| |
| |
| |
| |
II.
Slecht gezind kwam boer Dierckx terug van de botermarkt; de houten boterkuip, met de blinkende koperen banden en den blauw-en-wit geruiten doek erover, op den schouder. - J.B.D. stond in glimmende koperen nagels op de eikenhouten duigen: Jan Baptist Dierckx, de naam zijns vaders zaliger; want reeds in diens tijd werd deze boterkuip op de markt door al de kooplieden gewaardeerd, en tot heden had nog nooit éen hunner ze kunnen doen ledigen, wilde hij niet een stuiver per pond meer dan den gewonen prijs geven.
En vandaag was men die kuip voorbijgegaan, had men gespot met de boter der Schranse!
‘Een stuiver meer dan de markt? Wel, boer, vreet uw boter zelf!’
Een andere: ‘Zeg eens, boer, is die in de maan geboterd?..... Of hebt ge er te veel ruut bijgedaan?.....’
| |
| |
‘Och, ziet ge 't niet; het is boter van zijne geit!’ riep een derde.
Inderdaad, zijne boter was vreeselijk bleek, dat merkte hij des te duidelijker thans, in de nabijheid van andere kuipen en korven. Droef staarde hij op de bleeke boter, die met den gegroefden lepel in de kuip was vastgeklopt, en de ribben en bloemen er op geteekend, dansten vóor zijne oogen. Diep zuchtte hij; de boter der Dierckxen was overtroffen, onteerd. Hij durfde ze bijna niet meer bezien en wendde beschaamd de oogen weg.
Een andere koopman had met den top van den vinger een weinig boter genomen, om te proeven. Een oogenblik smakte hij met de punt der tong en de lippen:
‘Pff! Sterke kees!..... Pff, pff! Daar is haar in ook al..... Boer, koop een zeef!’
Nog andere kooplieden hadden geproefd en hadden ook het hoofd geschud; ze wisten allen wat te preutelen en af te keuren.
‘Ja,’ zei eene boerin, ‘ze hebben vandaag weer veel praats. Het is te zien, dat de Vasten gaat uit zijn. Wij zullen, of wij willen of niet, onze boter wel nen stuiver minder moeten afgeven.’
Deze overigens zeer verstandige bemerking deed boer Dierckx deugd aan 't harte; het was hem een troost te kunnen denken, dat de weinige bijval, dien zijne boter vond, niet zoo zeer in de hoedanigheid der boter zelve lag, als wel in de omstandigheid, dat de kooplieden minder boter behoefden. Dus nog niet teenemaal onteerd, de boter der Schranse! Maar toen hij daarop, aan een der terugkeerende kooplieden, eenen minderen prijs stelde, had deze de boter in de kuip van dichtbij bezien, en luid geroepen:
‘Zeg, boer, ge moet uw wijf heur handen doen wasschen, eer ze nog aan de boter komt.’
| |
| |
Dát was te veel. Tranen schoten in zijne oogen en reeds balden zich zijne vuisten...
‘Hoor eens, koopman,’ riep het boerinneken van daareven, ‘dat is niet schoon. Wilt ge niet koopen, dat zijn uwe zaken; maar laat ten minste de dooden gerust. Moest de pachterse nog leven, ge zoudt met haar boter den zot niet houden; ge hebt in den tijd dikwijls genoeg “geprengeld en gedjengeld”, om ze te krijgen aan nen stuiver boven de markt...’
Zeker had de koopman, die op het zicht van het paar gezonde boerenvuisten zich had teruggetrokken, er niet aan gedacht - of misschien wist hij niet eens - dat pachterse Dierckx geene boter meer bewerkte. Halvelings beschaamd, kon zijne ruwheid evenwel er niet toe besluiten, het kwetsende woord terug te nemen of te verzachten.
Boer Dierckx kon het evenmin zoo verre brengen, zijnen dank, nochtans zoo innig gevoeld, met woorden uit te drukken aan de boerin, die zoo welgepast de verdediging zijner overledene vrouw had genomen. Een blik tot haar en eene beweging met den bevenden arm, als ginge hij spreken, was alles...
