| |
| |
| |
| |
IV.
Paschen verrijzenis, begin van een nieuw leven!
De Zon heeft hare macht herwonnen over de duisternis en de plagen des Winters; weer eenmaal zegeviert de Scheppende over den Vernielende.
Vol luister, als een held, stijgt zij - en planten en kruiden aanbidden haar, roemen hare macht, hare glorie en hare goedheid....
In het verjongde gemoed van den mensch rijst de hoop, gloeit de liefde. In zijn vernieuwd bloed bruist de kracht; de oude, zwakke mensch is afgelegd; een nieuw leven begint: het is Paschen!
De natuur is jong en mild, de menschen vroolijk te moede; kerk en dorp, hoeve en veld, dieren en planten: alles en allen vieren mee het blijde Paaschfeest....
In de kerk zijn de kostbaarste sieraden ten toon gespreid; daar schemert het van goud en zilver en prachtige gewaden; daar glanzen verheugde, dankzeggende
| |
| |
aangezichten. Op het hooge koor prijkt de lange wassen paaschkeers, met de heilige nagelen - het beschermende, wonderdoende ‘heiligdom.’ In de vont staat het groote vat met het nieuwe wijwater. Zegevierend dreunen weer de breede tonen van het orgel door beuk en koor, zegevierend verkondigen, na de droeve dagen, die voorgingen, de klokken uit den hoogen toren, de blijde tijding, ver en wijd over dorp en velden: het is Paschen!
In het dorp zijn, aan dak en gevel, de verwoestingen van den ruwen Winter hersteld; ook daar heeft alles het vroolijke en feestelijke uitzicht der verjonging.
En nu de hoogmis geëindigd is, keeren in scharen de vrome boeren huiswaarts, en praten luid over de lachende velden, over het zoele, vochtige lenteweder en over de hoop in de veelbelovende toekomst....
Ha! bezie me dat graan eens!.... Als ge met Paschen er een vlaai kunt in bergen, kan het heel wel zijn maat voldoen, zegt het spreekwoord.... Of ge er een vlaai zoudt in bergen, ik vraag het u?.... Haast zoudt ge er zelf gaan in liggen, dat men u op geene tien stappen afstands zie.... Jongens, bouwt een schuur bij, want of me dat een oogst zal zijn! Maar koeltjes moet het blijven en nat, dees maand; dat is het weertje voor onze Kempengronden....
Vroolijk trekken zij huiswaarts, langs steenweg en slingerpad, door veld en wei, en gedost in hunne beste plunje, zelven verwonderd over hunne prachtige kleeding, zelven glimlachende om de moeite, welke het hun kost - zij, die gewoon zijn door ‘reger en sleger’ te loopen, bespat tot op den rug en doornat tot op de huid, als 't zijn moet - die mooie kleederen niet te bevuilen, de plasjes te vermijden, die de regen op het voetpad naliet, de slijkerige ‘leezen’ van het karspoor, en
| |
| |
de grasbosjes, die beginnen uit te schieten op den boord van den smallen weg.... Ja, ja, schoone kleederen dragen, is heel wel; maar men zou er bijna tegen opzien om den last, dien het vraagt, ze schoon te houden. Zwak kunnen doorstappen, over ende over, zonder nauw te moeten zien waar ge den holleblok zet, is ook een genoegen - vooral als 't eene gewoonte is.
En of ze goed bewaard zijn gebleven, die mooie kleederen! Ge zult er onder ontmoeten, die haast zoo oud zijn als gij zelf. De jonge boeren en de jeugdige boerinnen mogen verslingerd zijn op de nieuwere modes, de bejaarde boeren en pachtersen houden het met de oude - de goede.
Daar hebt ge onder ander de pachterse van de Wittegracht; dat is er nog eene van den ouden stempel: lage schoentjes met gespen - echt zilveren, zulle! - zwaar merinossen kleed, niet te lang, doch breed uitstekend op de heup; zwartzijden voorschoot; hetgroote ‘gouden hert met steentjes’ op de borst, en de zware gouden ketting met machtig slot om den hals; gouden oorbellen, als peren zoo groot; eene fijne vleugelkap van kant op het hoofd, en daarover de zwarte falie met franjes - nog voortkomende van hare moeder zaliger, en onmisbaar op Hoogtijd en rouwfeest.... Eene muts? Neen, meisje, laat dat over aan de stadsche juffers; een strooien hoed met lange, zwierende, zijden linten, dat is wat anders, dat staat goed op eene witte kap, en dat is warm ook.... Maar of Mieken, die al zin heeft in de jonge boeren van vandaag - ten minste in éenen - haren raad zal volgen, is eene andere zaak....
