige oogenblikken later zuchtte hij evenwel opnieuw: ‘Mijne dochter.... mijne dochter!’ Dat gedacht zou hem dus nooit verlaten! Nog eens beproefd hem te doen drinken en in te geven van de medicijnen!.... En ja, zij zou het aldus aanleggen: ‘Rozeken is een weinig ziek en moet in haar bed blijven; daarom ben ik hier bij u.’ Zou hij thans rust vinden, nu hij wist dat zijne dochter niet kon hier zijn? Maar eer de hoeve geheel ontwaakte, riep hij nog verscheidene malen zijne dochter. Thans kon Mie den zieke wel eenige oogenblikken alleen laten, om in de huiskamer te gaan. Juist begon de andere meid het vuur aan te leggen onder den koeketel. Ook de knechts kwamen weldra bij, en allen waren om ter meest verheugd, te vernemen dat het | |
[pagina 121]
| |
met den boer reeds veel beter ging. Alleen Rozeken scheen niet zeer ongerust. Toen zij uit hare kamer kwam, waren de meesten reeds aan hun werk. Mie was nog alleen in huis en was bezig met het eten gereed te maken, doch deed alsof zij haar niet zag. Enkel, toen Rozeken in de kamer haars vaders wilde gaan, hield zij haar een oogenblik tegen, om haar te zeggen dat deze reeds veel beter was, dat hij nu sliep en het best zou zijn, hem maar te laten rusten, zooals de doktoor bevolen had. Toch wilde Rozeken bij hem gaan. Nu, zulks was zeker niet meer dan plicht. Zooverre was het echter gekomen, dat de meid haar niet alleen bij den zieke durfde vertrouwen. - En teenemaal ongelijk had zij daarin niet; want nu haar vader zich even bewoog, alsof hij ging ontwaken, nam Rozeken niet in het minst acht op de teekens, die Mie haar deed, stil te zijn en te wachten, en vroeg met luider stem: ‘Vader, herkent gij mij nog?’ Of hij haar nog herkende, hij, die den ganschen nacht op haar geroepen had! En moest zij hem ook aldus toespreken, om hem te doen verstaan, welk gevaar hij had geloopen of nog liep?.... ‘Dom stuk!’ zei Mie in haar eigen. Verbaasd keek boer Dierckx gedurende eene wijl zijne dochter aan en wendde dan het hoofd af. - Wilde hij haar niet herkennen?.... ‘Vader, zoudt gij den onderpastoor niet doen komen?’ vroeg zij toen. ‘Den onderpastoor!’ riep de zieke. - ‘Den onderpastoor!’ En hij deed moeite om zich op te richten; doch viel uitgeput terug op het hoofdkussen en bleef bleek en roerloos liggen. | |
[pagina 122]
| |
‘Ongelukkige!’ schreeuwde de meid tot Rozeken, zelve vergetende dat stilte bevolen was - ‘Ongelukkige, ge wilt dan toch uwen vader vermoorden.... Hieruit!....’ En haar bij de armen vattende, duwde zij woest de dochter uit de kamer haars vaders en sloot de deur, als voor eene vreemde.... Zachtjes bevochtigde zij het bleeke voorhoofd van den armen lijder. Stilaan kwam deze bij. Voorzichtiger nog dan vroeger, hief zij hem op, om hem te laten drinken; doch kon niet beletten, dat dikke tranen over hare wangen rolden en neervielen op het grijzende, dunbehaarde hoofd des zieken. Eenige oogenblikken lag hij stil neer, de oogen gesloten, doch met prevelenden mond, als overwoge hij lastig. ‘Mie!’ sprak hij dan zacht. o God, hij noemde haar bij heuren naam! En niet kwaad - teeder zelfs. IJlings vaagde zij met haren voorschoot langs hare oogen, opdat hij niet zien zou, dat zij geweend had.... ‘Mie, ik ben dan zeer ziek geweest.... gevaarlijk?....’ ‘Wel neen,’ zei ze, en poogde te glimlachen. - ‘Een beetje ontsteld.... van de warmte zeker.’ Deze leugen vergoedde ruimschoots al de leugens, die zij in een heel jaar had verzonnen uit plagerij. Zij scheen ook den zieke gerust te stellen; kon deze denken, dat die meid, gewoonlijk zoo ruw, hem thans uit gevoel de waarheid verborg?.... ‘En wat is er met mijne dochter?’ vroeg hij een oogenblik nadien. ‘Wel, die is ook een beetje ziek, en zou beter doen in haar bed te blijven.’ ‘Ja, ja, de koorts!.... Zij ijlt.... Arm meisje!’ ‘Sst.... niet spreken!.... Rusten nu!’ | |
[pagina 123]
| |
