| |
| |
| |
| |
III.
Eenige oogenblikken reeds zat hij aldus, toen een jonge boer de werf opkwam.
‘Dag, boer Dierckx!... Wat aan 't rusten?’
Boer Dierckx schrikte op, en terwijl hij zich overeind zette, liep eene rilling hem door de leden: de werkelijkheid, die hem overviel.
‘Ha, gij zijt het!’
Ja, zeker, was hij het: Frans, de kloeke zoon van boer Wuyts der Eikenhoef, daarginds. - Maar hoe wonder die boer Dierckx er heden uitzag!.... Scheelde hem wat?....
‘Kou, zeker?’
‘Kou?.... Waarom kou?’
‘Het is er nog geen weer toe, om onder den lindeboom te gaan zitten. Dat's goed om een kou te pakken of een fleuris.’
‘Och kom, daar weet een oude boer niet van.’
| |
| |
Waarvan wist hij dan wel; want dat was toch het gewone gezicht van boer Dierckx niet!.... Hij zou dan maar van wat anders klappen:
‘Toch een goed weer genoeg!....’
‘Goed?.... Veel te droog! Regenen moet het, veel regenen.’
‘Kwaad zou het niet doen.’
‘Een uur regen nu, is eene kar voeder!’
Daarmede wilde boer Dierckx naar zijne woning toe, wat zeker niet overeenkwam met de plannen van den jongen Wuyts, zooals bleek aan het verduisteren van zijn gelaat. Bijna smeekend riep hij:
‘Zeg eens, boer Dierckx....’
Deze keerde zich om en begreep genoeg dat hij het niet was, die zeggen moest, en keek daarom den jongen boer vragend in de oogen. Daar dit middel evenwel niet gelukte, moest hij zijne toevlucht nemen tot woorden:
‘Hewel?’....
Maar de jonge boer wist nog niet hoe te beginnen. ‘Het is.... Wij zijn nu al in de Paaschweek....’
‘En Zondag is 't Paschen. Dat is iets, waar Snoeck nooit in mist....’
Wat was hij knak vandaag! Maar opeten zou hij hem toch ook niet.... Welaan dan:
‘Het is maar dat dees week, overal in de pensionaten, de vakantie begint.... Is Rozeken al t'huis?....’ Hoe die boer hem nu aangaapte!
‘Niet?.... Wanneer komt ze dan?....’
‘Wanneer ze komt? Op het einde der week.’
‘En als zij t'huis is, gaat zij dan nog weer?’
‘En waarom zou ze?’
‘Wel ja, zij is immers nu toch al zeventien jaar, van Allerheiligen, is 't niet?’
| |
| |
‘Van daags vóor Baafmis.’ - Waar die kerel zich mee moeide! En waar hij naartoe wilde?....
‘Zou ze mij nog kennen? Denkt ge 't?’
‘Kennen! Of ze geenen Wuyts meer zou herkennen, al ware 't tusschen honderd....’
‘Varkens,’ wilde boer Dierckx zeggen. Daar echter het bedoelde gezelschap weinig beviel aan den jongen Wuyts, onderbrak deze in tijds:
‘Ja, ziet ge, zij zal waarschijnlijk aan mij niet veel meer gedacht hebben; maar ik heb altijd veel van haar gehouden, van in den tijd, dat zij op de hoeve kwam spelen. En onder de vakantie kwam ze nog altijd mijne zuster bezoeken ook....’
Boer Dierckx zag volstrekt niet, waar de jonge Wuyts naartoe wilde:
‘En dan?....’
‘Dan liet ik haar weleens.... onze paarden zien, onze varkens en onze kalveren, en legde haar uit, hoe onze nieuwe botermolen werkt....’
‘Deedt gij dat?’
Nu zal de lezer waarschijnlijk meenen dat boer Dierckx den jonkman uitlachte, met de manier, waarop deze zijne dochter had ontvangen. Het was evenwel niet zóo; boer Dierckx was in den hemel....
‘En wat zei ze dan? Hoe vond zij het?’