Die daar is meer moderne gekleed: eene muts met bloemen en strikken, eene zijden pelerine met gitglanzende glasparels en zijden franjes, en, ik geloof haast
| |
| |
ook, een zijden kleed; doch goed kan men het niet zien, want zooveel zorg heeft zij er voor, dat zij het opgeslagen in de lenden vasthoudt, zoodat het haar maar weinig kleedt, en onder het korte baaien rokje, de beenen tot aan de kuiten uitschijnen, met de witte kousen, helaas, reeds bespat, evenals de fijne, verlakte schoentjes, die niet breed en stevig genoeg voor den voet, gewoon aan holleblokken, scheef afgeloopen zijn....
Ginds komt ook boer Dierckx op zijn paaschbeste. Zoolang hem heugde hadden de boeren van de Schranse, bij Hoogtijd, eenen hoogen hoed gedragen. Zoo deed hij ook, zich niet in het minst bekommerende of de hoeden ook al, onder den invloed der mode, boord en vorm hadden zien veranderen. De zijne was een aan niets toegevende, moedwillige hoed, met onbekommerd, vrank en vrij rechtopstaande haren. Broek, ondervest en jas waren gesneden uit het echte, aloudbekende molsch laken, dofzwart van kleur, met een tintje van groen er in; stijf, nog al duur ook, maar eene andere stof dan dat glimmend, papieren laken van heden, waarmede een mensch bang is te bukken, uit vrees dat de knieën er door schieten. Zulk een jas, met stijven, hoogen kraag en slippen tot aan de kuiten, past in alle weêren; daar dringt geen koude door en ook geen warmte; dat is een stuk voor het gansche leven - als men er alle Hoogtijden goed zorg voor draagt.
Tusschen al die boerinnen in hare schoonste kleederen, stak Rozeken geweldig af, met haar kostschoolpak: zwart merinossen kleed, lange pelerine van dezelfde stof en eenvoudig strooien hoedje met eenen enkelen blauwen strik.
En hoe iedereen het oog op haar had!....
‘Kijk, dat's Rozeken van de Schranse!’ riep men elkander toe.
| |
| |
‘Wat is zij groot geworden! - Al een heele meid!’ zegden anderen.
‘Maar zoo teer, zoo bleek!’ - Nu, dat was ook waar. Het meisje was er geheel om verlegen, aldus de aandacht op zich te trekken.... Och, wat waren die menschen vreemd!.... Maar het was ook zoo lang geleden, dat men haar nog had gezien; waarom zou men haar dan niet eens goed bekijken?.... En daarbij, voor de jonge boeren en boerinnen, was het eene vrijster meer op 't dorp, en bijlange geene slechte partij. Dacht zij daaraan al niet voor het oogenblik, de boerenzoons deden dat wel; de meisjes merkten het genoeg....
Hoe zedig en verlegen; hoe zij bloosde telkens zij even het hoofd ophief en bemerkte dat aller nieuwsgierige blikken op haar waren gevestigd! Hoorde zij daar zelfs niet lachen? Wat wilde men toch van haar?.... Och, wat was zij blij, zich terug op de hoeve te bevinden!....
De jas van molsch laken hing reeds in de kas, en in zijne hemdsmouwen zat boer Dierckx met al zijn volk aan de tafel. Het spek en de hespen in de schouw zouden heden onaangeroerd blijven; de beenhouwer had versch vleesch gebracht: het was feest. Spek en hesp is heel goed: maar op Hoogtijd en Kermis, voor eene verandering, een goed stuk rundvleesch, dat lust een boer ook wel. Hoe het allen smaakte! Gedurig had Mie, de huismeid, werk met op te dienen; zij was dus van meening geweest, dat het brood der Schranse nog altijd eetbaar was.
Stilaan had men ook wel tijd, om een woord te spreken. Zou men Rozeken niet aan 't klappen krijgen?....
‘Toe, Rozeken, neem nog wat!’
Maar Rozeken had geen den minsten lust. Verwonderd keek zij op de machtige porties, die elk zich toediende,
| |
| |
en was verbaasd hoe graag die werden verslonden. Zóo at men niet in de kostschool....
‘Zeg eens, Rozeken, is de vakantie maar van gisteren begonnen? Op andere jaren begon ze toch vroeger in de week.’
