Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
het ontwerp voor de beschildering van het gewelf der Burgerzaal. Dit nooit uitgevoerde ontwerp vertoont in het midden de Zuidelijke hemelsfeer, geflankeerd door twee voorstellingen uit de Metamorphoses van Ovidius: de roof van Orithyia door Boreas en de val van Faëton. De laatste van deze beide voorstellingen komt naar Zijdervelds mening treffend overeen met de beschrijving die Vondel twee jaar later in zijn Faëton van ditzelfde moment gaf, zozeer zelfs ‘dat Vondel dit uit die “Coopere Plaaten” als 't ware voor zich heeft gezienGa naar voetnoot1’. Al kan deze overeenkomst uiteraard verklaard worden uit Ovidius als de gemeenschappelijke bron van schilder en dichter, toch moet het niet uitgesloten worden geacht dat Vondel de Afbeeldingen inderdaad heeft gekend. Zijn grote belangstelling voor alles, wat met het nieuwe stadhuis verband hield, maakt het aannemelijk dat hij ook de dertig ‘Coopere Plaaten’ van Vennecool met aandacht bekeken heeft. En zoals hij in het prentboek van Tempesta vooral getroffen was door de plaat met de terechtstelling van Julius Paulus en de wegvoering van Claudius CivilisGa naar voetnoot2, zo zou hij ditmaal gegrepen kunnen zijn door de afbeelding met de val van Faëton. Ook Tempesta zou hem trouwens tot Faëton gebracht kunnen hebben. Deze Italiaanse kunstenaar (1555-1630) had namelijk een reeks van 153 Ovidius-illustraties samengesteld, op grond waarvan hij tot laat in de zeventiende eeuw als onovertroffen meester op dit gebied gold. Herhaaldelijk werden zijn platen voor vertalingen van de Metamorphoses gecopieerd. Dat gebeurde ook voor de uitgave van Vondels overzetting in verzen, die in 1671 onder de titel Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge het licht zag. Aan het begin van elk der vijftien boeken komt daarin een prent voor, die door de graveur A. Blooteling aan Tempesta werd ontleend; bij het tweede boek | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
beeldt de prent de val van Faëton uit. Hoewel de naam van Tempesta niet vermeld wordt, was Vondel - blijkens zijn brief van 13 juni 1670 aan Antonides van der GoesGa naar voetnoot1 - met de oorspronkelijke herkomst der gravures bekendGa naar voetnoot2. Gezien de belangstelling voor ‘de kunstige printen van Tempeest’, waarvan hij in de Opdracht van Batavische gebroeders blijk geeft, mag het niet onwaarschijnlijk worden geacht dat hij reeds toen ook met diens Ovidius-illustraties vertrouwd was. In dit geval zou dan de plaat van Faëtons val eenzelfde werking op hem gehad kunnen hebben als enige tijd tevoren de prent over Julius Paulus en Claudius Civilis. En dan is er tenslotte de Herscheppinge zelf, waaraan Vondel reeds geruime tijd vóór 1671 moet hebben gewerkt. Maar ook al, toen hij zijn Faëton ging schrijven? Van Lennep neemt dit zonder meer aan, als hij terloops het onderwerp van deze tragedie een stof noemt die Vondel ‘bij 't vertalen der “Herscheppingen”, als van zelve was aan de hand gedaan’Ga naar voetnoot3. Michels heeft er echter terecht op gewezen, dat wij hier voorzichtig dienen te zijn. Vondel kende de geschiedenis van Faëton reeds lang goed genoeg om elk ‘aan de hand doen’ van deze stof overbodig te maken. ‘Het laat zich dan ook’, - aldus Michels - ‘de zaak op zichzelf beschouwd, even goed denken, dat het schrijven van Faëton bij Vondel het plan ener volledige overzetting heeft gewekt, of herwekt’Ga naar voetnoot4. Desondanks beschouw ik de opvatting van Van Lennep als de meest waarschijnlijke, met name voor zover deze inhoudt dat Vondel bij het schrijven van de Faëton reeds beschikte over zijn vertaling van de desbetreffende episode | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
in Herscheppinge II, vs. 1-540. Zoals ik straks hoop aan te tonen, is de overeenkomst tussen deze beide teksten hier en daar te opvallend dan dat zij los van elkaar kunnen worden gedacht. Weliswaar valt de prioriteit van de vertaling niet afdoende te bewijzen, maar zij biedt voor deze nauwe samenhang toch de meest aannemelijke verklaring. Ik grijp hier even op mijn latere uiteenzetting vooruit, om te rechtvaardigen dat ik het werk aan de Herscheppinge onder de factoren noem, die tot het ontstaan van de Faëton de stoot hebben kunnen geven. Het bezwaar van Michels, dat Vondel de geschiedenis van Faëton reeds lang tevoren kende, doet naar mijn mening hier niet ter zake. Het gaat er immers niet om, dat Vondel in 1662 of 1663 voor het eerst met deze stof in aanraking kwam, maar dat hij er toen mee geconfronteerd werd op een wijze die hem - anders dan vroeger - tot dichterlijke verwerking er van dreef; de geschiedenis van Claudius Civilis was hem eveneens reeds lang bekend, toen de prent van Tempesta hem bewoog ‘om levendigh te ververschen den treurhandel der Gebroederen’Ga naar voetnoot1. Voor zulk een nieuwe, beslissende confrontatie met de mythe van Faëton lijkt het vertalen van de weergave daarvan bij Ovidius, waardoor hij gedwongen werd zich gedurende langere tijd intensief met deze stof bezig te houden, zelfs een bijzonder plausibele aanleiding. Van de drie genoemde mogelijkheden acht ik daarom de laatste de meest waarschijnlijke. Daarna zou ik het ontwerp van Van Campen willen noemen, en eerst in de laatste plaats de prent van Tempesta. Ook is denkbaar, dat twee van deze mogelijkheden, of misschien zelfs alle drie, in onderlinge wisselwerking er toe bijgedragen hebben bij Vondel de vonk te doen overspringen. In ieder geval is het merkwaardig, dat twee van de besproken ‘aanleidingen’ ons terugvoeren naar dezelfde sfeer, waaruit Batavische gebroeders is voortgekomen: die van de schilderingen in het Stadhuis en de platen van Tempesta. Dat maakt het onraadzaam ze zonder meer af te wijzen; er zou | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
inderdaad samenhang kunnen zijn in Vondels keus van twee voor hem zo uitzonderlijke onderwerpen zo kort na elkaar. Belangrijker dan de vraag hoe Vondel in deze tijd opnieuw met de geschiedenis van Faëton werd geconfronteerd, is echter die naar het waarom van zijn creatieve reactie. Wat zag hij ditmaal in deze mythe, dat hij er vroeger niet in had gezien? Welk aspect ontdekte hij er nu in, dat hem genoeg boeide om hem tot dramatische verwerking te doen besluiten? Aangezien de dichter zich daarover nergens uitlaat, ook niet in zijn Opdracht, kan het antwoord op deze vragen - àls er een antwoord is - slechts uit de tragedie zelf worden afgeleid. Wijkt de voorstelling der gebeurtenissen daarin wellicht op bepaalde punten van die in de Ovidiaanse versie af? Zo ja, kan daarvoor dan een bevredigende verklaring worden gegeven? En brengt die verklaring ons nader tot Vondels bedoeling met zijn drama en daarmee tot het aspect waarvan hij is uitgegaan? Alvorens op deze vragen te kunnen ingaan, moeten wij ons echter vertrouwd maken met de Faëton, zoals Vondel die heeft geconcipiëerd.
Om een goed begrip van de tragedie te vergemakkelijken, dien ik eerst op enkele detailpunten een toelichting te geven. De annotator van Faëton in WB X (H.W.E. Moller) wekt de indruk alsof Vondel aan het begin van zijn drama, waar hij enigszins van de voorstelling bij Ovidius afwijkt, op een bepaald punt met zichzelf in tegenspraak is gekomen. In werkelijkheid is dit echter niet het geval. Het gaat bij deze kwestie om het volgende. In de Metamorphoses smeekt Faëton - beschaamd en getergd door de spot van Epafus met zijn zogenaamde zoonschap van Febus Apollo - zijn moeder Klymene hem zekerheid te geven omtrent zijn vader. Zij bevestigt dan met een eed dat hij inderdaad de zoon van Febus is, en geeft hem in overweging zijn vader op te zoeken om het ook aan deze zelf te vragen. Faëton geeft aan deze raad gehoor en gaat onmiddellijk op weg naar het OostenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Vondel daarentegen, gebonden als hij was door de vereiste eenheid van plaats, kon Klymene slechts in zijn drama betrekken door haar eveneens naar het paleis van de Zonnegod te doen gaan, waar de handeling van de tragedie gesitueerd was. In zijn Inhoudt geeft hij de voorstelling, waarvan hij is uitgegaan, op de volgende wijze weer: Faëton, Febus en Klymenes zoon, van oom Epafus, Jupijns en Isis zoonGa naar voetnoot1, geterght en beschimpt, over d'onkunde aen zijnen vader, hem van Klymene (zoo de schimper uitstroide) toegeleghtGa naar voetnoot2; bidt de moeder datze hem toch zijnen rechten vader toone, het welck zy belooft. Hier op trecktze met den zoone en haere dry dochteren, Faetuze, Lampetie, en Febe, uit Ethiopie door Oostindie, naer Febus hof en den opgangk der zonne, daer Febus haer en de kinders wellekomt ....Ga naar voetnoot3. In overeenstemming daarmee toont de eerste scène van het drama ons Klymene en haar vier kinderen, als zij juist bij het paleis van Febus zijn aangekomen. Faëton heeft voor de pracht daarvan echter geen oog. Ongeduldig dringt hij er bij zijn moeder op aan, hem nu eindelijk zekerheid te geven omtrent zijn vader. Dan noemt Klymene de Zonnegod en legt zij de eed af, die door Ovidius wordt vermeld. Jubelend reageert Faëton daarop met de uitroep, dat Epafus hem dus niets te verwijten heeft en dat het geen bedrog van zijn moeder was hem voor een zoon van Febus te doen doorgaan. - Moller tekent hierbij aan: ‘Hier volgt Vondel weer de voorstelling van Ovidius, in afwijking met de vorige verzen’. En hij voegt er een verwijzing naar zijn annotatie bij de Inhoudt aan toe, waar hij had opgemerkt dat Vondel dáár ‘het verhaal over Faëton's onbekendheid | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
met zijn vader (geeft), zoals Ovidius’Ga naar voetnoot1. Als dit laatste juist zou zijn, komt Vondel inderdaad in tegenspraak met zichzelf. Want in de eerste scène van het drama weet Faëton, als hij vóór het paleis van Febus staat, nog steeds niet wie zijn vader is; om het dramatische moment van Klymene's eed in zijn tragedie te kunnen opnemen, heeft Vondel het naar hier verschoven, terwijl Faëton bij Ovidius reeds zekerheid krijgt vóór hij op reis gaat. Dat Vondel in zijn Inhoudt op dit laatste punt Ovidius zou volgen, berust echter op onnauwkeurige lezing van de hierboven geciteerde zinnen door Moller. In werkelijkheid wijkt hij daar niet alleen ten aanzien van Klymene's meegaan naar Febus van de Metamorphoses af, maar ook ten opzichte van ‘het verhaal over Faëton's onbekendheid met zijn vader’. Wanneer wij de desbetreffende zinnen goed lezen, delen zij het volgende mee: Verontrust en beschaamd door de smaad van Epafus, smeekt Faëton zijn moeder ‘datze hem toch zijnen rechten vader toone [dus nièt: noeme!], het welck zy belooft’. Klymene geeft haar zoon dus geen uitsluitsel, maar belooft aan zijn verzoek te voldoen en hem zijn vader te ‘toonen’, d.w.z. hem naar zijn vader te brengen. ‘Hier op trecktze met den zoone en haere dry dochteren .... naer Febus hof’. Daar aangekomen kan Faëton, die nog steeds in onzekerheid verkeert, zijn ongeduld niet langer bedwingen. Alle pracht van het zonnepaleis laat hem koud: ‘Myne enkle bede was, gy woudtme vader toonen’ (vs. 18). Klymene antwoordt daarop: ‘Nu zet uw hart gerust, mijn zoon: wy zijn al nader // By vader dan gy weet’ (vs. 29-30a). Want die vader is Febus, voor wiens paleis zij nu staan; zij bevestigt dit met een eed. En dan volgt de verrukte uitroep van Faëton: dus tòch! - Zoals bij een zo nauwgezet en ervaren toneeldichter als Vondel te verwachten viel, is er geen enkele tegenspraak, noch in de scène zelf, noch tussen die scène en de Inhoudt. Omtrent plaats en tijd deelt Vondel mee: ‘Het treurtooneel is | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Febus hof. Het treurspel begint met den opgangk, en endight met den ondergangk, en de lijckstaetsie van Faëton’Ga naar voetnoot1. De plaats-aanduiding is zó vaag, dat zij eerder op een betrekkelijke dan op een absolute eenheid van plaats schijnt te wijzen. De situaties in het drama bevestigen deze indruk. Niet altijd is het gemakkelijk vast te stellen, wáár Vondel zich de handeling precies heeft gedacht, maar aan enige verschuiving van binnen naar buiten het paleis en omgekeerd kan toch niet worden getwijfeld. In mijn inhouds-weergave heb ik telkens de plaats aangegeven, die mij op grond van de tekst en de situatie het meest waarschijnlijk voorkwam. Bij de tijds-aanduiding treft de eigenaardige, maar hier voortreffelijk passende, vervanging van ‘opgangk’ en ‘ondergangk der Sonne’ door: ‘opgangk’ en ‘ondergangk van Faëton’. Voor de éne dag, waarom het hier gaat, was Faëton immers de zon! Maar door toevoeging van het woord ‘lijckstaetsie’ doet Vondel uitkomen, dat wij bij ‘ondergangk’ tevens aan de betekenis ‘dood’ moeten denken; en dit brengt mee dat ook ‘opgangk’ een dubbele zin krijgt: behalve ‘zonsopgang’ betekent het hier tevens ‘glorieus succes’.
Na dit alles kunnen wij nu overgaan tot de interpreterende weergave en analyse van de tragedie zelf. | |||||||||||||||||
Eerste BedrijfIa.a. Het is kort voor het aanbreken van de dag. Wij zijn in het paleis van de Zonnegod, op het plein dat - binnen de buitenpoorten - vóór het eigenlijke ‘hof’ ligt. Door de open deuren zien wij in de troonzaal, met de nog lege troon van Febus op de achtergrond. Op dat plein verschijnt Klymene, met Faëton aan haar zijde en gevolgd door haar drie dochters: de ZonnelingenGa naar voetnoot2. - Na wat ik hierboven | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
over de oorzaak en het doel van hun komst al gezegd heb, kan ik daaraan nu stilzwijgend voorbijgaan. Hetzelfde geldt voor Klymene's verzekering aan Faëton, en daarmee indirect ook aan haar dochters, dat Febus inderdaad hun vader is, en voor de eed waarmee zij dit bevestigt. - De verrukte reactie van haar kinderen, en vooral van Faëton, op de zekerheid van hun goddelijke afkomst doet Klymene schrikken. In een donker voorgevoel van naderend onheil waarschuwt zij hen: ‘Verheft uw hart niet. schuw de hovaerdy vooral. // Vermy vermeetenheit, die menigh broght ten val’ (vs. 63-64). Want de goddelijkheid van hun vader maakt hen zelf niet tot goden; zij blijven de kinderen van een sterfelijke moeder: ‘Is Godt uw vader? 'k ben uw moeder. och ick vrees’ (vs. 68). Het is zelfs of zij voorziet wat straks gebeuren zal, als zij haar bezorgdheid uitspreekt voor ‘een reuckloosGa naar voetnoot1 stuck’ (vs. 75), waartoe de blijde trots haar kinderen zou kunnen verleiden. Met een prachtige sententie geeft zij uiting aan haar spijt hun onzekerheid te hebben weggenomen: ‘De waerheit is wel goet, doch elck niet even nut’ (vs. 80). Maar haar angstig voorgevoel - dat intussen de toeschouwers heeft voorbereid op de peripeteia die dit juichende geluk zal doen verkeren in zijn tegendeel - blijkt niet bestand tegen de aanstekelijke blijdschap van haar kinderen. Ook zij geeft zich daaraan gewonnen; zij veronschuldigt zich zelfs voor haar somber moment als voor ‘een zwackheit’ (vs. 98). En dat, terwijl de reactie van Faëton haar ongerustheid volkomen rechtvaardigt! Want deze ziet zichzelf alleen nog maar als de zoon van een god: ‘Nu schuwe ick d'aerde om laegh, en volgh de zonnepaerden’ (vs. 94), m.a.w. reeds nu wenst hij evenals zijn vader de zonnewagen te besturen! Gelukkig begrijpt Klymene de implicatie van deze uitroep niet. Zorgvuldig bereidt zij haar kinderen op de ontmoeting met hun vader voor. Ook in hun kleding dienen zij de Zonnegod | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
te eren. Daarom moeten Faëton en de Zonnelingen zich hullen in een regenboogkleurig gewaad, terwijl zij zelf een weefsel omslaat als een ‘blaeuwe wolck, bezaeit // Met goude starren’ (vs. 135b-136a). Vervolgens trekken zij zich eerbiedig in een hoek terug, als de Rey van UurenGa naar voetnoot1 met een lofzang op Febus diens verschijning aankondigt. | |||||||||||||||||
Ib.b. Zingend scharen de Uuren zich om de nog lege troon. Terecht heeft Van Lennep hun hymne gekenschetst als ‘een kunststuk van statige en moeilijke versifikatie en een heerlijke voorbereiding op de komst van Febus zelven’Ga naar voetnoot2. Zij eren de Zonnegod als ‘Den oirsprong van licht en leven’ (vs. 158) en ‘De blyschap der weelige aerde’ (vs. 172). Reeds smeekt beneden de nachtegaal om zijn komst. En: Hy zal haest verschijnen in zijne pracht
Van purper, met gout doorslaegen,
Voortgedraegen
Op eene klaer blinckende fenixschacht,
Gekroont, op Jupijns behaegen.
