| |
| |
| |
| |
VI.
De linde viert Hoogtijd.
Zij staat gedost in haar prachtgewaad en gelijkt eenen reusachtigen tuil van bleekgele bloemtrossen op bleekgroen gebladerte. Heinde en ver verspreidt zich de feestgeur en noodigt al wat vroolijk is en licht van harte, al wat leeft bij kleuren en geuren: rustelooze bijen, gonzende kevers, onbezorgde vlinders. Overvloedig is de disch gedekt; uit vat en kelk stroomt de honig, onuitputbaar, hoe talrijk ook de gasten opkomen, hoe gulzig zij zwelgen mogen. Verlaten zij een oogenblik het banket om wellustdronken, bij het zachte, feestelijk ruischende gebrom en gesnor, op en neer, om en rond te dansen, aanstonds weer hechten zij zich aan eene versch uitverkoren, pas ontluikende, nog ongenaakte bloem - en koozen en zwelgen op nieuw.
Omgeven door eene wolk van geurend bloeisel en
| |
| |
stoeiende gasten, staat de oude, kalme boom, en trilt van vreugde om al het vroolijke jonge leven, dat mee zijn Hoogfeest viert.
Binnen de kruin, rond de talrijke musschennesten, gaat het niet minder levendig toe; daar kirt en kwettert, vecht en kijft het alles dooreen, en zefs de jongskens, nog zonder veeren en teenemaal geel rond den bek, hoort men tusschendoor medepiepen, al even wild en onbeschaamd als de ouden. Ook dáar is het overvloed en kermis volop; want worden in de linde de vette rupsen schaars, in de vruchtboomen achter het huis en in de olmen rond de hofgracht, zijn er nog genoeg voorhanden en meer dan ze smullen kunnen. Ver hoeven zij dus niet te zoeken, en hebben tijd genoeg over om te kwetteren en te krakeelen. En hoor maar of zij er gebruik van maken!....
Ook de omliggende velden staan in feestgewaad; weelderige gewassen overdekken ze, zoodat geen voet bloote grond meer zichtbaar is.
De nimmer rustende bedrijvigheid der landlieden is nu overgebracht naar de weiden, die prijken met een dik tapijt van bloeiend gras, vol sappen en geuren. De hooitijd is daar en van zoohaast de zonne oprijst, hoort men de zeis weerklinken onder den ‘wetstok’ der maaiers; elk wolkje aan den hemel wordt angstig gadegeslagen; meer dan eens moeten honger en dorst vergeten worden, om den regen vóor te zijn, en eerst des avonds, wanneer de dauw begint te vallen en het geurende gras in oppers bijeengezet staat, worden de weiden verlaten.
Ook boer Dierckx was bezig met hooien. Tot nog toe had men er veel slecht weer op gehad en was het een recht gesukkel geweest; heden echter beloofde het goed te zijn: zonneschijn en een licht windje - dat droogt
| |
| |
dubbel. Doch reeds begonnen andermaal wolkjes op te stijgen, die in 't geheel niet te vertrouwen waren; verandering is gauw gekomen. Daarom was het noodig alle handen ter plaats te hebben en aan het werk; gebleekt hooi deugt voor niets, daar is sap bij, noch geur, noch kleur, en is niet voedzamer dan stroo.
Vreedzamer en kalmer nog dan gewoonlijk lag de Schranse, te midden der feestvierende velden; zelfs van dichtbij bespeurde men er haast geene beweging. Zij scheen ingeslapen te zijn onder de drukking der warmte - drukkende inderdaad, alhoewel het nog geen middag was. Neen, dat weer zou niet aanhouden tot den avond; zelfs de hennen vonden het benauwd in de zon en zochten de lommer onder de bloeiende linde, legden zich neer, groeven nesten in het zand en joegen het zich door de veeren....
Nu en dan liep de meid in en uit den stal, en vaagde de mest weg, legde versch stroo, droeg hooi bij, zette de kuipen gereed en ging tusschendoor naar den koeketel in den haard omzien. Rozeken was wel in huis, doch zij had weer zooveel werk met allerlei frullen, dat zij er niet aan dacht het vuur te onderhouden....
Daar trad juist de onderpastoor binnen. Haastig rees het jonge meisje op, liep hem te gemoet, en bleef op eenigen afstand, eerbiedig, met gebogen hoofd en gevouwen handen, vóor den dienaar des Heeren staan.
‘De vrede zij met dit huis en met u, mijne dochter!’ sprak hij.
‘En met uwen geest!’ antwoordde zij.
Dan ging zij in vaders kamer om eenen stoel te halen; de gewone stoelen der hoeve waren, naar heur oordeel, niet waardig gebruikt te worden door zulken vereerenden gast.
| |
| |
Zijnen drietik afnemende, vaagde hij met zijnen grooten, rooden zakdoek - enkel aan éenen hoek bevuild met snuif - het zweet van aangezicht, voorhoofd en hals. Want ja, hij was een gezonde kerel, met dik en blozend gelaat, welgevulden hals en breede schouders, zwaar gebouwd van handen en voeten, en met zichtbaren aanleg tot zwaarlijvigheid.
‘Och, hoe beklaag ik u, door zulk weer te zijn gekomen,’ zegde zij met eenen zucht. - Aan haren vader, die met de knechts in de wei zijn zweet liet, dacht zij niet....
‘Ja, mijne dochter, warm is het zeker. - Doch hier is het goed,’ voegde hij er bij, zijnen drietik op de tafel leggende.
Inderdaad, in de groote huiskamer der hoeve was het frisch en aangenaam; de linde onderschepte de stralen der zon, de dikke muren en het strooien dak lieten de warmte niet doordringen, en langs de openstaande deur stroomde de frissche geur van den lindebloesem naar binnen en vervulde gansch het huis.
‘Gij zult ook wel....’ - Zij durfde het bijna niet zeggen: ‘ook wel.... dorst hebben?’ - Het was ook zoo aardsch, eenen gezant des Heeren te herinneren aan zulke stoffelijke dingen. Toch riep zij de meid, om in den kelder versche melk te gaan halen; zij zelve wist niet uit welk vat zij moest scheppen, om er versche te hebben.
‘Maar zet u toch, eerwaarde vader!’
Aldus noemde zij - en zonder dat het haar moeite kostte - den onderpastoor, die toch nog geen dertig jaar was.... Och, ze had zich ook niet hoeven te schamen, om te vragen of hij dorst had; zie maar dien glimlach op die dikke lippen en dat blozend gelaat, nu demeid eenen pot versche roommelk op de tafel heeft ge- | |
| |
zet; die zegt genoeg dat hij het in 't geheel niet kwalijk zal nemen... Inschenken zal hij wel zelf....
‘Wat zijt gij toch goed voor mij, vader!’
De meid, die juist wegging, dacht dat het wederkeerige nog meer waar was; - hij zelf vond het gansch natuurlijk aldus onthaald te worden, en dus niet der moeite waard om over te spreken.