Blijkbaar ontwaakten nu ook voor goed de geest en de herinnering; zichtbaar deed de zieke moeite, om zijne gedachten te verzamelen. ‘Sst!.... Aan niets denken!’ Alsof de geest dat kon, wanneer hij eenmaal ontwaakt is! Daaraan is geen bevelen mogelijk.... Zijne dochter.... het werk.... en het hooi.... en het weer.... en de beesten? - De geest rusten! Neen, dàt laat hij zich niet opleggen.... ‘Mie!’ sprak hij weer. ‘Nog eens drinken?’ - Neen, schudde hij. ‘Mie, daar straks hebt gij gegrezen?’ ‘Ik?... Wel neen, en waarom zou ik?’ ‘Ik heb immers uwe tranen op mijn hoofd voelen vallen.’ - Ja, die had zij niet kunnen afvagen! - ‘En waarom was dat?’ ‘Maar, menschlief, ik weet het zelf niet!’ Dat antwoord bevredigde hem niet: ‘En ge vertrekt van de Schranse?’ ‘Maar, boer....’ ‘En gij hebt den geheelen nacht bij mij gezeten, nadat gisteren....’ ‘Maar denkt ge dan, dat ik u hier alleen in den nood zou laten, zelfs....’ Zij wilde er bij voegen: ‘als gij mij geraakt hadt;’ maar bedacht zich intijds. ‘Gij hebt bij my gewaakt, gij?’ ‘En waarom niet?.... Maar nu zal ik kwaad worden, als gij nog blijft spreken en niet wilt rusten.’ Weer was hij eenige oogenblikken stil. ‘Mie!’ riep hij dan opnieuw, en stak de hand uit. ‘Wilt gij iets?’ vroeg zij naderbij komende. ‘Mie!’ zei hij, hare hand grijpende; ‘Mie, ge zijt toch een goed meisje!’ - Hij herinnerde zich dus, hoe wei- | |
[pagina 124]
| |
nig reden hij had, op hare goedheid te rekenen.... ‘Sst!.... rusten nu!....’ zei ze, en hield de haar toegestoken hand een oogenblik in de hare, eer zij ze terug op het deksel lei.... Zie, dat was een zaligheid, die hand te drukken, en te hooren, dat zij toch een goed meisje was! - Goed? Niet beter, niet slechter dan een ander meisje - dat hart in heur lijf heeft.... Maar beter toch dan die kwezel daarbuiten. Aan die was het, deze hand te drukken, en niet toe te laten dat de vader dezelfde hand moest zegenen, welke de eenige dochter van zijn ziekbed had weggestooten.... Neen, dan nog liever eene meid, die in het zuurste werk haar brood moet gaan zoeken; maar die genoegen heeft in 't leven en zich niets moet verwijten.... Toen de doktoor in den morgen terugkwam, had hij alle reden om zich over den toestand des zieken gerust te stellen. Nog eenige dagen rust, en deze zou weer te been zijn. Op zijn aandringen, wat er eigenlijk met hem gebeurd was, had de doktoor ontwijkend geantwoord: ‘Enfin, de roede is weeral van den rug. Maar u stil houden, u met niets bemoeien.... volstrekt stilhouden....’ Dat was erg; doch als het wel moest.... ‘En u ook niet zoo kwaad maken; dat is niet braaf - en ook niet gezond,’ voegde hij er glimlachend bij. Boer Dierckx keek eerst den doktoor verwonderd aan, doch toen hij bemerkte dat het dezen ernst was, wendde hij beschaamd den blik ter zijde; de doktoor wist dus hoe kwaad hij was geweest.... ‘Zij kan toch ook iemand zoo tergen,’ bracht hij in tot zijne verontschuldiging. ‘Wie dat?’ vroeg de doktoor. Daarop was moeilijk te antwoorden; hij kon toch zijne | |
[pagina 125]
| |
dochter niet gaan beschuldigen, en al de schuld op Mie werpen, durfde hij haast ook niet. ‘Wel.... die meid,’ antwoordde hij, om iets te zeggen. ‘Zooveel ik heb kunnen zien, verzorgt zij u toch goed. Mij komt zij voor als een mensch, dat een goed hart heeft.’ ‘Dàt wel.... maar toch kan zij iemand zoo geweldig plagen.... En ook verstaat zij niets van den veestal en de boterstand.’ ‘Ja, man, niet iedereen is voor pachterse in de wieg gelegd!....’ Helaas, dat begreep de boer maar al te wel; de dochter der Schranse was er wel voor in de wieg gelegd - en toch werd zij het niet. ‘....Daarom moeten wij de menschen nemen, gelijk zij zijn,’ ging de doktoor voort, ‘en liefst langs hunnen besten kant. Een hart hebben, een natuurlijk, onverdorven hart, dat is al van het voornaamste.’ ‘Maar zij is toch zoo ruw, zoo los en zonder vooruitzicht,’ moest de boer nog inbrengen. ‘Onder een ruwe schors is natuurlijk gevoel meestal het best bewaard voor ontaarding,’ meende de doktoor.’ De menschen zijn gewoonlijk beter dan zij zelf weten, en de meesten leeren elkander maar goen kennen, na elkander eens duchtig hunne zaligheid gezegd te hebben.... Maar oppassen, niet al te kwaad worden, hoor; dat alleen is gevaarlijk!’ voegde hij er lachende bij. ‘En.... mijne dochter?’ vroeg de boer angstig. ‘Zij is immers ook ziek?....’ ‘Wees gerust.... Daarover spreken wij later. Laat haar zoo lang maar met vrede. Mie zal u verder wel oppassen; die weet nu wat gij noodig hebt.’ Zoo gebeurde het ook. Slechts zelden kwam Rozeken | |
[pagina 126]
| |
in de ziekenkamer, en dan nog maar voor eenige oogenblikken. Zij wist het misschien zelve niet; doch zoo weinig teederheid toonde zij, dat de zieke, tegen wil en dank, er toe kwam de vergelijking te maken tusschen de dochter en de meid, en de eigen dochter moest stellen achter die losse, lompe, ruwe vreemdelinge. Ziedaar een gevoel, dat zeker zeer weinig geschikt was, om de treurige uren van het ziekbed te vervroolijken. Gelukkig echter, behaalde zijn krachtig gestel spoedig de overhand. In weinige dagen was hij zoo verre hersteld, dat de doktoor hem geluk wenschte. ‘Maar nu is het tijd, dat ik spreke over uwe dochter!’ voegde hij er bij. Angstig had de boer naar dit oogenblik getracht.... Wat zou hij gaan vernemen? ‘Is hare ziekte dan gevaarlijk?’ vroeg hij. ‘In elk geval is het noodig geneesmiddelen aan te wenden.... En hier behoeven andere medicijnen dan de mijne.’ Die ook sprak van andere medicijnen!.... Wat wilde men toch daarmee? - De doktoor zag wel dat de man niet begreep: ‘Het eerste en noodigste middel is dat uwe dochter, alle dagen van 's morgens tot 's avonds, zeer hard werke, ten minste zoo hard als een der meiden.’ Wist de doktoor dan dat zij niet werkte, en aanzag hij dat voor eene ziekte? ‘Eene pachterse moet zij worden - niet eene meid!’ kon hij niet nalaten te zeggen. ‘Juist daarom - en ook hoe eer, hoe beter. Zij moet veel werken, liefst in de open lucht, en sterk voedsel gebruiken.... En dan moet gij haar, zoo haast mogelijk - laten trouwen....’ Ware de boer niet zoo zeer overtuigd geweest van | |
[pagina 127]
| |
den ernst en de eerbiedwaardigheid des doktoors, hij zou hem zeker gevraagd hebben of hij gek was. Nu zelfs kon hij zich niet weerhouden hem voor zoodanig te bezien. - Was dat nu een van die andere geneesmiddelen? ‘Het is het eenige middel,’ ging de doktoor voort. Dus toch ernst.... ‘En dat zal haar genezen? Maar welke ziekte heeft zij dan?’ ‘Eene ziekte, die ik u moeilijk kan uitleggen. Doch wanneer gij ze op de hoeve wilt houden en er eene pachterse zien uit groeien....’ Of de boer dat wilde! ‘....Zorg dan, dat zij zoo spoedig mogelijk eenen vrijer hebbe, en dat zij trouwe. Dan zal zij aan al die dingen niet meer denken.’ ‘Welke dingen?’ Boer Dierckx vroeg naar den bekenden weg. Maar dit alles kwam hem zoo vreemd voor, dat hij er het hoofd bij verloor. Luister, vriend Dierckx, ik wil u ronduit spreken; ik weet, dat ge een mensch met gezond verstand zijt, en mijne woorden niet verkeerd zult opnemen. Ge wilt immers niet, dat uwe dochter naar het klooster ga?....’ ‘Nog liever zou ik ze....’ ‘Kalm blijven, man; geweld helpt hier niet.... Maar uwe dochter is in de kloosterschool geweest en heeft zich aldaar dingen in het hoofd laten praten, die niet heelemaal gezond zijn, en die de onderpastoor nog dagelijks komt aanwakkeren. Daarin ligt het gevaar. Zij werkt immers niet en houdt den heelen dag zich bezig met.... enfin dingen, waarmee gezonde boerenmeisjes zich weinig ophouden.... De geest is ziek....’ | |
[pagina 128]
| |
