| |
| |
| |
| |
V.
De gramschap van boer Dierckx was langzaam gekoeld; dat woord zijner dochter, terug te willen gaan naar het klooster, kon niet ernstig zijn, dacht hij. Zeker hadden de meiden, met haren lossen klap, het meisje wat al te erg geplaagd. Langzamerhand zou zij zich aan dezer gebabbel wel gewennen. Ook zou hij Mie en Trees eens goed de les opleggen, Rozeken met rust te laten en haar in alles te gehoorzamen, gelijk vroeger aan de pachterse. Spoedig zou het meisje wel lust krijgen in de boerderij, hoopte hij, en aan geen klooster meer denken.
Voor het oogenblik zou hij, daar het meisje uit eene wereld kwam, die zoo geheel en al verschilde met die, waarin zij nu leefde, voor haar zeer toegevend zijn, ten einde haar langzamerhand aan het werk te krijgen. Verwonderlijk was het, met wat geduld en zachtmoedigheid, met welke teedere bezorgdheid, de ruwe boer
| |
| |
zijn kind omringde, om het op te leiden tot eene waardige pachterse.
En toch hielpen al zijne zorgen zeer weinig.
Dagen en weken verliepen, en nog had Rozeken de kleeding der kostschool niet geheel afgelegd. Droeg zij ook van de kleederen, die heur vader haar had laten maken en die overeenkwamen met de bezigheden eener boerin, nog altijd gaf zij de voorkeur aan de andere.... Zeker, men moet niet wegwerpen wat nog dienen kan; maar toch begon boer Dierckx te vreezen, dat het niet zoo zeer uit zuinigheid was, dat zijne dochter hield aan die zwarte kleederen; het scheen hem dat er voor haar nog altijd iets in was, hetwelk haar hechtte aan 't klooster, en dat zij nog in het geheel niet te huis was op de hoeve....
En wat de zaak nog verergerde, aldra begon de hoeve zelve het uitzicht te krijgen van een klooster.
Eerst had Rozeken hare slaapkamer ingericht en versierd naar heuren smaak. Daar huisde, op kas en schabbe en langs de wanden, een geheele familie heiligen, wel is waar klein van gestalte, doch zoo menigvuldig in getal als verscheiden in kleuren, waaronder de helste en schreeuwendste natuurlijk het meest vertegenwoordigd waren. En wat al tijd het vroeg, heel die familie behoorlijke huisvesting, kleedsel en tooisel te bezorgen! Van den morgen tot den avond had Rozeken schier geenen tijd, zich met iets anders bezig te houden....
‘Een recht kapelleken!’ zegden de meiden onder elkander, die nu en dan Rozeken in haar heiligdom gingen opzoeken, zoo gezegd om te vragen, hoe zij dit of dat moesten doen, doch in wezenlijkheid om het kapelleken te bekijken.
Het ging zelfs zoo ver dat de meiden haar begonnen na te volgen. Eens zei haar Mie:
| |
| |
‘Ik heb ook heiligen op mijne slaapkamer, en wel schoone. Kom maar eens zien!....’
Inderdaad, Mie had een paar helgekleurde prenten met spelden aan den muur gehecht. Zij meende zeker, dat zulks haar voor goed in de gunst zou brengen van hare kwezelachtige, jonge meesterse.... Helaas, hare heiligen beschermden haar slecht....
‘Wel, heilige Moeder Gods!’ riep Rozeken, ‘hoe durft gij zulke zonde begaan?....’
De lezer begrijpt waarschijnlijk, zoo min als Mie, waar de zonde in bestond. Zij zat in de prenten zelve. Aan de linkerzijde hing een kleurendruk, het H. Hart van Jezus voorstellende, aan hetwelk Mie zeker een bijzondere godsvrucht toedroeg, en waarin vast niets zondigs was te vinden; maar aan de andere zijde, en het stoute oog op de eerste prent gericht, hing eene andere beeltenis, die Mie vast niet minder vereerde, en wel voornamelijk om het schoone kostuum en vooral de prachtige, krullende knevels van den voorgestelden heilige. Te oordeelen naar het kostuum en de knevels, moest er dat een zijn van bijzonder hoogen rang.... Ongelukkig herkende Rozeken hem voor.... Victor-Emmanuel!....
‘De vijand van den paus naast het H. Hart!’
Mie moest inderdaad bekennen dat het niet paste; doch verontschuldigde zich met te zeggen:
‘Meent gij dat ik, gelijk gij, de kans heb gehad daarover uit te studeeren in een klooster?’
Wel kreeg Victor-Emmanuel eene andere plaats en mocht zijne stoute oogen niet langer richten op het H. Hart; maar hij mocht toch blijven, zoo goed als een heilige, wat hij zeker nogmaals te danken had aan zijne prachtige knevels....
| |
| |
Ook de huiskamer werd stilaan bevolkt en versierd in den keurigsten kwezelsstijl....
‘Onze kwezel!’ noemden haar spottend de dienstboden; doch het hart van den boer bloedde, tenminste zoo pijnlijk, als dat daar op die print, in het midden boven de kas.
Helaas, van de boerderij verstond Rozeken nog altijd zeer weinig en zij frulde maar voort met schaar en lintjes, papier, klatergoud en wat dies meer.... En huis en kamer hingen reeds vol....
‘Zij zal op den duur nog heel den stal gaan paleeren en hem vol Lie-Vrouwkens hangen!’ zegden de meiden.