‘En geen nieuws, mijne dochter?.... Gij volhardt nog altijd in uw voornemen?’ - Met welgevallen bekeek hij het glas, dat hij had geledigd, en waarvan de wanden nog overdekt waren met dikken room.
‘En waarom zou ik niet, waarde vader; is het mijne roeping niet? En moet de mensch, zooals gij zelf mij hebt geleerd, niet gewillig en uit ganscher harte alles opofferen, om aan den wenk des Heeren te gehoorzamen?’
‘Zeker, kind, heel zeker!’
‘Denkt gij ook niet, dat het mijne roeping is, vader?’
‘Gij moet u beproeven, kind.’
‘Dag en nacht denk ik eraan; alles zegt mij wat mij te doen staat. Zelfs in mijnen droom zie ik dikwijls mijzelve in de kleederen, die ik geroepen ben te dragen, en wenken de vrome zusters mij tegen.’
‘En uw....’ - Hij voleindde den zin niet; de meid kwam juist terug binnen, misschien enkel uit nieuws gierigheid, doch in schijn om een paar blokken hout onder den ketel te schuiven.
Rozeken begreep hem evenwel:
‘Ja, mag ik daarin mijnen vader gehoorzamen?’ Niet in het minst schaamde zij zich, dat de meid dit hoorde; het was immers maar van eenen wereldschen vader, dat zij sprak, en waarvoor geldt die! Hoor maar, of zij geen gelijk had:
| |
| |
‘Moet ik niet eerst denken aan den Heer?’
De onderpastoor antwoordde niet; de meid was nog niet weg. Het zon niet gezegd worden, dat hij de dochter aangeraden had aan haars vaders wil te weerstaan. - En wat hoefde hij er ook nog bij te voegen; was zij niet vast besloten?
‘Zie eens hier, wat ik voor u heb meegebracht....’
En uit den breeden zak zijner toga, haalde hij eene papierrol te voorschijn, die hij ontrolde en het meisje voorhield. Vol vreugde, als een kind, dat een beeldeken krijgt, sloeg Rozeken de handen ineen en staarde vol verrukking op den kleurendruk. Deze verbeeldde eene schoone, jonge vrouw, in blauw gewaad, met purperen mantel om de schouders. Om haar hoofd glansde de gouden stralenkroon der martelaren, terwijl zij om haar middel eenen prachtigen gordel droeg, waartusschen eene groote struisveder was gestoken. In de hand hield zij een ontbloot zwaard, en naast haar stond een toren met drie vensters....
‘En gewijd!’ voegde de onderpastoor erbij, wat Rozekens verrukking nog deed stijgen.
‘Dus eene echte heilige,’ besloot de meid in haar eigen. ‘Maar toch geef ik er mijnen Victor-Emmanuel niet voor,’ voegde zij er stil bij, terwijl zij terug naar den stal ging.
‘De heilige Barbara!’ zei Rozeken eerbiedig; ‘patronesse tegen eenen haastigen en onvoorzienen dood.’
‘Juist, kind! Doch ik wil u deze heilige nader leeren kennen. Zij ook had eenen langen en moeilijken strijd te doorworstelen, eer zij hare roeping kon volgen.’
‘Och, waarde vader, hoe brand ik van verlangen, hare geschiedenis te kennen!’ - En haren stoel naderbij schuivende, bleef zij met glanzende oogen, halfgeopen- | |
| |
den mond en vol verwachting den jeugdigen onderpastoor in het gelaat staren.
Deze schonk eerst, heel statig en bedaard, zijn glas opnieuw vol, ledigde het tot den bodem, vaagde even rustig met den rooden zakdoek zijne lippen zuiver en begon dan:
‘Ik wil u niet zoo zeer spreken over hare ouders, hare geboorte en hare eerste levensjaren, alhoewel daarover zeer geleerde opzoekingen zijn gedaan.’
Daarin had de man gelijk. Wat konden de twisten der geleerde Bollandisten schelen aan het naïeve meisje? Wat was eraan gelegen voor haar, of de H. Barbara dochter was van Dioscorides, koning van Barbarië, en haren naam zou te danken hebben aan dat land, of wel dat zij in Nicomedië woonde en de dochter was van Dioscores, koning van Bithynië. In elk geval eene koningsdochter; twijfel geesten alleen zouden op de gedachte kunnen komen, dat haar vader zeker niet goed wist, waar zijn koninkrijk lag, zoo hij er al een had. Maar de H. Diogenes heeft in zijnen tijd hooren spreken van de H. Barbara, en is er zelfs mede in briefwisseling geweest, en zulks is voldoende. - En de mirakelen, die zij deed, zijn niet minder geschiedkundig echt....
‘De H. Barbara dan was eene koningsdochter; zij had eene goede opvoeding ontvangen, en was onderricht geworden in alle wereldsche wetenschappen. Doch zij leefde te midden der afgodendienaars....’
Hier voelde de onderpastoor de behoefte om een snuifje te nemen.
‘En ik, tusschen zondige menschen!’ vulde Rozeken den onderbroken zin aan.
‘Haar vader was een zeer ruwe en wreede mensch....’
Thans werd het laatste deel van den snuif, dien hij
| |
| |
nog tusschen de vingeren hield, met geweld in den neus gejaagd....
Het meisje verloor den tijd niet en vulde aan:
‘Als de mijne!’ en zuchtte.
‘En aanbad vele afgoden, die in goud waren. Al vroeg zag zij de nietigheid en valschheid in van het heidendom en versmaadde zij de afgoden haars vaders, dewijl zij smachtte naar de kennis van den waren God, en zich geroepen voelde om van hem getuigenis te geven’
‘De H. Barbara was uitgelezen schoon en lieftallig, rank van leest - zooals gij hier ziet.’ Intusschen hield hij het meisje de print vóor, maar liet zelf met zooveel welbehagen zijne oogen over het opgetogen jonge meisje weiden, dat dit beschaamd den blik ten gronde sloeg en bloosde....
‘Doch zij versmaadde alle aardsche gaven, om hare roeping te volgen. Toen zij had hooren spreken van den H. Origenes, die in Alexandrië woonde, schreef zij hem eenen brief, om van hem den waren God te leeren kennen.’
‘De H. Origenes schreef haar eenen brief terug, waarin hij haar zegde, dat de God der Christenen uit drie personen bestaat - want zooveel wist zij nog niet eens van onze verheven Leer - en noemde haar: “eene dochter, geroepen tot het eeuwig leven.” Hij gelastte den priester Valentijn haar dezen brief te dragen en haar verder te onderwijzen.’
‘De priester Valentijn had vele moeilijkheden te doorstaan op zijne reis, en nog meer om tot de H. Barbara te naderen. Ten einde in het paleis te kunnen dringen, waar de H. Barbara ziek te bed lag, uitgeput door de betrachting der liefde Gods, en dag en nacht smachtende naar den brief van den H. Origenes, gaf hij zich
| |
| |
uit voor eenen geneesheer, die wonderbare genezingen had bewerkt....’