‘Ja, zeggen deed zij gewoonlijk niet veel.’ - De hemel van Dierckx betrok. - ‘Mijne zuster zei dan somwijlen: Och, wat wilt gij daarvan spreken aan Piozeken; het kind moeit zich immers daarmee niet....’
De hemel van Dierckx was heelemaal weg:
‘En zij werd niet kwaad, als uwe zuster dat zei?’
‘Kwaad?.... En waarom?’
‘Ze werd niet kwaad, als uwe zuster, die toch geen
| |
| |
twee jaar ouder is, haar kind noemde?.... Niet kwaad, als uwe zuster zei, dat Rozeken zich niet moeide met die dingen?....’
Daar hadt ge nu boer Dierckx zelf kwaad, zoo kwaad, dat de jonge man niet wist hoe het weer goed te maken.
‘Ja, ziet ge, boer Dierckx, slecht was het niet gemeend van mijne zuster; want die houdt veel van Rozeken, en ik.... - nog meer,’ wilde hij er bijvoegen; maar dacht zeker dat het te veel was, zoo kwaad zag boer Dierckx er uit....
‘Eene dochter van de Schranse, die zich niet zou bemoeien met vee en stal, met boter en kalveren!....’
En de jonge Wuyts, om den, vader te troosten en het meisje te verontschuldigen:
‘Ja, mijne zuster zei dat ook: wat kon zij in de kostschool, bij de zusters, veel leeren van wat eene hoeve aangaat?’
Een ongelukkige troost! Boer Dierckx trappelde van ongeduld: zou die melkmuil hem ook nog de les gaan spellen, hem doen zien dat hij verkeerd deed, zijne dochter dáar te zenden? Zooverre moest het komen! - Waarachtig, een mensch wist haast niet hoe dien boer Dierckx aan te spreken vandaag! Alles nam hij verkeerd op.....
‘Maar ze is nu toch al ver over de zeventien..... En als ze nu te huis blijft..... En ge weet, toekomende jaar geeft onze vader de hoef over aan onzen Gust, die gaat trouwen met Mie van de Wittegracht..... En ik ben ook al drie en twintig..... En mijne zuster zegt altijd dat Rozeken een zoo goed meisje is..... en ik ook..... en dat zal wel beteren..... en binnen een jaar of twee.....’
Nu was het zeker niet heelemaal de schuld van boer
| |
| |
Dierckx, indien hij niet duidelijk begreep wat de jonge Wuyts meende.....
‘Beteren?..... Wat binnen twee, drie jaar?.....’
‘Wel ja, als mijn broer dan toch trouwt, zou ik misschien ook..... Rozeken zou dan omtrent twintig zijn.....’
Ha, zóo lagen de boeken! Daar had boer Dierckx nog nooit aan gedacht; Rozeken was ook nog zulk een kind..... Maar 't was waar ook: binnen een paar jaren zou Rozeken twintig worden. Hoe hij den jongen boer thans in de oogen keek!
‘Gij, een Wuyts van de Eikenhoef, zoudt willen trouwen met Rozeken?.....’
Hij, beschaamd: ‘Ten minste als.....’
‘En gij hebt haar uw koeien laten zien, uwe varkens, uwe paarden, uwe kalveren, als zij op de Eikenhoef kwam, onder de vakantie? Gij spraakt haar daarover?....’
Deed hij dan daaraan niet wel?
‘Maar, boer Dierckx.....’
‘Gij?....’ En hij legde zijne breede hand zwaar op den hoogen, krachtigen schouder van den jonkman. - ‘Gij?..... En waar zoudt gij heen?.....’
Ja, dàt wist de jongen nog niet; doch er zou tegen dien tijd wel iets te vinden zijn.....
‘Hier komt ge dan, hier op de Schranse! En dan zullen wij eens laten zien wat de Schranse kan en dat de Dierckxen weten wat boeren is, en de Wuytsen ook.....’
‘Zou dat kunnen?.....’