‘Dus zinneloos!’ riep de boer verschrikt. ‘Wel neen, zoo erg is het niet; doch geheel verantwoordelijk is zij ook niet. De geest is ziek en het lichaam lijdt mede. Zij moet hard werken en zich goed moede maken, goed eten en sterk worden, dan zal zij welhaast liever naar eenen gezonden boerenzoon luisteren dan naar den onderpastoor, met zijn.... enfin - aan u zal ik het maar zeggen.... al die histories van heiligen, en wat weet ik voor dweperijen, deugen geen zier voor uwe dochter, en brengen haren geest nog meer op hol. Overigens, al die kwezelarij, al dat dwepen.... is ziekelijkheid. Een mensch kan braaf en goed zijn zonder dàt....’ ‘En beter zelfs dan met dàt,’ voegde hij er bij; doch voor zichzelven, zeker meenende al ruim ver genoeg gegaan te zijn. Hij hadde zulks evenwel luidop mogen zeggen, want: ‘Heel in overeenstemming met het Latijn van grootvader!’ vulde boer Dierckx stil aan, niet in het minst verwonderd over deze theorie. ‘Maar zij heeft eenen vrijer,’ zei hij; ‘zij zou geenen beteren kunnen wenschen, en toch wil zij er niet van hooren. En zij spreekt van niets anders dan van eene roeping en van naar 't klooster te gaan.’ ‘Juist om dat te beletten....’ ‘Doktoor, ik vrees.... ik vrees!....’ ‘Doe moeite, man; gij kent nu het middel.’ Moeite doen! Het was gauw gezegd; doch hoe zou hij het aanleggen?.... Juist was hij met den doktoor buiten gekomen en stapte deze in zijn rijtuig, toen eene boerenkar met witte lijnwaden huif de werf kwam opgereden. Het paard droeg zijn schoonste tuig, met groote, blinkende, kope- | |
[pagina 129]
| |
ren nagels en platen; het garreel en de zadel verdwenen schier onder bloemen en verschgesneden loof, terwijl ook festoenen van rozen en frisch gebladerte den boog der huif versierden. Achter den voerman zaten eene meid en een knecht, die met luider stemme vroolijke boerendeuntjes zongen. De versierde kar met de luidruchtige gasten hield stil onder de linde.... Och ja, nu herinnerde boer Dierckx het zich: het was St Jan, de dag, waarop de dienstboden, die in eenen anderen post gaan, verhuizen. Doch wat kwam die St Jans-kar hier op de Schranse doen?.... Of zou Mie dan toch?.... Daar stond ze al, in hare beste kleederen, en wenkte hem. ‘Zoodat ge toch vertrekt?.... Ik had gedacht....’ Hij wilde er bij voegen: ‘nadat wij vrede gemaakt hebben....’ Maar nu zij evenwel de Schranse verliet, wilde hij kop houden. ‘Hoor eens, boer, het is misschien mijne schuld niet, maar ik voel wel, dat ik niet deug voor pachterse. Ik heb mij verhuurd bij boer Broekx op de Heihoef, en ik wil niet “jedderen.”Ga naar voetnoot1) Daarbij gaat het mij hier niet meer.... Ik kan niet om met al dat gekwezel....’ ‘Zwijg maar daarover.’ ‘Ja, ik weet wel, dat het u ook niet gaat!’ Boer Dierckx was over en weer in zijne kamer gegaan en telde nu geld op de tafel. ‘Maar er is te veel, boer!’ ‘Neem maar!’ Had de boer, gedurende zijne ziekte, zich verwonderd over het goede hart zijner meid, thans was het hare beurt, verwonderd te kijken op hem, die in alles | |
[pagina 130]
| |
altijd zoo ‘nauw’ was en keef als een Barrabas, voor eene raap, die verloren ging, of voor nog veel minder dan dat.... ‘Het is goed geteld!’ hernam hij. ‘En als later....’ Mie begreep genoeg: ‘Als ge later nog zoudt willen, veranderen van post, herinner u dan, dat er nog altijd brood wordt gebakken op de Schranse.’ - Maar neen, zij wilde niet jedderen.... Net als de doktoor gezegd had! Maak u dan al kwaad en houd dan al kop!.... Gelukkig kwamen de nieuwe kameraden van Mie beiden uit dezen lastigen toestand trekken: uiterlijk ruwe menschen voelen zich vernederd, wanneer men hen betrapt op gevoel. De kist van Mie, hare kleederen, hare heiligen - die met den grooten knevel als zoodanig meegerekend - waren reeds op de huifkar gebracht. ‘Toch een goed mensch!’ zei Mie in haarzelve, ter wijl zij op de kar klom. En voort ging het, weg van de Schranse, en met luider stemme: Naar Rozenland zullen wij rijden,
Naar Rozenland zullen wij gaan,
Zeer wellekom willen wij wezen.