(vs. 190-194)
Alles wacht op het ogenblik, dat hij zich zal zetten op zijn smaragden troon. ‘De nacht verdwijnt, om den morgenstont // Te wecken’ (vs. 212-213a); de rozeknoppen verlangen naar de dauw die komen zal, als zijn licht ‘'s Hemels toppen’ (vs. 217) vervult. | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
Tweede BedrijfIIa.a. Daar verschijnt Febus! Alvorens zijn dagelijkse tocht met de zonnewagen aan te vangen, zet hij zich nog even op de troon. Hij brengt in herinnering, hoe hij indertijd de mensheid heeft gediend en gered door het doden van de draak Python (een antithetisch motief, dat proleptisch gesteld wordt tegenover de ellende die straks Faëton over de mensheid zal brengen). Dan treedt Klymene als deemoedige smekelinge naar voren, haar sluier voor de ogen om niet verblind te worden door de glans van zijn licht. Febus herkent haar en heet haar met warmte welkom. Hij geeft zelfs zijn zonne-fakkel aan een dienaar over en neemt de diamanten zonne-kroon van het hoofd, om het haar en haar kinderen mogelijk te maken hem zonder gevaar te naderenGa naar voetnoot1. Op zijn vraag naar de reden van hun komst noemt Klymene de hoon van Epafus: ‘Hy schelt uw' Faëton uit haet en nijt een' bastert, // En deze uw dochters een onwettigh snoot gebroet’ (vs. 312-313). Verontwaardigd betuigt Febus dat hij zijn kinderen volledig erkent. Als hij de tranen in hun ogen ziet, troost hij ze met de verzekering: ‘Schept moedt: uw vaders hart staet voor u allen open. // Hy kent u alle voor zijn zaet en wettigh bloet’ (vs. 328-329). Om dat te bewijzen, is hij bereid elke wens te vervullen die zij willen uitspreken. In het bijzonder richt hij zich daarbij tot Faëton: mijn zoon, eisch onbeschroomt. wy zweeren
By Plutoos jammerpoel, het heilighst, daer de Goôn
Hunn' eedt by staven: 'k zweer u heiligh by mijn kroon
En hooft, al watge wenscht zal vader u niet weigeren.
(vs. 332b-335)
| |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
De eed bij de onderwereld is de meest onverbreekbare eed, die de goden kunnen zweren; Febus heeft zich daarmee onherroepelijk gebondenGa naar voetnoot1. Hij schrikt dan ook hevig, wanneer Faëton - die immers al in deze richting gedacht had! - onmiddellijk zijn wens uitspreekt: Heer vader, gunme en laetme op uwen wagen steigeren,
En eenen encklen dagh uw paerden voeren om
Den aerdtkloot. Epafus zal voor dees glori stom
Verbluft en schaemroot staen, en zeil en bloetvlaghGa naar voetnoot2 strijcken. (vs. 336-339)
In de woorden van Klymene, die ontzet en vermanend op deze buitensporige wens van haar zoon reageert, tekent Vondel ons tevens de verontwaardigde ontsteltenis van Febus (vs. 341-349). Met toornige schreden verwijdert hij zich van de zijnen: zwijgend, neen schuddend met het hoofd, stampend van woede om zijn machteloosheid. Hij kàn na zijn eed niet weigeren, en hij dùrft niet ja zeggen. Eindelijk keert hij terug om te proberen zijn zoon deze onmogelijke wens uit het hoofd te praten. Laat Faëton niet vragen wat buiten zijn vermogen ligt: ‘bewaer uw eigen element. // Het lot van sterflijckheit is u te beurt gevallen’ (vs. 358b-359). Hij weet niet wat het besturen van de zonnewagen betekent; zelfs Jupiter zou daartoe niet in staat zijn! Maar noch de vermaningen van zijn vader, noch de smeekbeden en tranen van zijn moeder en zusters hebben enige invloed op Faëton. Koppig blijft hij vasthouden aan de belofte van Febus: ‘Heer vader, 'k houme vast aen uw' gezworen eedt’ (vs. 365). Als Febus uitvoerig de moeilijkheden en gevaren van de tocht gaat beschrijven om hem af | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
te schrikken, bewaart hij een hardnekkig stilzwijgen dat welsprekender is dan woorden; terecht heeft Van Lennep op de psychologische juistheid van dit zwijgen gewezenGa naar voetnoot1. - Onderwijl gaat de tijd dringen; het vertrek van de zonnewagen kan niet langer worden uitgesteld! Met tegenzin legt Febus zich bij het onvermijdelijke neer. Nu Faëton voor geen rede vatbaar blijkt, bereidt hij hem zo goed mogelijk voor op zijn taak. Terwijl de Uuren de zonnepaarden voor de wagen spannen, bestrijkt hij het gezicht van zijn zoon met balsem tegen de glans van het licht dat deze met zich voeren moet. Vervolgens reikt hij Faëton de zonne-fakkel over en zet hem zijn ‘diamante kroon’ (vs. 474) op het hoofd. Daar staat dan de jongen als zonnegod! Nog altijd zwijgt hij, maar nu niet meer in mokkende halsstarrigheid. Aandachtig luistert hij naar de aanwijzingen en raadgevingen, die zijn vader hem meegeeft. En dan is het grote ogenblik gekomen! Febus begeleidt zijn zoon over het plein naar de poort, waarbuiten de Uuren het ongeduldige vierspan voor de zonnewagen in bedwang houden: Aenvaert den teugel: doch laetge u van vader raên,
Zoo laet, het is noch tijt, den zonnewagen staen.
(vs. 501-502)
Maar Faëton zet door, al dankt hij - voor het eerst spreekt hij weer! - zijn vader voor diens raadgevingen. Nog één verzoek heeft hij: ‘Zendt mijn vrou moeder, en haer schoone dochters mê // Al sluimrende in een wolck, naer Padus. dat's mijn haven’Ga naar voetnoot2 (vs. 510-511). Want zijn hart | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
trekt naar de Po: ‘Daer leght het vrolijck hart van Faëton begraven’ (vs. 512). Onbewust van de tragische profetie, die hij daarmee over zichzelf heeft uitgesproken, keert hij zich om naar zijn moeder en zusters, die bij de ingang van de troonzaal zijn blijven staan: ‘Nu moeder, zusters, dat's u veur door deze poort’ (vs. 514). Daarmee gaat hij de poort door, bestijgt de zonnewagen, neemt de teugels van de Uuren over en rijdt uit. Bezorgd keert Febus van de poort naar zijn paleis terug en voert de schreiende vrouwen naar binnen. | |||||||||||||||||
IIb.b. Als de zonnewagen verdwenen is, komt de Rey van Uuren door de poort het plein op, bedroefd en verslagen om wat Faëton hun meester heeft aangedaan. In hun reizang geven zij uiting aan hun gevoelens: Wat is de kinderliefde krachtigh,
En oudersliefdeGa naar voetnoot1 kout en kil!
Wie kan dit onderling geschil
Beslechten, en haer beide eendraghtigh
Vereenigen? wie dit vermagh
Kan vier en water t'zamenmengen:
Dat zelf Natuur niet zou gehengen.
(vs. 515-521)
Wel verlangde Faëton er naar, zijn vader te leren kennen: Doch 't was om zijnen vader niet,
Maer om genot van hem te trecken,
En schande met deze eer te decken,
Het eenigh wit, dat hy beschiet.
(vs. 533-536)
De liefde van het kind voor zijn ouders duurt ‘Niet langer dan 't genot en voordeel’ (vs. 542), zoals àlles tenslotte door de winzucht wordt bepaald. Er is maar één uitzondering: de liefde van ouders voor hun kind! Die laat zich nooit tot | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
zwijgen brengen: ‘Dat is een stem, die eeuwigh dondert’ (vs. 556). Aan de angstige bezorgdheid van Febus is dat opnieuw gebleken: Men zagh de zon van droefheit schreien.
Dees liefde zagh op winst noch loon.
Zy zagh alleen op 's jonglings beste,
En vreesde een dreigende ongeval.
(vs. 563-566)
Maar het werk wacht. De Uuren moeten hun zang afbreken om ‘in de zonnezaelen’ (vs. 571) Klymene en haar dochters aan hun maaltijd van nectar en ambrozijn te gaan bedienen, en te proberen hen de angst om Faëton te doen vergeten. Immers: De hemel magh geen vreught ontbeeren.
De blyschap quam hier noit te vroegh.
De rou komt altijt tijts genoegh.
(vs. 580-582)
| |||||||||||||||||
Derde BedrijfIIIa.a. In een van de zalen - wellicht de troonzaal - van het zonne-paleis loopt de godenmaaltijd, die aan Klymene en haar dochters werd voorgezet, ten einde. Nog altijd wordt de moeder door de angst om haar zoon verteerd. Zijn afscheidswoorden verontrusten haar als een onheilspellend ‘voorspoock’ (vs. 590). Waarom wees hij juist de oevers van de Po als ontmoetingsplaats aan: ‘wat moght hem bewegen dit zijn haven // Te noemen? wat wou dit: daer leght mijn hart begraven?’ (vs. 587b-588). Febus stelt haar zo goed mogelijk gerust, en tracht dan haar aandacht af te leiden door over iets anders te gaan spreken. Als belangstellende vader informeert hij naar de aanleg en de kundigheden van zijn kinderen: hoe brengen Faëton en de Zonnelingen hun tijd door? Faëton is een jager, antwoordt Klymene, en de meisjes beoefenen de schone kunstenGa naar voetnoot1. Over- | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
eenkomstig zijn opzet sluit Febus vooral bij het laatste aan. Hij noemt de Muzen, en prijst Melpomene die zijn hart weet te ontroeren, ‘Als zy Prometheus komt ten treurtooneele voeren’Ga naar voetnoot1 (vs. 648) en uitbeeldt hoe deze vastgeketend werd op een rots. Daarmee weet hij inderdaad de belangstelling van Klymene te wekken. ‘Aen welck een gruwelstuck was d' arme man misdaedigh?’ (vs. 652), wil zij weten. Dat stelt Febus in de gelegenheid te vertellen van Prometheus' misdaad tegen de goden door zijn diefstal van het vuur. Heimelijk Genaeckte hy mijn zon met eenen bercken tack,
En, eer ick ommezagh in 't steigeren, ontstack
De vierdief't berekenhout van achter aen den wagen...
(vs. 661-663)
Met het gestolen zonne-vuur bracht hij een door hem uit klei geboetseerde vrouwenfiguur tot leven: Pandora, die de ellende onder de mensen brachtGa naar voetnoot2. Terecht was de straf voor deze heiligschennende diefstal verschrikkelijk, want ‘wie uitspat buiten orden, // En 't vier te na komt, dient zoo streng gestraft te worden’ (vs. 667b-668). Meesterlijk is de wijze, waarop Vondel Klymene laat reageren. Vol angst als zij is voor haar zoon, ziet zij dadelijk de overeenkomst tussen Prometheus en hem. Wat Faëton deed en doet, dat is immers óók het vuur van de zon te na komen! Verhaal en werkelijkheid vallen voor haar samen in de klagende uitroep: Hoe wil mijn' Faëton dees zonnevaert vergaen?
My dunckt ick hoor Promeeth noch schreien aen zijn keten. (vs. 670-671)
De betekenis van haar uitroep dringt echter niet tot Febus | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
door. Grimmig vertelt hij verder over de straf van. Prometheus, door Jupiter met de bliksem gezengd en door een arend dagelijks van zijn lever beroofd: ‘Dat leert den zonnevloeckGa naar voetnoot1 zich aen de zon vertasten’ (vs. 683)! Maar dan wordt de nieuwe angst Klymene te veel. Schreiend werpt zij zich aan de voeten van Febus: Genade, ô Febus, och wie zal mijn hart ontlasten?
Nu zorge ick Faëton quam uwe zon te na.
(vs. 684-685)
Ditmaal begrijpt Febus haar. Hij probeert niet te ontkennen dat Faëton inderdaad, evenals Prometheus, ‘de zon te na’ gekomen is. Maar hij troost Klymene door te wijzen op het verschil, dat er desondanks tussen beider daad is. Prometheus was een dief, maar Faëton ‘steegh met mijn verlof te wagen’ (vs. 686). Febus aanvaardt dan ook de volle verantwoordelijkheid voor de gevolgen; hij zal voor zijn zoon opkomen, als dat nodig blijkt. Klymene en haar dochters behoeven niet te vrezen, dat zijn liefde voor Faëton door diens halsstarrige houding verminderd is: ‘Mijn hart hangt over hem noch eveneens als 't plagh’ (vs. 689). - Na dit hoogtepunt loopt de scène snel ten einde. Het is tijd om de vrouwen, overeenkomstig Faëtons verzoek, naar de oevers van de Po over te brengen. Hartelijk, en met een kostbaar geschenk, neemt Febus afscheid van hen. Persoonlijk geleidt hij ze over het voorplein naar de Oostelijke buitenpoort, waarachter de wolk wacht die hen naar het Westen zal voeren. Staande in de poort kijkt hij de wolk na, als deze, voortgestuwd door de Oostenwind, zijn reis begint. | |||||||||||||||||
IIIb.b. Wanneer Febus naar het paleis terugkeert, ontmoet hij Juno die door de andere poortGa naar voetnoot2 binnengekomen is. Verontrust over de wilde koers van de zonnewagen, waardoor de lucht verzengd wordt, komt zij informeren wat er aan de hand is. En wat was dat voor een wolk, die zo juist naar | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
het Westen verdween? Waarom bestuurt Febus de zonnewagen niet zelf? Beschaamd en verlegen moet deze - van stukje tot beetje - de waarheid bekennen: gebonden door een onherroepelijke eed, heeft hij voor één dag zijn taak aan Faëton toevertrouwd. Juno is woedend over dit plichtsverzuim en over de dwaze eed, die er de oorzaak van was: ‘Gy zwoert dan reuckeloos, en stont het reuckloos toe?’ (vs. 765). Maar haar toorn richt zich ook tegen FaëtonGa naar voetnoot1, die om zijn overmoed de zwaarste straf verdient: Wie, boven zijnen staet, verwaent zich durf verheffen,
En steecken overdwaelsGa naar voetnoot2 den Goden naer hun kroon,
Verdient, ten spiegel van verwaenden aard, ten toon
Te staen op een schavot, zoo hoogh als 's hemels tinnen.