‘Kunnen!...’ Het zou moeielijk geweest zijn, te zeggen wiens oogen het vroolijkst glansden, die van den ouden boer, welke de Schranse opnieuw zag bloeien als weleer, of die van den jonkman, welke zich reeds, met zijn lief Rozeken aan den arm, uit de kerk op de Schranse zag weerkeeren, prachtig versierd ter gelegenheid van het bruidsfeest.
| |
| |
Doch het was thans het geschikte oogenblik niet om daarover verder te spreken. De knechts kwamen terug uit het veld, de meiden liepen over en weer, en het was niet noodig dat van al die schoone vooruitzichten iets werd geweten. De jonge Wuyts keerde huiswaarts - het hoeft niet gezegd te worden in welke gemoedsstemming - terwijl boer Dierckx nog een paar malen de werf op- en aftrad.
‘Ja, oude boom, met uwe nieuwe bladeren, laat ook eens de oude hoeve een nieuwe pachterse krijgen, dan zult gij nog wat beleven, dan zult ge nog eens wat zien op de Schranse, dan zal 't weer gaan, gelijk in de goede oude dagen.....’
Langzaam daalde het nachtelijke duister over de hoeve en de boomen.... Alles sliep - alleen de teedere, eerste blaadjes van de linde trilden nog zacht in het koeltje, zoo zacht, als op de hoeve, de hoop in het hart van den boer der Schranse.....
Des anderdaags gebeurde iets dat zeker nog niet dikwijls op de Schranse was voorgevallen. Er kwamen twee brieven te gelijk: éen van den Graaf en éen van Rozeken. Alhoewel boer Dierckx, sedert verscheidene dagen reeds, zich aan beide verwachtte, brachten zij hem echter thans erg in verlegenheid.
De Graaf, zijn heer, schreef dat hij Zaterdag, met eenen timmerman, naar de hoeve kwam om de herstellingen op te nemen, die noodig waren aan de schuur. De boer zou zoo goed zijn, met zijn karretje, hem des middags aan de statie te komen afhalen, en later er hem ook terug naartoe te brengen. Aan dit verlangen zou natuurlijk voldaan worden. Maar denzelfden dag moest ook de dochter afgehaald worden uit de kostschool, zooals men de gewoonte had te doen. En juist stond het eene
| |
| |
paard, de grijze, mank; de smid had eenen nagel te diep geslagen en deze was doorgedrongen tot in het vleesch. Zeker kon hij niet anders dan zelf zijnen heer gaan afhalen; maar de dochter dan?..... Deze laten blijven tot den volgenden dag?..... Dan was het Paschen en kon men toch niet met kar en paard naar 't klooster gaan rijden!.... Het was inderdaad een moeielijk geval.
Boer Wuyts van de Eikenhoef, aan wien hij het uitlegde, vond er geen zoo groot erg in, en was aanstonds gereed om zijne diensten aan te bieden; zoo iets kon immers iedereen overkomen, en zij waren niet voor niet goede buren!....
Men kan wel denken hoe de jonge Wuyts te moede was, toen zijn vader hem beval de kar in gereedheid te brengen, om morgen Rozeken van de Schranse uit het klooster te gaan afhalen, en hoe hij de omstandigheden zegende, die boer Dierckx in verlegenheid hadden gebracht. Gisteren dat gesprek, vandaag die nagel, en morgen.... Of hij van geluk mocht spreken!
Van 's morgens, al zeer vroeg, zette hij zich op weg naar 't klooster, zijn paard, het tuig, het speelkarretje niet minder netjes afgepoetst dan zijn eigen zelve. - niet minder of niet meer dan of hij zijne jonge bruid ging afhalen... En weinig minder was het immers ook...