‘Niet slecht overlegd!’ dacht Mie, die andermaal was binnengekomen, om te zien of de ketel nog niet gaar was, en, nieuwsgierig naar het vervolg van het verhaal, haar onderzoek zoo lang mogelijk trok.
‘Zoohaast de H. Barbara den brief ontving, voelde zij zich genezen, doch bleef zich nog lang ziek houden, om beter den tijd te hebben, zich met de liefde Gods bezig te houden, en te leven in bespiegelingen. Dagelijks kwam de priester bij haar, als geneesheer, en zij trachtte naar het uur, dat hij haar medicijnen zou brengen....’
‘Wat een heks!’ dacht Mie half luidop.
De onderpastoor vond, dat die meid wel wat lang bleef luisteren, en zag haar vragend aan. In afwachting dat zij zou weggaan, nam hij zelf nog een glas medicijn....
‘Haar vader hadde haar gaarne doen trouwen, doch zij wees allen van de hand, zeggende: dat hoe schoon, hoe rijk en machtig hare aanbidders ook waren, zij die alle versmaadde, en zich alleen aan God wilde toewijden.’
Paste dat niet teenemaal op Rozeken? Het nederige meisje bloosde ervan.
‘Van dag tot dag werd de H. Barbara nog schooner, zoodat heur vader haar niet langer in het openbaar durfde laten verschijnen, uit vrees dat zij in het oog zou vallen van sommigen, die hem om haar zouden kwaad willen. Daarom liet hij eenen zeer kostbaren toren bouwen, waarin hij haar opsloot. Hierin leefde de H. Barbara, alleen met God en zijne liefde, en verheugde zich aldus afgescheiden te zijn van de zondige wereld. Aan dezen toren waren slechts twee vensters, doch de H. Barbara deed er een derde bijmaken, ter eere der H. Drievuldigheid.’
| |
| |
‘Op zekeren dag, dat zij zich gansch alleen beneden in de badkamer bevond - want haar vader had aan den toren, opzettelijk voor haar, eene badkamer doen maken, waar alles schitterde van marmer, goud en kostbaarheden....’
Het meisje zette groote oogen op:
‘Zij had.... eene badkamer?.... En zij....’ - Neen zij durfde het haast niet zeggen... ‘En zij baadde zich?’
Daarvan had zij in het klooster nooit gehoord. Eene heilige, die eene zoo kostbare badkamer had, kwam haar zoo vreemd voor, dat zij niet nalaten kon die onbescheiden vraag te doen....
‘De H. Barbara leefde in het Oosten, waar bijna aan elk huis eene badkamer is,’ bracht de onderpastoor bij, om zijne heilige te verdedigen en het jonge meisje gerust te stellen. Maar dit laatste gelukte niet; zij bleef den blik afwenden, alsof men haar zelve in het bad betrapt had. - En het was al goed ook dat zij niet opkeek, anders had zij den vreemden blik kunnen ontmoeten, dien de onderpastoor op haar sloeg.... Volle bevrediging had zij echter nog niet:
‘En zij had zich.... heelengansch....?’ - Dat kon zij in 't geheel niet voluit gezegd krijgen, zóo zondig was het.... Maar toch dacht zij eraan, zonder noodzakelijkheid zelfs - en de onderpastoor ook, want hij begreep haar - wat hem geheel in verwarring bracht.... Om zich eene houding te geven, schonk hij zijn glas vol; doch vooraleer te drinken, betrapte hij zich op de beweging het meisjen het glas aan te bieden.... Wat overkwam hem?.... Neen, drinken zou hij nu niet!.... Maar zij zou zijne verwarring merken - daarom moest hij zich kloek houden en voortvertellen.... en ook de oogen afwenden.
| |
| |
‘Dàt.... mijne.... dochter.’ - ditmaal kwam dat woord er moeielijk uit - ‘staat niet in de geschiedenis. Toen zij dan op zekeren dag in hare badkamer was, verscheen haar op eenmaal Jezus, in de gedaante van een kind, en sprak tot haar: “Barbara, ik erken u voor mijne bruid!” En hij gaf haar eenen zeer kostbaren gouden gordel en eene struisveder als bruidsgeschenk en ten teeken van hunne verbintenis. De H. Barbara nam in nederigheid en ootmoed deze geschenken aan en heeft ze haar leven lang bewaard - in zuiverheid.’
Hij legde bijzonderen nadruk op het laatste woord; het was ook van groot gewicht voor beiden - zoo eenvoudig en rein van harte, dat zij den blik niet durfden opslaan, uit vrees voor zonde.
‘Daarom wordt zij afgebeeld’ - hier wees hij weer op de print - ‘met eenen gouden gordel en eene struisveder. Die gordel beteekent, dat wij altijd moeten omgord zijn en gereed voor het lijden en de vervolging; de struisveder, dat wij dit lijden zoo licht moeten achten als eene veder. Tezelfdertijd voorzegde haar bruidegom al wat zij om hem zou te lijden hebben; doch de H. Barbara aanzag dit voor zeer licht en verheugde zich op voorhand’
‘Toen haar vader vernomen had, dat zij Christen was geworden, wilde hij haar doen afzien van haar geloof en haar doen trouwen. Al zijne gestrengheid en wreedheid vermochten evenwel niets op haar. Zij betuigde dat zij de bruid des Heeren was en al wat aardsch is verachtte. Dan leverde haar vader zelf haar over aan den rechter en beval hem de uiterste strengheid te gebruiken.’
Nogmaals was Mie binnengekomen, om naar den ketel te zien; zeker was hij nu gaar, want zij reed hem,
| |
| |
bij middel der ijzeren lat, waaraan hij vasthing, naar den stal; doch met zoo weinig gedruisch, dat zij geen enkel woord verloor.
‘De rechter deed haar geeselen, dat haar schoon, jong lichaam eene enkele wonde was.’ - Opgepast thans niet op te zien! - ‘Dan liet hij hare wonden inwrijven met zout en vervolgens, naakt...’ - Dieper neerblikken! - ‘in eene gevangenis werpen, vol scherven en gebroken potten, die langs alle zijden in de wonden drongen....
‘De H. Barbara echter hief lofzangen aan, alsof zij op een bed van rozen lag....’
De meid griezelde. - Maar Rozekens aangezicht glansde van bovenaardsch genot, en hare oogen richtten zich ten hemel.
‘Zij was gelukkig,’ ging de onderpastoor voort, ‘te lijden voor Jezus, en het scheen haar, dat men haar nooit zou kunnen martelen; zij voelde geene pijnen. Eindelijk toch werd zij de kroon der martelaren deelachtig, daar de rechter haar het hoofd deed afslaan.’
‘Zeker niet een onverwachte en schielijke dood!’ zei Mie, reeds met den ketel in den stal gekomen. - Toch oneerbiedig die Mie!....