Ja, waar zou zij er anders ook mee blijven? Toch vond zij nog plaats. - Toen boer Dierckx, op den vooravond van den eersten Mei, uit het veld wederkeerde, vond hij den timmerman uit het dorp, op eene ladder tegen de linde staan en er op loshameren uit alle kracht.... Wat, duivel, aan de linde!....
‘He, wat doet gij daar?’
‘Kom maar eens zien!’ antwoordde de timmerman.
‘Vader!....’ riep Rozeken hem smeekend tegen, bezig op een paar stoelen al de frullen en bloemen uit te spreiden, waaraan zij dag aan dag gewerkt had. - Wat zou het nu weer zijn? Weer wat nieuws?....
Met lange krammen hechtte de timmerman aan den boom eene houten kas vast, vanbuiten helder blauw geschilderd, en vanbinnen beplakt met hemelsblauw papier en gouden sterren. Daarin stond eene L. Vrouw, in popperige kleedij, eene gouden kroon op het hoofd en het kindeken Jezus op den arm, en aan weerszijden eene bloemvaas in miniatuur en een kaarsje uit opgerold papier. Op een vooruitspringend plankje waren drie
| |
| |
kandelaars aangebracht, om kaarsen op te plaatsen, en op het bordje daaronder las men, in gothieke letters, of wat daarvoor doorging, het bekende: Ave Maria. Boven, aan eene ijzeren stang, goed in het gezicht van het beeldje, hing eene lantaarn, die met een koord kon op- en neergelaten worden....
‘Wie gebood u dat?’ vroeg de boer andermaal aan den timmerman.
‘Ik, vader!’ zei Rozeken. ‘Mocht ik dat niet doen?.. Het zal zoo schoon zijn!...’
‘Mogen?’ - Het scheen dat hij er maar half vree mede had. - ‘Mogen?.... Ge hadt dat wel eerst kunnen vragen.’
‘Nog éene kram, en dan is 't vast!’ zei de timmerman. - ‘De oude boom zal niet weinig fier zijn!’
De boom fier? Wat wist die timmerman daarvan?... Be boer meende dat de boom heel gaarne de nieuwe eer zou gemist hebben, evenals hij zelf liever hem had zien met rust laten.... Die timmerman, met zijne lange ijzeren krammen, dacht zeker dat hij in zijne werkplaats op een stuk droog hout stond te slaan, en scheen niet te begrijpen dat hij de linde der Schranse te lijf ging. De oude boer sloeg den blik over de breede kruin: de goede reus schudde weemoedig de hartvormige bladeren, al zoo weemoedig als de boer het hoofd schudde.... Zou hij beletten het beeld daar te plaatsen?.... Och, veel kwaad zou het den ouden stam niet doen; daartoe was die te sterk. En het was dan toch eigenlijk een beeld van O.L.V.; veel kon hij er dus niet tegen inbrengen, hoe weinig het hem daar ook noodig scheen....
Festoenen van kunstbloemen en percaline werden nu nog, naar Rozekens aanduiding, rond het beeldje vastgemaakt, tot groote vreugde der meiden, die vonden
| |
| |
dat zij, in 't heele dorp, nog nooit een zoo schoon gepaleerd Lie-Vrouwken hadden gezien....
‘Men moet toch maar in 't pensionaat geweest zijn bij de zusterkens, om zoo iets te kennen!’ riep Mie luid. - Rozeken was in den hemel om den lof; waarom dan toch ging de oude Dierckx hoofdschuddend en zuchtend weg?....
Na het avondmaal maakten de knechts zich gereed om eene pijp te gaan rooken, buiten, en de meiden om den afwasch te beginnen.
‘Neen, allen hier blijven!’ zei Rozeken. ‘'t Is morgen de eerste Mei, en nu wij eene O.L.V. aan den lindeboom hebben, moeten wij er elken avond, zoolang de Mei duurt, eenen Rozenkrans vóor bidden.’
Hoe men elkander verwonderd aanzag! De boer, zoo min als de dienstboden, scheen zich daaraan te verwachten. - Wel was hij gewoon eiken middag en avond, na den maaltijd, wanneer de meesten de vork of den lepel neergelegd hadden, zijne klak van het hoofd te nemen, ze met eene hoekige beweging vóor 't gelaat naar beneden te zwaaien, en na ze eenige oogenblikken op de knieën te hebben laten rusten, met eene gelijkaardige beweging ze weer op hare natuurlijke plaatste brengen.... Wat ieder in dien tusschentijd te doen had, moest elk maar weten voor zichzelven, evenals wat hij verder te doen had.... Was dat al niet genoeg gebeden, voor een werkenden mensch?.... Wat wilde zij dan met dien Rozenkrans?....
‘Ge kunt eenen stoel meenemen,’ zei Rozeken, zonder zich over de algemeene verwondering te bekommeren.
Het was dan toch gemeend! Allen gingen mede; alleen de boer en de voerman achtten eenen stoel overbodig.
| |
| |
‘De meiden zullen antwoorden,’ beval Rozeken, voor de eerste maal bepaald als gebiederes optredende.
‘Ik moet den afwasch doen,’ bracht Mie in; maar dat gold niet:
‘Eerst bidden en dan den afwasch!’ klonk het nog strenger. - Ware zij ook zoo bij der hand voor het werk! dacht boer Dierckx.
‘Ik kan dat niet; meent gij dat ik daarvoor gestudeerd heb, gelijk gij?’ zegde Mie nog.
