| |
| |
| |
| |
XIV.
Een paar uren later werden de vensterluiken der kleine woning van boer Dierckx gesloten. Een kruis, met langen zwarten steel en koperen Christusbeeld, rustte tegen den gevel, aanduidende daarbinnen iemand neerlag, wiens strijd was uitgestreden. Eerbiedig ontdekten de boeren, die voorbijgingen, het hoofd, en sloegen de vrouwen een kruisteeken.
En tezelfdertijd dat de droeve mare het dorp doorliep, vertelde men ook elkander de laatste oogenblikken van den ongelukkigen boer Dierckx. Natuurlijk, elkeen wilde het best weren....
‘Hij heeft van geen biechten willen hooren,’ beweerde de éene.
‘Ja wel,’ bevestigde een andere; ‘maar hij wilde niet biechten aan den onderpastoor.’
‘Hij heeft den tijd niet gehad,’ zei een derde, en
| |
| |
een vierde wist nog wat anders, zoodat men op den duur tot liet besluit kwam, dat het moeielijk zou zijn er achter te komen wat er eigenlijk gebeurd was, daar zij, die het wisten, het zouden zwijgen voor de opspraak.
‘Het zij gelijk het wil; dat is eene zaak, die hem alleen aangaat,’ zei een andere. - ‘Maar dat hij in zijnen tijd een ferme boer was, en een brave, goede mensch: dat weten wij allen!’ - En dàt was een vriend.
‘En dat het vooral de schuld is van zijne dochter, dat die man zoo vroeg het hoofd neerlegt, weet ook iedereen,’ ging men voort.
‘Zou ze nu niet komen?’
‘Maar weet ge dan niet dat zij geprofest is?’
‘Wat geeft dat; zij zal toch naar de begrafenis komen, zeker?’
‘Hoe zou ze; ze mag immers niet uit het klooster! Anders had ze wel vroeger kunnen komen; haar vader heeft genoeg geroepen op haar. En toen was het toch meer noodig dan nu; bidden kan zij ginder ook wel.’
Zeker was het nu minder noodig dan vroeger. En als zij niet uit het klooster mocht, kon dit ook aangehaald worden als eene verontschuldiging. Maar intusschen blijft de vraag, of een mensch wel het recht heeft, afstand te doen van zijnen wil en - levend - zich dood te verklaren?.... Het is te vreezen van neen....
‘Jawel, zij mag uit het klooster.... om zieken te gaan oppassen,’ zei er een.
‘Zieken oppassen! Zij, die haren vader alleen liet liggen! En hoe heeft zij hem vroeger behandeld, toen hij nog op de Schranse woonde; zij mocht van den doktoor nog niet in zijne kamer komen!....’
Had Mie dan de tong geroerd, nadat zij de Schranse had verlaten? Het zou niet te verwonderen zijn; het
| |
| |
had haar zooveel moeite gekost ze in toom te houden!
‘Zij zal wel komen!’ beweerde een.
Maar het was immers duidelijk, dat ze niet mocht en niet kon!
‘Ge zult eens zien; boer Dierckx zal nog niet in den grond zitten, of ze zal er wel zijn....’
Men zou hem maar laten zeggen.
‘Er is te halen, en dan zijn ze er bij, met hun.... neen, met hun bijltje niet - maar met hunnen zak!’
‘Ja, te halen was er zeker, en zij was de eenige dochter; maar dat zij er zóo haastig zou mee zijn, kon men moeielijk aannemen.’
‘Onthoudt wat ik u zeg: eer boer Dierckx wordt weggedragen, is zij er bij met heuren zak.... En ge zult die meid zien vliegen!...’
‘Een mensch, die boer Dierckx zoo goed heeft opgepast! Die mocht daarvoor wel wat hebben.... Neen, zóo kon die non er niet op uit zijn!....’