Lang nog bleef de onderpastoor aan het dwepende meisje spreken over de H. Barbara, hare roeping en hare mirakelen; over de moeielijkheden, welke in dien tijd de vrome maagden hadden, die zich aan God wilden toewijden, en hoe gemakkelijk dit nu is; over de zaligheid van het kloosterleven en de verhevenheid der roeping, zich uitsluitend bezig te houden met de betrachting der liefde van den hemelschen bruidegom....
Wij, wereldsche menschen, omgeven van allerlei aardsche zorgen, plichten en werkelijkheden, kunnen die verheven bespiegelingen moeielijk begrijpen, en doen
| |
| |
derhalve best die, beide zwevende wezens niet langer met onze tegenwoordigheid te storen en aan het aardsche te hechten. Doch wij kunnen des te beter begrijpen, dat zulk een onderhoud niet zeer geschikt was, om uit Rozeken eene pachteresse te vormen, en evenmin om de plannen van boer Dierckx en den jongen Wuyts te doen gelukken, beiden ook al zeer wereldsch....
Het werd middag. Mie had reeds de koeien verzorgd en was bezig ze te melken. Telkens de emmer vol was, moest zij, om de melk in den kelder te brengen, dooide huiskamer loopen, waar Rozeken nog altijd zat te luisteren naar den onderpastoor. Elken keer bezag zij de klok en glimlachte steeds heimelijker. - Wat had zij nu weer voor?....
Daar kwam de voerman met eenen hooggeladen wagen hooi de werf opgereden.
‘He, Mie, waar zit ge?’ riep hij aan de openstaande staldeur.
‘Hier, bij de andere beesten!’ klonk het uit den stal.
‘Ge moet seffens een handje helpen, om den wagen af te laden!’
‘Als gij de koeien wilt melken, heb ik niets anders te doen!’
‘Zoodra het peerd geëten heeft, moeten wij terug. Gij moet ook meegaan en wij moeten eten meenemen voor de anderen, die in de wei blijven, omdat de boer vreest dat het zal regenen.’
‘Ge zult gaan lachen!’
‘Lachen?’ - De voerman begreep niet waarom.
‘Wacht maar totdat ik deze koe gemolken heb!’
De knecht bracht den wagen ginds naast de schuur, waar het hooi in eene mijt moest gezet worden. Dan spande hij het paard uit en bracht het naar den stal.
| |
| |
Binnen zaten nog altijd de onderpastoor en Rozeken, en spraken over allerlei verheven dingen, teenemaal ontdaan van al wat aardsch was....
De voerman en Mie waren nu bezig den hooiwagen te lossen. Bovenop stond de voerman en wierp het hooi naar beneden, dat Mie met eene lange vork, zooveel mogelijk, op eenen hoop taste. Gemaaid in zijn volle sap, had het droge gras zijne frissche, groene tint behouden en verspreidde den aangenaamsten geur. Opgeladen onder de volle zon, was het droog tot brekens toe, zoodat telkens eene vorkvol naar beneden werd geworpen, eene wolk opsteeg van fijne deeltjes gras en stof, warmte en geuren, waarin Mie haast verdween.
‘Oef!’ riep zij, met het voorste van haren rok - eenen anderen zakdoek had zij gewoonlijk niet - haar gloeiend gelaat afvagende. ‘Dan hebben die daarbinnen het toch beter!’
‘Ja,’ zei de voerman; die hebben de fillesofie gestudeerd, en dan laat men het over aan anderen, zich moe te maken....’
‘Ik had die ook wel willen studeeren - en non worden,’ meende Mie.
‘Ge zoudt eene schoone non zijn, gij! Voor den eersten jongen, die u bezag, wierpt gij uwe kap over de haag!’
‘Toch voor u niet!’
‘Bezie mij eens goed!’
De voerman stak zijne vork neer, rechtte zich op, zette zijn liefelijkste gezicht, en beide handen aan den mond brengende, wierp hij haar kusjes toe:
‘Mijn lief totteken!’
Mie zond hem op dezelfde wijs kusjes weer, en dan de armen uitstrekkende:
‘Kom neder, gij langverwachte vertrooster!....’
| |
| |
En beiden schaterden het uit. Doch eer Mie er zich aan had verwacht, ontving zij van boven eene groote vork hooi recht op het hoofd, zoodat zij tegen den hoop omvertuimelde, en half onder het hooi begraven, bleef liggen spartelen.... En luider nog klonk hun vroolijk gelach....
Ongelukkig had dit tooneeltje, zonder dat zij het wisten, eene gansch ongenoodigde toeschouwster. Plotselings was de onderpastoor, zwevende in bespiegelingen en betrachtingen van gansch onstoffelijk en aard, tot het aardsche teruggetrokken - en dit wel door zijne maag. Eene maag verheft zich nooit heel hoog, en de zijne - eene zeer wereldsche en gehecht aan het stoffelijke - had hem herinnerd aan een diner, dat op de pastorij ging gereed zijn. Er bleef hem nog juist tijd genoeg over, om tegenwoordig te zijn, tegen dat de meid zou opdienen. Zijnen drietik opgenomen hebbende, maakte hij het afscheid kort.
Rozeken had den waardigen gast uitgeleide gedaan tot aan den ingang der kastan jen dreef, en verwonderd over al het gelach en geschater daar bij den hooiwagen, achter de schuur, was zij gaan zien wat er gaande was....
De voerman ging maar altijd voort met hooi neer te werpen op Mie. Deze had eenen armvol vastgegrepen, en rolde daarmee rond....
‘Heb ik u dan eindelijk!’
Deze woorden waren nauwelijks uit haren mond, toen het in hare ooren klonk:
‘Schandaal!’
Zoo spoedig mogelijk kwam Mie spartelend van onder den berg hooi te voorschijn; doch helaas! door al dat woelen, en licht gekleed als zij was - slechts een rokje en een jakje met korte mouwen over het hemd - op
| |
| |
eene niet zeer zedige wijze, ten minste naar het oordeel eener kwezel. Misschien was dit ook het gevoelen van den voerman, en ging hij daarom voort met haar te willen begraven onder het hooi. Zoo goed als zij kon, scharde Mie zich bijeen.... Daar stond de kwezel vóor haar, doch zij deed alsof zij haar niet zag, en hare vork gegrepen hebbende, begon zij opnieuw te arbeiden.
Doch Rozeken liet het er niet bij:
‘Schandaal!!’
‘Wie, ik?.... Ik zou wel willen weten waarom!’
‘Schandaal!!!’ Rozeken beefde van ergernis.
Ook de meid werd kwaad: wat had zij dan gedaan, om aldus toegesproken te worden? Moest die kwezel daarin kwaad zien? Doch zij zou haar ineens den mond stoppen:
‘Ga naar uwen onderpastoor en zorg dat het eten gereed is!’
Tranen van woede sprongen Rozeken uit de oogen, en dreigend stak zij de handen uit. Eer zij echter woorden had gevonden, om hare verontwaardiging te uiten, voegde Mie er bij:
‘Ta, ta, eene kwezel moet zich zoo kwaad niet maken.... Denk liever, dat ge op een bed van rozen ligt!....’