Zeer wellekom zullen wij zijn,
Al over die groene heide!
Schoon lief, als gij gaat trouwen,
Schrijf mij dan eenen brief,
Dat ik op uwe bruiloft,
Mag kiezen een ander lief;
Al over die groene heide!
| |
[pagina 131]
| |
Als wij dan te Rozenland kwamen,
Zetten zij ons eenen stoel;
Met mijn schoon lief aan mijn zijde,
Wat hadden wij meer van doen,
Al over die groene heide!Ga naar voetnoot1)
Zeker was het de eerste maal niet, dat met St Jan dienstboden de Schranse verlieten of andere er werden overgebracht. Honderd malen had hij dit lied, door onbezorgde, vroolijke gasten, sleepend hooren zingen; doch nooit had het hem zoo treurig in de ooren geklonken. Was het omdat Mie hem verliet? Och, hoe dikwijls had hij haar niet gezegd dat zij gaan kon, hoe eer hoe liever! - Of was het omdat het hemzelven op de Schranse tegenwoordig zoo weinig huiselijk was?.... Gedurende zijne ziekte had hij er niet eens meer aan gedacht, dat Mie zou vertrekken, en nu St Jan voorbij was, zou het moeilijk zijn in de eerste dagen eene meid te vinden, die hem paste. Maar het was waar ook: dat was juist eene geschikte gelegenheid om het genees middel van den doktoor aan te wenden! ‘Rozeken,’ zei hij, ‘gij hebt dikwijls gevraagd dat Mie zou weggaan; nu hebt ge uwen wensch.’ ‘Ik ben heel blij,’ zei Rozeken; ‘het was toch een zoo slecht mensch!’ Daarvan was de vader niet zoo geheel overtuigd; doch hij zou haar maar laten zeggen. ‘Maar nu zult gij, totdat wij een andere meid hebben, met Trees het werk alleen moeten doen.’ Had het meisje zich daaraan verwacht? | |
[pagina 132]
| |
‘Het zal er dus op aankomen, kind, de handen uit te steken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar dat is niets; daarvan wordt ge kloek en sterk. En nu ik zelf nog niet kan werken, zal ik u helpen en u raad geven, dan raakt ge spoedig met alles bekend en wordt ge eene pachterse, als de beste.’ En hare dagelijksche mis, en de andere oefeningen, de godvruchtige overwegingen, en hare roeping!.... Hoe zou zij tot dit alles den tijd vinden, tusschen al die aardsche bekommeringen? Doch weigeren durfde zij ook niet; zij wist genoeg dat dit alleen zou dienen, om haren vader gansch onhandelbaar te maken.... Helaas, arm Rozeken!.... Wel las boer Dierckx op haar gelaat pijnlijke teleurstelling; doch spoediger dan hij had durven hopen, was die verdwenen.... O, er was haar een licht opgegaan!.... ‘Het zij dan zóo, vader!’ was al wat zij antwoordde. Enkel meende hij op hare wezenstrekken weer een spoor te zien van die vreemde uitdrukking van vroeger - die ziekelijke, zooals ook de doktoor die genoemd had. Doch nu zou het wel spoedig beteren, dacht hij. Werken moest zij nu wel, en dan zou ook de eetlust komen en zou dat bleeke, ziekelijke uiterlijke hem niet langer verschrikken. De doktoor had het immers aldus bevolen, en nu wilde het toeval juist, dat het geneesmiddel van zelf zijne toepassing vond. Was dit niet reeds een goed begin? In den eerste zou het werk haar zeker lastig vallen; maar langzamerhand zou zij er zich aan gewennen en er lust in krijgen. Dan zou ze wel sterk worden, gezond, blozend en frisch, als een echte boerin - en dan zou waarschijnlijk ook de tijd komen, dat het an- | |
[pagina 133]
| |
dere geneesmiddel van zelf zijne toepassing zou vinden, en voor goed al die ziekelijke dingen uit haar hoofd zou verdrijven.... Neen, alle hoop, de Schranse nog eenmaal te zien bloeien als vroeger, was nog niet verloren! |
|