Maar toch bleef de spotter er bij. En zie, het moest zijn dat hij die lui goed kende; want in den avond, vóor dat Dierckx zou begraven worden, kwam de deurwaarder, vergezeld van twee, drie vreemde heeren, aan het sterfhuis aankloppen, en toen bleek maar al te wel, dat de bruid des Heeren nog altijd zeer goed was ingelicht over de belangen der aardsche goederen....
De meid verschrikte van al die vreemde, sture wetsgezichten. De deurwaarder las haar een geschrift op zegel voor, waarvan zij echter zeer weinig begreep. Het kwam hierop neer, dat hij volmacht had van wege zuster Barbara, eenige erfgename van wijlen boer Dierckx, om in het sterfhuis de zegels te leggen. En daartoe gingen zij ook aanstonds over.
Hoe verwonderd en kwaad de meid nu was! Daarvoor
| |
| |
had haar schoone brief dus gediend? Den armen zieken vader komen bezoeken, die zóo op haar had geroepen.... neen, dat deed zij niet, daarop antwoordde zij niet eens. Of, ja wel, daarop antwoordde zij met de zegels te doen leggen, en den vrede in het sterfhuis te storen, eer nog de arme vader naar zijne laatste rustplaats was gedragen. Kon zij dan toch geen paar dagen wachten? Zij zou immers dan nog wel gevonden hebben wat er was - en meer dan zij verdiende, zij, een mensch zonder hart, al was ze non. Hadde zij maar geweten, dat haar brief dit voor gevolg zou hebben gehad! Zij zou thans wel gegrezen hebben van spijt, dat ze hem geschreven had....
Intusschen was op de straat, als voor eene ongewone gebeurtenis, een gansche hoop menschen samengeloopen, en ook daar besprak men driftig het feit:
‘Ziet gij het nu?’ vroeg de spotter van vroeger.
‘Ja, nu zag men het; doch het was er niet te schooner om.’
‘En zóo zijn ze allen; familie kennen ze niet - of er moet wat te halen zijn.’
‘En waarom doen zij dan gelofte van armoede, als zij er zóo op uit zijn?’
‘En gelofte van volkomen gehoorzaamheid doen zij ook.... maar niet tegenover hunne ouders. Gij weet hoe zij haren vader heeft behandeld, eer ze van huis is gaan loopen.’
‘En zoo iets heet eene geestelijke roeping?’
‘Het schijnt van ja, gelijk ge ziet....’
- Binnen was het leggen der zegels afgeloopen.
‘Deze man,’ zei de deurwaarder tot de meid, ‘zal hier blijven om te waken.’
‘Dàt niet!’ riep zij verontwaardigd. ‘Ik zal wel waken.
| |
| |
Wanneer de arme man aldus behandeld wordt door zijne eigen dochter, wil ik ten minste niet, dat er nog vreemde gezichten zijn lijk naderen.’
‘Het is dàt niet, mensch; die man blijft maar hier om te waken, dat de zegels worden geëerbiedigd, en er niets uit het huis worde weggedaan.’
Nu begreep zij beter en schoot toe op den deurwaarder, zóo kwaad, dat deze eenen stap achteruit deed in de geopende deur.
‘Houdt ge mij dan voor schelm of dief? Meent gij dat ik er op uit ben gelijk zuster Barbara? Nog geene speld zou ik begeeren van al haar goed! Maar als ik kon maken, dat van heel de erfenis voor haar geen knop overbleef, dan deed ik het, en dan zou ik van mijn leven nog zooveel pleizier niet gehad hebben.... Zeg dat aan zuster Barbara, of hoe heet zij ook weer.... die lekkere, die zonder hart!....’
Zoo luid schreeuwde de meid, dat men hare woorden op de straat kon verstaan, wat het gemompel aldaar nog deed toenemen, zoodanig zelfs, dat de deurwaarder meende, dat het tegen hem gericht was....
Doch men had het alleen tegen de dochter, en nu men vernomen had, dat Rozeken in religie zuster Barbara hiet, was het al zuster Barbara wat men hoorde - en steeds even weinig vleiend voor zuster Barbara. Al goed dat zuster Barbara zelve niet gekomen was op dit oogenblik!....