‘Had ik het niet gedacht!’ riep thans de boerin, die zich reeds had neergehurkt vóor de boterkuip van Dierckx. - ‘Die smerigaards!’ - de eerste lettergreep van het krasse woord beklemtoond en lang getrokken - moest zij er nog bijvoegen, toen zij zag, hoe die deugnieten van kooplieden de boter van boer Dierckx hadden toegetakeld.
Niet enkel, waar zij met den vinger boter hadden genomen, om te proeven, waren vuile vlekken; maar ook daarrond hadden zij hunne, vast opzettelijk zwartgemaakte vingers in de boter geprent, en zelfs de voch- | |
| |
tige, witte doek droeg de sporen hunner vuile klauwen. Boer Dierckx had wel in den grond willen zinken... Wie had dat gedaan, wie?...
‘Smerigaards!’ herhaalde de boerin op denzelfden toon, en had reeds haren houten boterlepel tevoorschijn gehaald en hem vochtig gemaakt aan de zuivere deelen van den doek. Met vaardige hand liet zij den lepel over de vlekken gaan, om de bevuilde boter weg te schrabben, doch zoo licht en fijn, dat er zeer weinig verloren ging - nog niet genoeg, om eenen boterham te breien. Dan begon zij, met den rug van den lepel, de oppervlakte effen glad te kloppen. Deze beweging werkte zeker op hare gramschap:
‘Moest er dat éen beproeven aan mijne boter,’ riep zij al kloppende, ‘ik... ik sloeg hem mijnen boterlepel op zijnen teut!’
Heel lief gezegd was het zeker niet. Ik geloof echter dat het vinnige boerinneken toch heel mooi en nog ruim zoo vlug als zij het zegde, hare bedreiging zou ten uitvoer gebracht hebben, in geval van nood. En waarom niet?...
Dan boog zij over de kuip, naderde met den neus heel dicht de boter, en snoof een paar malen de geuren op, die daaruit opstegen. Dat was hare manier van proeven. Zij zegde geen woord, doch aan hare oogen merkte boer Dierckx wel, dat er iets haperde aan zijne boter.
‘Ja, daaraan kunt ge wel zien, wat eene goede pachterse is op eene hoeve,’ zei ze, terwijl zij in een ommezien, altijd met haren houten lepel, op de boter eenige figuren teekende.
‘Dàt.... dat is wel waar,’ zuchtte Dierckx.
‘Daar!’ riep ze, zich oprichtende; ‘houd nu die vuile kerels wat in 't oog... En, hoor eens’ - hier sprak
| |
| |
zij aan zijn oor - ‘meer zout in 't voeder, een keer meer boteren per week, zwakdoor boteren, niet te veel water gieten, en als de boter begint te scheiden, een gele pee heel fijn raspen en in de stand doen, seffens de boter uithalen en opwerken... Zóo deed uwe pachterse zaliger ook....’
‘Ik weet het genoeg; maar met eene meid....’
Boer Dierckx had geenen tijd, om te zeggen, hoe moeielijk het is te boeren met eene meid en zonder eene goede pachterse, zoo vlug had het boerinneken begrepen:
‘Eene meid aan de boterstand?.... Dat nooit!’
‘Ja, mijne vrouw zaliger zei dat ook altijd... Doch ik kan het zelf niet doen.... Ik kan niet naar alles te gelijkertijd zien.... ik....’ Zijne rede liep uit in gebaren.
Het vinnige, ruwgebekte boerinneken keek hem even met hare vlugge kijkers in de oogen en begreep zijne gebaren.... en zijn lijden. IJlings keerde zij zich om, en vaagde met haren zakdoek - het zweet uit hare oogen.... Die arme, zoo vroeggestorven pachterse van de Schranse!....
Ook aan die betreurde overledene dacht boer Dierckx, toen hij, met de boterkuip op den schouder, door de kastanjen dreef naar zijne hoeve terugkeerde....