Schreiend liep Rozeken weg, doch keerde zich nog eenmaal om, ten einde Mie toe te roepen:
‘Wacht maar, schandaal, totdat vader te huis is!’
‘Wel ja, denkt gij dat hij mij zal laten geeselen?’
‘Wat is dat allemaal: een bed van rozen, een onderpastoor, en laten geeselen?’ vroeg de voerman. ‘Ik versta er niets meer van!’
De vreemde wijze, waarop hij al die dingen dooreenmengde, bracht voor goed een einde aan de gramschap van Mie.
| |
| |
‘Wel ja, die kwezel heeft weer heel den voormiddag bij haren onderpastoor gezeten, zonder te denken aan eten gereed te maken.’
Dat zag er lief uit!
Inderdaad toen het hooi afgeladen en opgehoopt was, en zij in huis gingen om het eten te halen, dat zij moesten meenemen naar de hooiers, vonden zij daar niemand en ook geen spoor van middagmaal. Het meisje had hooger gezweefd in bespiegelingen en betrachtingen dan de onderpastoor zelf; hare eigen maag had haar niet eens herinnerd, dat zij, die in de gloeiende zon bezig waren met aardsche werkelijkheden, al te stoffelijk waren, om hunne maag te kunnen paaien met bespiegelingen.
Nu Mie het gelijk op hare zijde had, kon zij niet over haar gemoed krijgen, Rozeken, die naar heure kamer was gevlucht, met vrede te laten, en ging spottend vragen:
‘Pachterse, waar is het eten, dat wij moeten meenemen?’
‘Weg van hier, satan!’ kreeg zij ten antwoord. - ‘Nu daar kunt ge van eten!’ zei ze aan den voerman.
Deze vond het niet en vroeg wat zij nu gingen doen, en wat de boer wel zou zeggen.... Weldra had Mie een paar brooden bijgebracht, boter, eenen stoop bier en glazen. Dit alles werd op de kar gelegd. Eer te vertrekken, moest Mie evenwel nog een kleine wraak nemen:
‘Pachterse, de satan is weg. Pas nu op de deur tot wij terugkeeren, dat er geen andere satan binnenkomt, en geef, om half achternoen, de koeien klaver vóor!’
De voerman had zijn paard ingespannen en beiden reden naar de weide, waar de hongerige magen der hooiers hunne blijde komst ongeduldig verwachtten en reeds
| |
| |
zeer aardsche, doch praktische betrachtingen vormden over het noenmaal, dat zij zouden meebrengen.
‘Nu zal de kat op de koord gaan komen!’ riep Mie tot eenen der knechts, toen zij in de wei aankwamen.
‘Zwijg maar,’ zei haar de voerman; de boer zal al kwaad genoeg zijn!’
Een weinig verder in de wei stond boer Dierckx, met eene rijf in de hand, en keek naar de wolken. Ja, hij had geen ongelijk het hooi niet te willen verlaten, om naar huis te gaan middagmalen; de wolken, die de wind mede voerde uit het Westen, werden steeds zwaarder en volgden elkander al dichter op. Eenige hunner, tot nog toe afzonderlijk drijvende, hadden zich maar samen te pakken, om eene geduchte regenvlaag te vormen. En het eerstgemaaide hooi was geheel droog, terwijl het andere, indien men het vandaag goed mocht bijeenkrijgen, reeds ver gevorderd zou zijn.... Maar zij waren er nu dicht bij en handen genoeg, om zich niet te laten verrassen....
De voerman had stil gehouden in de schaduw van een paar boomen aan den rand der weide; hij maakte zijn paard vast aan eenen der stammen en wierp het oenen armvol versch hooi voor. Allen lieten vork en rijf varen en kwamen bij.
‘Zet het hier maar neer,’ zei boer Dierckx, op eene plek wijzende in de lommer, tot Mie, die nog altijd op de kar zat, half lachende, half spottende.
‘Hebt gij melk bij?’ vroeg Trees. ‘Ik heb dorst dat ik stik!’ Er waren er nog, wier maag trachtte naar frissche melksoep.
‘Melk? Wel, kind!’ zei Mie, volstrekt geene haast makende. - En dan, met de hand aan haren mond, opdat de boer het niet zou hooren: ‘Daar is de onderpastoor mee weg!"
| |
| |
‘Houd u stil!’ raadde haar de voerman, van achter de kar, waar hij zich verscholen hield, omdat hij eene vlaag voelde opkomen.
‘Hewel,’ zei de boer; ‘waar wacht ge naar?’
‘Pak vast dan!’ zei Mie tot den knecht en reikte hem een brood, dat deze als een rad over de wei heenrolde.
‘Pak vast!’ herhaalde zij, een ander brood aangevende. De knecht ontving het met eenige verwondering, wat maakte dat hij er mee bleef in de hand staan. - Waartoe zooveel brood?....
‘Hier, kind!’ riep zij tot de meid. ‘Pak de boter aan.... en den stoop.... en de glazen.... Daar hebt ge 't allemaal!’
‘En waar is de melk?’
‘Vraag dat aan den onderpastoor en aan St Barbara!’ giegelde Mie.
Zulks was echter, voor de hongerige en dorstige magen der hooiers, een zeer weinig klaar en nog min bevredigend antwoord. Ook vond boer Dierckx, die met de armen over elkander stond toe te kijken, het noodig te zeggen:
‘Is 't nu genoeg gelachen?.... En 't overige?’
‘Het overige was niet gereed, boer.’
‘Hoe, niet gereed?’ vroeg hij met een ongeduld, dat werd gedeeld door allen, die in de wei waren gebleven.
‘Rozeken heeft geenen tijd gehad om eten gereed te maken!’ - En van de kar springende, voegde zij er lachende bij: ‘Zij heeft den heelen morgen zitten vrijen met den onderpastoor!’
Niemand had lust om mee te lachen, in deze omstandigheid; eene maag, die in hare verwachtingen bedrogen is, lacht niet.
| |
| |
Boer Dierckx was bleek geworden van kwaadheid....
‘En gij dan? Waarom hebt gij niet omgezien naar het eten?’
‘Ik?’ riep Mie. ‘Of ik mijn handen niet vol had met het werk in den stal! Zij is zeker nu toch al groot genoeg, om het eten alleen gereed te maken?’
‘Gij weet genoeg, dat zij nog een kind is. Gij hadt haar in tijds moeten zeggen, wat er moest gedaan worden.’
‘Kan eene meid dan aan de pachterse gaan commandeeren? Gij hebt immers zelf gezegd, dat wij moeten doen wat zij beveelt.... Al goed dat wij ons werk kennen; anders zou het er al schoon uitzien, heilige deugd!’
Die toespeling op hetgene hij vroeger bevolen had, trof den armen Dierckx pijnlijk. Daarbij verviel Mie rechtstreeks in het ongelijk, tegenover haar meesterse gelijk te willen halen - eene zonde, waarvoor hier noch elders vergiffenis is, voor een mindere.