Zij kwam evenmin de begrafenis bijwonen....
Al liet boer Dierckx, buiten haar, enkel zeer verwijderde bloedverwanten na, welke misschien niet eens waren verwittigd - wie zou het gedaan hebben? - was er veel volk, om den ouden boer naar zijne laatste rustplaats te vergezellen. Het was wel te zien, hoe de
| |
| |
boer der Schranse door heel het dorp werd geacht. Juist die afwezigheid van familiebetrekkingen maakte op allen eenen treurigen indruk, en herinnerde iedereen des te levendiger dat die man, welke daar vóor zijnen tijd naar het graf werd gedragen, eene dochter had, waarop hij al zijne hoop had gesteld, en die zijn leven had vergald.
* * *
Reeds den dag na de begrafenis werden in het sterfhuis, met de gebruikelijke vormen, de zegels gelicht. Een volmachtdrager van zuster Barbara, de algemeene erfgename, was mede tegenwoordig.
Alle kassen en koffers werden geopend en doorwoeld, en toch scheen men niet te vinden wat men zocht: geld, waarden, geschriften.
Ook had men de meid ondervraagd, of zij niet wist waar de oude Dierckx zijn geld bewaarde. Maar neen, daarvan wist zij niets. Als boer Dierckx haar geld gaf, dan nam hij het altijd uit die kas daar. - Daarin had men wel drie, vierhonderd frank gevonden; maar dat kon toch niet alles zijn....
Eindelijk vond men eenen akt, die bestatigde, dat boer Dierckx al wat hij bezat afgestaan had, tegen eene levenslange lijfrent.
En zoo was het. Na aan zijne dochter uitbetaald te hebben waarop zij recht had, en aan zijne bloedverwanten en die zijner vrouw, eigenhandig en gevens-gevens, zooveel uitgedeeld te hebben als hij missen kon, had hij van het overige zich eene lijfrent verzekerd, waarvan hij stil en spaarzaam leven kon.
‘Mijn wensch!’ jubelde de meid. ‘Zie, daar heb ik deugd van!....’
| |
| |
En van vreugde sloeg zij de handen ineen. De volmachtdrager van zuster Barbara vond die vreugde al zeer ongepast en wilde de meid doen weggaan.
Maar juist had men een ander stuk gevonden, dat haar aanging: een eigenhandig schrift van Dierckx, bepalende, dat het liggende geld, te vinden na zijnen dood, moest gegeven worden aan de meid, die hem zou oppassen in zijne laatste ziekte....
Had zij zich daaraan verwacht! En nooit had boer Dierckx haar daarover gesproken!....
De volmachtdrager van zuster Barbara verzette er zich tegen; de meid had recht op hare huur tot het einde der maand, maar op geenen cent meer....
Men deed hem opmerken, dat dit schrift nogtans de uitdrukkelijke wensch van den beschikker was, gedagteekend van over jaar en dag....
‘Niet noodig,’ zei de meid; ‘ik wil er geen zier van. Laat die heilige zuster Barbara daar wel mee varen. Maar het doet mij deugd, dat boer Dierckx aldus gehandeld heeft. Ik had nooit gedacht, dat hij nog zoowel bij hoofd was, de arme man. - Zóo moesten ze altijd varen, die kloosters, welke rijke boerendochters weglokken.... alleen maar voor de centen....’
In het dorp gaf men boer Dierckx niet minder gelijk, gezorgd te hebben, dat het klooster niet doorging met de centen, waarvoor de Dierckxen der Schranse zoo lang hadden gewerkt....
| |
| |
* * *
- Maar er is tendenz, strekking, in dit werk!
- Inderdaad.
- En tendenz is niet aangenomen in Kunst.
- Dit zij dan geene Kunst. - Maar verklaar mij dan ook, waarom het geene tendenz is ziekelijkheden op te hemelen, of waarom die tendenz wel wordt aangenomen in Kunst?....
|
|