(vs. 772-775)
Tevergeefs tracht Febus haar woede te kalmeren. Faëton is al halverwege, houdt hij haar voor, en er zijn nog geen ongelukken gebeurd; wellicht zal alles met een sisser aflopen. En in het ergste geval, als de zonnewagen te dicht bij de aarde zou komen en die met verbranding zou bedreigen, kan Juno immers de lucht met wolken bedekken of voor afkoeling zorgen door regen! Maar dat kan juist nièt, antwoordt Juno: ‘Dees heete brant verteert de wolcken dor en droogh’ (vs. 789). Er is geen enkele hoop! Dit moet mis gaan, ‘Ten zy 't geluck dit schutte en uitblussche in zijn doot’ (vs. 806). Zij is dan ook niet van plan lijdelijk toe te zien. Als de toestand nog kritieker wordt dan hij al is, zal zij de goden bijeenroepen ‘Om raet te schaffen, voor het hollen van den wagen’ (vs. 808). Mercurius, de bode der goden, is gelukkig bij de hand, zodat de Hemelraet spoedig ter plaatse kan zijn! - Onverzoenbaar verlaat zij het voorplein. Bezorgd en terneergeslagen gaat Febus het paleis binnen. | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
IIIc.c. Ook de Uuren maken zich bezorgd; hun reizang wordt beheerst door hun onrust. Het is hun taak zorg te dragen voor het stipt verlopen van de tijd. Maar ditmaal doen zij dit in een ongewone spanning. Juist deze morgen waren de zonnepaarden bijzonder weerbarstig! Dat belooft weinig goeds voor Faëton die zo roekeloos met hen is uitgereden. Van minuut tot minuut volgen de Uuren angstig zijn tocht: Wy tellen d'oogenblicken
Van dezen bangen dagh,
En sidderen en schricken. (vs. 865-867)
En datzelfde zien zij Febus doen, met tranen in zijn ogen om den zoon, Die, tegens zijn vermaenen
En d'eer, hem aengeboôn,
Volharde een' staet t'aenvaerden,
Die boven 't menschdom stijght.
(vs. 875-878)
| |||||||||||||||||
Vierde BedrijfIVa.a. Juno heeft inderdaad de Hemelraet gedagvaard. Zoals zij voorzien had, blijft de toestand steeds gevaarlijker worden. In de troonzaal van het zonnepaleis zijn de goden bijeen; alleen Jupiter als oppergod en Febus als direct betrokkene ontbreken. Met schrille kleuren schildert Juno de noodlottige situatie: de aarde dreigt door de zonnebrand ten onder te gaan, en daarmee zouden ook de goden verloren zijn, die voor heerschappij en offergaven immers van de aarde afhankelijk zijn! Ontzet horen de goden haar aan. Als het zó erg is, zou alleen Jupiter nog redding kunnen brengen. Eenstemmig raden zij daarom Juno aan, ‘Jupijn, der Goden hooft, te hooren uit den hoogen’ (vs. 979). - Dat beroep op Jupiter is natuurlijk precies wat Juno bedoelde. Maar op dat ogenblik hoort zij het getrompetter van de Faem, die bij de buitenpoorten van het paleis neerstrijkt. Laten wij eerst horen wat de Faem te melden heeft, stelt zij voor, dan staan wij sterker tegenover Jupiter. | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
IVb.b. Even later staat de Faem in de troonzaal. Het is droevig en verontrustend nieuws dat zij te melden heeft. Faëton heeft de zonnepaarden niet in bedwang kunnen houden. Zij zijn op hol geslagen en de wagen raast in een wilde koers ‘Dan weder hoogh, dan laegh, daer vier en lucht zich mengt’ (vs. 1045). De gesternten lijden nood, maar nog meer de aarde: De wolcken roocken. d'aerdt wort van de vlam gezengt.
Het aerdtrijck splijt, en weide en beemt verbrant tot assen.
De bosschen branden, en alle ackers en gewassen.
De steden lijden last. de bergen staen in brant.
De stroomen droogen uit. de kil verkeert in zant.
De visschen leggen bloot, en ademloos bezwekenGa naar voetnoot1.
(vs. 1046-1051)
Geen wonder, dat de godin der Aarde wanhopig om Jupiters interventie smeekt! De Faem geeft die klacht letterlijk weer, alsof de Aarde zelf aan het woord is: De zee zinckt laeger. ja de viervloet dreight alree
Den hoogen hemel in een zee van vier te zetten:
Want d'assen roocken. al de watergoôn trompetten:
Waeck op. de brant steeckt op, en flackert fel en snel.
De hoop is uit, ten zy Jupijn flux orden stell'.
(vs. 1070-1074)
Dat is genoeg om een beroep op Jupiter te rechtvaardigen! Zonder verdere aandacht voor de Faem, die zich verwijdert om haar tocht voort te zetten, wenkt Juno Mercurius naar zich toe voor een nieuwe opdracht: ‘Merkuur, verdaegh Jupijn. wy wachten hier ter stede’ (vs. 1075). Mercurius kwijt zich bliksemsnel van deze last. Kort daarop zien de ongeduldig uitkijkende goden Jupiter reeds uit de hemelverten naderen. | |||||||||||||||||
IVc.c. Maar als de oppergod in de troonzaal staat, blijkt hij niet te weten wat hij zou kunnen doen. De vraag, die Juno hem bij zijn binnenkomst heeft gesteld: ‘Myn bedtgenoot, | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
mijn heer, wat raet in dezen stant?’ (vs. 1081), geeft hij op zijn beurt aan de andere goden door: ‘Wat raet, ô Hemelraet? wat best ter hant genomen?’ (vs. 1100). Juno had haar vraag echter slechts retorisch bedoeld; zij weet best wat er gebeuren moet! Nu Jupiter zich aarzelend betoont, verandert zij onmiddellijk van taktiek: Gy trefte menighmael de boozen, datze stoven,
Als asschen in den wint. sla toe. verdelgh. sla doot.
(vs. 1116-1117)
Maar dat is juist wat Jupiter nièt wil: ‘Wien dootslaen? Febus zoon? de vader is te groot’ (vs. 1118). Hij moet de zonnegod ontzien om te voorkomen dat deze zou weigeren de aarde te koesteren en te onderhouden. Bovendien heeft hij medelijden met Faëton, die niet als de Giganten met opzet en voordacht, maar slechts uit dwaze overmoed tegen de hemel zondigt: Der reuzen vyantschap verweckte 's hemels toren
Tot nootweer: maer onnoosle en wulpsche Faëton
Vergrijpt zich zonder haet, in't voeren van de zon.
Hy haet geen Goden, noch beoorloght hun uit boosheit.
Dees misdaet spruit alleen uit stoute reuckeloosheit.
(vs. 1132-1136)
Het stuit hem tegen de borst te doen, wat Juno en de Hemelraet met toenemende aandrang van hem vragen, en een betrekkelijk onschuldig vergrijp zo streng te bestraffen. In ieder geval wil hij eerst horen wat Febus daarvan vindt. Op zijn wenk gaat Mercurius de zonnegod ontbieden. | |||||||||||||||||
IVd.d. Uit de binnenvertrekken van zijn paleis komt deze in de troonzaal. Niet onwelwillend, maar toch streng verwijt Jupiter hem zijn grove onvoorzichtigheid. De zonnewagen was hem persóónlijk toevertrouwd, en Geensins om dit heelal, op eenen sprong, te waegen,
Op uwen wagen, in dien blindenGa naar voetnoot1 wagenaerGa naar voetnoot2.
(vs. 1188-1189)
| |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
Schuldbewust vraagt Febus een genadige behandeling van zijn zoon. Maar dan gebeurt weer wat in de dialogen van Vondel telkens valt op te merken: de eenzijdigheid van de ene gesprekspartner doet de ander zijn aarzeling vergeten en maakt hem tot een verdediger van het tegenovergestelde standpunt. Omdat Febus alleen aan Faëton denkt, gaat Jupiter pleiten voor de bedreigde aarde. Daarmee is feitelijk de beslissing al gevallen, want moet het belang van de velen niet prevaleren boven dat van de éne? Of, zoals Jupiter het uitdrukt: Hoe sluit dit? zal men, om een' eenigen te spaeren,
Het al bederven, en de weerelt zien vergaen?
(vs. 1200-1201)
Febus begrijpt wel, dat hij Faëton niet meer kan redden. Maar hardnekkig blijft hij weigeren met diens dood in te stemmen, zoals Jupiter van hem vraagt. Hij kan toch niet ‘stemmen het bederf van mijn' beminden, // Om een lichtvaerdigheit, een reuckloos onderwinden?’ (vs.1247b-1248), werpt hij verontwaardigd tegen. Als de anderen tot de dood van Faëton willen besluiten, ‘Zoo scheide ick eerst, ga heene, en wil dien slagh verbeiden’ (vs. 1272). Daarmee verlaat hij de troonzaal om zich opnieuw af te zonderen in een binnenvertrek. Als Jupiter hem het heengaan wil verbieden, weet de Hemelraet dit te voorkomen; de woorden van Febus impliceren immers dat hij zich bij het vonnis neerlegt: ‘hy stemt het zwijgend toe’ (vs. 1274b). Het is onnodig meer van hem te vragen, en de omstandigheden laten dat ook niet toe. Het is de hoogste tijd om in te grijpen: ‘De hemel stickt van smoock, en opgestege dampen’ (vs. 1275). - Jupiter aanvaardt deze wenk. Met dreunend voetgestamp ontbiedt hij zijn adelaar: zijn schildknaap en wapendrager zowel als zijn rijdier. Terwijl hij zich over het | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
voorplein naar een van de buitenpoorten haast, roept hij de naderende vogel grimmig zijn bevelen en bedoelingen toe: nu rep de vleugels vlugh.
Wy willen voor de poort beschrijden uwen rugh,
En, zonder omzien, flux dit bloedigh treurspel sluiten:
Dat zal op Faëtons en Febus borst afstuiten.
(vs. 1281b-1284)
De goden volgen hem buiten de poort. In de troonzaal blijft alleen de Rey van Uuren achter. | |||||||||||||||||
IVe.e. Op de achtergrond zijn de Uuren getuige geweest van alles wat zich heeft afgespeeld. Nu komen zij treurig naar voren om in een reizang het leed van de Zon te vertolken. Daarbij richten zij zich tot de adelaar van Jupiter, en smeken hem om niet te snel te vliegen. Dan zou Faëton een kans hebben om de Westelijke horizon te bereiken voordat hij wordt ingehaald. Noch Febus noch zijn zoon hebben iets tegen Jupiter misdreven; zij verdienen medelijden en geen straf! En daarom: Och Adelaer, verschoon,
Verschoon toch Febus zoon.
(vs. 1355-1356)
Maar in hun Slotzang beseffen de Uuren reeds, dat dit gebed onverhoord is gebleven. In de Westelijke hemelverten zien zij de adelaar naar beneden schieten en de zonnewagen inhalen. Nu kan elk ogenblik de bliksem komen, de donderslag, de stortregen! In onhoudbare spanning wachten zij. En dan gebeurt het: ‘Daer berst de lucht, van weêrlicht zwanger’ (vs. 1370)! | |||||||||||||||||
Vijfde BedrijfVa.a. Opnieuw klinkt de trompet van de Faem bij de buitenpoorten van het zonnepaleis en opnieuw strijkt zij daar neer. Maar ditmaal blaast zij ‘klaroen van vreught’ (vs. 1371), want met de val van Faëton is voor de wereld het gevaar | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
afgewend! Op het geluid van haar trompet komt Febus uit zijn paleis tevoorschijn en roept haar binnen; hij wil horen, ‘Hoe deerlijck Faëton, mijne afkomst, quam te sneven’ (vs. 1381). In de troonzaal vertelt de Faem, hoe Faëton bijna de Westerkim had bereikt, toen Jupiter ‘van toorne ontsteecken’ (vs. 1387) zijn ‘rooden blixem’ (vs. 1388) op hem afschoot. De gloed daarvan deed het zonnevuur doven. Steigerend braken de paarden los uit het rokend gareel, de wagen versplinterde, verzengd stortte Faëton neer in de Po. De watergoden van het Westen begroeven zijn lijk, en griften op zijn grafsteen: Hier rust de voerman van zijn vaders rijcke zon.
Italje is 't kerckhof van den stouten FaëtonGa naar voetnoot1.
(vs. 1415-1416)
In halsstarrige moederliefde weigerde Klymene aan de dood van haar zoon te geloven. Maar onder haar ogen zag zij haar schreiende dochters in populieren en haar rouwende bloedverwant Cycnus in een zwaan veranderen. Meer heeft de Faem niet gezien: ‘toen vloogh ick herwaert heene’ (vs. 1445b). In wanhopig verdriet heeft Febus onder dit verhaal de handen voor de ogen geslagen; hij merkt niet dat de Faem hem weer verlaten heeft. Klagend schreit hij om Faëton, om Klymene, om zijn dochters. Hij laat de Uuren een rouwsluier brengen, waarmee hij zich het hoofd omwindt. Hij wil niet meer stralen, niet meer voor een ondankbare wereld de god van licht en leven zijn! Diep voelt hij zich in zijn zoon verongelijkt: Was my dit ongeluck, dit hartewee beschoren?
Is dit rechtvaerdigheit? is 't hemelsch hof zoo dra
Verkeert in een gerecht van wraecke en ongena?
(vs. 1458-1460)
| |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
Vb.b. Zo vinden hem Jupiter en de Hemelraet, die zijn rouw ‘medoogende beklaegen’ (vs. 1461) komen. Maar Febus wil zich niet laten troosten. Aanvankelijk weigert hij zelfs antwoord te geven, en als hij dit tegenover Jupiter niet langer durft volhouden, spreekt hij slechts om te verzekeren: ‘Ick legge in eeuwigheit, ick zweer 't, den rou niet af’ (vs. 1484). Dat de wereld zonder zijn zonlicht niet kan leven, zoals Jupiter hem voorhoudt, laat hem koud; het is immers diezelfde wereld, die door haar geklaag de dood van Faëton veroorzaakt heeft! Hij weigert toe te geven dat hij met de beslissing van de Hemelraet heeft ingestemd: ‘'k Heb Faëtons bederf, een' moorts, niet willen stemmen’ (vs. 1497). En nu gunt men hem niet eens zijn rouw! Maar hij zàl rouwen en in eeuwigheid de rouwsluier niet afleggen: al d'aerde, in rou gezeten,
In naere duisternis verlaeten, en vergeeten,
Gevoele wat het is, en in heeft, mijnen zoon
Te moorden, mijne zon te raecken aen haer kroon.
(vs. 1533b-1536)
Maar dan treedt Jupiter met kracht op, als dwingende oppergod. Febus moet zijn taak als zonnegod hervatten. Nòg wordt het hem gevraagd - straks zal hij, als het niet anders kan, worden gedwòngen: Wy smeecken u gy wilt u naer ons bede neigen,
Of wacht den tweeden slagh. gehoorzaem, eerwe dreigen.
(vs. 1553-1554)
En Febus gehoorzaamt. Zwijgend staat hij op, windt zich de rouwsluier van het hoofd en gaat de zonnewagen herstellen, zodat hij in de morgen weer zal kunnen uitrijden. Jupiter en de Hemelraet zien hem na. Waarschuwend concludeert de eerste: Hy gaet. elck spiegle zich aen 't graf, dat jongh en out zeit:
Italje is 't kerckhof van de reuckelooze Stoutheit.
