Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 433]
| |
wilde graag de schijn van eenzijdigheid wegnemen die hij onbedoeld met de vertaling en opdracht van Koning Edipus had gewekt. Daarom besloot hij ‘den Nederduitschen tooneeldichteren met eenigh proefstuk van Euripides te dienen’Ga naar voetnoot1, d.w.z. het evenwicht te herstellen door ook iets van deze laatste te vertalen. In dit verband wordt tevens duidelijk, waarom hij daarvoor de Ἰφιγένεια ἡ ἐν Ταύροις koos en niet de Φοίνισσαι, ondanks de uitgesproken voorkeur van Grotius voor dit laatste drama. Als tegenhanger van de Koning Edipus had hij een stuk nodig dat niet minder uitblonk door de ‘twee hooftcieraden, herkennis en staetveranderinge’. En zelfs Hugo de Groot had moeten erkennen dat in de Phoenissae de agnitio ontbreekt, terwijl zij in de Ifigenie in Tauren een dominerende plaats inneemtGa naar voetnoot2. Daarom leende laatstgenoemde tragedie zich beter tot het doel dat Vondel beoogde: herstel van een eenzijdigheid door de mogelijkheid te openen tot het audi et alteram partem. Zo gezien, behoren de Koning Edipus en de Ifigenie in Tauren in zekere zin bij elkaar. En dat maakt begrijpelijk, waarom Vondel hun saamhorigheid wilde doen uitkomen door ze beide op te dragen aan dezelfde persoon. Nu de dood van Joan Huidekooper senior dit onmogelijk maakte, werd Joan Huidekooper junior ook in dit opzicht diens erfgenaam.
In de WB-editie is de Ifigenie in Tauren - evenals reeds de Koning EdipusGa naar voetnoot3 - bewerkt door J.D. Meerwaldt en A.A. Verdenius, met dien verstande dat de eerste voor de ‘klassieke’ en de laatste voor de ‘Nederlandse’ annotatie heeft zorg gedragen. In zijn preliminaire aantekeningen merkt Meerwaldt op, dat de Ifigenie in Tauren het éérste stuk van Euripides is waarvan Vondel een vertaling gaf. Daaruit volgt echter niet, zo laat hij er op volgen, ‘dat de dichter eerst na 1660 zich met Euripides is gaan bezig houden’. Naar zijn mening ‘stammen de vier latere, | |
[pagina 434]
| |
zo lange tijd ná de Electra en tezamen binnen het bestek van negen jaren in het licht gegeven vertalingenGa naar voetnoot1 ten dele reeds uit een vroegere periode en heeft Vondels hernieuwde werkzaamheid op dit gebied zich in hoofdzaak bepaald tot een voltooien en bijwerken van de berijming’Ga naar voetnoot2. Ik kan daarin slechts gedeeltelijk met Meerwaldt meegaan. Inderdaad moet Vondel reeds vóór 1660 met Euripides vertrouwd zijn geweest. In de Opdracht van zijn vertaling der Feniciaensche deelt hij mee indertijd van Grotius uit Parijs een exemplaar te hebben gekregen van diens nieuwe uitgave van dit drama, met de beroemde Latijnse vertalingGa naar voetnoot3. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dit niet onmiddellijk na de verschijning is gebeurd, want de persoonlijke kennismaking van Vondel met Grotius dateert eerst van 1631-1632, toen de laatste - in de hoop ongemoeid te zullen worden gelaten - clandestien naar de Republiek was teruggekeerd. In zijn verwachting teleurgesteld, moest hij echter opnieuw uitwijken, om zich na allerlei omzwervingen in het begin van 1635 voor de tweede maal in Parijs te vestigen, nu als ambassadeur van Zweden. Het zal dus in 1635 geweest zijn, dat Vondel zijn exemplaar van de Phoenissae ontvingGa naar voetnoot4, of anders kort daarna. Het lijkt uitgesloten dat hij er toen geen kennis van heeft genomen. Daar komt nog bij dat Vossius - die de Griekse tragici zo ver boven Seneca stelde - ongetwijfeld Euripides evenzeer onder zijn aandacht zal hebben gebracht als Sophocles. Vondel bestudeerde klassieke auteurs het liefst door ze te vertalen; dat weten wij uit de mededeling daaromtrent, die Geeraardt Brandt bij het jaar 1635 doetGa naar voetnoot5. Het moet vrijwel zeker worden geacht, dat tussen 1635 en 1660 ook Euripides op deze manier aan de beurt gekomen is. Maar Brandt voegt aan zijn | |
[pagina 435]
| |
mededeling uitdrukkelijk toe, dat het bij dergelijke vertalingen ging om overzettingen ‘in prose’, bestemd voor persoonlijk gebruikGa naar voetnoot1. Voor dit doel was een berijming niet alleen overbodig, maar zelfs minder gewenst, omdat zij onvermijdelijk verder van de oorspronkelijke tekst moest afwijken. Ik geloof daarom niet aan het bestaan van berijmingen, die voor de uitgave slechts voltooid en bijgewerkt behoefden te worden. Bij de Koning Edipus kàn dit zelfs niet het geval zijn geweest. Anders zouden wij moeten aannemen dat Vondel het decasyllabische vers, waaraan hij op grond van een uitspraak van Ronsard voor zijn model-tragedie Jeptha de voorkeur gaf boven de alexandrijn en dat wij ook in deze vertaling terugvindenGa naar voetnoot2, reeds in ‘een vroegere periode’ - maar waarom? - als grondslag voor zijn berijming had gekozen. Naar mijn mening dienen wij er van uit te gaan, dat Vondel beschikte over een portefeuille met tal van (on)volledige prozavertalingen die de vrucht vormden van zijn vroegere studies. In en na 1660 heeft hij daarvan enkele voor publikatie gereed gemaakt door ze te herzien en in dichtvorm te brengen. Dat zijn keuze willekeurig was, valt niet aan te nemen. Wij moeten dus voor elk van de vier betrokken vertalingen nagaan, wat er hem toe gebracht kan hebben ze - omstreeks de tijd waarin zij verschenen - opnieuw ter hand te nemen. Voor de Koning Edipus ligt het antwoord besloten in de bespreking, die wij indertijd aan dit drama hebben gewijdGa naar voetnoot3. Vondel had het werk aan zijn Jeptha begeleid door een hernieuwde bestudering van Sophocles' drama als model-tragedie uit de Oudheid, en daarvoor toen zoveel bewondering gekregen dat hij besloot ze door een vertaling-in-dichtvorm voor het Nederlandse toneel toegankelijk te maken. - Om de schijn van eenzijdige voorkeur voor Sophocles te vermijden, moest hij echter aan Euripides eenzelfde eer bewijzen. Vandaar dat hij in | |
[pagina 436]
| |
de tijd van geringe produktiviteit, die op de voltooiing van Adam in ballingschap volgde, de bewerking van Ifigenie in Tauren ter hand nam. Met een enkel woord heb ik reeds aangegeven waarom hij juist dit stuk koos, maar deze verklaring dient nog te worden getoetst aan het drama zelf en wat Vondel daarover opmerkt in zijn uitvoerige Opdracht.