‘Jawel; Woensdag is zij begonnen; maar de zusters hadden gaarne, dat ik bleef totdat de Goede-Week uit was. Er is dan zooveel gratie te verwerven.’
De meiden bezagen elkander. - Gratie?....
‘Gevieren van de oudsten zijn wij gebleven en hebben wij de oefeningen van den Derden-Regel meegedaan. Daar is zooveel aflaat aan verbonden.’
‘Dus zooveel als een halve kwezel!’ zei Trees aan Mie in het oor.
‘Ge moet in elk geval goei devotie gehad hebben!’ riep deze laatste.
Verwonderd keek Rozeken de meid aan; wat meende die daarmede?....
‘Wel ja, door uwen vrijer zelf afgehaald worden; zeg dan nog, dat ge geen goei devotie hebt gehad!’ lachte Mie.
Hoe Rozeken nu opkeek! Gelukkig kwam heur vader haar spoedig ter hulp, met aan de huismeid te zeggen:
‘Steek uwen mond vol!’
‘Boer, 't is onbeleefd te spreken met vollen mond,’ bracht deze in.
‘Dan zult ge ten minste zoolang zwijgen!’
Boer Dierckx was kwaad; moest die meid ook zóo iets gaan zeggen aan Rozeken? Wel ja, de jonge Wuyts had Rozeken afgehaald, omdat de grijze mank stond. En daarop zinspeelde nu die groftongige meid, net alsof Rozeken, haar vader en de jonge Wuyts zulks op voorhand hadden overlegd. Zuiver toeval was het, dat wist zij ook wel: een nagel, dien de smid te diep had ge- | |
| |
slagen.... En het was immers ook de eerste maal niet dat de boeren van de Schranse en de Eikenhoef elkander voorthielpen! Gelukkig dat zij niet al de bijzonderheden van die terugkomst kende; want wie weet welke spotternij zij anders nog had uitgebracht....
Intusschen was het volstrekt niet noodig, aan eene goede tafel geen enkel woord te spreken; dat vond ten minste de voerman:
‘Die zusterkens in 't klooster zullen ook wel blij zijn dat de Vasten uit is.... Die vasten immers?’
‘Nu, als die niet vastten!’ riep Mie.
‘Wel zeker vasten zij, die goede zusters,’ zei Rozeken. ‘En zij hebben ook zooveel te bidden, alle dagen, en bijzonder in de Goede-Week.’
‘Vasten en bidden!’ riep Mie. ‘Van 't éene krijg ik honger en van 't andere vaak, zoodat mij geen van beide gaat.’
‘Niets anders doen dan vasten en bidden? 't Moet zeker al heel weinig plezant zijn,’ meende ook de andere meid.
‘Ge moet niet denken, dat wij in 't klooster geen plezier maken,’ ging Rozeken voort. ‘O, bij tijds, als het feest is, gaat het er heel lustig toe.’
‘Wordt er gedanst ook?’
‘Wat vraag! Ge weet toch wel: nonnekens en kwezelkens dansen niet; zoo gaat het in 't lieken,’ zei de voerman.
‘Nonnekens en kwezelkens dansen wel - als gij ze maar geeft nen man: dat gaat in 't zelfde lieken,’ verbeterde Mie.
‘Hoe wilt ge dat ze dansen in 't klooster; daar is niemand, die dansen kan.’
‘Wij springen maar gelijk wij kunnen,’ zei Rozeken;
| |
| |
‘en 't is toch heel plezierig. Somwijlen ook spelen wij comedie en zingen wij, heel schoon. En het gebeurt nu en dan, dat wij kleederen mogen aandoen van de zusters. Dát is aardig! Ik, bijzonder, ben zoo schoon in die kleederen; dat zeggen de zusters allemaal en de moederoverste ook - o, zoo schoon!....’
Het meisje bloosde nog van genoegen, als zij er aan dacht. Ja, een aardig nonneken moest Rozeken wel zijn, dat zagen allen genoeg: zoo wit en rein, geen zier verbrand van de zon of gebruind door weer en wind; zulke mooie, fijne handjes, zonder het minste weertje; zoo rank van leest.... Zelfs in dat zwarte kostschoolpak, zag zij er bijna uit als een nonneken. Toch beviel het eene noch het andere pak zeker aan den ouden Dierckx, want hij schudde het hoofd en zei:
‘Morgen zullen wij naar de kleermaakster gaan om u andere kleeren te laten maken.’