(vs. 1557-1558)
| |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
Uit ons overzicht blijkt dadelijk, dat ook Faëton behoort tot de drama's van staetveranderinge. De gehele tragedie wordt door de peripeteia beheerst. Anders dan bij de Batavische gebroeders het geval wasGa naar voetnoot1, vinden wij hier ook de vrijwel volstrekte tegenstelling tussen de situatie vóór en nà de catastrofe weer terug, die voor Vondels drama's uit de vijfde periode zo kenmerkend is gebleken. In de eerste twee bedrijven staat Faëton op een toppunt van geluk: hij krijgt zekerheid dat hij de zoon van een god is, hij wordt door die god liefdevol ontvangen, hij mag wensen wat hij begeert. Maar dat alles loopt nog dezelfde dag uit op een graf aan de oevers van de Po. En ook ditmaal is de peripeteia meervoudig. Ik denk daarbij niet in de eerste plaats aan Klymene en haar dochters, al worden zij uiteraard in de val van Faëton meegesleept en voltrekt zich voor de Zonnelingen de peripeteia zelfs in een metamorfose tot populieren. De rouw van moeder en zusters neemt in de tragedie echter een zó ondergeschikte plaats in, dat hij niet mede-bepalend kan worden geacht voor de structuur; hij vormt slechts een onderdeel van het bode-verhaal door de Faem. Veel belangrijker is in compositorisch opzicht de complementaire peripeteia van Febus, waarvan wij van het begin tot het einde getuige zijn. In het tweede bedrijf verschijnt hij in de stralende heerlijkheid van zonnegod, in het laatste heeft hij zijn glans onder een rouwsluier verborgen en is zijn blijdschap om het weerzien van de zijnen verkeerd in smartelijk geween. In de tweede plaats doet ons overzicht uitkomen, hoeveel sterker het emblematisch aspect hier is dan in één van de voorafgaande drama's van staetveranderinge. Het doet zich al gelden in het eerste bedrijf, als Klymene in een voorgevoel van naderend onheil de uitgelaten blijdschap van haar kinderen tracht te temperen: ‘Vermy vermeetenheit, die menigh broght ten val’ (vs. 64); deze regel verwijst rechtstreeks naar de ondertitel van het drama: ‘reuckeloze stoutheit’. Nog duidelijker komt de emblematische inslag naar voren in de woorden, waarmee Juno in vs. 772-775 Faëton veroordeelt: wie zich boven zijn staat | |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
durft verheffen en in overmoed de goden naar de kroon steekt, verdient ‘ten spiegel van verwaenden aert’ zwáár te worden gestraftGa naar voetnoot1. Hier wordt aan de zonnezoon niet alleen overmoed, maar ook staetzucht verweten: het grijpen naar méér dan hem van rechtswege toekomt; dezelfde beschuldiging wordt later nog eens door Juno herhaaldGa naar voetnoot2. Het merkwaardigst is in dit verband evenwel de wijziging die Vondel aanbrengt in het grafschrift van FaëtonGa naar voetnoot3. Ovidius legt de nadruk op het stoutmoedige van diens onderneming en prijst daarmee indirect de durf waarvan Faëton blijk had gegeven; zijn grafschrift is een variant op de spreekwoordelijke uitspraak: ‘ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’. Vondel daarentegen geeft een versie, waarin alles ontbreekt wat als lof zou kunnen worden opgevat. Dat maakt het hem mogelijk, aan het slot van zijn drama dit grafschrift door Jupiter te doen citeren op een wijze die het tot een emblematische waarschuwing tegen de overmoed ombuigt: ‘elck spiegle zich aen 't graf, dat jongh en out zeit: // Italje is 't kerckhof van de reuckelooze Stoutheit’ (vs. 1557b-1558). Niet alleen houdt dit een volstrekte afkeuring van Faëtons daad in, maar bovendien wordt er door gesuggereerd dat de uitspraak van Jupiter de emblematische conclusie is waartoe het drama als geheel leidt. Dezelfde suggestie van een emblematische strekking gaat ook van de voorrede ‘Aen de tooneelbegunstigers’ uitGa naar voetnoot4. Vondel | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
beijvert zich daar, zijn keuze van een mythologisch - en dus heidens - onderwerp te rechtvaardigen. Sinds Willebrord, betoogt hij, zijn ‘deze landen’ al gekerstend: Niemant zal hierom dencken dat ick, met Faëton ten treurtooneele te voeren, het Heidendom weder wil invoeren, neen geensins; maer alleen, tot vebeteringe der zeden, tooneelwijs ontvouwen deze schoone fabel, by Ovidius heldendichtswijs, overheerlijck en leerlijck, inzonderheit ten spiegel van reuckelooze stouten, uitgebreit. (reg. 7-12) Vervolgens zet hij uiteen, dat in de fabels der Oudheid allerlei wijsheid en waarheid verborgen ligt, zowel op het gebied van de geschiedenis als van de natuurwetenschap en de zedeleer. In het bijzonder geldt dit voor de Metamorphoses van Ovidius: My gedenckt dat van wijlen de doorgeleerde heer Vossius tegens my zeide: Indien mijne pen Ovidius Herscheppinge op het papier ontvoude, het zoude blijcken dat noit geleerder boeck dan Ovidius Herscheppinge aen den dagh quam. (reg. 27-30) Daarom kan het ‘niet ongerijmt schijnen, dat my luste treurtooneelwijs te bespiegelen dit voorbeelt van Faëton’ (reg. 31-32). Historisch kan men er de geschiedenis in terugvinden van een koningszoon uit het verre verleden, die in de Po verdronk en door zijn zusters beschreid werd. Natuurkundig gezien wordt door deze fabel het onweer verbeeld, dat aan de ondraaglijk geworden hitte een eind maakt. Op staat- en zedekundig gebied valt er uit te leren, dat de heerschappy van hooge staeten alleen aen wijzen en voorzichtigen, en niet aen wulpen en onbeslepene harssens, te betrouwen staet: naerdien aen het wel en qualijck regeeren het heil en onheil des volx hangt. (reg. 49-52) Met een citaat uit Plato wordt dit laatste nog eens onderstreept, zodat het van de ‘dryderhande kennis’ de meeste nadruk krijgt. Abrupt schakelt Vondel dan van de rechtvaardiging der stof over op de ‘tooneelwijze’, d.w.z. de dramatische structuur, van zijn treurspel. Hij bespreekt deze echter zó beknopt en zó compact, dat er aan het bijkomstige karakter van dit laatste gedeelte | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
der voorrede niet getwijfeld kan worden. Niet alleen beslaat dit (in de WB-editie) slechts 11 van de 66 regels, maar bovendien wordt er slechts kort herhaald wat in het Berecht van Jeptha duidelijker en uitvoeriger was uiteengezetGa naar voetnoot1. Het eigenlijke doel van de voorrede is onmiskenbaar de rechtvaardiging van het heidense onderwerp, en bij die rechtvaardiging krijgt de zedelijke strekking het sterkste accent. Dat is trouwens ook het enige aspect van de ‘dryderhande kennis’ in de fabel, waarop het in Vondels verband aankwam; de historische en natuurkundige ‘betekenis’ vielen in een dramatische bewerking immers niet te realiseren. Het gevolg is, dat de voorrede een emblematische behandeling van de betrokken stof doet verwachten. En anders dan bij Koning David herstelt en bij SamsonGa naar voetnoot2 komt er, zoals wij gezien hebben, in het drama inderdaad een emblematische tendens voor. Desondanks is Faëton geen emblematisch drama in de zin van de tragedies uit Vondels vierde periode. Of liever: het is dat meer in schijn dan in wezen. Het sprekendste bewijs daarvoor wordt geleverd door de slotconclusie van Jupiter. Ik laat hier buiten beschouwing dat zij berust op een wijziging van Faëtons grafschrift, zoals Ovidius dat geeft; wij zullen wel mogen aannemen dat Vondel inderdaad niet instemde met de lof voor de durf van de ongelukkige wagenmenner en diens overmoed alleen maar afkeurde. Veel belangrijker is daarom, dat de bewuste slotconclusie wordt uitgesproken aan het einde van de scène waarin | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
Febus gedwongen werd ondanks zijn rouw zijn taak als zonnegod te hervatten. De aandacht is zózeer op de treurende vader gericht geweest, dat de verwijzing van Jupiter naar de zoon als onlogisch en storend wordt ervaren; zij past niet in de context. Trouwens, ook in de onmiddellijk voorafgaande scène - waar de Faem aan Febus het verhaal van Faëtons val doet - was de titelheld niet het werkelijke middelpunt geweest. Dat was ook dáár de vader, die wij van ogenblik tot ogenblik op het rampzalige nieuws zagen reageren; men zou zelfs kunnen zeggen dat de peripeteia van Faëton voor de toeschouwers tot een realiteit wordt gemaakt in en door de reactie van Febus. Iets dergelijks geldt voor het gehele derde en vierde bedrijf, waarin Faëton niet ten tonele verschijnt en slechts secundair onze aandacht heeft door de problemen en hartstochten, die zijn roekeloze zonnevaart oproept. Primair is hier de controverse omtrent schuld- en strafmaat, niet de ‘reuckeloze stoutheit’ zelf. De concluderende waarschuwing van Jupiter grijpt dan ook, over de laatste drie bedrijven heen, terug, naar het begin van het drama, waar wij inderdaad van Faëtons overmoed getuige zijn geweest, met name in het tweede bedrijf. En zij verbindt dit begin met de ondergang van de titelheld, alsof deze samenhang het enige essentiële feit in de tragedie was. Zoals reeds uit de primaire motieven van de latere bedrijven blijkt, is dit echter niet het geval; wij zullen daarop nog nader hebben terug te komen. Voorlopig is het voor ons voldoende vast te stellen, dat het ‘storende’ van de slotconclusie een gevolg is van het feit dat zij door haar eenzijdigheid geen recht doet aan de tragedie als geheel. Wanneer wij, hierdoor enigszins argwanend geworden, de andere emblematische uitspraken in het drama wat nauwkeuriger gaan bezien, dan blijkt een deel daarvan - zij het op andere gronden - eveneens met voorzichtigheid te moeten worden gehanteerd. Ik bedoel die, welke in de mond van Juno zijn gelegd. Want in de controverse over de schuld en de straf van Faëton is Juno partij! Zij treedt op als aanklaagster en is een vijandin van de ‘bastert’, zoals zij Faëton bij voorkeur betitelt. Haar | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
interpretatie van de feiten mag dus niet zonder meer als de strekking van het drama en de bedoeling van Vondel worden beschouwd. Zij heeft slechts ten dele gelijk; haar standpunt is even eenzijdig als dat van Febus die elke straf voor zijn zoon onrechtvaardig acht. - Alleen de waarschuwing, die Klymene in het eerste bedrijf tot haar kinderen (maar toch wel in het bijzonder tot Faëton) richt, kan gelden als emblematisch in de eigenlijke zin van het woord. Op grond van dit alles kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Vondel bewust het emblematisch aspect van zijn drama enigszins heeft geforceerd, met name in de slotconclusie van Jupiter. Natuurlijk zit er in de mythe van Faëton een waarschuwing tegen overmoed, en Vondel zou zichzelf niet geweest zijn, als hij daaraan geheel was voorbijgegaan. Maar zijn tragedie geeft niet in de eerste plaats een illustratie van die waarschuwing en wordt er in haar opzet niet door bepaald. Dat de dichter blijkbaar de schijn heeft willen wekken alsof dit wèl het geval was, zal naar alle waarschijnlijkheid moeten worden toegeschreven aan de vrees, dat de keuze van een heidense godenmythe als fabula hem kwalijk genomen zou worden. Nu hij in zijn voorrede die keus rechtvaardigde met een beroep op de zedelijke strekking van de bewuste fabel, kon het bewijs daarvoor in het drama niet achterwege worden gelaten zonder aan deze rechtvaardiging alle kracht te ontnemen. Dat moest worden voorkomen. De opzet van Faëton werd dus niet door het emblematisch aspect bepaald. Waardoor dan wèl?
Om het antwoord op deze vraag te vinden, kunnen wij niet beter doen dan uitgaan van de wijze waarop Vondel gebruik maakte van de Faëton-mythe, zoals deze in de Metamorphoses voorkomt. Ik geef dus allereerst een overzicht van de opeenvolging der punten in het verhaal bij Ovidius, met verwijzing naar de corresponderende gedeelten in Vondels drama. Daarbij laat ik echter het meereizen van Klymene naar het paleis van Febus en de verschuiving van haar eed omtrent Faëtons godde- | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
lijke afkomst ditmaal rusten. Wij hebben daarover reeds gesprokenGa naar voetnoot1, en bovendien werd deze wijziging uitsluitend door technische overwegingen bepaald: enerzijds behoud van het dramatisch hoogtepunt van de eed binnen het kader van de eenheid van plaats en tijd, anderzijds vermeerdering van de ‘hartstoghten’ door de tegenwoordigheid van Klymene en de Zonnelingen. Omtrent de bedoeling, die Vondel met zijn dramatisering van de fabel had, valt daaruit niets af te leiden. Naar Ovidius verwijs ik met: Metam. + de nummers der versregels; bedoeld wordt steeds het tweede boek. Daarnaast geef ik bovendien dezelfde plaats in Vondels vertaling aan, met: Hersch. + de nummers der versregels; ook hier is steeds het tweede boek bedoeld, WB VII, pag. 440-459. In mijn verwijzingen naar Vondels Faëton duiden de Romeinse cijfers het bedrijf, de Arabische de versregels aan.