‘Gij kunt toch bidden?’
‘Als 't niet te lang duurt; anders val ik er bij in slaap.’
‘Een reden te meer om luidop te bidden!’ - Of zij bij der hand was, als ze maar wilde.
Rozeken had reeds het lampje en de kaarsen doen branden en zich met de knieën op den rand van haren stoel zettende, begon zij vóor te bidden. De meiden antwoordden samen, zoo goed gelijk of ongelijk als 't kon. In het begin had Mie meer dan eens moeite om het niet luid uit te giegelen, wanneer zij het antwoord niet haastig genoeg gereed had.
Boer Dierckx en de voerman stonden achteraan, met de klak in de hand en de armen vóor de borst gekruist. Aldra werd de voerman zeker moede van overeind te staan, want hij ging zich neerzetten op een der knoesten van de linde. Met den rug tegen den stam aanleunende, legde hij behaaglijk de beenen over elkander, en meende aldus ten minste zoo gemakkelijk te zitten als zij, die knielden op eenen stoel. Slecht bekwam het hem evenwel. Juist wilde Rozeken de oogen opslaan naar het beeld en werd den voerman in de voormelde houding gewaar....
‘Weg daar!’ riep zij verontwaardigd ‘Niet meer op den boom gaan zitten; die is nu gewijd aan O.L.V.... Op de knieën!....’
| |
| |
Heel verbaasd stond de voerman op. Die boom nu gewijd, omdat dit beeld daar aan hing!.... had hij zich aan zoo iets verwacht!.... Geheel onthutst en niet recht wetende wat hij beging, gaapte hij met open mond naar de plaats, waar hij gezeten had, ten einde zeker daar eenig spoor te vinden van de nieuwe hoedanigheid des booms, en daarin niet gelukkende, wreef hij werktuiglijk, dom-onnoozel, met de hand over het kleedingstuk, dat met den knoest in aanraking was geweest.... Die boom nu heilig!.... Hij scheen het zich nog altijd niet te kunnen voorstellen.... Doch de meiden waren zoodanig getroffen geweest door den ernst en de plechtigheid, waarmede Rozeken dit had gezegd, dat zij op eenmaal eerbied voelden voor den boom met het Lie-Vrouwken, en voor de rol, die zij vervulden in het bidden.
Met langzamen tred ging de voerman zijne vorige plaats innemen naast den boer, die al weinig minder verwonderd scheen dan de knecht, de linde der Schranse eenen gewijden boom te hooren noemen. Nog altijd staarde hij dezen ongeloovig aan.... Daar, boven zijne hooge kruin, begonnen de sterren door te dringen; de musschen sliepen al, en de zwarte vledermuizen hadden de holten in de dikke takken verlaten en dwarrelden rond.... Gewijd?.... De bladeren schudden zachtjes neen - maar een vriend toch! knikten zij tevens hem toe.
Eentonig werd het gebed voortgezet. Stilaan werd het duister, zoodat het licht der kaarsen en der lamp begon nuttigen dienst te doen en achter de biddenden breede schaduwen afwierp.
Thans verscheen aan den ingang der werf een persoon, die verrast door het vreemde tooneel onder de linde, eene wijle bleef staan om zich rekenschap te kunnen geven van wat daar gebeurde. De stemmen her- | |
| |
kennende, scheen hij zich spoedig op de hoogte te stellen, en trad nader, met de klak in de hand.
Mie had hem al lang in 't oog en hem ook reeds herkend. Inderdaad, het was de jonge Wuyts, die kwam om Rozeken, op Meiavond, eenen goeden dag te zeggen. Zij kon niet nalaten Trees in het been te knijpen, om het haar mede te deelen, heel zachtjes....
‘Daar is hij al weer!’ - En luider: ‘Heilige Maria....’
‘Ziet hem kijken! - Aie, aie!’ - Nu moest ook een der knechts haar knijpen. - ‘Heilige Maria - aie, aie! - Moeder Gods....’
Waar zou hij blijven? Hier, terzijde, blijven staan, tot dat het Rozenhoeiken - meer zou het toch niet zijn - zou gëeindigd zijn en dan spreken aan Rozeken? Doch ware het niet beter, haar te laten zien dat hij medebad?.... Dat zou zij zeker goed opnemen. Vooruit dan, zonder te storen, voetje voor voetje.... Boer Dierckx en de voerman deden hem teeken, toen hij de linde naderde; wat wilden die?.... Straks zou hij dat wel vernemen.... Daar op dien knoest, recht vóor Rozeken, zou hij zich neerzetten; het meisje zou wel eens het hoofd opheffen en dan zien hoe goed hij meebad.
Mie had moeite om zich in te houden, en toen de knecht haar andermaal in het been kneep, gilde zij het luide uit, midden in het gebed:
‘Wees gegroet.... Aie, aie, schei uit!.... Maria, vol van....’
Verwonderd en vergramd over deze onverwachte storing, keek Rozeken de meid bestraffend aan, een oogenblik zelve het verstoorde gebed opschorsende. Intusschen deed Dierckx achteraan voortdurend wanhopige teekens aan den jongen Wuyts, opdat hij zich zou verwijderen; doch nog altijd begreep deze niet, zooals duidelijk bleek uit het verbaasde gezicht dat hij zette. Mie vond dat
| |
| |
gezicht zoo bespottelijk, dat zij bleef voortgiegelen tot niet geringe ontstichting van Rozeken. Daarbij strekte zij den arm uit naar het voorwerp harer vroolijkheid, zoodat ook Rozeken, in de halve duisternis, de gestalte op den boomstam ontdekte. - Wat! die knecht zat daar weer!....