Boeren met louter vreemd volk.... met gehuurde knechts en meiden?.... Een ongeluk, een verderf!..... Reeds had de boter der Schranse haren goeden naam verloren; wat zou de koestal zelf geworden?.... En het overige?.... Eer hij de steenen pilaren binnentrad, sloeg hij eenen droeven blik op huis en stal en schuur, op linde en olmen en heel de Schranse der Dierckxen, alsof hij wilde betuigen, dat dit verval niet zijne schuld was, en hij verschooning wilde vragen aan allen en aan alles....
| |
| |
‘Ge komt zoo laat, boer! Hoe is 't geweest met de markt?....’
Aldus ontving hem Mie, de huismeid, die de plaats zou moeten vervullen der ontvallen pachterse. Hij had zijne kuip neergezet, knoopte den doek los en laadde gramstorig de winkelwaren uit, dezelve tamelijk onzacht op de tafel neerleggende: koffie, bitterpeeën en ten laatste rijst en zout. Doch het vochtige zout had zijnen papieren zak doorweekt en dien van den rijst mede, zoodat bij het uitpakken een deel rijst en zout ondereen op de tafel stortte.
‘Zie, dat 's gemakkelijk!’ riep de meid lachende; ‘dan moeten we geen zout in de zop meer doen....’
‘Zwijg, tang!’
‘Oei, oei! bijt maar niet!.... Kan ik het gebeteren, dat het zout nat is en dat het zal regenen?’
Boer Dierckx nam eene telloor en vaagde met de hand rijst en zout van de tafel er in.
‘Laat het maar; dat zal ik wel doen,’ zei ze naderbij komende, met de handen op de heupen.
‘Doen?.... Ge doet wat af, gij!’ riep hij spottend, terwijl hij de telloor ging ledigen in den grooten koeketel, boven het vuur.
‘Ja, dat lieken ken ik al lang: de markt is weer slecht geweest, en dan moet ik het uitzweeten.... Wat is er nu weer gebeurd?’
‘Wat er gebeurd is?.... Er is....’ Maar hij kon toch niet gaan vertellen, welke poets de boterkooplieden hem hadden gespeeld! - ‘Er is.... dat gij van eenen veestal en van boter zooveel verstaat als eene koe van saffraan eten.... dat ge voor niks goed zijt: weet ge 't nu?....’
‘En dat is al wat ge van uw boter hebt gemaakt?’ spotte zij. ‘Dan beklaag ik u!’
| |
| |
‘Mijne boter?.... Weeral drie pond minder dan verleden week!’
‘Kan ik het helpen, dat de koeien verdrogen?’
‘En dan is zij nog zoo bleek als plattekees, en zoo sterk als....’
‘Dat 's van de rapen. Zorg dan, dat er versch voeder is; of wilt gij dat ik er zelf ga voor liggen?’
‘Er wordt nu veel meer graan en meel in den stal verbruikt dan in den tijd van mijn vrouw, en toen was er bijna de helft meer boter, en goei en schoon boter, waar heel de markt om liep.... Waar is de zeef, de melkzeef?’
‘Wel, waar zou ze zijn? In den kelder! Wat moet ge nu met de zeef?’
‘Gebruikt gij ze, of gebruikt gij ze niet? Er is haar in de boter, zeggen de kooplieden.’
‘De beesten ruiven.... Dat is ook al mijne schuld zeker?’
‘Roskam dan de beesten, of wrijf ze met eenen stroowisch.... Maar gij, gij verstaat niets.... Ge zijt te dom, om voor den duivel te dansen.... Moest de pachterse nog leven en u bezig zien in den stal of aan de boterstand, zij.... zij gooide u tot in het midden van het spoor!....’
Neen, dàt zou zij niet verdragen; de handen bleven niet langer rusten op de heupen, en de armen werden molenwieken:
‘De pachterse altijd!.... Doch hoor eens: ik ben het beu. Er wordt nog op andere plaatsen brood gebakken dan op de Schranse, zulle!’