Gedeeltelijk voortbouwend op het werk van GeertsGa naar voetnoot1, heeft Meerwaldt nauwkeurig vastgesteld welke tekst aan de vertaling ten grondslag ligt. Vondel ging uit van dezelfde tweetalige verzameluitgave van de Griekse dichters, die hij ook voor de Koning Edipus had gebruikt: Poëtae Graeci Veteres (1614). Daarin vond hij de Griekse tekst van Ἰφιγένεια ἡ ἐν Ταύροις naar de Euripides-uitgave van Hieronymus Commelinus (Heidelberg 1597), benevens een Latijnse vertaling door Aemilius Portus. De Ifigenie in Tauren berust uitsluitend op deze Latijnse vertaling; van het Grieks heeft Vondel geen gebruik gemaakt. Meerwaldt slaat de overzetting van Aemilius Portus veel hoger aan dan Geerts die ‘de vele verkeerde vertalingen van Vondel .... op rekening van de Latijnsche vertaling’ brachtGa naar voetnoot2. Daartegenover constateert Meerwaldt: ‘Bijna overal maakt Portus van de op slechte overlevering berustende Commelinus-tekst wat men redelijkerwijze mag verlangen en vaak verrast hij door zijn vindingrijkheid om zich uit een impasse te redden’; de onjuistheden bij Vondel zijn dan ook slechts ten dele ‘op rekening te brengen’ van het Latijnse voorbeeldGa naar voetnoot3. Alvorens op de inhoud van het drama in te gaan, moeten wij eerst nog even stilstaan bij de titel Ifigenie in Tauren. ‘In Tauren’ (Latijn: ‘in Tauris’) betekent: bij de Tauriërs, in Tauriërs-land. Vondel vat evenwel ‘Tauren’ op als geografische eigennaam met de betekenis Taurië, zoals hij in het drama ook telkens Griekenland aanduidt met ‘Grieken’. - Niet helemaal duidelijk is, hoe wij bij de naam van de hoofdpersoon het accent moeten | |
[pagina 437]
| |
leggen. Naar het Grieks, Ἰφιγένεια, zou de klemtoon op de vierde syllabe behoren te vallen: Ifigeníë. In vs. 1366 blijkt dit bij scandering van de regel ook inderdaad de bedoeling: Ifígeníe is úit den lánde wéghgeváeren. Deze onverkorte vorm van de naam komt echter slechts éénmaal in het drama voor. Overal elders vinden wij ‘Ifigéne’ (vs. 5, 786) of Ἰfigéén’ (vs. 1187, 1471, 1514), wat wijst op de uitspraak ‘Ifigénië’. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat Vondel in de onverkorte naamsvorm - dus ook in de titel - ‘Ifigeníë’ als uitspraak handhaafde, maar zich daardoor niet liet weerhouden van verhollandste afkortingen met verschoven accent, die in de alexandrijn heel wat gemakkelijker te hanteren vielen. Zoals steeds wanneer het om een van Vondels vertalingen gaat, volsta ik ook ditmaal met een kort inhoudsoverzicht, zonder de compositie van scène tot scène te volgen. Voor zover nodig betrek ik daarbij ook de achtergronden van de sagencyclus, die in het drama bekend worden verondersteld. Toen de Grieken zich voor hun krijgstocht tegen Troje verzameld hadden, werd hun door windstilte het uitvaren belet uit de haven van Aulis, in Boeotië. Om de gunst van de goden te herwinnen en deze windstilte te doen ophouden, moesten zij Ifigenië, de dochter van hun aanvoerder Agamemnon, aan Diana (Artemis) offeren. Dat gebeurde, en daarna kon de vloot inderdaad zee kiezen. De Grieken waren er allen van overtuigd dat het offer werkelijk gebracht was, maar ongemerkt had Diana op het laatste ogenblik Ifigenië gered door haar te ontvoeren en in haar plaats een hinde achter te laten. Door de godin naar het verre Taurië (de tegenwoordige Krim) gebracht, leeft Ifigenië daar nu reeds tien jaar als priesteres in de tempel van haar redster. Het is haar taak vooraf de offers te wijden die op het altaar van Diana worden geslacht: mensenoffers, want in Taurië is het gebruik dat elke vreemdeling, die het land binnenkomt, aan de godin wordt geofferd. Hoewel met tegenzin en medelijden, vervult Ifigenië deze taak. | |