‘Andere kleeren, en waartoe?’ vroeg zij verwonderd. Niet minder verwonderd was de vader; was zij die kostschoolkleederen nog niet lang moe, of wou zij daarmee in den stal gaan loopen?....
‘En de zusters houden allen zooveel van mij, zij zijn zoo goed en zoo vriendelijk!.... In het klooster is het leven zoo zoet en zoo stil, zoo gemakkelijk en zonder gevaren; ver buiten al het zondig gewoel der wereld, leeft men er zoo gerust en gelukkig....’
Die woorden deden boer Dierckx pijn. En op de hoeve dan, als pachterse, daaraan was geene aantrekkelijkheid?....
‘Meer dan eene halve kwezel,’ zei de huismeid, terwijl zij opstond, zachtjes aan Trees; ‘ruim een halve non!’
‘'t Is al gelijk,’ meende Trees, ‘ik zou het geene week uithouden in 't klooster.... Dan nog liever 't veld in!....’
| |
| |
‘Jongens, hier zijn zij!’ riep Mie thans, eene groote schotel op de tafel zettende, zoo vol hardgekookte eieren, dat zij langs alle kanten afrolden. ‘Hier zijn ze, de paascheieren!.... Hardi, jongens en meiskens!....’
Een vreemde kost, na eenen goeden maaltijd, meent gij? Echt patriarchaal Kempisch nochtans. Met Lichtmis wordt den kiekens aangezegd, waaraan zij zich te houden hebben: ‘Met Paschen nog geen ei gelegd - de kop afgekapt en zelf den pot in!’ En met Paschen heet het: paascheieren eten, zooveel men wil - of kan, en dat wil veel zeggen....
Zijn sommige hoeven oud, nog veel ouder zijn eenige gebruiken, die onder hare strooien daken zijn blijven voortleven, en tot een der oudste behoort wel zeker het eten van paascheieren.
Ten allen tijde was het ei het zinnebeeld der scheppende kracht, der herleving, der vruchtbaarheid; in meer dan eene genesis was het ei tevens de scheppende en het geschapene. En heden nog hoort men vaak, onder het paascheieren eten, de eeuwenoude vraag stellen: ‘Wat was er eerst, het ei of het kieken?’ waarvan dan de oplossing moet aanzien worden als een geheim, dat geen menschelijk brein doorgronden kan.
Bijna zeker brachten onze Germaansche voorouders dit gebruik mede van de hunne uit het oude, verre Oosten. Niet altijd vatte men zoo eng op als heden. Lang vóor het Pascha der Joden - het feest van den tocht door de Roode Zee - lang vóor het verlossingsfeest der Christenen was gekend, vierde de Natuur, en heel de menschheid mee, het groote, algemeene feest der Herleving. Het lichtende vuur, waarrond te dier gelegenheid werd gedanst, is eene paaschkeers geworden; de ringvormige brooden - een zinnebeeld van
| |
| |
den zonneweg - die men te dezer gelegenheid bakte, komen nog hier en daar voor; het wegschenken van gekleurde paascheieren is thans overgelaten aan de klokken, weerkeerende van Rome, die haar geschenk liefst neerleggen dichtbij of in den palmstruik, waarvan met Palmenzondag een tak is afgesneden, om gewijd te worden; doch het eten van paascheieren is algemeen in eere gebleven over heel het oude Kempenland....
En ook is de oude bediedenis nog niet geheel verloren gegaan; hoor maar:
‘Van wien krijg ik er nu een?’ vroeg Mie. - En Trees daarop: ‘En ik?’
‘Van mij!’ riep de voerman, aan Trees een der vier of vijf eieren overgevende, die hij nog vóor zich had liggen.
‘Daar, mijn lieve Trees, mijn hartlap!’ zei de handknecht, haar insgelijks een ei toereikende.
Mie rolde het hare eenige malen onder de geopende hand over de tafel, misschien wel wat ruw, want niet alleen de schaal, maar ook het hardgekookte eiwit brak door.....
‘Kijk, verdraaid!..... Twee dooiers!....’
‘Bravo, bravo, Mie!..... Binnen 't jaar getrouwd en een tweeling!..... Bravo, Mie!.....’ - Algemeen gelach en gejoel.....
‘Hoe zal dit gaan gebeuren..... daar ik geenen man en kenne!.....’ schaterde Mie. - Hoe ver de feeks de spotternij durfde drijven.....