‘Als gij wilt gaan, hoe eer hoe liever, al ware 't vandaag nog. Uw geld zal gauw geteld zijn.’
Boer Dierckx herinnerde zich thans, dat hij het geld der boter nog niet had weggelegd. Zonder verder naar
| |
| |
zijne gedienstige huismeid om te zien, noch acht te geven op hetgene zij nog in te brengen had, ging hij naar zijne kamer, terwijl zij voort uitbulderde vóor de gesloten deur:
‘Gij, leelijke oude vrek; gij, schrok, die uw volk altijd achter de hielen zit, dat het voor geen booien is om uit te houden.... En als gij dan van den morgen tot den avond uw hart uit uw lijf hebt gesloofd, wat hebt gij dan?.... Stank voor dank; dan heet gij voor niets goed, en te dom om voor den duivel te dansen.... O, die hartvreter, die Barrabas!.... En zeggen dat ik hier voor alles alleen sta, voor stal en huis en kelder, en alles en alles!... En als gij dan alles gadegeslagen hebt, alsof het uw eigen was, dan....’ - Het werd kalmer en er kwamen snikken in de stem. - De kamerdeur ging open, zonder dat zij het bemerkte....’ dan wordt ge nog uitgescholden voor.... Zóo behandeld worden....’
Weinig nieuwsgierig naar hetgene zij nog liever had, liep boer Dierckx naar buiten, van zijnen kant uitroepende:
‘Zóo moeten boeren.... alleen met vreemd volk.... met eene meid.... met zulke meid!.... Dat mochte de duivel!....’
In den stal lagen de beesten te nat, alhoewel er stroo genoeg voorhanden was en men nooit mest te veel had; in de voederschob vond hij, dat, gemakshalve zeker, de beeten eerst waren opgevoederd, zoodat de koeien nu op rapen alleen stonden, die daar lagen met lange scheuten aan, vuil, onverzorgd en doormengd met rottende, die aan alle eenen vullen reuk mededeelden; de trog van het varkenshok stond half vol vuil en zuur geworden voedsel; overal vond hij iets verkeerds, iets onverzorgds....
‘Boeren, met vreemd volk alleen!....’
Ha, waar was de tijd dat de pachterse nog leefde!
| |
| |
Wat gulden tijd was dat! Naar den stal, den kelder, het huis, de beesten, het voeder had hij nooit om te zien; dat was haar rijk.... En hoe dat waargenomen werd!.... Dan was er orde en overvloed in alles! Dat was eene pachterse!.... En hoe gelukkig hij zelf toen was, na den ganschen dag bezig geweest te zijn in het veld, met de paarden, bij de knechts, in de schuur, op den zolder, haar 's avonds te kunnen meedeelen, hoe de oogst op dezen of genen akker beloofde, hoe de klaver op eenen anderen reeds maaibaar was, hoe de weiden er uit zagen, en van haar te kunnen vernemen, hoeveel ponden boter zij weeral meer had deze week, hoe deze kalfkoe geweldig meeviel, hoe gene vaars omlegde tot eene zware koebeest, hoe het stond met alles, groot en klein, tot in de minste bijzonderheden....
Dàt was eene pachterse! In dien tijd hadde hij de Schranse voor geen koningdom verruild; dan ademde huis en schuur, stal en linde en alles lust en vroolijkheid, kracht en vertrouwen; dan lachte en juichte ieder wezen, ieder voorwerp hem tegen; dan had hij menigmaal de aanmoedigende stem der Dierckxen, die hem voorgingen, in zijn binnenste meenen te hooren: ‘Braaf zoo; dat heet boeren!....’
Dan was hij sterk, moedig, fier. En thans! Met de armen vóor de borst gekruist, stond hij daar en durfde schier het hoofd niet opheffen; beschaamd, moedeloos en machteloos.... En zoo gansch alleen tusschen al die vreemde menschen, die huurlingen, welke geen hart hadden voor de boerderij....