| |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
Uit dit overzicht blijkt, dat Vondel àlle punten uit de Ovidiaanse versie heeft verwerkt. In zijn weergave van het zonnepaleis en van de rampspoed der verzengende aarde tijdens Faëtons tocht sluit hij zelfs zo letterlijk mogelijk bij zijn voorbeeld aan, veel letterlijker dan men uit de natuurlijke gang van zijn beschrijvingen zou vermoeden. Wel veroorlooft hij zich soms vrij drastische bekortingen, vooral waar Ovidius zich aan mythologische uitweidingen en opsommingen van aardrijkskundige namen overgeeft; in het verhaal van de Faem zouden deze inderdaad niet hebben gepast. Er valt verder uit het overzicht af te lezen, dat de eerste twee bedrijven van Faëton - afgezien van de reis van Klymene en het moment van haar eed - nauwkeurig de Metamorphoses volgen. Het eerste bedrijf sluit aan bij de voorgeschiedenis van de mythe, zoals Ovidius die aan het slot van zijn eerste boek | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
(Metam. I, 747-778; Hersch. I, 913-952) vertelt; uit het tweede boek wordt daaraan slechts de beschrijving van het zonne-paleis toegevoegd. In het tweede bedrijf worden Metam. II, 19-153 op de voet gevolgd. Daarentegen is er in het derde bedrijf niets, en in het vierde slechts heel weinig aan Ovidius ontleend. Dat weinige betreft in de eerste plaats de (verkorte) beschrijving van Faëtons tocht en de weergave van de jammerklacht der Aarde in het verhaal van de Faem. Dit relaas levert belangrijke argumenten voor de discussie over de schuldvraag en de te treffen maatregelen, maar het kan onmogelijk beschouwd worden als het centrale motief van het bedrijf. Wat bij Ovidius primair was, heeft hier een secundaire functie gekregen. - Het omgekeerde is het geval in Vondels verwerking van de volkomen terloopse mededeling bij Ovidius, dat Jupiter besluit in te grijpen ‘superos testatus et ipsum, qui dederat currus’. Het ‘tot getuige aanroepen’ van de goden en Febus wordt in het drama tot een uitvoerige beraadslaging, die niet alleen twee volle scènes in beslag neemt, maar bovendien reeds wordt voorbereid in de twee voorafgaande tonelen waar Juno met de Hemelraet overleg pleegt over de noodzaak Jupiter te hulp te roepen. Het is aan al deze discussies, dat het verslag van de Faem ondergeschikt is gemaakt. Het vijfde bedrijf vertoont weer nauwere aansluiting bij de Metamorphoses. Het bode-verhaal van de Faem heeft hier een zelfstandiger betekenis dan in IV-b, al wordt er tevens gebruik van gemaakt om in de reactie van Febus diens excessieve rouw te tekenen. Opmerkelijk is echter de aandacht, die Vondel in V-b voor de episode van Febus' dienstweigering vraagt, door de desbetreffende twintig regels van Ovidius uit te werken tot een afzonderlijke scène, waarop als slotscène een bijzondere nadruk valt. Het meest verrassende van dit alles is wel, dat het derde en vierde bedrijf het minst bij Ovidius aansluiten. In het Renaissancistische drama vormen immers juist deze bedrijven het meest essentiële gedeelte! In het algemeen is het schema daarvan als volgt: de eerste twee bedrijven tekenen de situatie die tot het | |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
centrale conflict leidt; in het derde gaat dit conflict zich duidelijk aftekenen en neemt het vaste vorm aan; in het vierde ontwikkelt het zich tot de beslissende crisis die de peripeteia veroorzaakt; in het vijfde tenslotte wordt de catastrofe door een bode beschreven en een indruk gegeven van de gevolgen. Vondel houdt zich steeds te nauwkeurig aan dit schema dan dat wij mogen aannemen dat het in de Faëton anders zou zijn. Maar dan betekent dit, dat de eigenlijke kern van deze tragedie nièt aan Ovidius is ontleend! Dan volgt daaruit, dat Vondel de Faëton-mythe aangewend heeft voor de uitbeelding van een centraal motief, dat in de Metamorphoses nièt voorkomt! Wat is dan het motief dat het derde en vierde bedrijf beheerst? Ik meen, dat het zich het best laat aanduiden met: de procesvoering. Het gaat er bij dit proces om, of en in hoeverre Faëton schuldig is, of en in hoeverre dus de dood voor hem een rechtvaardige straf is. Een definitief antwoord op deze vraag is moeilijk te geven, omdat er telkens ook sterke argumenten zijn voor het tegenovergestelde standpunt. Vondel is er meesterlijk in geslaagd ons daarop voor te bereiden door het gesprek tussen Febus en Klymene in III-a; wij worden daar ineens tot de kern van het probleem gevoerd. Om Klymene af te leiden vertelt Febus de geschiedenis van Prometheus. Maar onmiddellijk herkent de moeder in diens vergrijp tegen de zon de overeenkomst met de daad van haar zoon. Ook Faëton is ‘buiten orden gespat’ en ‘de zon te na gekomen’; ook hij heeft zich vergrepen aan een prerogatief der goden. Zijn besturen van de zonnewagen ondanks zijn sterfelijkheid is in de grond een Prometheïsche daad! De conclusie van Klymene is ongetwijfeld juist. Maar eveneens juist is wat Febus daartegenover stelt: Faëton ‘steegh met mijn' verlof te wagen’ (vs. 686). Het verschil tussen Prometheus en hem is niet minder groot dan de overeenkomst. Hij heeft zich niets wederrechtelijk toegeëigend en de goden niet bedrogen; hij heeft slechts een verzoek gedaan dat is ingewilligd. De verantwoordelijkheid voor de gevolgen, meent Febus, berust dan ook niet bij hem, maar bij mij. Dat Faëton de onvoorzichtige eed van zijn vader misbruikt heeft om diens toe- | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
stemming af te dwingen, verandert niets aan de formele situatie. In tegenstelling tot Prometheus is Faëton ondanks zijn Prometheïsche daad volgens deze redenering onschuldig. In III-b komen de beide standpunten antagonistisch tegenover elkaar te staan. Juno beschuldigt Faëton van ‘steecken overdwaels den Goden naer hun kroon’ (vs. 773) - d.w.z. van Prometheïsme -, al acht zij Febus mede-verantwoordelijk op grond van diens ‘reuckeloos’ zweren en toestemmen. De zonnegod geeft beschaamd het laatste toe, maar ontkent de schuld van zijn zoon. Het conflict is geboren. In IV-a is Juno bezig de Hemelraet te bewerken een beroep op Jupiter te doen om deze tot ingrijpen te bewegen. In een felle karakteristiek tekent zij Faëton als een staetzuchtige die geen enkel medelijden verdient; ook in III-b had zij trouwens reeds op diens ‘staetzucht’ gedoeld. Met dit woord komt een nieuw aspect van het probleem naar voren. Tot op zekere hoogte is Faëton ongetwijfeld staetzuchtig: hij wil meer hebben dan hem als sterfelijk mens toekomt. Maar kenmerkend is in het algemeen voor de staetzucht ook, dat naar dit ‘meer’ met geweld gegrepen wordt. En daarvan is bij Faëton weer geen sprake! Hoewel hij in zijn verlangen overeenkomst vertoont met rebellen als Lucifer, Absalom en Adonia, kan zijn daad toch niet met de hunne vergeleken worden: een Luciferist in de eigenlijke zin van dit woord is hij niet! Juno verwaarloost dit laatste aspect en daarom is haar oordeel eenzijdig en onbillijkGa naar voetnoot1. Maar omgekeerd zou het niet minder eenzijdig zijn, in dat oordeel de kern van waarheid te willen ontkennen. Wanneer in IV-c Jupiter op verzoek van de Hemelraet naar het paleis van Febus is gekomen, begint het eigenlijke proces. Het woord is hier inderdaad op zijn plaats, al is er ogenschijnlijk slechts sprake van een beraadslaging over de maatregelen, die | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
ter bescherming van de aarde tegen Faëton genomen kunnen of moeten worden. De beslissing ligt bij Jupiter, die hier dus fungeert als rechter. Van het begin af treedt Juno als aanklaagster op. Zij eist de doodstraf voor Faëton, wiens vergrijp zij vergelijkt met dat van de hemelbestormende Giganten, terwijl zij later ook Prometheus noemt. De Hemelraet steunt haar, maar legt daarbij meer nadruk op de nood der aarde dan op de schuld van Faëton. Jupiter - al laat hij zich ook enigszins leiden door overwegingen van opportuniteit in verband met de door hem gevreesde raectie van Febus - acht de dood een te zware straf voor een vergrijp dat ‘spruit alleen uit stoute reuckeloosheit’ (vs. 1136). Toch spreekt hij in dezelfde regel van ‘dees misdaet’. Hij ziet dus de beide kanten van het probleem. Enerzijds is Faëton schuldig, zowel door zijn staetzuchtige wens en de wijze waarop hij voor de vervulling daarvan misbruik gemaakt heeft van Febus' eed als door de roekeloze overmoed waarmee hij ondanks alle waarschuwingen met de zonnewagen is uitgereden. Anderzijds echter kan hem geen verzet of boze bedoeling tegen de goden worden verweten. De doodstraf als vergelding zou dus een onrechtvaardigheid zijn. Daar staat evenwel tegenover, dat de dood van Faëton het enige middel is om de aarde te redden. En, zoals Jupiter het in IV-d tegenover Febus uitdrukt: ‘zal men, om een' eenigen te spaeren, // Het al bederven, en de weerelt zien vergaen?’ (vs. 1200b-1201). De vraag stellen is haar tevens in ontkennende zin beantwoorden. Bij het vonnis over Faëton kan en mag niet alleen uitgegaan worden van de mate van diens schuld; Jupiter moet ook rekening houden met de omstandigheden waartoe die - op zichzelf betrekkelijk geringe - schuld heeft geleid. De gevolgen van een daad tellen voor de verantwoordelijkheid evenzeer mee als de bedoelingen. Daarom rechtvaardigt de algemene nood, die het gevolg is van Faëtons optreden, de onrechtvaardigheid die in de strafmaat tegenover hem wordt begaan. Hier is iniuria tevens summum ius, omdat het alternatief een veel groter onrecht zou betekenen, tegenover de gehele wereld. En zo besluit Jupiter tenslotte tot het doodvonnis: een rechtvaardig onrecht, en dus in wezen géén onrecht. | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
Het probleem, dat Vondel in de Faëton centraal gesteld heeft, blijkt dus dat van de verhouding tussen schuld, straf en recht te zijn. En dit motief, waarmee hij volkomen afwijkt van Ovidius, verbindt deze tragedie met de twee voorafgaande drama's, Adonias en Batavische gebroeders. In de Adonias werd aan de staetveranderinge van de titelheld ‘een geval van recht’ uitgebeeld; in Batavische gebroeders, eveneens aan de peripeteia van de hoofdfiguren, ‘een geval van onrecht’. In Faëton voegt Vondel daaraan een geval toe, waarin recht en onrecht niet zo gemakkelijk te onderscheiden vallen en de straf niet alleen op de bewijsbare schuld kan worden gebaseerd. Dit ‘geval van rechtvaardig onrecht’ sluit de trilogie van staetveranderinge en recht af, door aan te tonen dat de eigenlijke problematiek van recht en onrecht in de twijfelgevallen ligt. Met opzet gebruikte ik in de vorige zin het woord ‘trilogie’. Men is gewoon de Lucifer, de Adam in ballingschap en de Noah als een trilogie te beschouwen, op grond van het verband dat Vondel in de Opdracht van laatstgenoemd drama tussen deze drie tragedies legt. Dit verband betreft de verhouding tussen straf en genade. Lucifer en de zijnen werden verdoemd ‘zonder hoop van verzoeninge’; Adam en zijn nakomelingen werden gestraft ‘met hoope van herstellinge, door de belofte des toekomenden verlossers’; bij de zondvloed bleef niet alleen de rechtvaardige Noach behouden, maar werd ook aan de boetvaardige zondaars in het voorgeborchte der hel uitzicht op de verlossing door Christus vergundGa naar voetnoot1. Als dit thematisch verband, gebaseerd op het wisselend aspect van eenzelfde grondmotief, de benaming ‘trilogie’ voor de Lucifer, de Adam in ballingschap en de Noah rechtvaardigt, dan is er geen enkele reden om de Adonias, de Batavische gebroeders en de Faëton niet eveneens een trilogie te noemen. Want ook hier is er een ‘thematisch verband, gebaseerd op het wisselend aspect van eenzelfde grondmotief’. In een Bijbels, een nationaal-historisch en een mythologisch drama heeft Vondel achtereenvolgens drie van de voornaamste aspecten getoond in de verhouding tussen straf en recht. | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
Daarmee hebben wij tevens het antwoord, gevonden op de vraag, waarvoor wij ons aan het begin van dit hoofdstuk gesteld zagen: ‘Wat zag Vondel omstreeks 1663 in de mythe van Faëton, die hij reeds zo lang kende, dat hem genoeg boeide om hem ditmaal tot dramatische verwerking te doen besluiten?’Ga naar voetnoot1. Dat antwoord luidt: gegrepen als hij toen was door de problematiek van straf en recht, die hem reeds in twee tragedies had bezig gehouden, zag hij in die mythe de kans om die problematiek nog naar een derde, veel gecompliceerder, aspect uit te beelden: dat van de betrekkelijkheid der schuld bij de gestrafte.
Wanneer wij van het centrale motief in de middenbedrijven uitgaan, biedt de structuur van Faëton verder geen moeilijkheden. In grote lijnen komt zij overeen met die van Batavische gebroeders. De eerste twee bedrijven brengen ons in aanraking met het geval, dat inzet zal worden van de controverse bij de procesvoering. Evenals bij Julius Paulus en Claudius Civilis komen wij ook van Faëton alles te weten wat hij zegt en doet, zodat straks de argumenten pro en contra zijn schuld op hun juistheid en volledigheid kunnen worden getoetst. De instigatie tot het proces gaat uit van Juno, die eenzelfde rol speelt als Fronto in het vorige drama. Jupiter als hoogste rechter komt evenals Fonteius eerst na een aanvankelijke aarzeling tot de beslissing van een doodvonnis. In beide tragedies brengt het laatste bedrijf het verslag van de voltrekking daarvan, in beide ook wordt de slotconclusie uitgesproken door de ‘rechter’. Intussen is in Faëton de integratie van het tweede motief in het drama van staetveranderinge nog beter geslaagd dan in Batavische gebroeders. Eigenlijk kan hier nauwelijks meer tussen hoofd- en nevenmotief worden onderscheiden. Ditmaal immers zijn aard en complicaties van de procesvoering een direct gevolg van de daad die berecht wordt. Dat maakt de samenhang zowel hechter als overtuigender, en versterkt de eenheid van handeling. Bijzondere aandacht verdient ook de persoon van Febus. | |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
Want al is hij niet de titelheld, de plaats die hij in het drama inneemt, maakt hem toch tot de eigenlijke hoofdfiguur. Wij hebben hier te doen met een van de gevallen, die ik in mijn Inleiding heb genoemd, waar de titel slechts de geschiedenis aanduidt waaraan het betrokken drama is gewijd, en niet bedoelt de hoofdpersoon aan te gevenGa naar voetnoot1. Wanneer wij Febus als centrale figùùr bezien, blijkt echter dat Vondel - om de aandacht niet van het centrale motièf af te leiden - diens psychologische ontwikkeling veel summierder getekend heeft dan voor de hoofdpersoon van een drama wenselijk en zelfs noodzakelijk is. Met andere woorden: hij heeft de figuur, die bij het concipiëren van de tragedie als natuurlijke hoofdpersoon naar voren kwam, niet als zodanig aanvaard en uitgewerkt. Niet Febus moest in het middelpunt van de aandacht staan, maar het geval-Faëton. De zonnegod wordt dus als zelfstandige persoonlijkheid in een half-duister gelaten, dat het moeilijk maakt zijn trekken duidelijk te onderscheiden. Wat hij zegt en doet, is wel zorgvuldig doordacht, maar wordt niet door zijn eigen woorden gemotiveerd of nader verklaard. Om Febus beter te begrijpen, moeten wij dan ook zelf naar een verklaring en motivering van zijn optreden zoeken, voor zover dit althans mogelijk blijkt. Ons uitgangspunt daarbij is zijn grote liefde voor zijn zoon. Het is die liefde, welke hem verleidt tot de onvoorzichtige eed dat hij elke wens van Faëton zal vervullen. Als deze vraagt voor één dag de zonnewagen te mogen besturen, komt Febus in een gewetensconflict waarbij wij onwillekeurig aan Jefta terugdenken. Enerzijds kan en mag deze wens niet vervuld worden: hij is te gevaarlijk, zowel voor de wereld als voor Faëton zelf. Anderzijds heeft Febus zich bij voorbaat door een onherroepelijke eed gebonden, terwijl misschien ook meespeelt dat hij juist tegenover zijn zoon in geen geval zijn eed wil breken. De hevigheid van dit gewetensconflict blijkt uit de woorden, waarmee Klymene tegenover Faëton zijn eerste reactie beschrijftGa naar voetnoot2. Als zijn zoon weigert zich van deze wens te laten afbrengen, be- | |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
rust Febus in het onvermijdelijke. Uit wat hij in III-b tegen Juno zegt: ‘Ick onderrechte hem. volhardt hy op dees wijs, // Zoo magh men 't jeugdigh hooft met eere lauwerieren’ (vs. 778-779), valt af te leiden dat hij een redelijk succes van Faëtons zonnevaart niet uitsloot, als deze zich maar precies aan zijn raadgevingen en aanwijzingen hield. Wellicht hebben de durf en de vastbeslotenheid van zijn zoon indruk op hem gemaakt en is hij daar, ondanks al zijn bezwaren, toch enigszins trots op. In ieder geval is er geen reden aan de oprechtheid van zijn betrekkelijk optimisme te twijfelen, wanneer hij aan het begin van III-a probeert Klymene gerust te stellen. Dat wordt pas anders, als hij door de angstige vraag van de laatste geconfronteerd wordt met het Prometheïsche aspect van Faëtons daad. Zijn reactie daarop: ‘Hy steegh met mijn verlof te wagen. wort' er scha // Geleden op dien toght, my past dat ick 't verdaedigh’ (vs. 686-687), is voor hem opmerkelijk kort en nuchter. Ik ben geneigd dit toe te schrijven aan het feit, dat hij zich nu eerst het ongehoorde van Faëtons zonnevaart bewust wordt; tevoren had hij alleen aan de gevaren daarvan gedacht, nu echter ziet hij er ook het vergrijp tegen de goddelijke ordening in. Desondanks blijft hij de volle verantwoordelijkheid aanvaarden. Als zijn zoon in moeilijkheden komt, zal hij hem verdedigen en beschermen, want diens schuld - als er van schuld sprake kan zijn - is een gevolg van de zijne. Dit besef verhevigt nog zijn gevoel van verbondenheid met en zijn liefde voor Faëton; ‘Mijn hart hangt over hem noch eveneens als 't plagh’ (vs. 689), kan hij dan ook met recht aan Klymene en de Zonnelingen verzekeren. Zijn houding tegenover Juno in III-b bevestigt deze conclusie. Hij aanvaardt zijn verantwoordelijkheid door zich niet te verzetten tegen haar beschuldiging: ‘Gy zwoert dan reuckeloos, en stont het reuckloos toe?’ (vs. 765). Hij probeert slechts zoveel mogelijk de gevolgen te minimiseren. Ondanks de eerste aanduidingen van een wereldbrand houdt hij zich krampachtig vast aan de hoop op een redelijk goede afloop van Faëtons tocht. Maar in die krampachtigheid tekent zich reeds zijn beginnende ontreddering af. | |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
Als in IV-d Febus opnieuw ten tonele verschijnt, is die ontreddering volledig geworden. Dat blijkt uit de woorden, waarmee Jupiter hem in de vergadering van de Hemelraet begroet: ‘Hoe laet nu Febus 't hooft zoo droef en treurigh hangen?’ (vs. 1183). De ramp die Faëton heeft veroorzaakt, valt niet meer te ontkennen. Zonder het zichzelf te willen toegeven, beseft de vader reeds dat zijn zoon verloren is. Jupiter zal moeten ingrijpen om de wereld te redden van volledige ondergang. En zelfs als hij dit niet zou doen, is de kans miniem dat Faëton de Westerkim levend bereikt. Toch vecht Febus voor die minieme kans. Tegenover de nood van de aarde stelt hij hardnekkig de onschuld van zijn zoon, aan wie ‘geen boosheit, maer alleen een reuckeloos vermeeten’ (vs. 1223) kan worden verweten. Over eigen schuld en verantwoordelijkheid spreekt hij niet, maar liggen die niet in de onschuld van Faëton besloten? Als hij bemerkt dat het doodvonnis niet te voorkomen valt, trekt hij zich terug om er niet aan mee te werken. Zijn heengaan is een laatste, maar machteloos protest. Alleen tegen de beslissing van Jupiter en de Hemelraet? Of ook tegen het feit dat hij door zijn toestemming aan Faëton méér dan zij heeft bijgedragen tot ‘het bederf van mijn' beminden’ waaraan hij zijn stem niet wilde geven (vs. 1247-1248)? In V-a reageert Febus op het bode-verhaal van de Faem niet alleen met hartstochtelijke rouw, maar ook met bitterheid. Hij spreekt zelfs van onrechtGa naar voetnoot1. Er zit evenveel wrok als verdriet in de wijze waarop hij zich in zichzelf terugtrekt en aanvankelijk weigert Jupiter en de Hemelraet te woord te staan. Hij neemt de goden hun houding, Jupiter zijn ingrijpen, de aarde haar klachten kwalijk. Zij allen hebben op hun manier bijgedragen tot de dood van Faëton; nu moeten zij allen daarvan de consequenties ook maar ondervinden: Ick zweere in eeuwigheit geene oogen toe te lichten,
En wil voor godtheên, noch Jupijn, noch niemant zwichten.