‘Nog al? Op de knieën, heb ik gezegd!’ En dreigend schudde zij met beide handen haren grooten paternoster.
De jonge boer begreep er natuurlijk niets van en zette, tot meerder vreugd der meiden, een nog veel onnoozeler gezicht.
‘Op de knieën!’ riep Rozeken andermaal, en met meer klem nog dan vroeger.
De arme jongen, niet wetende wat aanvangen, eindigde met zich op de eene knie te laten glijden, en hield beschaamd zijne klak vóor zijne oogen.
‘Wat vrijer! wat vrijer!’ zei Mie aan hare gebure.
Rozeken meende nog altijd, dat het de knecht van daar straks was, tot wien zij sprak; doch nu zij het laatste woord der meid halvelings had verstaan, kreeg zij eenig vermoeden, zoodat zij niet kon nalaten te vragen:
‘Wat zegt ge?....’
‘Niets!’ riep de meid voortlachende.
Dit antwoord kon natuurlijk haar niet bevredigen; men verborg haar weer iets, en zelfs onder het gebed sprak men kwaad van haar....
‘Is dat bidden?’ riep zij verontwaardigd. En zeker met het inzicht de stoorders van het gebed te straffen, begon zij plechtig het al te veel onderbroken laatste Rozenhoeiken opnieuw van vooraf, tot groot spijt der meiden en knechts en evenzeer van den jongen Wuyts.
Tienmaal en meer zette deze laatste zich van de
| |
| |
eene knie op de andere, en minstens dubbel zooveel maal zwoer hij bij zichzelven - en zeer rechtzinnig - in 't vervolg geen Rozenhoeiken meer te onderbreken. Toen hij na de eindelooze litanie, welke diende als slot, zich kon oprichten, was hij even moe en stijf in de beenen, alsof hij een heel dagmaal graan had afgepikt.
Dan vernam hij ook wat al die vroolijkheid en die teekens van daar straks beduidden. Waarom had hij niet willen luisteren? Dan zouden zij allen om zijnentwil niet gestraft zijn geworden! Hij zelf had dan ook niet meer dan hij verdiende, nu hij Rozeken, die, zoodra het gebed gëeindigd was, naar binnen liep, niet eens meer te zien kreeg, en evenmin boer Dierckx, die reeds lang te voren hoofdschuddend was weggegaan en zijn pijpken rookte, achter in den hof, nu men het hem onder de linde zoo ondragelijk maakte.... Andermaal keerde de jonge boer huiswaarts, diep nadenkende over zijne nieuwe ondervindingen op het vroolijke veld der vrijerij....
Zoolang de Meimaand duurde, werd alle dagen vóor het L.V. beeldje gebeden. De knechts trachtten nu en dan reden te vinden om er aan te ontsnappen, doch de meiden schikten er zich beter in. - Was het kapelleken der Schranse niet het schoonste van het heele dorp?
Boer Dierkx zelf hield zich gewoonlijk van kant. Zonder veel op te hebben tegen dat bidden, voelde hij er evenwel weinig behoefte toe. Het was immers al wel zooals men vroeger deed! En langs eene andere zijde ging het hem in 't geheel niet; want was Rozeken zoo geheel op de hoogte in het voorbidden, bij het voorwerken in stal en kelder, in huis en hoeve, stonden haar de handen nog altijd verkeerd aan 't lijf. Wanneer hij zelf niet gedurig naar het werk omzag, ging het
| |
| |
nog altijd als vroeger, het is te zeggen, zeer slordig en ondoelmatig. De koeien kregen bij al dat bidden geen beter haren, de boter was nog altijd even bleek, alhoewel er nu volop versch voeder was. Al zijne zorgen en zachtzinnige raadgevingen hadden hem nog niet de minste hoop geschonken, uit het kwezelende Rozeken ooit eene goede boerin voor de Schranse te zien opgroeien. Dat griefde den man, en wel zoo zeer, dat hij er dicht bij was, al dat bidden - naar den duivel te wenschen.
Dagelijks ging Rozeken naar de mis. Was dat ook eene manier van doen voor eene jonge pachterse, diede handen zoo vol had, indien zij alles wilde nazien gelijk het behoort?
‘Alle dagen naar de kerk gaan, dat is goed in den ouden dag, als men, zelf stram gewerkt, de zorgen kan overlaten aan jongeren. Maar een jong meisje?.... Och kom - vodden!....’
Meer dan eens sprak hij er haar over, eer bedroefd dan streng:
‘Och meisje, dat is immers nu toch niet noodig? Er is zooveel werk, en de meiden zien naar zoo weinig om.... Andere boerenmenschen gaan immers 's werkendags ook niet naar de kerk; Zondags en heiligdags is al wel.... En ook het credo van den boer....’
En dan vertelde hij haar van zijn grootvader, die naar de Latijnsche school had gegaan, bij ‘meester den Haen’ en die kerkmeester was, en zeer godvruchtig en heel hooggeleerd....