[pagina 438]
| |
Als het drama begint, heeft zij een droom gehad, waaruit zij meent te moeten opmaken dat haar enige broer Orestes, die zij slechts als een zuigeling heeft gekend, gestorven is. Vol verdriet wil zij te zijner gedachtenis een plengoffer brengen. | |
[pagina 439]
| |
in brokkelige lijnen, heel het droeve verhaal te horen van de rampen die het huis van Agamemnon hebben getroffen. De enige niet-droeve mededeling is dat Orestes nog leeft, anders dan zij uit haar droom had afgeleid. Uit niets blijkt echter, dat de vertellende gevangene zèlf deze Orestes is. | |
[pagina 440]
| |
het Griekse schip. Maar terwijl dit zich gereed maakt om uit te varen, wordt het bedrog ontdekt. De Tauriërs trachten de vlucht te beletten, er ontstaat een gevecht. Het schip slaagt er in weg te komen, maar wordt door wind en stroom telkens weer naar de kust teruggedreven. Onderwijl is koning Thoas gewaarschuwd; hij verzamelt zijn gewapenden om de vluchtelingen te gaan gevangen nemen. Op dit kritieke moment verschijnt evenwel Minerva als deus ex machina om dit te verhinderen. Het is de wil der goden, dat Orestes zowel zijn zuster als het beeld van Diana naar Griekenland overbrengt! Thoas berust in dit machtswoord. En daarmee heeft zich de peripeteia, als een plotselinge ommekeer van ongeluk naar geluk, voltrokken. Wat Vondel in deze - inderdaad bijzonder sterk gecomponeerde en op de hoogtepunten aangrijpende - tragedie het meest heeft getroffen, zullen wij straks naar aanleiding van zijn Opdracht nagaan. Eerst evenwel dienen wij ons bezig te houden met de wijze waarop hij ze in het Nederlands heeft overgebracht. Het oordeel daarover moet weinig gunstig luiden. Evenals in de Koning Edipus komen ook in deze vertaling tal van passages voor ‘die slechts aan de hand van Meerwaldts verbeterende annotatie kunnen worden begrepen’Ga naar voetnoot1. Voor een deel is de onbegrijpelijkheid te wijten aan de defecten van Commelinus' Griekse tekst, waarvan de weerslag zich in de Latijnse vertaling van Aemilius Portus doet gelden. Voor een ander deel echter, zo stelt Meerwaldt vast, berusten zij op een niet-begrijpen van Portus' bedoeling door VondelGa naar voetnoot2. Ook afgezien daarvan zijn trouwens de verzen veel stroever en minder verzorgd dan wij van Vondel gewend zijn; vooral na de Adam in ballingschap valt dit sterk op. Tweemaal komt zelfs een regel voor, waarin metrum en woordaccent botsen op een wijze die ons vijftig jaar terugverplaatst naar de tijd, toen nog met de jambische alter- | |
[pagina 441]
| |
natie werd geëxperimenteerd. Curiositeitshalve laat ik ze hier volgen: Wilt gij, vraagt Ifigenië in vs. 602 aan haar gevangenen,
Iet bóotschappén aen míjn bloetvríenden, hun tot nut...
In vs. 760 verzekert zij, dat zij koning Thoas om de tuin zal weten te leiden, zodat haar boodschapper ongehinderd zal kunnen vertrekken: 'K zal 't hém vroet máken, én dien vremdling
t' scheep doen gaen.