‘Steek een ei in uwen teut!’ riep boer Dierckx streng. ‘Het is teveel in éenen keer, boer; vooral een tweeling,’ schaterde zij voort.
‘Dan zullen er ten minste geene beestigheden uitkomen.’
‘Beestigheden, boer? Maar dat staat in.....’
| |
| |
Mie wilde zeggen, waar zij gekopieëerd had; doch boer Dierckx stopte haar in tijds den mond, met op zijne dochter te wijzen, en op onweerstaanbaar gebiedenden toon te roepen: ‘Zwijg!’
Een oogenblik stilte, slechts nu en dan onderbroken door het kikken eener moeielijk te onderdrukken lachbui.....
‘Eens tikken, Trees?’ vroeg de handknecht.
‘Wel ja!’ - Trees tikte, maar verloor.
‘Dat is niets; daar liggen er nog genoeg in de schotel,’ meende zij.
‘Ja, maar dat is geen eerlijk spel; dat zijn de uwe niet,’ brachten de anderen in.
‘Dan tik ik niet meer; hij doet haar.’ (aaszak.)
Anderen tikten nog en verloren ook hunne eieren. Vast en zeker, hij deed haar, de handknecht.
‘Nu zullen wij eens gaan beginnen!’ riep de gelukkige winner, al de geblutste eieren bijeenscharrende; ‘zooals de vos zei tegen de hinnen, en de haan moest er eerst aan....’
Of hij van zin was al die eieren alleen op te eten, weet ik niet; maar men vertelt nog wonderen van paascheieren eten - of van vraatzucht, als gij wilt.
‘Hewel, dit is een ei, waarin een haan zou gezeten hebben,’ ging hij voort, het ei onderzoekende, waarmede hij getikt had en gewonnen.
‘En waaraan ziet ge dat?’
‘Omdat de ledige holte langs dezen kant is.’
‘En waar zou die anders zijn?’
‘Langs den anderen kant,’ lachte hij.
‘Dat weten mijn hielen ook!’ riep Mie.
‘Dan hadt ge 't maar moeten in 't oog houden bij het tikken; vol tegen hol is altijd gewonnen.....’
‘Maar, meisje, eet ge ook geen ei?’ vroeg boer Dierckx
| |
| |
aan zijne dochter, die tusschen al die luidruchtigheid niet op hare plaats scheen, en weggedwaald was in droomen - naar 't stille klooster, zeker.
‘Ze zijn hard gekookt, vader, en ik lust geen harde eieren.’
‘Mie, kook eens een ei licht!’
‘Een licht ei, voor een gezond mensch!’ riep Mie. ‘Wie heeft van zijn leven daarvan gehoord? En het water hangt niet meer over.... Nog op Paaschdag geene rust..... Voor alles alleen staan!..’ - En halfluid ging het voort: ‘Voor die kwezel.... die halve non. Daar zullen we een leven mee hebben!.....’
Intusschen werden op de werf stappen gehoord. Trees keek door het venster en boog zich dan, om Rozeken iets in het oor te fluisteren, doch luid genoeg dat men het aan 't andere eind der tafel kon verstaan:
‘Rozeken, daar is uw vrijer!’
Het meisje bloosde tot achter de ooren en durfde niet meer opkijken.
‘Die zal in elk geval zijn spoor niet laten overgroeien,’ voegde Trees er bij.
De jonge Wuyts trad binnen: ‘Goeden dag, allemaal!’
‘Even zooveel voor u alleen!’
‘Ons juffrouw mag geen eieren!’ riep Mie. ‘Hebt ge geen paaschei meegebracht naar heuren tand?’
Die was gericht tot den jongen boer, die heel verbaasd opkeek. Al goed, dat hij niet alles wist, wat er reeds op zijne kap was gezegd.
‘Ik?’ vroeg hij half lachende; doch men zag wel dat hij inwendig kwaad was en een deel vermoedde van wat gebeurd was. Sprak men er reeds aldus over op de Schranse? Hoe gauw die menschen er bij zijn met hun gepraat!
| |
| |
‘Eet ge geen paaschei mee?’ vroeg Dierckx.
‘Neen ik; ik heb er mijn volle bekomste van.’ En daarmede zette de jonge boer zich op eenen stoel in het midden der kamer..... Maar eene pijp smoren zou hij wel; daartoe kwam hij eens even aanvuren.
‘Hoe lang moeten die eieren inliggen, om licht gekookt te zijn?’ vroeg Mie.