Intusschen hadden de knechts en de meiden, Mie inbegrepen, zich neergezet. De voerman sneed boterhammen en Trees deelde ze rond, terwijl Mie de glazen vulde met bier. - Wel hadden zij een ander noenmaal verwacht, doch het was nog altijd beter dan niets....
‘Ja, met den mond zijt ge rap genoeg, maar voor de rest.... niets waard!’ keef boer Dierckx voort.’ Zeker zijt ge weer heel den morgen bezig geweest haar te plagen?’
‘Haar plagen! Neen, maar zij noemt mij schandaal. Ik zou wel willen weten, wat er op mij te zeggen valt?’
Dit had zij liever niet moeten aanhalen, doch ze was zoo kwaad, dat ze zich niet inhouden kon.
‘Erg misnoemd zal het wel niet zijn!’ beet Dierckx haar toe.
Mie had juist eene groote snede brood in de hand,
| |
| |
gereed om ervan te bijten. Woedend sprong zij recht en wilde den boer toevliegen....
‘Gij, leelijke hartvreter, wat weet gij van mij te zeggen?.... Daar!.... Ik wil van uw brood niet meer!....’ En zij smeet hem den boterham naar het hoofd....
De andere dienstboden zaten het verwonderd aan te gapen; hoe zou dat afloopen?
‘Ge weet dat ge kunt gaan, als ge wilt,’ zei boer Dierckx, moeite doende om zich kalm te houden.
‘Dat hebt gij gehoord, he!’ riep Mie.... ‘Binnen acht dagen trek ik er uit.... Ik wil niet langer dienen bij die kwezel en dien Barrabas.... Van den morgen tot den avond moeten werken voor twee, en dan nog altijd bekeven en beknord worden!....’ - Hare gramschap stak nog op, en met gebalde vuisten en fonkelende oogen vloog zij opnieuw boer Dierckx toe. - ‘En dan, voor allen dank, schandaal genoemd worden.... O, zie.... ik zou....’ - Gelukkig braken de tranen uit; die kwamen hare woede koelen. Met den voorschoot vóor het gezicht, ging zij op den kant der gracht zitten weenen.
‘Als gij binnen acht dagen niet van de hoef zijt, dan stamp ik er u af!’ zei boer Dierckx vastbesloten, en legde bijzonderen nadruk op het werkwoord, dat eene behandeling aanduidt, welke op zichzelve al niet erg van teederheid getuigt.
‘Ge zult.... dat plezier.... niet hebben,’ snikte Mie onder haren voorschoot.
Had het noenmaal niet voldaan aan overigens zeer redelijke verwachtingen, stilaan zou dat vergeten zijn geworden, ware het slechts gekruid geweest met de vroolijkheid, eigen aan eetmalen in de open lucht; doch, met dit gekrakeel en die tranen, viel het hoe langer hoe meer tegen.
| |
| |
‘Die verwenschte, die gloeiende kwezel!’ vloekte meer dan een, Mie al luider hoorende snikken.
Ook boer Dierckx smaakte het niet; slechts de helft, en dan nog met moeite, kon hij van die dikke snede brood naar binnen werken. Hij voelde wel dat de dienstboden niet goedkeurden, Mie aldus behandeld te zien.... Daarom was hij kwaad op Mie, op zijne dochter, op iedereen - zichzelven meebegrepen.... Het was vreemd, van dezen morgen reeds, voelde hij zich zoo ongewoon, zoo gejaagd, zou hij zeggen.... Scheelde er wat aan? Och neen, zeker; hij was kwaad en dat was al.... En morrend trok hij verder de weide in, tot groot genoegen der dienstboden.
‘Die tang!’ - ‘Die kneut!’
‘Zult ge nu toch vertrekken, Mie?’
‘Wel zeker zal ik,’ zei Mie, ophoudende te weenen, nu de boer toch weg was. ‘Ik heb eenen post bij boer Broeckx, als ik wil.’
Allen hadden er spijt van. Mie was een vroolijke, goede kameraad, en al mocht zij, zooals de boer be weerde, niet heelemaal op de hoogte zijn als pachterse, zij was toch eene meid, die goede handen aan heur lijf had. Enkel wat rap met de tong; maar wie moest dat zoo erg opnemen - of men moest zoo een gloeiende kwezel zijn.... Die was de schuld van alles!....
Had zij ook vroeger, voor eene onnoozele gekheid, den voerman niet willen doen wegjagen? Deze moest, op algemeen verzoek, de zaak nog eens vertellen, en deed zulks met zooveel schilderachtige bijzonderheden, dat spoedig algemeene vroolijkheid heerschte.
‘Allo, Mie, eet maar wat!’
Doch neen, zij kon niet; zij was te kwaad op die kwezel... die met haren onderpastoor.... en die
| |
| |
zeker niet noodig had haar schandaal te noemen....
Allen waren nieuwsgierig te vernemen, wat er eigenlijk gebeurd was.... Die grap bij het afladen van den wagen, vonden zij gek.... Men moest toch eene echte tang zijn, om nog niet te kunnen verdragen, dat een mensch eens lacht onder het werk....
Doch de boer wenkte, dat het tijd werd de rijf op te nemen, om het hooi om te keeren. Terwijl hij zelf de eenzaamheid zocht om uit te morren, trachtten de dienstboden zooveel mogelijk bij elkander te blijven, teneinde Mie, die langzamerhand hare gewone losheid had terugbekomen, op hare manier de historie te hooren vertellen van St Barbara - die eene kroon deelachtig werd, toen zij geen hoofd meer had, en meer andere oneerbiedige kwinkslagen, welke zij er tusschen voegde....
Het weer werd steeds dreigender; de zon boorde nog slechts nu en dan door de wolken, en de dag scheen te zullen eindigen in eenen avondregen. Het was dus geraadzaam het hooi spoedig in hoopen te zetten.
Terwijl de overigen daarmede bezig waren, laadden de boer en de voerman den wagen met eene nieuwe vracht droog hooi, dat de boer dan zelf - neen, als gewoonlijk was hij toch niet: zoo gejaagd en korzelig! - huiswaarts zou voeren, de voerman zou in de weide blijven om te helpen aan de laatste oppers.
Onderweg overdacht de oude Dierckx al hetgene hij aan zijne dochter zeggen zou.... Zóo kon het niet blijven duren!.... Zij moest toch eens begrijpen.... Die onderpastoor ook, wat moest hij een meisje, dat haar werk heeft, aldus eenen ganschen morgen aan den klap houden - met beuzelingen, zeker?.... Och, zoo een onderpastoor, daar zit ook al niets in!....
Daar reed hij de werf op. - Even frisch als dezen
| |
| |
morgen, geurde en fleurde de linde; even vlijtig en lustig dommelden de bijen rond den reusachtigen, honigrijken bloemtuil; even luidruchtig krakeelden de musschen; doch verder was het doodstil. De huisdeur stond open, en, wantrouwig, den langgerekten hals links en rechts keerende, trapte langzaam eene hen naar binnen. - Was er dan niemand in huis?....