Het oordeel, dat Van Lennep over de vertaling gaf, kan volledig worden onderschreven. Hij is er zelfs zó goed in geslaagd de verschillende aspecten te doen uitkomen, dat het dwaasheid zou zijn hem te willen verbeterenGa naar voetnoot1: Ofschoon zich in deze vertaling enkele fraaie plaatsen voordoen ...., is echter over 't geheel Vondel hier niet de groote dichter, dien wy anders in hem kennen; hy, elders zoo duidelijk in zijn uitdrukkingen, is hier niet zelden duister en verward: vooral daar, waar hy het oorspronkelijke niet volkomen verstond, en, liever dan een poging aan te wenden, om ten minste iets te schrijven dat, al ware het minder juist, een dragelijken zin opleverde, dien zin teruggaf naar zijn verkeerde opvatting, en hierdoor klinklare wartaal schreef. De Reien en lierzangen - in zijn andere stukken doorgaands zoo natuurlijk en verheven - vormen hier juist zijn zwakke zijde: de verhalen en beschrijvingen zijn beter; doch mede niet van verwardheid vrij te pleiten: alleen de dialoog is, als naar gewoonte, over 't geheel levendig en kernachtig. En dit verschil verwondere ons niet: by den dialoog laat zich, ook al verstaat men het oorspronkelijke niet volkomen, doorgaands gemakkelijker raden wat de Grieksche dichter heeft willen zeggen: by de beschrijvingen en verhalen wordt dit moeilijker; doch moeilijkst van allen by de Reizangen, die meestal dicht- | |
[pagina 442]
| |
stukken op zich zelve zijn, waarvan de stof in geen onmiddellijk verband staat met het hoofdonderwerp van het stuk, en waar de dichter, zijn verbeelding vrijen loop gevende, niet altijd in zijn vlucht te volgen isGa naar voetnoot1. De bronnen van de OpdrachtGa naar voetnoot2 zijn reeds door Geerts nauwkeurig aangegevenGa naar voetnoot3. In hoofdzaak richt Vondel zich naar de Prolegomena van Grotius in diens uitgave van de Phoenissae, terwijl hij verder gebruik maakt van de Epistula dedicatoria bij Commelinus' Euripides-uitgave en van verwijzingen naar Vossius en Hooft. Dat de Prolegomena de voornaamste bron zijn, ligt voor de hand. Sinds Vondel in de dertiger jaren de Phoenissae-uitgave van Grotius had leren kennen, waren voor hem diens naam en die van Euripides onverbrekelijk met elkaar verbonden. De Prolegomena, waarin De Groot zijn bewondering voor de Griekse dichter en diens tragedie motiveert door een uitvoerige uiteenzetting omtrent de voortreffelijkheden van het stuk, hadden diepe indruk op hem gemaakt - niet alleen door hun inhoud, maar ook door hun compositie. Dat had hem er toe gebracht het Berecht voor zijn Jeptha op te zetten als een imitatio van deze inleidingGa naar voetnoot4. En nu hij in de Opdracht van Ifigenie in Tauren op zijn beurt zijn bewondering voor Euripides en een van diens tragedies - zij het een andere dan bij Grotius - moest motiveren, greep hij onwillekeurig naar dat bewonderde voorbeeld terug. Opnieuw volgde hij in grote lijn de opzet van de Prolegomena, zodat wij naar de vorm weer van een imitatio kunnen spreken. Maar ditmaal kon hij ook aan de inhoud van Grotius' betoog heel wat ontlenen, aangezien het om dezelfde dichter ging. Daarbij verloor hij evenwel Vossius' voorschrift niet uit het oog, dat imiteren inhoudt ‘hier iets toevoegen, daar iets weglaten, elders iets veranderen, en vrijwel overal voor een | |
[pagina 443]
| |