Gelukkig als een kermisvogel, trok hij er op af, duizend en meer plannen smedende, het eene al liefelijker dan het andere. Wat zou Rozeken wel zeggen, dat hij haar kwam afhalen? Zou ze hem nog herkennen? Zou ze blij zijn? En waar zou hij ze plaatsen? Daarachter op die bank? Maar dan zou zij het bemerken, telkens hij zich moest omkeeren om haar te zien. Neen, beter hier vóor, naast hem.... En waarover zou hij haar spreken? Over de school en het klooster? Daarover
| |
| |
wist hij niet veel. De boerderij; de paarden? Dat ging hem beter af, doch zou het Rozeken bevallen? Zou hij haar ook doen verstaan, dat hij zoo veel hield van haar en dat haar vader het reeds wist en er vree mee had? Zulks was zeker het voornaamste - maar ook het moeielijkste.... Doch zoo goed was alles hem tot heden meegevallen, dat hij ook daarin wel gelukken zou.
Heel verwonderd was Rozeken, iemand anders dan haren vader te vinden, om haar naar huis te brengen. De uitleggingen van den jongen Wuyts, evenals het brief ken, eigenhandig door haren vader geschreven, schenen haar maar half te bevredigen. Zij sprak zelfs van daar te blijven totdat haar vader zelf kon komen.... Vaarwel dan alle plannen!’
‘En waarom stuurde vader den knecht niet?’
Dit was nog minder vleiend voor den jongen boer. Wat, zij verkoos eenen knecht boven hem, voor reisgezel! Als een goede vrijer weerhield hij zich evenwel zijne misnoegdheid te laten blijken.
‘Maar, Rozeken, het is ons paard. De grijze van uw vader staat mank. En daar het ons paard is en onze speelkar, was het toch beter, dat ik er mee reed.’
Was zulks niet gegrond? En toch scheen de geleider haar nog niet te bevallen. - Helaas, de plannen!.... Doch onderweg, alleen met haar, zou het wel beteren!....
De koffers, doozen en pakken waren eindelijk op de kar gebracht, en de slimmerik had zorg gedragen dezelve zoodanig opeen te stapelen, dat de tweede bank, achter op de kar, moest weggenomen worden; het meisje kon dus niet anders dan plaats nemen op de voorbank, naast hem. Dit plan was dus gelukt; doch slechts gedeeltelijk; want het jonge meisje hield zich, zoover de bank het
| |
| |
toeliet, van hem verwijderd. - Wat denkt gij wel, naast eenen manspersoon zitten!....
Thans kwam het er op aan, te vernemen of Rozeken nu op de hoeve zou blijven. Maar neen, het was maar vakantie, en zij zou weerkeeren. Toen hij daarop liet hooren, dat haar vader meende dat zij te huis zou blijven, had zij hem heel vreemd aangekeken en gevraagd: ‘Vader?’ op eenen toon, waaruit de jonge boer genoeg begreep hoe vast zij besloten wras terug te gaan; zij had zelfs niet eens aan tegenstand gedacht.... Andere ontgoocheling!....
Het gesprek vlotte steeds moeielijker; het meisje antwoordde slechts met enkele silben, en bleef terzijde tegen de karsponde aanleunen, zich zoo klein mogelijk makende. Slechts eenmaal had zij de oogen tot hem gericht, namelijk toen zij zoo verwonderd was geweest over haars vaders meening; verder hield zij den zedigen, onbestemden blik recht voor zich uit gewend. Al te zeer beklaagde de jonge boer zich daarover niet; dit gaf hem immers gelegenheid, naar hartelust de geliefde te bewonderen, zonder dat zij het gewaar werd! Meer dan eens vergat hij, die anders zulke goede voerman was, zoodanig zijn paard, dat het uit het spoor liep. En nauwelijks had hij het er zachtjes terug in gebracht - de zweep of een krachtig voermanswoord durfde hij nu niet gebruiken - of andermaal keerde zijn smachtende blik weer tot zijne sprakelooze gezellin.
Jammer maar dat deze zoo bang was van hem, zóo bang dat zij zich al dichter tegen de sponde der kar aandrong.... Zeker moest elke schok der wielen haar pijn doen. Om te beproeven, ging hij op de andere sponde liggen.... Ziet gij wel?.... Hem echter gaf dat niets, en op die wijze was er zooveel plaats gewonnen, dat
| |
| |
zij gerust, zonder hem te raken, in het midden der bank kon gaan zitten.