Och ja, er bleef hem nog eene dochter. Zeventien jaar was zij nu al geworden van Baafmis; maar die was verre van hem, in de kostschool, bij de zusters. Zijne vrouw zaliger had het aldus gewild: hun eenig kind
| |
| |
zou eene goede opvoeding krijgen, zou ook naar 't pensionaat gaan; zij konden het immers zoo goed doen, als boer deze en gene, die al hunne zoons en dochters minstens een paar jaren lieten uitwonen? Thans had boer Dierckx haast spijt daarin toegestemd te hebben.... Maar kon de goede pachterse ook voorzien wat gebeuren zou? Immers, in den laatsten tijd scheen het hem toe, dat het meisje maar weinig lust had in den boerenstiel.... Al zeventien jaar, van Baafmis; het werd dus hoog tijd, dat zij er zich begon op toe te leggen....
Ha, toen hij zelf zoo oud was, reed hij met den grooten ruin alleen naar 't veld, spande hem vóor de ploeg en trok voren, zoo recht alsof er eene koord had nevens gelegen!.... En zij, wanneer ze onder de vacantie te huis was, had nog nooit de minste belangstelling getoond, als zij met hare moeder den stal of den kelder bezocht - hare toekomstige heerschappij! Liever zat ze dan stil in een hoekje en flikte - heel aardig, dat was waar - bloempjes aaneen, en strikte kantjes en wat wist hij al meer; doch wat kwam zulks te pas bij eenen boerinnenrok of eene sloof?
En toen korts na Nieuwjaar, hare moeder was gestorven, had hij nog iets anders meenen op te merken, dat hem niet minder bekommerde. Gaarne had hij haar toen te huis gehouden, hij had ze zoo noodig op de hoeve en dicht aan zijn hart; doch zij had duidelijk bewezen noch het eene noch het andere te begrijpen. Als hij haar sprak van het zoo groote verlies, dat zij beiden hadden ondergaan, had zij kalm, al te kalm, naar zijn hart, geantwoord: ‘De Heer heeft het aldus gewild; gezegend zij zijn naam!’ Zeker, ons Heer had het gewild, ware het anders gebeurd? Maar toch was dat voor hem een magere troost: begreep zij zulks niet?
| |
| |
Toen zijn eenig zoontje stierf - drie jaar was het maar geworden - had hij noch zijne vrouw zich met dien troost kunnen paaien, en zulks kon hij ook thans niet. - De wil van ons Heer, ja wel, dit weten wij allen, en wij moeten daarin berusten; maar het kan toch zijn wil niet zijn, dat kinderen niet méér houden van hunne ouders en ouders van hunne kinderen, dan dat zij zich in die berusting teenemaal zouden kunnen troosten. In het klooster, waar men geene familie kent, kan dat gelden, maar niet op de hoeve, waar ouders en kinderen, kinderen en ouders voor elkander zooveel zijn....
En nauwelijks was het graf der moeder gesloten of de dochter wou terug naar de kloosterschool. Zij haalde dit aan en dat en zooveel, dat de diepbedroefde vader den moed niet had, het eenige wezen, hetwelk hem overbleef, verdriet aan te doen en haar liet gaan.... En aldus stond hij daar nu zoo gansch alleen, zoo troosteloos, op de werf zijner hoeve, zonder iemand, die voelde wat er omging in die trouwe, goedige borst van den sterkgebouwden, van uiterlijke bijna ruwen man, zonder iemand om hem te aanhooren, te begrijpen....
Plots hief hij de armen op tot de oude linde:
‘Gij.... gij, ten minste, blijft trouw aan de Schranse der Dierckxen!’....