andere volgorde, kleur of gesteldheid zorg dragen’Ga naar voetnoot1. Vandaar de bekortingen, de andere formuleringen, de toevoeging van gedeelten uit Commelinus, Vossius en Hooft; de andersoortige ‘gesteldheid’ was al bij voorbaat verzekerd, doordat er een andere tragedie van Euripides besproken werd. Op deze grondslag zet Vondel zich aan het werk. Evenals Grotius, maar in beknopter vorm, begint hij met een algemene beschouwing over de dichtkunst, die hem naar de tragedie voert. Vervolgens worden - nog steeds als bij Grotius - Sophocles en Euripides tegen elkaar afgewogen. In de uitwerking daarvan gaat Vondel vrij zelfstandig te werk. Niet alleen wijkt hij bij zijn ontleningen af van de volgorde in Grotius' betoog, maar bovendien last hij een gedeelte uit de Epistula dedicatoria van de Commelinus-uitgave en een uitspraak van Hooft in, die beide een verheerlijking bevatten van Euripides' wijsheid. Eveneens toegevoegd wordt een overzicht van de eer, die in de Oudheid aan Euripides bewezen werdGa naar voetnoot2; voor de moderne tijd stelt Vondel daarnaast de eer, die ‘twee doorluchtige Hollanders, een Rotterdammer, en Delvenaer, Desiderius Erasmus, en Hugo de Groot’ (reg. 42-43) hem bewezen door tragedies van hem in het Latijn te vertalen: Erasmus de Hekuba (Ἑϰάβη) en Ifigenia in Aulis, Grotius de Phoenissae. Dat voert hem vanzelf naar de lof van Euripides in de Prolegomena terug, waaruit weer een gedeelte wordt overgenomen. De strekking van deze passage is, dat Sophocles de kroon spant ‘in onnavolghbaere hooghdravenheyt van stijl en woorden, de staetigheit des treurspels wonderbaer passende’ (reg. 16-17), Euripides daarentegen ‘in het bewegen der hartstoghten, en veele andere uitsteekentheden, van geene mindere waerdye’ (reg. 17-19), en bovendien in wijsheid. Bij de uitwerking van dit laatste komt de nadruk echter zózeer op Euripides te liggen, dat Sophocles verder vergeten raakt en men zich moeilijk aan | |
[pagina 444]
| |
de indruk kan onttrekken dat hij uiteindelijk voor zijn mededinger moet onderdoen. Ook Vondel heeft - zo gaat de Opdracht verder - Euripides willen eren en daarmee tevens de Nederlandse toneelkunst een dienst bewijzen: ‘Ik, om den Nederduitschen tooneeldichteren met eenigh proefstuk van Euripides te dienen, oordeelde niet ongeraden Ifigenie in Tauren te verduitschen, een werkstuk niet misdeelt van deugden en cieraden, in een volkomen treurspel vereischt’ (reg. 58-61). De keuze van Ifigenie in Tauren, ‘schoon de gedachteGa naar voetnoot1 weledele heer de Groot de Fenisse in top van alle Euripides treurspeelen verheft’ (reg. 62-63), vereist nadere toelichting. Vondel geeft die door er op te wijzen, dat ook Grotius moet erkennen ‘dat d'onderlinge herkennis van Ifigenie en Orestes, haere kracht barendeGa naar voetnoot2, aen zijne Fenisse ontbreekt’Ga naar voetnoot3 (reg. 64-65). Daarmee heeft ‘de heer gezant’ (reg. 65) indirect een van de voortreffelijkheden van de Ifigenie in Tauren aangeduid; hij had daar de peripeteia aan kunnen toevoegen, ‘waeraen d'ommezwaey van ongeluk tot geluk vast hangt door het verschijnen van Minerve, genoemt Deus é machina, of hemelval’Ga naar voetnoot4 (reg. 67-69). Wanneer Vondel onmiddellijk laat volgen: ‘Deze beide hooftcieraden munten hier uit’ (reg. 69), dan meen ik dat het verantwoord is op ‘beide’ een klemtoon te veronderstellen die in dit opzicht de Ifigenie in Tauren boven de Phoenissae steltGa naar voetnoot5. Maar niet alleen door agnitio en peripeteia munt de Ifigenie in Tauren uit. Even voortreffelijk zijn ook de ‘vier zaeken, tot een volkomen treurspel noodigh .... naemelijk, het gebou der verzieringe, de zeden der tooneelisten, de zin der dingen, en uitspraek der woorden’ (reg. 70-72). Met deze ‘vier zaeken’ | |
[pagina 445]
| |