‘Rozeken!’ riep hij; doch niemand antwoordde hem. Enkel begonnen een paar koeien te bulken, nu zij eene menschenstem hoorden, en spoedig werden ze nagevolgd door al de andere. - Hadden die dan dezen achternoen haren klaver niet gehad?....
‘Rozeken!....’ Maar geen Rozeken te vernemen. Wat was er gebeurd?
Hetzelfde had, een paar uren vroeger, ook de jonge Wuyts zich afgevraagd. Met den hooiwagen op weg naar de wei, was hij, eenen kleinen omweg makende, langs de Schranse gereden om eens - te gaan aansmoren.
Die ook had de deur wagenwijd open gevonden, en, verwonderd geen levende ziel in huis aan te treffen, luid geroepen: ‘He, is er niemand?’ - Geen antwoord bekomende, was hij opnieuw gaan roepen vóor Rozekens kamer. Dan had hij eene stem gehoord, welke hij herkende voor die zijner uitverkorene. Wat zij zegde, had hij niet duidelijk begrepen, doch hij had meenen te verstaan:
‘Weg, weg, laat mij met vrede!’
Heel aanmoedigend was dit zeker niet; evenwel liet hij zich daardoor niet afschrikken.
‘Rozeken, ik wilde maar eens komen aansmoren.... en de huisdeur staat open....’
Dan had hij duidelijk kunnen verstaan:
‘Weg, satan, weg!’
Welke vrijer zou daarna nog eene proef hebben ge- | |
| |
waagd? Hij was verder gereden, zonder er nog aan te denken, zijne pijp aan te vuren, zich afvragende welke vlieg zijn lief Rozeken nu weer mocht gestoken hebben. Satan!.... Hij?.... Waar leek dat nu aan?....
Boer Dierckx had zijn paard uitgespannen. Nog altijd bulkten de koeien, en sloegen woest met den kop, toen hij in den stal keek. Neen, er was op de ‘ben,’ geen spoor van klaver te ontdekken.... De beesten laten honger lijden, als het voeder in de schob lag te verslensen!.... Riep het geene wraak?....
In huis - geen levend wezen! En ook dáar kreeg hij geen antwoord op zijn roepen.... En de deur stond open voor den eerste den beste, die wilde binnenkomen, en maar toe te grijpen had.... Was dat nu toch de onvoorzichtigheid niet te ver gedreven!....
Zijne kist, naast zijn bed?.... Onaangeroerd!.... Bestolen, goddank, dus niet!.... Maar zijne dochter?....
‘Rozeken, Rozeken!....’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hem angstig de jonge Wuyts, die niet had kunnen nalaten, nogmaals langs de Schranse te komen, ten einde eenig bescheid te krijgen over de ontvangst, welke hem daar straks te beurt viel. Aan de verwondering, met welke boer Dierckx hem aangaapte, merkte hij wel, dat ook deze niet wist waaraan zich te houden.
‘Zij moet op hare kamer zijn!’ voegde hij er bij.
‘Hoe weet gij dat?’
Nu verhaalde de jonkman wat hem over een paar uren was overkomen; doch met zooveel verzachtende omstandigheden, voor beiden, als mogelijk.
‘Van toen reeds op hare kamer, en het huis laten alleen staan, met de deur open!.... Is zij dan dol?’ riep boer Dierckx.
| |
| |
De jonge Wuyts begreep volkomen de gramschap van den boer; doch zóó kwaad zag deze er uit, dat hij bijna spijt had, gezegd te hebben wat hij wist....
Woedend trad Dierckx de kamer zijner dochter binnen, doch bleef plotseling, verwonderd, stilstaan....
Naast haar bed zat het meisje op eenen stoel geknield, met de beide handen op de borst gevouwen. Niet eens bemerkte zij dat hij was binnengekomen; star bleef haar blik gericht op eenen kleurendruk aan den wand. Haar halfgeopende mond, de bleekheid harer wangen, de uitdrukking harer oogen, de matte blauwe kringen daarrond, de vermoeidheid, de pijn en tezelfdertijd de smachtende verzuchting en een zweem van genot verspreid over hare wezenstrekken, verschrikten den armen vader.... Aldus had hij zijne dochter nog nooit gezien; wat was er gebeurd met haar? Als ijs voer het hem door ruggemerg en leden:
Ziek.... zij is ziek!....
‘Rozeken, Rozeken!.... Wat deert u, kind?’
Een oogenblik sloten zich de oogen, en rilden lijf en leden onder het weerkeeren van het werkelijke leven.... Ziet ge wel: de koorts!
‘Meisje, zijt gij ziek?’ herhaalde hij angstig, hare hand grijpende. Deze was koud; er vloeide nog geen bloed door....
‘Ziek?.... Ja, vader.... ziek!’ sprak Rozeken verwilderd. De strakke uitdrukking van daareven ging over in uitputting. - ‘Ziek, ten einde meer tijd te hebben.... om....’
‘Meer tijd?....’ herhaalde de vader werktuigelijk, haar volstrekt niet begrijpende.
‘Om.... om hem te zoeken.... en zijne liefde te betrachten....’
Hoe pijnlijk, haar aldus in de koorts te hooren ijlen!
| |
| |
‘Seffens zend ik naar den doktoor!’
‘Het is naar andere medicijnen, dat ik smacht, vader!’
Andere medicijnen! Hoe kon zij weten, welke medicijnen de doktoor zou voorschrijven?.... Ziek, erg ziek, zeker en vast!....
Troosteloos ging hij terug in de huiskamer, waar de knechts en meiden reeds uit de wei weergekeerd waren, allen nieuwsgierig om te vernemen, hoe het met Rozeken afloopen zou. Hunne maag kon het nog altijd niet vergeten, te leur gesteld te zijn door die kwezel, evenmin als zij het haar vergaven, oorzaak te zijn dat Mie moest verhuizen.
‘Zeg,’ riep deze juist tot den jongen Wuyts; ‘weet gij wie ge hebt voor medevrijer?.... Den onderpastoor!.... Daar zult gij 't niet tegen uithouden, manneken; die verstaat het beter, en daar luistert zij wel naar, geheele uren achtereen!....’
De jonkman bloosde, maar deed alsof hij de spotternij van Mie niet hoorde - te meer, omdat de oude Dierckx, nu hij terugkwam uit de kamer zijner dochter, er zoo treurig uitzag.
‘Naar den doktoor!’ gebood hij aan eenen der knechts. ‘En loopen, zoo snel gij kunt!....’
Allen bezagen verwonderd elkander.
‘Het meisje is zeer ziek,’ ging Dierckx voort, antwoordende op de vragende blikken, die op hem gericht waren.
Zat het zóo? - Rozeken had er dus geene schuld aan, dat hunne maag geene volledige bevrediging had bekomen!.... Arm meisje!.....
‘Is het erg?’
‘Wat heeft ze?’