(vs. 1537-1538)
Voor deze houding past geen beter woord dan: mokken. Dat | |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
doet Febus bij Ovidius ook wel, maar toch in minder sterke mate; Vondel heeft hier het accent verzwaard. Daardoor doet het gedrag van Febus bijna als kinderachtig aan, te meer omdat hij na de krachtige vermaning van Jupiter dadelijk capituleert en zijn mokkende afzijdigheid weer laat varen. Vondel doet ons voor dit vreemde gedrag geen enkele verklaring aan de hand; hij neemt de schijn aan slechts de Metamorphoses te volgen. Toch bewerkt hij die ook op dit punt te zelfstandig dan dat wij gerechtigd zouden zijn hier aan lichtvaardigheid in de psychologische tekening van de zonnegod te denken. Ik geloof dan ook dat wij, op grond van wat is voorafgegaan, in het mokken van Febus een soort vlucht voor het zelfverwijt moeten zien. Hij kàn immers niet anders dan zichzelf in de eerste plaats verantwoordelijk voelen voor de dood van Faëton. Maar in zijn wanhopig verdriet is het hem niet mogelijk dit besef te aanvaarden. Hij duwt het van zich weg, om zich te kunnen verschuilen achter de verantwoordelijkheid van anderen. Tegenover Jupiter somt hij alle ‘schuldigen’ op - behalve zichzelf, terwijl toch zijn onvoorzichtige eed prima malorum causaGa naar voetnoot1 is geweest! Zijn wrokken is een poging tot zelfmisleiding, althans tot zelfrechtvaardiging. Hij laat er zich door meevoeren tot aan de grens van openlijke rebellie tegen Jupiter. Maar tegelijkertijd blijft hij in het diepst van zichzelf voortdurend weten dat de werkelijkheid anders is. De poging tot zelfmisleiding is in wezen al mislukt op het ogenblik dat zij wordt ondernomen. Daarom kan Febus zo gemakkelijk capituleren; de strenge woorden van Jupiter vormen daartoe slechts de aanleiding. Het heeft immers geen zin voort te gaan met iets wat toch niet helpt? Misschien mogen wij zelfs nog wat verder gaan. In zijn vermaning legt Jupiter sterk de nadruk op de ellende van de mensheid, als Febus zou weigeren zijn taak als zonnegod te hervatten; de kosmos zou dan weer tot een chaos worden. Heeft dat indruk op Febus gemaakt? Heeft het hem doen inzien, dat hij niet het recht heeft de wereld zó zwaar te straffen voor iets | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
wat in laatste instantie veel meer zijn schuld is dan de hare? Komt hij er daardoor toe zijn schuld weer te erkennen en op grond daarvan de dood van Faëton te aanvaarden als zijn straf? Wij kunnen er slechts naar gissen, hoe Vondel zich dit heeft voorgesteld. Met geen woord motiveert Febus tegenover Jupiter zijn gehoorzaamheid; hij staat enkel zwijgend op om weer aan het werk te gaan. In dit verband is het echter wellicht geen toeval dat Vondel zwijgt over het slotdetail bij Ovidius, waar Febus zijn woede afreageert in een mishandeling van de zonnepaardenGa naar voetnoot1.
En mythologisch stuk als de Faëton leende zich bij uitstek voor de toepassing van ‘konst en vlieghwercken’. Tijdens Vondels leven is het nooit vertoondGa naar voetnoot2, maar bij de opvoering van 1685 werd van deze mogelijkheid in allerlei toegevoegde ‘vertooningen’ ruimschoots gebruik gemaakt. Dat blijkt wel uit de Beschrijving der spreekende perzoonen, zangen, danssen, konstwerken en vertoogen, gevoegd by J.V. Vondels Faëton of roekelooze stoutheid, die naar aanleiding daarvan door Govert Bidloo werd samengesteldGa naar voetnoot3. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat bij het verschijnen en verdwijnen van de goden eenzelfde principe werd gevolgd. Ook bij de voorstelling ter gelegenheid van de Vondelherdenking in 1937 werd ‘konst en vlieghwerck’ toegepast, althans ten aanzien van ‘den Zonnewagen met de paarden en de door het luchtruim zwevende Faem’Ga naar voetnoot4. Het heeft dus zin na te gaan, of en in hoeverre de tragedie, zoals Vondel die schreef, dit ‘konst en vlieghwerck’ wenselijk of misschien zelfs noodzakelijk maakt. In het eerste bedrijf wordt sterk de aandacht gevestigd op de pracht van het zonne-paleis; verder treedt aan het slot de Rey van Uuren opGa naar voetnoot5. In beide opzichten moest natuurlijk een boven- | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
wereldse ‘goddelijke’ omgeving worden gesuggereerd, maar voor het oproepen van deze sfeer was de werking van een machinerie niet nodig. Alles speelt zich af op ‘de begane grond’. Hetzelfde geldt voor de staatsie van Febus op zijn troon, aan het begin van het tweede bedrijf. Zoals wij gezien hebben, vervangt Vondel hier zelfs het bovennatuurlijke stralen van Febus' zonne-haardos door de handzamer symbolen van zonnefakkel en zonnekroonGa naar voetnoot1. Aan het slot van dit bedrijf krijgen de Uuren opdracht de zonnewagen in te spannen; even later zegt Febus tot Faëton: ‘Aenvaert den teugel’ (vs. 501a). Het is mogelijk zich voor te stellen - zoals in 1937 gebeurde - dat de bespannen wagen op het toneel verschijnt en dat Faëton vandaar wegrijdt. Zijn afscheidswoorden: ‘Nu moeder, zusters, dat's u veur door deze poort’ (vs. 514), worden dan uitgesproken, terwijl de wagen zich in de richting van de (al dan niet zichtbare) paleispoort in beweging zet. Maar juist het vermelden van de poort door Faëton maakt ook een andere, en naar mijn mening waarschijnlijker, voorstelling mogelijk: een voorstelling waarbij de ruimte vóór het paleis een binnenhof is, niet bereikbaar voor bespannen wagens. In dit geval moet men aannemen dat de Uuren de zonnewagen ‘voorrijden’ bij - maar buiten! - de poort die toegang verleent tot deze binnenhof. Terwijl Febus zijn zoon naar die poort begeleidt, dringt hij op spoed aan: ‘Aenvaert den teugel’ = ‘Vertrek’. Dat past goed bij het slot van de voorafgaande regel: ‘men magh niet langer beiden’ (vs. 500b). De afscheidswoorden van Faëton worden dan uitgesproken, als hij op het punt staat de poort door te gaan, waarachter de zonnewagen op hem wacht. In het derde bedrijf zendt Febus aan het einde van III-a Klymene en de Zonnelingen op een wolk naar de Po. Hier maakt de tekst duidelijk, dat Vondel niet de bedoeling had deze wolk met ‘konst en vlieghwerck’ van het toneel te laten ver- | |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
trekken. Febus doet de zijnen uitgeleide, d.w.z. voert ze van het toneel af, met de woorden: Nu treet door d'oostpoort. wy geleiden uwe reis.
Dat heeneGa naar voetnoot1 is d'uitgang van het oostersche palais.
(vs. 713-714)
Dan verschijnt Juno. Zij heeft de wolk zien verdwijnen, waarin Klymene en haar dochters werden weggevoerd. Dit impliceert echter niet, dat die wolk ook voor de toeschouwers zichtbaar geweest moet zijn. En is Juno zelf uit de hemel komen neerzweven? Men kan dit aannemen, maar het is even goed mogelijk te veronderstellen dat zij door de andere poort - de door Febus in vs. 713 vermelde ‘oostpoort’ veronderstelt het bestaan van een ‘westpoort’ - op de binnenhof gekomen is. Men ziet, dat er continuïteit is. Als wij ons de toneelruimte vóór de staatsievertrekken van het paleis als een binnenhof denken, wordt niet alleen het zichtbaar-worden van de zonnewagen onwaarschijnlijk, maar tevens aannemelijk dat Juno haar ‘vliegh’-tocht vóór de buiteningang heeft beëindigd en te voet het paleis (waarvan ook de binnenhof deel uitmaakt) is binnengegaan. Hetzelfde geldt voor haar vertrek. Als het vierde bedrijf begint, zijn Juno en de Hemelraet reeds aanwezig, zodat hun wijze van verschijnen geen probleem vormt. Maar aan het einde van IV-a zegt Juno: ‘Hier komt de snelle Faem trompettende aengevlogen’ (vs. 980), en even later staat deze vóór de Hemelraet. Is zij onder het aanvliegen ook voor de toeschouwers zichtbaar geweest? Moeten wij ons misschien zelfs voorstellen dat zij, in de lucht zwevend, haar nieuws aan de goden meedeelt? Er is in de tekst geen enkele aanduiding, die ons enig houvast biedt. Het is inderdaad mogelijk, dat Vondel hier enig ‘konst en vlieghwerck’ op het oog had. Maar noodzàkelijk is dit niet. Voor de Faem kan hetzelfde gelden als daarstraks voor Juno: dat zij, onzichtbaar voor de toeschouwers, haar ‘vliegh’-tocht bij de buiteningang beëindigt en te voet door de poort binnenkomt. | |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
Dezelfde overwegingen gelden voor het heengaan van Mercurius, aan het einde van IV-b, om Jupiter te ‘verdaeghen’ (vs. 1075), en voor de verschijning van de laatste aan het begin van IV-c. Wel ziet de Hemelraet hem uit de hemelverten naderen - vs. 1076b: ‘Jupijn genaeckt alreede’ -, maar dit houdt niet in dat deze nadering ook voor de toeschouwers waarneembaar is. Het slot van IV-d brengt het dramatische moment; waarop Jupiter zijn bliksemdragende adelaar ontbiedt om op diens rug het vonnis aan Faëton te gaan voltrekken. Als de vogel nadert, spreekt hij eerst òver en daarna tòt hem: Daer komt mijn arent met den blixem aengevlogen,
In alle eerbiedigheit. nu rep de vleugels vlugh.
Wy willen voor de poort beschrijden uwen rugh....
(vs. 1280-1282)
De eerste twee regels, met inbegrip van het bevel aan de adelaar om haast te maken, veronderstellen opnieuw een zichtbaarheid die niet tevens voor de toeschouwers behoeft te gelden. Vs. 1282 maakt het zelfs onwaarschijnlijk, dat dit het geval zou zijn. Want evenals in III-a bij de wolk wordt hier uitdrukkelijk de vertrekplaats buiten het toneel gesteld: vóór - d.w.z. buiten - de poort. In het vijfde bedrijf vinden wij slechts herhalingen van situaties, die zich reeds eerder hebben voorgedaan. Bij de hernieuwde verschijning van de Faem (V-a) doet zich dezelfde onzekerheid voor als de eerste maal; dat Febus haar naderbij roept - vs. 1380a: ‘Koom herwaert aen’ -, kan zowel het gevolg zijn van haar naderbij zweven door de lucht als van haar zichtbaarworden bij een der poorten van de binnenhof. Daarentegen zullen wij ons de komst van Jupiter en de Hemelraet bij de treurende Febus (V-b) wel niet door de lucht moeten denken; een spectaculaire verschijning zou hier de sfeer van rouw te veel verstoren. Wanneer wij al deze gegevens samenvatten, dan blijkt daaruit dat Vondels tekst niets bevat waardoor het gebruik van ‘konst en vlieghwerck’ noodzakelijk wordt. Wèl zijn er tweemaal | |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
aanwijzingen, dat de dichter deze nièt wenste: bij de wolk van Klymene en bij het vertrek van Jupiter op zijn adelaar. Minder zeker, maar toch wel waarschijnlijk, is dat hetzelfde ook geldt voor de zonnewagen. Het komen en gaan van goden vindt in dit mythologische stuk zo veelvuldig plaats, dat het accentueren van hun bovennatuurlijke staat door een telkens herhaald ‘vlieghwerck’ een vrij monotoon effect zou opleveren. Ik kan mij dan ook niet goed voorstellen dat Vondel - het gaat hier immers om wat hij bedoelde, niet om wat door anderen bij een opvoering van zijn stuk kon of zou worden gedaan - iets dergelijks zou hebben beoogd. Althans niet in het algemeen; misschien wel bij Jupiter en bij de Faem. Van beiden wordt het aanvliegen in de tekst vermeld; bovendien was er aanleiding Jupiter als oppergod van de lagere goden te onderscheiden, terwijl de Faem vrijwel altijd ‘vliegend’ wordt uitgebeeld. Zoals ik heb trachten aan te tonen, is echter ook ten aanzien van deze beide figuren een opvoering zonder enige machinerie denkbaar. De Faëton is dus in geen enkel opzicht afhankelijk van ‘konst en vlieghwercken’. Als deze toch in Vondels bedoeling hebben gelegen, dan ging het ongetwijfeld slechts om een bescheiden gebruik er van: bij de verschijning van de Faem en misschien ook bij die van Jupiter. Waarschijnlijker lijkt mij evenwel, dat de dichter niet zonder opzet zijn tragedie zó geschreven heeft dat spectaculaire vertoningen overal kunnen worden vermeden. Zulke vertoningen leiden immers onvermijdelijk de aandacht af, ten koste van het effect der dramatische handeling. Daarom ben ik bij mijn weergave van de inhoud steeds uitgegaan van een interpretatie die ‘konst en vlieghwercken’ uitsluit.