Niemand wist het met juistheid; doch men kwam tot het besluit, dat de tijd om vijf Vader-onzen te lezen, de geschikte was. - Mie legde een koppel eieren in den moor, en begon den tijd te meten.....
‘Als zij haren teut zoo rap laat gaan, gelijk zij gewoon is, komen de eieren er heelemaal rauw uit,’ zei de voerman. - Mie lachte, doch prevelde voort.
‘Wel, neen,’ meende een andere; ‘hard als steen zullen ze zijn. Denkt ge dat ze vijf Vader-onzen kan bidden, zonder er andere woorden tusschen te voegen?’ - Luider lachte Mie.....
‘Drij is 't nu al!’
‘Neen, vier!’ - ‘Vijf!’
‘Verdraaid! met al uw gebabbel, nu weet ik het zelf niet meer,’ schaterde ze..... Doch spoedig zoo goed mogelijk een ernstig gezicht zettende, ging zij weer aan 't prevelen, terwijl de dienstboden alle moeite deden om haar te verstrooien.....
De jonge Wuyts vond het aardig genoeg, doch aan Rozeken beviel het minder. Wat waren al die menschen wonderlijk, vast niet vroom, en zoo geheel anders dan de vriendelijke zusters in 't stille klooster!.....
Thans haalde Mie de eieren uit den moor en lei ze vóor Rozeken op eene telloor.
‘Nu zullen wij eens gaan zien,’ zei ze schalks.
Waar wachtte Rozeken nog naar? Zoekend keek zij
| |
| |
rond over de tafel, doch vond zeker niet wat zij verlangde. Dan ging zij naar de schapraai, en zocht tusschen de kommen, de tellooren en tassen en wat daar verder op stond.....
‘Wat is er de juffrouw nu nog van haren dienst?’ vroeg Mie, bepaald niet wetende wat er verder behoefde. Boer Dierckx scheen het evenmin te begrijpen. Gelukkig was daar de jonge Wuyts, die het bewijs kwam leveren, dat liefde doet begrijpen:
‘Een eierpotteken!’ zegde hij.
‘Och, een eierpotteken!’ riep Mie; ‘wat is dat?’
‘Dom stuk!’ zei Trees, terwijl zij Mie eenen stomp in de ribben gaf; ‘ge weet wel, zoo een romerken met eenen voet, in telloorengoed.....’
‘Daar moeten er toch zijn!’ meende Dierckx.
‘Wel, nu ge 't zegt, met den laatsten kuisch, ben ik eenige van die speeldingen tegengekomen. Rechtuit, ik meende dat die dienden voor de kinderen!.....’
Hiermede ging Mie naar de kas, stak haren arm in eene wijde, diepe soepterrine, en haalde een paar dier speeldingen te voorschijn: een met eenen voet, het andere daarvan gescheiden, en overhandigde het volledig exemplaar aan Rozeken.
‘Dat weet ik nu weeral; een mensch is nooit te oud om te leeren,’ zegde zij.
‘Maar wel te dom,’ voegde Dierckx er bij, die nijdig was, omdat hij voelde dat die duivelsche meid zijne dochter, in de oogen van den jongen Wuyts, belachelijk wilde aanstellen.
‘Een koffielepeltje, Mie!’ vroeg Rozeken, er tegen opziende zelve een te gaan zoeken, daar zij bij ondervinding geleerd had, hoe moeielijk het was in het huishouden van Mie iets te vinden.
| |
| |
‘Ik dacht het wel!’ zei deze; ‘doch waar die verbleven zijn, dat weet God..... en klein Michielken.... En nooit rust, nooit..... voor alles alleen instaan!.....’
‘Och, kom! met het blad van eene vork zult ge er ook wel mee klaar komen,’ zei Dierckx, om er een einde aan te stellen. - Rozeken beproefde het, doch het ging niet; het ei was te weinig gekookt....
Eindelijk was Mie een lepelken machtig geworden, en legde het naast Rozeken op de tafel.
‘Daar, kind!’ - het laatste woord onderstreept.
Ook den jongen Wuyts ging het niet langer:
‘Boer Dierckx, hoe is het met den grijze? Nog altijd mank?’
Stellig een prachtige inval om boer Dierckx, zichzelven en misschien ook Rozeken uit den slag te trekken.
‘Ja, dat is zoo ineens niet gedaan. Kom, wij zullen eens gaan zien,’ zei Dierckx opstaande.