is Vondel teruggekeerd tot de Prolegomena, waar Grotius eveneens de fabulae structura (de structuur van het verhaal), de personarum mores (de karakters der toneelfiguren), de sensus rerum (de in de dialoog ontwikkelde gedachten en gevoelens) en de elocutio verborum (de stilistische vormgeving) vermeldt. Alleen gaat Grotius ten aanzien van de Phoenissae op elk van deze punten uitvoerig in, terwijl Vondel zich daarvan afmaakt met de mededeling dat zij alle vier ‘breeder t' ontvouwen’ zouden zijn ‘indienwe niet liever dit wilden voor bystreven’ (reg. 73-74). Als wij zien hoe hij sensus rerum en elocutio verborum letterlijk (en daarmee zinloos) vertaalde, gaan wij onwillekeurig vermoeden dat hij zich liever niet waagde op een terrein dat hij besefte niet voldoende te beheersen. Slechts terloops wijst hij nog op een drietal andere punten: de eenheid van tijd, de absolute eenheid van plaats en het beperkte aantal ‘personaedjen’ (acht, de Rey als één persoon meegerekend). Vervolgens geeft Vondel een korte verdediging van ‘Heidensche dromen en gedichtzelen der Poëten’ tegen de bezwaren van ‘onweetende tooneeldichthaeters’ die er slechts ‘ydelheden’ in zien (reg. 80-84). Maar ijdelheden zijn het zeker niet, aangezien ‘d'oude wijsheit van natuurkennisse, zeden, staetgeleertheit, historien, en andere geheimenissen, onder de bloem van kunstige verzieringen, gescholen leght’ (reg. 93-95). De ‘deftighste kerk- en hof-redenaers’ (reg. 87-88), ja zelfs Paulus, hebben er dan ook dankbaar gebruik van gemaakt. - Dit hele gedeelte is samenvattend ontleend aan de Epistula dedicatoria van Commelinus, afgewisseld door een citaat uit Vossius' Institutiones poëticae. De laatste alinea tenslotte bevat de eigenlijke opdracht aan Joan Huidekooper junior. In ons verband is het enige opmerkenswaardige daarin, dat Vondel nogmaals verzekert de Nederlandse toneelkunst te hebben willen dienen. Terwijl hij echter de eerste keer de toneeldichters op het oog had, aan wie hij met zijn vertaling een model gaf, gaat het nu om het wekken van belangstelling bij het publiek: ‘ik neeme de vrymoedigheit deze vertaelinge Uwe weled. op te draegen, om onder de | |
[pagina 446]
| |
schaduwe van Uwen naem de kunstbeminners meer en meer t' ontsteeken in de liefde der tooneelpoëzye ....’ (reg. 105-108).
De kern van de Opdracht ligt in het gedeelte dat over de Ifigenie in Tauren handelt. Maar zoals wij gezien hebben, breekt Vondel juist in deze passage zijn imitatio van de Prolegomena af. In plaats van uitvoerig de voortreffelijkheden van het drama aan te wijzen, zoals Grotius voor de Phoenissae gedaan had, beperkt hij zich tot de vluchtige opsomming van enkele punten. Daardoor gaat de quintessens van het betoog, zowel kwantitatief als kwalitatief, veel te veel in de omkleding van in- en uitleiding verloren. Als imitatio van de Prolegomena is deze Opdracht dan ook veel minder geslaagd dan het Berecht voor Jeptha, al is er ditmaal in de tekst heel wat meer aan Grotius ontleend. Intussen kunnen wij uit het weinige, dat Vondel over de Ifigenie in Tauren opmerkt, toch wel iets afleiden. In de eerste plaats treft het ons, dat het daarbij uitsluitend om formele punten gaat. Daardoor wordt nog eens bevestigd, dat Vondelde regels voor de tragedie in hoofdzaak beschouwde als voorschriften voor de uiterlijke vormgeving. In de tweede plaats kunnen wij uit zijn keuze van punten opmaken, wèlke formele elementen hij in de door hem vertaalde tragedie het meest bewonderde. De combinatie van agnitio en peripeteia had hij in zijn eigen drama's niet altijd kunnen handhaven - evenmin als Euripides. Maar blijkbaar beschouwde hij ze wèl als een ideaal waarnaar gestreefd moest worden. In dit verband is het niet zonder betekenis, dat in de Adam in ballingschap zowel de Herkennisse als de Staetveranderinge een belangrijke plaats innemen. Vondel kon zonder bezwaar op de wenselijkheid van een combinatie nadruk leggen, nu hij in zijn laatste drama bewezen had daartoe ook zelf in staat te zijn. De eenheid van tijd heeft Vondel nooit moeite gekost, al blijkt uit zijn werk dat hij er steeds nauwgezet rekening mee hield. De absolute eenheid van plaats daarentegen had hij na de Jeptha niet voortdurend weten te realiseren. Hoewel de absolute eenheid door hem niet als een bindend voorschrift werd be- | |