In onzen jongen tijd hebben wij nog van die oude pachters gekend, die Latijn hadden geleerd bij ‘den Haen.’ Over het algemeen werden zij aanzien als echte patriarchen - en geleerd!
| |
| |
Die mannen zegden hun gebed in 't Latijn.... ten minste het begin en het einde. Achter het duidelijke In nomine.... Pater noster.... volgden halfluide, doch totaal onduidelijke klanken, eindigende met een langzaam luider en duidelijker wordende sed libera nos a malo. Sommigen hadden zelfs het zoover gebracht, dat hunne huisgenooten in dezelfde taal antwoordden: Amen! Die mannen spraken ook van Ave en van Credo.... Of zij meer Latijn kenden, durfde ik in dien tijd niet onderzoeken, en thans zijn zij al lang ad patres. Over het algemeen waren het gegoede boeren, die niettegenstaande al hun Latijn, heel hun leven werkten als de beste, regelmatig minstens tweemaal naar de kerk gingen des Zondags, en in de week - als zij den tijd hadden, het is te zeggen: als zij oud waren en versleten.
‘Het credo van den boer is: werk, werk nog, werk altijd.... Mor niet, wanneer uw werk niet gezegend wordt; maar werk dubbel, opdat een andermaal zegen mogelijk zij. - Zóo zegde altijd mijn grootvader, en dan liet hij daar Latijn op volgen, dat ik niet onthouden heb, maar dat zooveel moest beduiden als: God zegent alleen hem, die onderneemt en volhardt. En - voegde hij er gewoonlijk bij - God vergeve het mij, maar het zou onmogelijk anders kunnen; waar niets is, kan niets gezegend worden.... En zoo denk ik er ook over....’
Meen nu daarom niet, dat boer Dierckx een soort van philosoof was. Met denken hield hij zich zeker niet veel op. Maar als men het geluk heeft gehad, dat het gezond verstand, hetwelk men opdeed, niet werd verdorven, is er niet veel geleerdheid en niet veel nadenken noodig, om achter de gouden spreuk: help u zelf! heel praktisch te laten volgen: zoo zijt gij geholpen! Veel hooger of dieper ging de philosofie van boer Dierckx zeker niet,
| |
| |
en waarschijnlijk die, welke zijn grootvader had opgedaan bij de Latijnen, evenmin. Maar - voor boeren - is die al heel voldoende.
Die philosofie van den hooggeleerden grootvader maakte echter weinig indruk op het kwezelachtig meisje, dat haar Latijn had geleerd in 't klooster.... en gansch ander Latijn. Zij sprak van christene plichten, die gaan vóor alle andere, van den Heer alleen te dienen, en zich niet te bekommeren over het wereldsche en tijdelijke.
Boer Dierckx zag heel vreemd op bij het vernemen van dit nieuwe Latijn. Hij kon niet aannemen, dat het niet de voornaamste en eerste plicht zou zijn van eiken mensch, zich te kwijten van de taak, waarvoor hij staat - te werken, b.v., zoodat hij en iedereen erbij leven. Wat zou er anders van de wereld geworden? Vruchteloos haalde hij ook aan, hoe hare eigen moeder altijd een voorbeeld was geweest, niet alleen van eene pachterse, maar ook van godvruchtigheid - als zij den tijd had. Doch niets hielp: het goede boerenlatijn bleef voor Rozeken onverstaanbaar.
Dikwijls kwam de onderpastoor haar bezoeken. Die ook had ander Latijn geleerd dan dat van grootvader, en sterkte het jonge meisje in haar kloosterlatijn, dat bleek in den grond voor niets te deugen, om de koeien te doen vermelken of schooner boter te hebben. Dit Latijn was integendeel zeer droomerig en liep heel hoog op met de verhevenheid eener geestelijke roeping en schroefde den jeugdigen zin van het jonge meisje op tot eene duizelige dweepzucht, waarbij de boerderij hoe langer hoe minder gebaat werd. Langzamerhand werd de Schranse, die voor hare moeder een paradijs was geweest, voor haar een oord van ballingschap, waar het haar onmogelijk was te leven.
| |
| |
Arme Dierckx! Hij voelde wat er omging met het meisje, doch was machteloos het tegen te werken. Die onderpastoor ook, met zijn kwezelarijen, waarom bleef hij niet in zijne kerk!.... Den eenen of anderen keer, dat het zou pas geven, zou hij het hem wel eens goed zeggen....
Buiten de lieden der hoeve had Rozeken weinig omgang. Elken Zondagnamiddag nochtans kwam Trieneken Wuyts haar bezoeken. Dan was de oude boer gelukkig. Trieneken, alhoewel nog jong, was reeds een echte pachterse, die van niets anders sprak dan van de boerderij en van dezer aangelegenheden - een goed voorbeeld voor Rozeken! En daarbij zoo vroolijk als een vink, blozende als een roos. Recht aardig was het om te zien, wat al middelen het goede kind in het werk stelde, om het droomerige en dwepende Rozeken op te vroolijken, wat toch zoo zelden gelukte.
Haar broer, ‘de brave, goeie jongen,’ zooals Trieneken hem altijd aan Rozeken afschilderde, kwam dan zijne zuster afhalen, als het hiet, maar kwam zoo vroeg mogelijk en zocht allerhande redenen uit, om zoo lang te blijven, dat zijne zuster hem op den duur zelve moest medenemen.... Ja, men had iets voor; doch men moest voorzichtig zijn.... Ge moet weten, de Kermis naderde, en men zou trachten Rozeken mee naar 't dorp, en misschien wel aan den dans te krijgen. Lachende had Trieneken tusschendoor haar al eens gevraagd of zij ook dansen kon.... polka, redowa, schottisch, wals? Maar zij had genoeg gezien, dat het niet goed was verder aan te dringen voor het oogenblik; kon men haar echter mee naar 't dorp krijgen, dan zou het overige wel van zelf gaan.... En hij moest dan ook maar wat meer bij der hand zijn, de bloodaard, zegde zij, schalks
| |
| |
lachende, aan haar broer; als hij het zoo verre niet brengen kon, Rozeken te doen dansen, dan gaf zij het ook op, en moest hij maar zonder meisje blijven....