De voerman ging mede naar den paardenstal; de beide andere knechts en de meiden bleven rond de tafel en keken glimlachend naar Rozeken, die voortsukkelde aan heur ei.....
‘Allo, Rozeken, nog eén. - Eén is geen; eerst drij is een paaschei!’
‘Och neen, ik heb geen lust meer.’
‘Och zoo, ze heeft geen lust meer..... geen lust!..... Maar 't is te verstaan ook.... Moest de mijne komen...’
‘De uwe?.... Wie hebt ge nu weer aan de hand?....’ - En aldus ging het voort....
Rozeken stond op en waschte zich de handen op de moos. Wat hadden die knechts en die meiden onder elkander nog altijd zoo te giegelen en te lachen? Neen, ze zou niet naar heure kamer gaan, ze zou stil luisteren, want - dàt was duidelijk - het was van haar
| |
| |
dat zij spraken, met haar dat zij lachten en spotten... Stil kwam zij naderbij.... daar stond zij al vóor de kas en deed alsof zij de tassen bekeek, de potten en pannen - maar luisteren deed zij, of zij geen woord kon vatten van wat die daar zegden van haar.... kwaad, zeker en vast.... Ziet ge wel?.... ‘Vrijer’ verstond zij.... Nog eens ‘vrijer’.... En boos was ze, als een horzel, op die kwaadsprekers, zoo boos dat zij uitriep:
‘Dat zal ik zeggen!’
‘Zeggen? Wat zult gij zeggen, meisje? Hebt gij ook leeren overdragen in 't klooster?’
‘Wat hebben ze u misdaan, kind?.... Kom, vertel het mij eens!....’ - Dat was weer die deugniet van een meid, die niet anders kon dan menschen plagen.
Schreiend liep Rozeken naar heure kamer.... Was dat het leven in de wereld? O, stille, vreedzame kloostermuren!....
‘Daar zullen we een leven mee hebben, met die tang,’ zei Mie; ‘een leven!.... Maar met mij zal 't niet lang meer duren; men bakt overal brood.... Ik ben 't al lang beu, voor alles alleen te staan. - Allo, Trees, wasch de schotels eens af....’
Ook de twee achtergebleven knechts gingen weg. Doch het duurde niet lang of Rozeken kwam opnieuw binnen; was men nog altijd van haar aan 't kwaad spreken?.... Zij vond echter Trees alleen, die bezig was met het tafelgerief te reinigen.... Dat was het geschikte oogenblik. Zachtjes ging zij tot de meid en lei fleemend den arm over haren rug.
Verbaasd keek deze op; wat wou die nu?
‘Ga weg!’ zei ze; ‘ik zal vlekken maken op uw kleed....’
| |
| |
Doch Rozeken zag haar zoo vertrouwelijk aan en zei smeekend:
‘Toe, zeg gij mij eens, wat hebben zij daar gezegd van mij?.... Toe, zeg het eens; ik ben immers uw vriendin?....’
In het klooster was haar dit middeltje, bij eene der kameraadjes aangewend, altijd gelukt, om de menigvuldige kleine en groote klooster- en kostschoolgeheimen machtig te worden.
‘Van u? Maar wij hebben niets gezegd van u!’
‘Jawel; ik weet het genoeg, maar ge wilt het niet zeggen, gij ook niet!’
Er kwamen tranen in de oogen; die troffen Trees. Half afgedroogd, zette zij de telloor, die ze vasthield, in 't rek, en met de handen op de heupen, keek zij Rozeken in de oogen....
‘Maar, meisje, maak toch geen verdriet; ge en hebt er waarlijk geene reden toe!... Wat wij zegden?.... Wij zegden zóo: dat Rozeken is toch voor het geluk geboren....’
‘Neen,’ schudde het meisje met het hoofd. ‘Kwaad hebt ge van mij gezegd, groot kwaad....’ - En overvloediger vloeiden de tranen.
‘Kwaad?’ - Trees werd boos. - ‘Kwaad!.... Wij zegden: de eenige dochter van de Schranse zijn, en van den eersten dag, dat ze uit de school komt, eenen zoon van de Eikenhoef aan de hand hebben, den besten, schoonsten, rijksten boerenzoon van 't heele dorp.... een vrijer, dien alle meisjes u zullen benijden.... en dat is nog niet tevreden!.... Maar 't is God geklaagd!....’
‘Ziet ge wel, dat ge kwaad hebt gezegd van mij!... Ik wil geen vrijer.... ik wil niet!’ riep Rozeken.