En met welgevallen liet hij zijne blikken weiden over de machtige, hooge en breeduitgestrekte kruin des booms, waarin overal, in de warme tonen der ondergaande zon een teeder, zeer licht groen doorschemerde, terwijl enkele botten reeds geheel open waren en bladeren droegen; over den dikken, diepgegroefden stam, waaraan, boven, eenige waterscheuten reeds geheel in blad stonden; over den breeden voet, wiens wortels, in knoesten en hobbelige bonken, langs alle zijden, ver in 't rond,
| |
| |
boven den grond uitstaken, zoodat een gansch gezin er gemakkelijk kon op plaats nemen. Op een der knoesten zat de huiskat en spon, op den hoogsten stond de haan, die met de vleugelen sloeg en kraaide om tot de nachtrust zijn gezin samen te roepen, dat voortdurend rondpikte en scharrelde, ten einde geen oogenblik te verliezen; boven in de takken vervolgden elkander de reeds parensgezinde musschen.... Beweging, leven, gevoel van onder tot boven....
‘Gij.... gij, mijn vriend!’ riep hij nogmaals, terwijl hij zich neerzette op de plaats, van waar de haan was weggevlogen. - Was het te veel gezegd?....
Boomen zijn wezens. Als de mensch, worden zij geboren, groeien, bloeien, sterven zij. Als den mensch, wekt hen de zonne en doet de geheimenisvolle nacht hen inslapen. Als den mensch, verstijft hen de kille Winter, doet de Zomer hen pralen in vollen tooi en kracht.... Verheugt het ons niet het harte, den boom, waarop wij van uit onze kamer het zicht hebben, in de Lente zijne eerste blaadjes te zien ontvouwen, en voelen wij ons niet mede verjongen? Meten wij niet, in het slechte seizoen - en naar zijn uitzien - de maanden, weken, dagen af, die ons nog scheiden van het eerste groen, de eerste bloemen? Voelen wij niet reeds de mistige, onhebbelijke vlagen en de huiverende vorst ons overvallen, wanneer wij zijne dorrende bladeren zien nedertuimelen op den doorweekten, slijkerigen bodem? Zien wij hem niet, als wij, weltierende, lachend en vroolijk bij het gunstige weder; buigt hij niet als wij voor den storm?.... Boomen en menschen, menschen en boomen zijn wezens, in de handen der nu eens zoo milde, dan weer zoo ruwe, doch altijd voor allen even onverbiddelijke Natuur; beiden genieten onder dezelfde mildheid, zuchten onder dezelfde ruwheid....
| |
| |
Neen, een boom, een oudgekende boom is, vooral den buitenmensch, niet heelemaal een ding, een gansch onbezield wezen. En dat was vooral niet de linde der Schranse voor de Dierckxen.
De man, die daar tegen den beschermenden stam aanleunde, had nu zelf al grijzende haren, maar het heugde hem nog zoo wel, hoe hij, als kind, daar, in de schaduw van dienzelfden boom, speelde, en zijn eerste paard diezelfde knoest was, waarop hij nu zat. Het heugde hem nog zoo wel, hoe hij, levenslustige, moedige knaap, de talrijke musschennesten in de takken daarboven had willen rooven; hoe grootvader daarvan niet had willen hooren, en op zijn ‘Waarom toch?’ geantwoord had: ‘Och kind, laat den boom en zijne musschen met vrede; die behooren bij elkander.’
Grootvader duldde niet dat men het kapmes lei aan den boom, en ook zijn vader liet maar toe de onderste takken in te korten, wanneer deze al te laag hingen voor de hooggeladen wagens. Zoo had hij mede gedaan later, en dankbaar had de boom zich steeds getoond, en was het siersel geworden - of meer nog - haast een familielid der oude hoeve.
Dierckxen waren voorbijgegaan, andere waren opgevolgd, doch de linde was dezelfde gebleven, zonder dat er schier aan haar eenige verandering was te bespeuren; zij deelde in wel en wee, in jaren van voorspoed en overvloed, evenals in jaren van schraalheid en misgroei; doch was immer dezelfde prachtige boom, kalm in de bewustheid zijner kracht, vol leven, vol gevoel, begrijpende en medevoelende wat er omging in het hart van den ouden boer, die fleemend aanleunde tegen zijnen ouden, trouwen stam.... en peinsde....
|
|