Aan het begin van dit hoofdstuk is even de verhouding tussen de tekst van Faëton en die van Vondels vertaling der Faëtonmythe in het tweede boek van zijn Herscheppinge (1671) ter sprake gekomen. Ik heb het daar waarschijnlijk genoemd dat Vondel bij het schrijven van zijn tragedie ‘reeds beschikte over zijn vertaling van de desbetreffende episode in Herscheppinge II, | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
vs. 1-540’Ga naar voetnoot1, maar ik heb deze mening toen niet gemotiveerd. Dat dien ik dus hier te doen. Bij vergelijking van de gedeelten uit Faëton, waarin Vondel bij Ovidius aansluit, met de corresponderende tekst uit de Herscheppinge, blijken deze bij alle onderlinge verschillen toch onmiskenbaar met elkaar verband te houden. Eénmaal is een gehele regel in de beide versies gelijkluidend; de vermaning van Febus tot Faëton: ‘Het lot van sterflijckheit is u te beurt gevallen’ (vs. 359 van de tragedie) vindt men letterlijk in Herscheppinge II, vs. 74, terugGa naar voetnoot2. Belangrijker is echter, dat bij voortduring woorden en woordgroepen uit de ene versie ook op de corresponderende plaats van de andere blijken voor te komen. Ik geef daarvan twee van de meest sprekende voorbeelden. Het eerste is ontleend aan de laatste vermaning van Febus tot Faëton: (Faëton, vs. 500-507; in II-a)
De dageraet verschijnt. men magh niet langer beiden.
Aenvaert den teugel: doch laetge u van vader raên,
Zoo laet, het is noch tijt, den zonnewagen staen.
Gy hebt het vaste lant noch onder uwe zolen,
En zit noch niet. laet my den wagentoght bevolen,
505[regelnummer]
Daer gy t'onnozel dus, ter quaeder tijt, naer haeckt.
Zie met gerustheit aen, eer uw bederf genaeckt,
Dat ick den aerdtboôm met mijn hemelsch vier verlichte.
(Herscheppinge II, vs. 187-195)
Men drael' niet langer. elk verwacht ons, en de nacht
Verdwynt: de klaere dagh komt op in volle kracht.
Aenvaert den teugel: doch kan u myn raet beweegen,
190[regelnummer]
Zoo laet den wagen staen; terwylge niet verlegen,
Noch tyt hebt, en gerust, hier staende op vasten gront,
Noch niet te wagen steeght, waer naer gy, ongezont
Van zinnen, vast verlangt, helaes, ter quaeder uure.
Zie met gerustheit aen dat vader, vrou Natuure
195[regelnummer]
Ten dienst, den aertboôm met zyn licht en warmte dien'.
| |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
Mijn tweede voorbeeld betreft het begin van Faëtons tocht: (Faëton, vs. 1005b-1033a; uit het verhaal van de Faem in IV-b)
de hengst rijdt ongeport
Het veldt in, trapt de lucht. de donckre nevel wort
Gebroken van zijn borst. de paerden nu aen 't zweven,
Van hunne vleugelen gevoert en opgeheven,
Spoên, rijdende uit het oost, den oostenwint voorby.
1010[regelnummer]
De vracht viel lichter dan voorheenen, en, dat zy
Niet merckten, 't juck begon den ouden last te missen:
En recht gelijck een schip op 't water, door 't vergissen
Des zeemans, niet genoegh geballast, heene en weêr
Geslingert wort, en danst op 't ongestuimigh meer;
1015[regelnummer]
Zoo schockt de wagen, op en neder, en ter zijden.
De rossen riecken 't flux, en rucken voort, en rijden
Ter baene uit, en de hoef vergeet den eersten draf.
Hy schrickte zelf, en mende, een voorspel van zijn straf,
Den teugel niet, gelijck hem vader trou vermaende.
1020[regelnummer]
Al blonck het spoor, noch zagh de menner op 't gebaende
Hen niet te breidelen. de Vierstar voelde alreê
Dees hitte d'eerste reis, en poogde zich in zee
Te dompelen, hoewel 't haer eeuwigh is verboden.
De Slang, dicht aen den Beer geplant, van 't hooft der Goden,
1025[regelnummer]
Ontdoide, door dien gloet tot gramschap aengeterght.
De Noortboer neemt de vlught, op dat hy 't leven berght.
De droeve Faëton, zoo diep in d' aerdtsche delling
Van boven ziende, zat gedootverft uit onstelling,
En al te sterck een' dagh van 't onverdraeghsaem licht
1030[regelnummer]
Verduistert door dien glans zijn schemerend gezicht.
Nu wenscht de zoon dat hy zijn' vader noit eens kende,
En slechts, als Merops zoon, ontslagen van elende
Te leven....
(Herscheppinge II, vs. 208-241)
Zy [= de paarden] gaen eensgangs hunn' gang, en treên op eenen draf
| |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
De nevels met de hoef, en breeken onder 't streven
210[regelnummer]
De wolken met de borst, en luchtigh opgeheven
Van vlugge vleugelen, gaen snorren zy aen zy
Den oostenwint uit dat geweste snel voorby.
Maer och de vracht viel licht, en 't geen de zonnepaerden
Niet rieken konden, als die eerst dien last aenvaerden,
215[regelnummer]
Het juk ontbeerde den gewoonen last op reis:
En recht gelyk een jaght, niet naer den rechten eisch
Geballast, en te licht, vast slingert heene en weder;
Zoo schokt de wagen in de lucht ook op en neder,
Als voer hy ledigh. toen de paerden uit de poort
220[regelnummer]
Dit rooken, ruktenze, niet toombaer, schichtigh voort,
Verlieten 't wagenspoor, ook zonder streek te kennen.
Hy zelf verschrikte, en hiel den breidel onder 't rennen
En teugel niet, gelyk de vader hem beval,
Noch kende 't spoor, noch zagh het wrevligh viergetal
225[regelnummer]
Te mennen, schoon hy 't spoor al kende. nu gevoelen
De noortsche Beeren eerst de hitte, niet te koelen,
En poogen zich vergeefs te dompelen in zee,
Dat hun verboden is. de Waterslang in 't snee,
En 's Winterbeers gebuur, eerst traegh, niet wreet te voren,
230[regelnummer]
Verbrant haer huit van hitte, en schuifelt, dol van toren.
Och Ossendryver, magh men steunen op gerucht,
Gy zette het ontstelt ook daetlyk op de vlught,
Hoewelge traegh waert, en de wagen u belette.
De noot perst Faëton, die zyne dootverf zette.
235[regelnummer]
De beenen beven, als hy 't aertryk in 't verschiet,
Uit 's hemels hoogen trans, zoo diep verzinken ziet.
't Gezicht wort donker door dat licht, te sterk in d'oogen.
Nu wenscht hy vaders koets noit aen zyn onvermogen
Vertrout te wezen. nu verdroot hem zynen stam
240[regelnummer]
Te kennen, en dat hy door bidden hiertoe quam.
Nu wenscht hy Merops zoon te heeten, min verheven.
Ik heb de overeenkomsten gecursiveerd om ze duidelijker te doen uitkomen. Zij zijn te talrijk en te sprekend om aan het toeval te kunnen worden toegeschreven. De ene tekst is zonder | |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
enige twijfel ‘vrij’ aan de andere ontleend. Maar welke is de oudste? Theoretisch is het even goed denkbaar dat Vondel, voor zijn vertaling van het begin uit Herscheppinge II, gebruik zou hebben gemaakt van de eerder geschreven Faëton, als dat hij - omgekeerd - bij het schrijven van zijn tragedie gesteund zou hebben op zijn reeds voltooide vertaling van het tweede boek der Metamorphoses. In de praktijk echter lijkt het eerste vrijwel uitgesloten. Om daarvan overtuigd te raken, behoeft men slechts de beide versies van mijn eerste voorbeeld te vergelijken met de tekst van Ovidius (Metam. II, vs. 143b-149): non est mora libera nobis:
poscimur: effulget tenebris Aurora fugatis.
145[regelnummer]
corripe lora manu, vel, si mutabile pectus
est tibi, consiliis, non curribus utere nostris,
dum potes et solidis etiamnunc sedibus adstas
dumque male optatos nondum premis inscius axes.
quae tutus spectes, sine me dare lumina terris!
Het is duidelijk dat de tekst van Herscheppinge, vooral in zinsconstructie, nauwer bij de Metamorphoses aansluit. Hetzelfde blijkt het geval, wanneer wij uit het tweede voorbeeld Faëton 1010-1011 en Herscheppinge 213-215 vergelijken met Metam. II, 161-162: sed leve pondus erat, nec quod cognoscere possent
Solis equi, solitaque iugum gravitate carebat.
Dergelijke gevallen doen zich telkens voor. En nu kan men zich wel voorstellen dat Vondel gebruik maakte van een (betrekkelijk) getrouwe vertaling om daaraan te ontlenen voor een vrijere bewerking, maar niet dat hij het tegenovergestelde deed. De gebondenheid aan een bekorte en vrije weergave ten behoeve van een latere vertaling zou niet alleen grote moeilijkheden hebben opgeleverd, maar bovendien zinloos zijn geweest. Daarentegen was het omgekeerde zowel gemakkelijk als zinvol. Als Vondel in zijn tragedie op bepaalde punten zo nauw mogelijk bij Ovidius wilde aansluiten, wat kon hij dan beter doen dan in de desbetreffende passages zijn vertaling bruikbaar maken voor dit nieuwe doel? In het drama moest de tekst zowel preg- | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
nanter als duidelijker zijn. Wat daarbij uit de vertaling behouden kon blijven, was winst; wat wegviel, behoefde in dit verband niet te worden betreurd. Naar ik meen, valt uit vergelijking van de beide teksten niet anders af te leiden dan dat Vondel inderdaad op deze manier is te werk gegaan. Hij ging uit van de vertaling, aan het begin van zinnen en regels heel vaak zelfs letterlijk. Maar hij structureerde nu anders: soepeler en natuurlijker, zijn woorden groeperend met alle vrijheid waarover hij bij de vertaling niet had beschikt, bepaalde zegswijzen vervangend door andere die beter pasten bij zijn smaak of zijn vers. Ik zie geen andere mogelijkheid om de merkwaardige tekstovereenkomsten op enigszins bevredigende wijze te verklaren.
De Faëton voert ons weer midden in de discussie over de politieke en persoonlijke interpretatie van Vondels tragedies. Ik begin met de bespreking van de politieke visie's op dit drama. In zijn biografie van Vondel zegt Geeraardt Brandt, na een opsomming te hebben gegeven van diens drama's tussen 1660 en 1668: Onder deeze tooneelstukken hadt hy den Herstelden David, by gelegenheit van de wonderbaare herstellinge des Konings van Grootbritanje, Karel den tweeden, in dicht gebracht: en in 't treurspel van Faëton, naar 't oordeel van zommige scherpziende Kunstminners, het oog gehadt, op het hoogh bestaan des Konings van Vrankryk tegens den Paus; toen zyne Majesteit voldoening eischte van 't ongelyk hem in den persoon van zynen Gezant aangedaan. Want d'eere van den Paus ging onzen Dichter bykans boven alles ter harteGa naar voetnoot1. Van Lennep heeft er terecht op gewezen, dat deze politieke interpretatie niet houdbaar is. Het is best mogelijk, betoogt hij, dat Vondel ‘by 't vernemen van 's Konings voornemen’ aanvankelijk het plan heeft gekoesterd dit in zijn drama te hekelen, | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
maar dan heeft hij daar later toch weer van afgezien. ‘Immers nergens, noch in de wijze, waarop hy de fabel inkleedt, noch in de vaerzen, zien wij die vermeende allegorie doorschemeren’. Met Faëton zou desnóóds Lodewijk XIV bedoeld kunnen zijn, maar gesteld dat men dit aannam, ‘waar bleef dan nog de personifikatie van den Paus?’Ga naar voetnoot1. De opmerking is volkomen juist. De inhoud van Faëton laat een dergelijke interpretatie eenvoudig niet toe. Brandt vermeldt ze trouwens in bewoordingen, die het waarschijnlijk maken dat hij er zelf niet aan geloofde; in ieder geval drukt hij zich hier met heel wat minder stelligheid uit dan even tevoren bij de politieke achtergrond van Koning David herstelt. Blijkbaar heeft hij volledigheidshalve ook dit ‘oordeel van zommige scherpziende Kunstminners’ willen vermelden, maar laat hij het verder geheel voor hun rekening. Van Lennep heeft een ogenblik aan de mogelijkheid van een geheel andere, ditmaal religieus-politieke, interpretatie gedacht. ‘Ik vroeg my n.l. af, of de dichter ook bedoeld kon hebben, den strijd voor te stellen, door de Hervorming tegen de Moederkerk gevoerd’. Daarbij zou dan Febus de paus geweest moeten zijn, Klymene de Moederkerk, de Zonnelingen de geestelijkheid, en Faëton Luther. Bij nadere bestudering van het drama is Van Lennep echter tot de overtuiging gekomen dat ook deze ‘zoogenaamde allegorie niet opging’, om soortgelijke redenen als hij daarstraks had aangevoerd tegen de door Brandt vermelde interpretatie. Opnieuw had hij gelijk: de inhoud van het drama sluit op tal van punten ook deze zinduiding volkomen uit. Daarom gaat Van Lennep er tenslotte toe over, het treurspel te bezien ‘als eenvoudig een dramatische navolging van Ovidius leverende’Ga naar voetnoot2. J.D.M. Cornelissen ziet in de Faëton - meer zelfs nog dan in Batavische gebroeders - een politieke allegorie, waarmee Vondel | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
tegen de verheffing van de jonge Willem III tot stadhouder heeft gewaarschuwdGa naar voetnoot1. In de zeventiende eeuw had de Faëtonmythe een vaste symbolische waarde. Philippi Picinelli noemt in zijn Mondo symbolico (1653) ‘vijf gevallen .... waarin Faëton als symbool gebruikt kan worden’. Eén van die mogelijkheden is de uitbeelding van: ‘Regimen juvenibus non committendum’ (pag. 350). Dat komt overeen met de duiding die Vondel zelf in zijn Opdracht vermeldt: ‘dat de heerschappij van hooge staten alleen aan wijzen en voorzichtigen, en niet aan wulpen en onbeslepene harsens, te betrouwen staat’Ga naar voetnoot2 (pag. 351). De dichter dacht dus aan een vorst, en in de politieke situatie omstreeks 1663 moet dit wel Willem III zijn geweest. - In de tekst van het drama ziet Cornelissen zinspelingen op de jonge Oranjeprins in de wijze waarop Faëton het voorbeeld van zijn vader wil volgen, in de staetzucht die Juno hem toeschrijft, in zijn bedrevenheid als jager, alsmede in de pejoratieve wijziging van het grafschrift (pag. 353-354). Cornelissen's algemene argumenten zijn sterker dan die welke hij aan de tekst van de tragedie ontleent. De laatste zijn zelfs opvallend schaars, en bovendien heel weinig overtuigend. Men dènkt bij de genoemde details eenvoudig niet aan een zinspeling op Willem III, als men er niet bij voorbaat van uitgaat dat hij bedoeld moet zijn. En wat betreft het beroep op de symbolische betekenis die men in de zeventiende eeuw aan de Faëtonmythe toekende, daarmee is nog niet aangetoond dat Vondel met zijn drama een allegorie beoogde. Een aanwijzing voor de waarschijnlijkheid daarvan is in de vijf bedrijven nergens te vinden. Als onze conclusies omtrent grondgedachte en structuur juist zijn, is zelfs het tegendeel het geval. Want dan heeft Vondel de mythe nièt symbolisch verwerkt, maar ze gebruikt om er een bepaald aspect in de problematiek van straf en recht | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
aan te demonstreren. Voor de politieke interpretatie van Cornelissen geldt dan ook hetzelfde als voor die van Brandt's ‘scherpziende Kunstminners’: aard en inhoud van de tragedie laten haar eenvoudig niet toe.