De Kermis was thans gekomen. Het kermismaal was geëindigd en van uit het dorp weerklonken reeds de vroolijke tonen der dansmuziek over de lachende velden Nog eene tas koffie met krentenbrood, en dan zou men gezamenlijk naar het dorp gaan: boer Dierckx, een paar kermisgasten - verre bloedverwanten - en ook Rozeken, hoopte hij, om wat rond te wandelen langs de kramen en tenten, hier en daar een glaasje te drinken, en bij gelegenheid ook wel eens een oogsken te wagen in eene danszaal.
Daar kwam Trieneken Wuyts en haar broer....
‘Hewel, boer Dierckx, zijn de beenen ingesmeerd?.... Den eersten dans met mij, hoort ge?’
‘Wel tien, mijn lief ding,’ riep de boer, het rechterbeen een paar malen met den hiel vóor de linker knie slaande. - Hooger lukte het niet. - ‘Wel een beetje stijf, maar dat geeft niet; een oud paard begint maar goed te loopen, als het eenen tijd aan gang is.’
‘Ge hebt toch chance eh, oude kerel, zóo door de meisjes afgehaald te worden!....’
‘Pas maar op, pratertje, vergeet niet, dat ik weduwenaar ben....’
‘Hoor hem eens aan; straks gaat hij toch nog denken, dat ik voor hem kom. - Is Rozeken al opgekleed?... 't Is tijd, zulle! Het zal weer al veel te gauw avond zijn!...’
‘Ha, nu maakt ge het uit alsof gij voor Rozeken komt!.... Nu, haal ze dan maar gauw van heure kamer, dat wij wegkomen!....’
Doch Trieneken keerde spoedig weer - en met een zeer mistroostig gezicht; Rozeken ging niet mede. En
| |
| |
zij had ook Trieneken afgeraden te gaan. - Zij niet naar de kermis gaan? Nu, dat kunt ge denken!
‘Zij zal wel meegaan,’ meende de boer.
Kijk, daar kwam zij al.
‘Vader, ge zult toch de meiden doen te huis blijven, niet waar?’ zegde zij.
Verwonderd keek boer Dierckx haar aan.
‘Wel zeker; Mie blijft vandaag te huis, Trees is waarschijnlijk al weg, maar zal terugkomen om het werk in den stal te helpen doen, zoodat gij goed kunt meegaan.’
‘Ik? Ik wil niet.... En de meiden moeten ook te huis blijven,’ voegde zij er vast besloten bij.
‘Maar, meisje, het is de gewoonte dat de meiden elk hare beurt hebben; laat die ook al eens plezier maken, kind! En nu Trieneken ons zoo vriendelijk komt roepen, zult gij toch zelf ook wel eens over en weer mee naar 't dorp gaan, voor éenen keer, dat het kermis is.’
‘Och ja, Rozeken, ge zult zien hoe plezant het is,’ zei Trieneken, den arm streelend om haar middel slaande. ‘Ga maar eens mee....’ En stil voegde zij er bij aan Rozekens oor: ‘Ik zal wel met u dansen en het u leeren.’
‘Dansen!’ riep het meisje geërgerd terwijl zij zich losrukte; ‘dansen is zondig!’
‘Wel meisje, wees zoo diepzinnig niet,’ bracht haar vader in; ‘ik ga immers mede.’
‘Gij, op uwe jaren, vader?’ riep Rozeken hem toe.
Dat klonk als een verwijt in de ooren van boer Dierckx....
‘En waarom niet, kind? Al danst men niet meer op mijne jaren, men ziet het toch nog altijd eens geerne af. En dansen zondig?.... Wel, kind, zoo dacht uwe moeder, zoo min als ik, er ooit over. In onzen tijd gingen wij er aan, dat de stukken van de schoenzolen tegen
| |
| |
de muren vlogen, en het zweet onze kleederen doorweekte, al erger dan in den oogsttijd.... Zonde daarin?.... Weet gij, wat ik altijd gezien heb? Laat de jonkheid zich goed moede zingen en springen; een uitgetobd paard is van zelf in toom te houden; maar wacht u van die loeren, die niet durven meedoen in 't publiek en ergens in een hoekje zitten te gluipen; die alleen zijn niet te vertrouwen.... Ga maar gerust mee, meisje; kunt ge nog niet dansen, dan ziet ge maar toe hoe het gaat.... Eens dat het spel goed aan gang is en warm begint te worden, gaan u de beenen van zelf aan het flikkeren....’
‘Ik wil te huis blijven.... en bidden voor hen, die aldus de wereldsche vermaken najagen!....’
Gansch verwonderd zagen al de aanwezigen elkander aan; was zij dan toch zulk eene kwezel? Nog niet durven, met haren vader, eens gaan kijken naar de kermis; waar sommige menschen toch al zonde in vinden!.... Maar dit was evenwel geene reden voor de anderen, om hier te blijven en den tijd te verliezen, nu de dansmuziek in het dorp al luider riep....