‘Wat zegt ze?’
| |
| |
‘De koorts!.... Zij ijlt en spreekt van hem te zoeken en zijne liefde te betrachten.... en van andere medicijnen....’
‘Och arme!’ - Neen, zóo was zij niet gewoon te spreken, en dat waren ook geene woorden voor eene kwezel.... Arm meisje!.... Allen beklaagden haar uit ganscher harte, uitgenomen Mie, die uitbarstte in eenen schaterlach....
Natuurlijk vond iedereen zulks uiterst ongepast. Lachen in deze omstandigheid! Was die Mie dan van hare zinnen? Of legde zij er zich op toe, nu zij toch van de hoeve vertrok, den ouden boer te tergen, zelfs op dit oogenblik? En terwijl allen haar verbaasd aankeken, schaterde zij voort:
‘Och kom, Rozeken is zoo min ziek als ik of gij!’
Dat was al te kras; hoe wist zij dat?.... Boer Dierckx beefde van woede en riep haar toe:
‘Gij, ongelukkige! staat ge daar nu nog te lachen? Indien gij naar het meisje hadt omgezien, in stede haar te plagen, zou het zoo verre niet gekomen zijn....’
‘Maar ik zeg u dat ze niet ziek is!.... Dat is enkel opgemaakt werk!....’
‘Nog al?’
‘Het is de onderpastoor, die het haar heeft wijsgemaakt en haar verteld heeft van St Barbara, die ook in een klooster wilde gaan, maar niet mocht van haren vader. Dan deed zij hem gelooven dat zij ziek was, en bleef te bed liggen, om dag en nacht zich bezig te houden met hare liefde. En toen kwam er een onderpastoor, die zich uitgaf voor eenen doktoor, die mirakelen kon doen, om haar eenen brief te brengen. Dan was zij seffens genezen, maar bleef zich toch ziek houden, opdat hij dagelijks zou komen en haar medicijnen brengen.... en zij
| |
| |
snakte naar zijne medicijnen.... Laat nu den onderpastoor maar roepen, in plaats van den doktoor, en gij zult zien....’
Indien Mie de waarachtige geschiedenis van de H Barbara eenigszins verdraaide, kwam dit zeker hierbij, dat zij ze niet volledig gehoord en verstaan had. Maar zoo rap had zij hare tong laten gaan, dat niemand den tijd had gevonden om haar te onderbreken, en ook met zooveel zekerheid en overtuiging, dat verscheidene dienstboden begonnen te twijfelen. Het was toch waar ook: de woorden die Rozeken had gesproken in de koorts, kwamen wonderwel overeen met hetgene Mie in de wei verteld had van St Barbara, en waarmede zij zooveel plezier hadden gehad....
Wat was er nu van?.... Ziek of niet ziek?....
De boer zelf herinnerde zich thans dat zijne dochter, toen hij in hare kamer trad, de oogen gericht hield op eene beeltenis van St Barbara, en begon zich mede af te vragen, wat de geschiedenis van die heilige in deze kwestie wel kwam doen.... Zijne dochter niet ziek en hem bedriegen?.... Of wel die tang van een meid hem willen bespotten?....
‘Bij God! dat zal ik zien!’ riep hij.
Daar kwam Rozeken binnen. Zie, hoe bleek!.... Doch wanneer had men haar zien blozen?.... Ziek?.... Ja, het kon wel wezen! - Doch Mie trad vooruit:
‘Dat is uwe schuld, eh, dat ik weeral ruzie krijg, gij, schijnheilige kwezel, met uwe St Barbara en uwen onderpastoor!....’
Waren dat nu ook woorden? Die Mie was toch al te ruw....
Rozeken stak dreigend de armen uit:
‘Weg, schandaal!.... Weg, satan!....’
| |
| |
Doch Mie liet zich niet van haar stuk brengen en riep spottend:
‘Oei, oei!.... Hoe kwaad, voor eene kwezel!.... Ja, omdat ik verraden heb, dat de onderpastoor u wijsgemaakt heeft, u ziek te houden, eh?....’
Was zulks wezenlijk de oorzaak van Rozekens gramschap? Onder de dienstboden waren er, die het geloofden; zij hadden ook maar weinig reden om hare partij te kiezen.
Thans zou Rozeken de meid wel toegevlogen zijn; doch deze ontweek haar en lachte spottend:
‘Zacht wat, kwezelken; vergeet niet dat ge ziek zijt!....’
Boer Dierckx begon ook te twijfelen, en naarmate die twijfel aangroeide, kookte zijn bloed al heviger. - Dan zich tot haren vader wendende, riep Rozeken smeekend:
‘Och, vader, ik kan niet langer leven met die menschen; laat mij maar naar 't klooster gaan en mijne roeping volgen!....’
Toen draaide den ongelukkigen Dierckx alles voor de oogen....
‘Weg, gij!’ schreeuwde hij woest, en schopte naar Mie, die hem echter ontsprong.
En met zwaaiende armen zich tot zijne dochter keerende:
‘Gij! Zijt ge ziek?.... Naar uw bed! - Zijt ge gezond?.... Aan uw werk!....’
Zijne hand - was er inzicht of niet? - kwam ruw te recht op het gelaat van het meisje; eenige droppels bloed vloeiden haar uit den neus over de bleeke lippen....
De dienstboden sidderden; de jonge Wuyts sloop weg. Zeker had boer Dierckx alle reden om kwaad te worden - men zou het zijn om minder - maar dat hij Roze
| |
| |
ken mishandelde, neen, dat kon hij toch niet aanzien.
Dan keerde er bezinning weer in den woedenden vader. - Bloed!.... Wat had hij gedaan?....
Rozeken liet het vrij vloeien en deed alsof zij het niet eens merkte; moest zij alle lijden niet licht opnemen?
Langzamerhand kreeg haar gelaat weer de uitdrukking, die haren vader daar straks zoo zeer verschrikt had. - Hemel! had hij dan zijn ziek kind mishandeld, geslagen, tot bloedens toe? - Daar kruiste zij de armen op de borst en den blik ten hemel richtende, riep zij uit:
‘Heb dank, o Heer, ook uwe nederige dienstmaagd toegelaten te hebben, om van U getuigenis te geven en voor U te lijden!.... H. Barbara, zal ook ik dan martelares zijn?.... Heb dank, o Heer!’
De dienstboden begrepen niet: was dat meisje dan zoo uitzinnig als haar vader? - Maar zie hoe dezen nu het bloed naar het hoofd drong en hem de oogen uit de kassen puilden!.... Zwijmelend trad hij toe op zijne dochter: men zag wel wat hij ging doen....
Hem tegenhouden om een ongeluk te beletten!
Doch eer hij nog den arm had opgeheven, ontsnapte hij aan de handen, die hem aangegrepen hadden, en zeeg ten gronde - roerloos....
‘Dood!.... Och God, och Heer!’ kermden de meiden. - De knechts waren radeloos....
‘H. Barbara, sta ons bij!’ bad de dochter.... doch voor tranen waren hare ten hemel gerichte oogen niet vatbaar....
|
|