‘Rozeken, zit wat meer naar 't midden, kind. Daar zullen uw kleeren niet vuil worden van het spatten der wielen.’
Maar Rozeken vond geene vlekken op hare kleeren en drong zich nog vaster tegen de sponde aan.... Helaas, er was dus niets aan te doen; het meisje was bang van hem en bleef bang. Hij zag dus geen ander middel dan de kar zoo zacht mogelijk te doen gaan, en iederen schok, die niet te vermijden was, dubbel te voelen: den schok der éene sponde tegen heup en schouder, en - veel pijnlijker - in zijn hart, den schok der andere, die de teedere leden der geliefde kwetste.
Heel vroolijk was deze terugreis, zoo hoopvol ondernomen, dus niet. Wel was het eene zaligheid met de geliefde op dezelfde bank te zitten en vrij haar te kunnen bewonderen; doch hij had het evenwel gansch anders verwacht. En wat aangaat, het woord te brengen op... het bijzonderste, och, daar kon voor het oogenblik niets van komen; tegenover dit zoo zedige, schuchtere, zwijgende meisje verloor hij allen moed. - Stille liefde!....
Zij hadden nu omtrent de helft van den terugweg afgelegd. Het paard moest eten; daarom stelde bijvoor stil te houden in eene afspanning; zij zelven konden dan intusschen ook iets gebruiken.
‘In eene herberg!’ riep Rozeken.
Nu, waar anders zou men afspannen dan in eene herberg! Wat kon zij nu daar tegen hebben? En toch moest hij heel schoon spreken, om haar van de kar te doen komen, waar zij wilde wachten totdat zij zouden voortrijden.... Kon dat nu toch zijn?....
Eindelijk was zij nochtans afgestegen en nam plaats
| |
| |
aan eene tafel, aan de overzijde van den jongen boer. Veel kon men dien dag - daags voor Paschen - niet te eten bekomen; dat wist zij ook wel. Men zou zich moeten tevreden stellen met een stuk kaas en eenen boterham; anders had hij gaarne haar op wat beters onthaald.... Gelukkig dat die flauwe Vasten ging uit zijn.... Doch zij raakte aan spijs noch drank, hoezeer hij haar ook tot eten aanzette, en bleef verlegen zitten, met de oogen naar den grond. Op den duur smaakte het hem ook niet, en al even treurig en sprakeloos keek hij door het venster naar zijn paard - dat zeker niet vrijde en dus smakelijk at en dronk wat het kon....
Al sedert eenige oogenblikken had de bazin de jonge lieden met belangstelling gadegeslagen.
‘Gij komt zeker van eene begrafenis?’ vroeg ze toen goedig.
Verwonderd keken beiden de bazin aan; de jonge boer werd rood tot achter de ooren en riep:
‘Van eene begrafenis! Waarom van eene begrafenis?’
‘Neem niet kwalijk; maar ik dacht zóo.’
‘Bemoei u met uwe eigen zaken!’ riep hij heftig, denkende dat de bazin wilde spotten.
‘Maar dat zou immers kunnen,’ zei deze om zich te verontschuldigen.
Of het paard genoeg had geëten of niet, het werd aanstonds den toom aangedaan, en voort ging de reis.... Nu Rozeken hem zoo bits had hooren antwoorden aan de bazin, was zij nog meer bang dan vroeger; nu kwam schier geen woord meer over hare lippen.
Neen, niet van eene begrafenis kwamen zij; maar toch voelde de jonge Wuyts wel, dat vele, der plannen en der zalige bespiegelingen, dezen morgen geboren, reeds konnen begraven worden.... Ja, zoo gansch an- | |
| |
ders had hij zich deze terugreis voorgesteld - en nu leek zij aan eene begrafenis.... nu was zij zoo weinig vroolijk dat hij op den duur zijn paard al meer en meer ging aanwakkeren, om des te eer op de Schranse te komen, en van zijne zoo weinig gespraakzame geliefde verlost te zijn. - Had hij dat gisteren of eergisteren kunnen droomen?....
|
|