Boer Dierckx ergerde zich zoodanig over de koppigheid zijner dochter, zooals hij het noemde, dat hij een oogenblik van gedacht was, zelf ook maar te huis te blijven, daar hij zich nu toch niet zou vermaken. - Doch zulks ware het meisje involgen en haar gelijk geven - en dat kon hij niet, vooral in de tegenwoordigheid der bloedverwanten. Het was dan eigenlijk nog beter mee te gaan en te trachten zich de zinnen te verzetten.
Daarmede begaven zij zich op weg, allen min of meer pijnlijk aangedaan door de weigering en de woorden van Rozeken. Dierckx, om den wille der kermisgasten,
| |
| |
deed zijn best het zoo weinig mogelijk te toonen, en had Trieneken aan den arm genomen, die zich reeds getroost had met den uitroep:
‘Als zij dan toch niet wil!.... Maar zij zal wel spoedig tot een ander gedacht komen. - Nog niet mogen dansen.... zou het geen zonde zijn?....’
Minder licht schikte het de jonge Wuyts. Op de Schranse had hij zich voorzichtig terzijde gehouden, wijselijk oordeelende dat, waar heur vader en Trieneken niet gelukten, hij nog ruim zoo weinig kans had.... Zijne zuster had hem zooveel hoop gegeven, en toch scheen zij het zich nu al zeer weinig aan te trekken.... Reken dan al op uwe zuster, om te helpen vrijen!.... En wat kon hij nu nog veel gaan doen naar de Kermis?....
Een gedacht! Eensklaps de handen aan zijne vestzakken slaande, riep hij uit:
‘Ach God! nu heb ik wat vergeten!’
‘Bij Rozeken?’ vroeg zijne zuster lachende.
‘Wel neen, te huis. Mijn horloge, mijn geld!....’
‘Anders niets? - En dat wil een meisje afhalen om naar de kermis te gaan! Een vrijer zonder centen, ha, ha! Ge zijt me de vrijer!.... Ik geef Rozeken groot gelijk, niet te willen meegaan!’
De jongen gaf zijne zuster in 't geheel geen gelijk; waarom moest zij iedereen aan Rozeken doen denken - juist nu hij wilde teruggaan?
‘Maar dat is niets, jongsken; ik zal u wel eens laten meedrinken, ha, ha!’ - Haar broer was al een heel eind weg, om terug te keeren, toen zij hem nog nariep:
‘En nu laat gij mij hier zoo alleen staan?.... Ge ziet hoeveel die jongens zich aan een zuster gelegen laten.... Gelukkig zijn het niet allemaal ons broers!....’
‘Dat 's niets, kind,’ zei boer Dierckx, ‘dan blijft ge
| |
| |
maar bij mij,’ en hij trok het lachende meisje dichter tot zich. - ‘En ik zal u maar goed vasthouden ook; want anders vrees ik, dat ge gauw zult gestolen worden, met dat lief bakkesje....’ - En waarachtig, hij streelde haar de kin....
‘Dat zou wel kunnen, want ik geloof dat hij ginder al aankomt.’
Hij? Wel ja, haar vrijer....
Doch dit gezelschap zal zichzelf wel uit den slag trekken. Laat ons daarom terugkeeren tot den kommervollen vrijer, wiens meisje niet mede wilde naar de kermis.
Alhoewel hij eenen weg door het veld was ingeslagen, die naar zijns vaders hoeve leidde, was het nochtans op de Schranse, dat hij terecht kwam.... Maar wat zou hij nu aan Rozeken zeggen?.... Dat hij liever bij haar bleef dan naar de kermis te gaan, dat hij....
‘He, wie wij daar nog hebben? Gaat gij met onze kwezel samen een Rozenhoeiken bidden?.... Zie dan maar goed toe, waar gij u nederzet!’
Dat was Mie, de huismeid. - Nu Rozeken toch tehuis bleef, had zij het vuur goed aangelegd onder den koeketel en ging, in afwachting dat die des avonds zou gaar zijn, ook maar eenen flikker doen. Zij zou oppassen boer Dierckx niet in het gezicht te loopen, en mocht het wat later worden dan het gewone uur, bah! Rozeken zou het nog niet eens opmerken....
‘Maar binnenkomen zult ge niet, jongen; ik heb al de deuren vastgemaakt en ben langs den stal uitgegaan. En als gij Rozeken van hare kamer wilt doen komen, dan zult gij lang mogen roepen....’
De jonge boer begon mede in te zien, dat zijn plan slecht was overlegd, zoodat hij andermaal, als vrijer,
| |
| |
een gek figuur maakte, en besluiteloos daar stond.
‘Kom, laat die kwezel maar zitten, en ga met mij,’ vleide Mie, al droeg de jongen nog in 't geheel geene knevels als die van Victor-Emmanuel.
‘Laat er ons maar eens lustig onder springen, en vergeet dat sukkeltje; wat kunt ge daar mee doen?’ En zij bood hem reeds den arm.
‘Ik heb.... mijn horloge vergeten,’ zei hij andermaal, om haar kwijt te geraken.
‘Ja, die hebt ge groot noodig, om kermis te houden,’ riep zij hem na. - ‘Salut, Zebedeüs; ik wil u niet wijzer maken dan ge zijt!....’
Aldus liep voor den jongen Wuyts de eerste kermisdag voorbij, en de volgende waren al weinig gelukkiger.