‘Maar, heilige deugd, steekt daar dan ook al kwaad
| |
| |
in?’ riep de meid. - ‘Meisje lief, ge zult daar anders leeren over denken - en misschien nog op uw knieën ons Heer danken, als ge er later eenen krijgen kunt, die veel minder is!....’
Luid schreiende liep Rozeken tot haren vader.
Boer Dierckx stond vóor den paardenstal te klappen met den jongen Wuyts. Zóo aangedaan was het meisje, dat zij niet eens den jongen boer bemerkte.
‘Vader!’ snikte zij, ‘vader, nu spreken ze kwaad van mij.... Ze zeggen dat ik eenen vrijer heb.... dat ik vrij met den zoon van de Eikenhoef!....’
Men kan denken wat gezicht de beide boeren zetten. En dat kwam zij zoo maar zeggen in de tegenwoordigheid van den jongen Wuyts zelven.... Maar nu zag zij hem....
‘O, daar is hij....’ En gillende vluchtte zij aan de andere zijde haars vaders, om zich onder zijne bescherming te stellen....
Niet wetende waaraan zich te houden, noch wat uit te richten, staarde de oude boer beurtelings het schreiende meisje en den wanhopigen jonkman aan. Dan nog liever een koppel wilde veulens aan de hand!.... Zou die kerel zoo haastig zijn geweest en haar reeds van vrijen gesproken hebben?.... Met het hoofd ondervroeg hij den jongen Wuyts; maar die antwoordde in dezelfde taal: neen. - Dát was het dus niet....
‘Och zwijg, gek ding!’ riep boer Dierckx. ‘Wie zegt dat?’
‘De meiden, vader; ze zeggen kwaad en ze lachen onder elkander en spotten.’
‘Omdat Frans u afgehaald heeft, noemen zij hem uwen vrijer?.... Stoor u niet aan dat babbelen.... En binnen een jaar of twee....’
Het meisje snikte al heviger; haar vader zelf vond
| |
| |
daar geen kwaad in?.... Met verbaasde en betraande oogen zag zij hem aan. - Boer Dierckx wou het uitmaken met eenen lach:
‘Of zijt ge zoo haastig, meisje?.... Enfin, in dit geval zullen wij zien of het er vroeger door kan,’ zei hij vroolijk, zijne hand op haren schouder leggende. - De jonge Wuyts lachte niet mee; hij gevoelde genoeg wat er haperde....
‘Och, vader,’ smeekte zij; ‘laat mij maar seffens, nog eer de vakantie uit is....’ - Naar 't klooster, meende zij.
‘Trouwen!’ vulde hij den onderbroken zin aan, lachende dat hij schokte. ‘Ho, ho, dat kan er niet door, zulle!....’ De jonkman wrong zich de handen....
Toen rukte het meisje zich los en gilde:
‘Naar 't klooster wil ik terug; daar alleen kan ik leven!.... Naar 't klooster, hoort ge?....’
Ja, hij hoorde alsof een donderslag boven zijn hoofd losbrake, en sprong van verbazing op. - De man had niet opgemerkt dat, telkens zij gesproken had van het klooster, zij gezegd had wij, en gesproken juist alsof zij er nog steeds deel van maakte, wat genoeg bewees, dat haar geest nog altijd in en bij het klooster was. Tot zijn groot spijt had de jonge Wuyts reeds gisteren vernomen hoe de zaken stonden, doch had er aan den vader nog geen woord van durven zeggen. En aldus viel die steen nu zoo onverwacht op het hoofd van den ouden, ongelukkigen Dierckx. Besef hoe pijnlijk het moest zijn!
Eerst werd hij bleek als een doek; daarna openbaarde zich de gramschap van den boer, die voelt dat hij gelijk heeft, maar met woorden geen gelijk kan halen....
‘Ik zal u kloosteren!’ riep hij, de gebalde vuisten
| |
| |
dreigend naar zijne dochter uitstrekkende, die hem gelukkig ontweek....
Niet goed zou het zijn thans, hem te volgen of lastig te vallen. Zoo dacht de jonge Wuyts er ook over en vond derhalve niets beter dan stil af te druipen, diep nadenkende over de treurige ondervinding, die hij had opgedaan, dat het, in kwestie van vrijen, niet voldoende is, goed te staan met den vader, en zich angstig afvragende waar eene vrijerij, op die manier begonnen, zou naartoe leiden.
|
|