[pagina 447]
| |
schouwdGa naar voetnoot1, blijkt toch uit zijn vermelding er van, dat hij ze nog steeds als ideaal voor ogen had. In het verband van de Opdracht dient dit punt trouwens ook om te doen uitkomen, dat de Ifigenie in Tauren in dit opzicht niet onderdoet voor de Phoenissae waarin Grotius de absolute eenheid van plaats zo bewonderd had. De beperking van het aantal ‘personaedjen’ in zijn drama's is voor Vondel altijd een moeilijk punt geweest. Reeds in de Opdracht van Gysbreght van Aemstel laat hij zich daarover min of meer schuldbewust uitGa naar voetnoot2. En ook later is hij er nooit overtuigend in geslaagd in dit opzicht het voorbeeld van de Oudheid te volgen. Overigens wijst Meerwaldt er op, dat Vondel met het tellen van het aantal personaedjen niet helemaal op het juiste spoor was: ‘het aantal toneelspelers was bij de Grieken nooit meer dan drie (die ten dele dubbele rollen speelden)’Ga naar voetnoot3. Merkwaardig is tenslotte nog de vermelding van de Deus é machina, zonder enige restrictie in de waardering voor een dergelijke ‘hemelval’. Daarmee week Vondel namelijk van de gangbare opvatting der Humanisten af, die er gaandeweg toe gekomen waren een bovennatuurlijke verschijning op het toneel als onverenigbaar met de eis der waarschijnlijkheid af te wijzenGa naar voetnoot4. Vondel had zich daaraan geconformeerd; alleen in de Samson was hij om dramaturgische en theologische redenen éénmaal van deze nieuwe ‘regel’ afgewekenGa naar voetnoot5. Het schijnt evenwel, dat het voorbeeld van Euripides hem tot andere gedachten heeft gebracht; althans, in zijn twee volgende drama's, Zungchin en Noah, is de Deus ex machina weer aanwezig. Wij zullen daarop nader hebben terug te komen.
Als wij onze bevindingen samenvatten, dan blijkt de hypothese, waarvan wij aan het begin van dit hoofdstuk zijn uitge- | |
[pagina 448]
| |
gaan, geen correctie maar wel enige aanvulling te behoeven. De eenzijdige bewondering voor Sophocles, waartoe op grond van Elektra en Koning Edipus zou kunnen worden geconcludeerd, maakte een correctie in de vorm van een vertaling uit Euripides gewenst. Vondel koos daarvoor niet de Phoenissae, maar de Ifigenie in Tauren, omdat dit laatste drama zich door zijn combinatie van agnitio en peripeteia beter als tegenhanger van de Koning Edipus leende. Maar Vondels keuze werd blijkbaar niet uitsluitend, misschien zelfs niet in de eerste plaats, door deze overweging bepaald. De nieuwe opvatting van de tragedie, waartoe hij in en na 1660 gekomen was, stond te zeer onder invloed van de Koning Edipus dan dat zijn voorkeur niet inderdaad zou zijn uitgegaan naar een drama, waarin dezelfde elementen te bewonderen vielen als in dit meesterwerk van Sophocles. Daarom betekent de vertaling van Ifigenie in Tauren in Vondels dramaturgische ontwikkelingsgang nièt de overgang naar een nieuwe periode. Wat in 1660 begonnen was, wordt er niet door afgesloten, maar slechts bevestigd. Euripides komt als bewonderd voorbeeld niet in de plaats van Sophocles te staan, maar náást hem als gelijkwaardige verwerkelijker van dezelfde principes. Slechts op een ondergeschikt punt - de Deus ex machina - leidt de vertaling van 1666 tot enige verandering. |
|