Zoo werd het Donderdag, en de boerenknechts - en de boerenzoons mede - moesten terug aan den arbeid. Veel konden zij er niet tegen hebben; de beurzen waren toch plat. De hoofden stonden nog niet naar het werk, doch het eerste zweet zou die wel terecht helpen.
Op een der velden had het koren veel geleden van de vorst. Het zou best zijn een deel ervan om te ploegen en, na eene bemesting, er boekweit op te zaaien. Men zou vandaag maar beginnen met er mest naartoe te brengen. Doch de stal was zoo diep leeggevoerd, voor de andere zomervruchten, dat het onmogelijk was er met eene volle vracht uit te rijden. Daarom brachten de voerman en een der knechts de mest met de éene kar uit den stal, en legden die op eenen hoop onder de linde, terwijl de boer zelf, met de andere kar, ze in volle vrachten naar het veld voerde.
Den ouden boom hinderde de geur van die versche stalmest zeker niet in het minste, integendeel zelfs, en ook de knechts vonden het in 't geheel niet vuil of onge- | |
| |
schikt, die mest daar op de werf neerteleggen.... Juist brachten zij weer eene halfvol geladen kar uit den diepen stal naarboven, toen Rozeken terugkwam uit de mis, en op het zicht der mest toeschoot:
‘Dáar de mest neerleggen? Dáar, recht vóor het beeld?.... Hebt ge dan niet meer eerbied voor O.L.V.?’
De knechts begrepen niet, waarin zij aan den verschuldigden eerbied waren te kort gebleven. Kon zulks het beeld iets deren, dat zij daar voor een oogenblik die mest neerlegden? - Het was immers toch maar gezonde, versche stalmest; wien had die ooit gedeerd?....
‘Seffens moet die mest daar weg!’
Dat was duidelijker; maar toch bleven de knechts, met den riek in de hand, besluiteloos haar staan aangapen.
‘Wij zullen tenminste wachten totdat de boer hier is; die heeft het zoo geboden’
‘Seffens, zeg ik!’
‘Wel als 't dan toch zijn moet, en uw Lie-Vrouwken niet tegen dien reuk kan....’ zei de voerman, en heel loom, nog onder den invloed der kermis zeker, met iets spotachtigs over zijn gelaat en in zijne manieren, deugd hebbende van de aardigheid, die hij gezegd had, begon hij de mest terug op de kar te werpen. Daar stak hij eenen grooten zwaren teerling aan den riek en spande zich in om hem op te heffen, spande zich in, meer dan noodig was, en....
Hoe het te zeggen?.... Een zeker gerucht.... Hij zelf hield het voor onfatsoenlijk, en nog altijd gebukt staande, met den riek in de hand, en loerachtig, verbaasd-onnoozel rondkijkende, als wilde hij de oorzaak ergens anders zoeken, vroeg hij:
‘Wa blieft?....’
| |
| |
Het ongeluk wilde, dat hij zich juist naar het beeld keerde, zoodat Rozeken, die van al deze dingen oog- en oorgetuige was, moest meenen dat er inzicht bestond tot on welvoeglijke spotternij.
‘Heiligschennis, heilige moeder Gods!....’ riep Rozeken, de handen ten hemel heffende.
Nog meer spotachtig dan vroeger ging de voerman voort de mest op de kar te laden - doch voorzichtiger.... Wat die kwezel ook al zoo euvel opnam!....
Op dit oogenblik kwam boer Dierckx met zijne ledige mestkar de werf op, om eene volle over te nemen. - Wat was er nu weer gaande?....
‘Vader, vader!’ riep Rozeken hem tegen; ‘ge moet die mest, hier vóor het beeld, doen opruimen!’
‘Maar waarom, kind?’
‘Uit eerbied voor het beeld, vader! Dat past immers nu toch niet vóor een O.L. Vrouwen-beeld! En dat in de maand Mei!....’
De boer scheen zoo min te begrijpen als zijn knecht, op welke wijze die mest, daar voor een oogenblik neergelegd, omdat het niet anders kon, iets of iemand hinderen zou....
‘En gij moet ook aanstonds den voerman wegzenden, dien goddelooze, dien heiligschenner!’ ging zij voort.
‘Wat heeft hij dan gedaan?’
‘Hij heeft.... hij heeft....’
Het arme meisje ondervond op hare beurt hoe moeilijk het is in sommige gevallen de waarheid, heel de waarheid, te zeggen - en zweeg, oordeelende, dat het woord al zoo heiligschendend was als de daad. Zwijgen, dat kon zij.... maar zulks had dan ook voor gevolg, dat heur vader haar niet begreep en dus niet anders kon dan zeggen:
| |
| |
‘Och kom, laat mij gerust met die vodderijen. Als uw Lie-Vrouwken daar niet tegen kan, plaats het dan maar zoo gauw mogelijk ergens anders.... Een hoef moet een hoef blijven. Ge zoudt beter doen naar uw werk om te zien, dan u bezig te houden met al die vodden!...’
De voerman ontsnapte dus aan hare wraak; doch des avonds reeds volgde voor allen de straf. Nadat de gebruikelijke Rozenkrans geëindigd was, werden nog een heele reesem paternosters bijgevoegd - ter bekeering der goddeloozen, godslasteraars, heiligschenners en andere grove zondaars. En eindelijk vroeg zij ook nog eenen paternoster voor eene bijzondere intentie, die zij niet uitsprak, doch die hierin bestond: dat haar spoedig de gratie zou verleend worden, hare roeping te volgen.
|
|