Is dan de Faëton misschien ontstaan uit het persoonlijk verdriet van Vondel om de dood van zijn zoon Joost, waarvan het bericht hem waarschijnlijk in augustus 1660 heeft bereiktGa naar voetnoot1? Sterck is daarvan zó overtuigd dat hij het treurspel karakteriseert als ‘het klaaglied van Vondel, waarin hij zijn rampspoedigen zoon betreurt, aan wiens ongelukkigen dood hij geen afzonderlijken lijkzang heeft gewijd’Ga naar voetnoot2. Hij staat in deze opvatting niet alleen; een jaar tevoren had Gerard Brom reeds verzekerd: ‘Ook het spel van Faëton vormt een rouwkrans voor Vondels zoon’Ga naar voetnoot3. Anton van Duinkerken, al distancieert hij zich nadrukkelijk van de opvatting dat de dichter zich met zijn toneelfiguren vereenzelvigd zou hebbenGa naar voetnoot4, meent dat in de Faëton een nieuw aspect van Vondels ontgoocheld vaderschap wordt getoond: ‘Hier is niet, als in Jeptha, de vader de eenige schuldige, hier ligt ook de misdaad niet uitsluitend bij het wangedrag van den zoon; hier is de vader te toegeeflijk en de zoon wordt daardoor roekeloos. Febus moet zelf getuige zijn van zijn zoons ondergang; erger: hij moet in diens ondergang toestemmen, en dien zelf bewerken’Ga naar voetnoot5. Het laatste is niet geheel juist: Febus onttrekt zich aan ‘toestemmen’ door de Hemelraet te verlaten, en de ondergang van Faëton wordt niet door hem, maar door Jupiter bewerkt. Intussen is het duidelijk wat Van Duinkerken bedoelt. Hij meent | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
dat Vondel gebruik heeft gemaakt van de parallellie tussen de ervaring van Febus met Faëton en die van zichzelf met Joost, om indirect althans enigermate - immers zonder zich geheel met Febus te identificeren - zijn gevoelens en gedachten over neergang en dood van zijn zoon tot uitdrukking te brengen. In dit verband moet vooral ook het merkwaardige artikel worden genoemd, dat Zijderveld in 1939 publiceerde onder de titel FaëtonGa naar voetnoot1. Hij berekent dat het bericht omtrent de dood van Joost eerst in de loop van 1661 Amsterdam kan hebben bereiktGa naar voetnoot2; wellicht gebeurde dit zelfs nog later. Dan wordt het mogelijk, ‘dat dit bericht mede aanleiding was tot het ontstaan van het drama Faëton’, en dan ‘is ongetwijfeld Faëton eveneens in betrekking te brengen met des dichters leed, in 't bijzonder met het leed om den overleden Joost’Ga naar voetnoot3. In een uitvoerige beschouwing van het drama, ook in vergelijking met de Koning David herstelt (Vondels andere tragedie van vaderliefde) wijst Zijderveld er o.m. op dat, ondanks het hoofdmotief van de Reuckeloze Stoutheid, in het tweede deel ‘Febus met zijn bekommering om het lot van zijn zoon zulk een brede plaats (bekleedt), dat de vader afzonderlijk onze aandacht boeit’ (pag. 190); daarmee raakt hij aan de opvatting van Van Duinkerken. Maar na aldus in bijna tien bladzijden ‘aannemelijk te hebben gemaakt, dat Vondel in Faëton een drama heeft gebouwd met dezelfde strekking als Koning David herstelt, en dat, wanneer dit laatste drama werkelijk het getuigenis bevat van des dichters persoonlijke leed, het drama Faëton ontstaan moet zijn onder de indruk van de herleefde smart na ontvangst van het doodbericht’ (pag. 194) - gaat Zijderveld met zijn betoog plotseling overstag! ‘Maar zekerheid omtrent causaal verband tussen | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
Vondels ervaringen met zijn zoon en het ontstaan van de David-drama's hebben we niet’ (pag. 194), waarschuwt hij. Het zegt toch wel iets, dat Vondels tijdgenoten noch bij deze drama's noch bij de Faëton ooit verband hebben gelegd ‘tussen des dichters dramatische kunst en zijn persoonlijk leed’ (pag. 195). Terecht, want bij zijn opvatting van de dramatiek ‘konden zij niet verwachten, dat hij een persoonlijke aangelegenheid van een gewoon burger zou verheffen tot onderwerp van een treurspel, voor hem de verhevenste kunstuiting’ (pag. 195). Zonder het verband tussen het persoonlijk leed van de dichter en diens drama geheel te ontkennen, verwerpt Zijderveld daarom toch ‘het leggen van een zo nauw verband, als Dr. Sterck deed, toen hij Faëton Vondels klaaglied noemde, waarin hij zijn rampspoedigen zoon betreurde’ (pag. 196). Het behoeft geen betoog, dat ik Zijdervelds bezwaar tegen de opvatting van Sterck volkomen onderschrijf; het komt in hoofdzaak overeen met wat ik in mijn Inleiding over de biografische interpretatie van Vondels drama's heb opgemerktGa naar voetnoot1. Bij een Renaissancistisch dichter - en zeker bij Vondel - kàn en màg men niet uitgaan van de veronderstelling dat zijn drama in de eerste plaats als zelf-expressie bedoeld zou zijn. Dat geldt ook voor de Faëton. ‘Hetgeen natuurlijk niet uitsluit’ - en met opzet gebruik ik hier de woorden van Cornelissen, omdat ik op dit punt nu eens volledig met hem kan instemmen -, dat de recente, aangrijpende persoonlijke belevenissen van den dichter en de gemoedstoestand, die daarvan het gevolg was, moeten geacht worden hier en daar zijn verzen te hebben beïnvloed. Zulks ligt immers, gezien de gelijkheid van sfeer, waarin hij zich te bewegen had, voor de hand. Maar daaruit mag nu niet worden besloten, dat juist het uiten van dat eigen leed het doel van den dichterlijken arbeid zou zijn geweestGa naar voetnoot2. Zover als Van Duinkerken zou ik daarbij echter niet willen gaan. Wij weten niet precies wàt er met Joost aan de hand was en | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
waaròm hij ‘met dwang’Ga naar voetnoot1 naar Indië werd gezonden. Daarom kunnen wij niet vaststellen, of de parallellie tussen Faëton en hem meer betrof dan alleen de vroege dood onder droevige omstandigheden. Voor Febus was er reden tot zelfverwijt. Voor Vondel ook? Voelde hij zich inderdaad (mede-)schuldig aan de ondergang van zijn zoon? Wij hebben er geen enkel bewijs voor. De verantwoordelijkheid van Febus voor de dood van Faëton is in het drama met de mythe gegeven en kan daarom niet als een indicatie gelden. En zelfs als zij een geheel eigen vinding van de dichter was geweest, zou daarmee nog niets bewezen zijn. Het enige dat vast staat, is de dood van Joost.
Te curieus om hier niet vermeld te worden, is het boekje van P. Dijkhuis, Vondel's Faëton, dat in 1938 verscheenGa naar voetnoot2. De schrijver is ‘een man uit het practische leven’, die gegrepen werd door de opvoering van de tragedie bij de Vondel-herdenking van 1937 en nu rekenschap aflegt van de gedachten die het drama bij hem heeft wakker geroepen. Daarbij komt hij tot een allegorische interpretatie in religieus-filosofische zin, met sterke overeenkomst tussen de denkbeelden van Vondel en die van de Duitse mysticus Jacob Böhme (1575-1624). Faëton, als bastaardzoon van een goddelijke vader en een aardse moeder, heeft deel aan hun beider wereld. Wij moeten hem beschouwen ‘als den vertegenwoordiger van de bovenste lagen der menschenwereld, terwijl zijn moeder en zijne zusters beschouwd kunnen worden als de naast verwante groep, die aan den geestelijken leider is onderworpen’ (pag. 11). Zijn ondergang wordt veroorzaakt door zijn poging zich van de tweeheid in zijn wezen te bevrijden en enkel goddelijk te zijn: Prometheus en Faëton leeren ons, dat de goddelijke krachten in den mensch zich nimmer kunnen losmaken van het aardsche deel, waaraan zij verbonden zijn. - De mensch kan dat dus niet, en zoodra hij het probeert, is het zijn eigen | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
ondergang. Maar gesteld eens, dat het hem wel zou gelukken, dan zou hij den band van de tegenstelling, d.w.z. van het hoogere en het lagere breken en automatisch zou alle leven op aarde verdorren en verschrompelen. Immers, want het zij nogmaals gezegd, slechts door de inwerking van het een op het ander is formatie van leven mogelijk. (pag. 23) Alles hangt af van ‘de inwerking van goed en kwaad op elkander. Wanneer het goede niet meer met het kwade te doen wil hebben, valt alles uiteen’ (pag. 24). Daarom bevat de geschiedenis van Faëton een les en een waarschuwing voor ‘de tegenwoordige menschenwereld’ die bij alle goede wil toch dreigt ‘denzelfden weg op te gaan als met Prometheus en Faëton’ (pag. 31). Atheïsten, communisten, pacifisten, humanisten, fascisten en materialisten hebben allen dit éne gemeen, ‘dat zij in hun streven te ver willen gaan’; zij vergeten maat te houden ‘en willen de Goden naar de kroon stijgen, omdat zij verleerd hebben de wereld en God in de juiste verhoudingen te zien’ (pag. 32). Hen en ons allen herinnert Vondels treurspel er aan, dat het te ver doorslaan van verheven denkbeelden onvermijdelijk zijn tegenpool oproept, die meer de aardsche gezindheid tot basis heeft en botsing en verscheurdheid zal meebrengen. (pag. 34) In wetenschappelijk opzicht heeft deze interpretatie geen enkele betekenis; zij is veel meer uit de nood van de donkere jaren vóór de Tweede Wereldoorlog geboren dan uit Vondels tragedie. Maar juist daardoor krijgt zij waarde als merkwaardig en zelfs treffend document humain waarin Vondel op de eigen tijd betrokken wordt. Bomhoff had er zich op kunnen beroepen toen hij, ter adstructie van zijn profetie dat de tijd van Vondel niet ver meer is, de volgende zin neerschreef: Maar als de beschaving op het spel staat, als de mens zichzelf vast in zijn greep moet nemen en zich moet vermannen tegen het gevaar van ontbinding, als men beseffen gaat dat gevoelsweekheid een gevaar wordt, en men behoefte krijgt | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
aan een stellige ethische houding, dan vraagt men om sterkende lessen van dichters, die iets te zeggen hebbenGa naar voetnoot1. ‘Wat het kunstgehalte betreft, is het nooit hoog aangeslagen’, merkt Zijderveld over Vondels mythologisch drama opGa naar voetnoot2. Inderdaad! Van Lennep is eigenlijk de enige die van - overigens nog zeer betrekkelijke - waardering heeft blijk gegevenGa naar voetnoot3. De eerste twee bedrijven acht hij ‘gewis de beste en meest boeiende van het stuk. Cierlijk en verheven is de poëzy; belangwekkend de toestand der personaadjen’ (pag. 328); terecht vermeldt hij in dit verband afzonderlijk de tweede reizang. In het derde bedrijf beschouwt hij de scène van Juno en Febus (III-b) als ‘meesterlijk’ (pag. 329), maar hij heeft ernstig bezwaar tegen het vierde. De beraadslagingen duren hem veel te lang; zij wekken bij de lezer ‘eerst een gevoel van ongeduld, waarby hy zich het deliberante Senatu, perit Saguntum, voor den geest brengt, en later een gevoel van wrevel, dat het nederbliksemen van Faëton eerst plaats heeft wanneer het grootste kwaad geleden en de dolzinnige knaap reeds byna aan 't eind der baan gekomen is’ (pag. 329). Een oppergod als Jupiter ‘gooit zijn waardigheid te grabbelen, wanneer hy zijn tijd verbeuzelt met raad te vragen, waar men van hem verwacht, dat hy handelen zal’ (pag. 329). Mede als gevolg daarvan heeft zijn later rouwbezoek bij Febus ‘dan ook machtig veel van een mystifikatie, te meer zoo, dewijl zy in een bestraffing moet eindigen’ (pag. 329). Bovendien laat de vraag of de zonnegod al dan niet ‘zijn rouwmantel zal afleggen’ het publiek ‘ten eenemale onverschillig’ (pag. 329). Verschaeve gaat nog veel verder in zijn bezwaar tegen alles wat op de eerste twee bedrijven volgt. Als men aan Shakespeare's Julius Caesar reeds verwijt dat ‘de hoofdheld er zoo weinig doet en na het IIIe bedrijf verdwenen is, wat zal men van | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
Faëton zeggen die na twee bedrijven reeds gedaan heeft?’ Zijn ‘jongensroekeloosheid wordt niet slecht, maar ook niet zoo geschilderd dat men er veel voor voelt’. Daarna echter wordt er ‘om zijn val beraadslaagd en nog beraadslaagd zonder einde.... en, als hij gestorven is, dan nog beraadslaagd of men er verder rouw om zal dragen. Leven! leven! waar steekt het?’Ga naar voetnoot1. Verwey meent in de Inleiding voor zijn Vondel-uitgave: ‘De Faëton, hoe bekoorlijk en zangerig ook, lijdt aan het feit dat de vertelling van Ovidius - in de Herscheppinge - er tot een toneelstuk in vijf bedrijven moest worden uitgerekt’Ga naar voetnoot2. Wij mogen daaruit afleiden, dat ook hij geen bewondering had voor de laatste drie bedrijven, althans voor het derde en vierde. Tien jaar tevoren had hij zich in Vondels vers, hoewel terloops, gunstiger over het drama uitgelaten: ‘Hoe levendig is in dit stuk het ritme, hoe zangerig zijn er de reien, vooral de drie eerste, hoe gelukkig is de behandeling van het aan Ovidius ontleende, maar hier tot veel weidscher en levender schouwspel ontbonden onderwerp’Ga naar voetnoot3. Verwey doelt hier vermoedelijk echter vooral op de eerste twee bedrijven. Bomhoff geeft in zijn proefschriftGa naar voetnoot4 geen oordeel over de Faëton. Ook Noë doet dit niet, maar wel verklaart deze zich akkoord met de politieke interpretatie van Cornelissen. Bovendien meent hij ‘dat we vaak aan de geschiedenis van Vondels zoon worden herinnerd, gestorven op zijn reis naar Indië, waarheen zijn vader hem gestuurd had om zijn eigen goede naam te redden, die door het slechte gedrag van de jonge Joost in het gedrang gekomen was’Ga naar voetnoot5. De laatst geciteerde woorden zijn óók een interpretatie - en een aanvechtbare! In de handboeken vindt men een ongunstig oordeel bij Jonckbloet en Kalff. De eerste keurt weer af wat na het tweede | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
bedrijf volgt: ‘De drie overige bedrijven zijn met langwijlige verhalen gevuld, die ons volkomen koud laten’Ga naar voetnoot1. Kalff acht het peil van de poëzie ‘hier, een enkelen rei uitgezonderd, lager nog dan in Batavische gebroeders’Ga naar voetnoot2. Prinsen, Walch, A.J. de Jong (in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel V) en Knuvelder vermelden het drama zonder zich over de kwaliteiten daarvan uit te laten. Het valt op, dat het bezwaar tegen de tweede helft van Faëton vrij algemeen is. Wanneer men de procesvoering niet als centraal motief herkent en dus de eerste twee bedrijven niet ziet als expositie van het te berechten ‘geval’, ligt het trouwens voor de hand dat men tot dit bezwaar komt. Dan beschouwt men immers de scènes met Faëton als hoofdzaak, waarop eigenlijk nog slechts het bode-verhaal van de Faem over diens ondergang zou behoeven te volgen. Ook Van Lenneps afkeuring van de ‘zijn tijd verbeuzelende’ Jupiter vloeit voort uit miskenning van de beraadslagingen als procesvoering. Er moet een ‘vonnis’ (vs. 1271) worden geveld; Jupiter gooit zijn waardigheid zeker niet te grabbelen, wanneer hij het hoor en wederhoor toepast alvorens zijn rechterlijke uitspraak te doen. Tegenover Kalffs ongunstig oordeel over de poëtische kwaliteiten van het drama staat Verwey's waardering voor de bekoorlijkheid en zangerigheid er van. De laatste heeft ongetwijfeld gelijk. De verzen hebben steeds vaart en klank en in sterke mate beeldende kracht. Vaak zijn zij bewogen, soms zelfs hartstochtelijk van toon. De zangerigheid, waarop Verwey doelde, doet zich vooral in de reien gelden.
Het resultaat van onze eigen beschouwingen laat zich als volgt samenvatten: Met de Faëton besluit Vondel zijn ‘trilogie van staetveranderinge en recht’: een reeks van drie opeenvolgende tragedies | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
waarin naast de staetveranderinge als tweede motief de problematiek van straf en recht aan de orde wordt gesteld. De integratie van het tweede motief is hier nog beter geslaagd dan in Batavische gebroeders; het kan nog wel van het hoofdmotief worden onderscheiden, maar vormt daarmee in wezen toch een onverbreekbaar geheel. De structuur van het drama is gaaf en sterk; daartoe wordt niet weinig bijgedragen door de meesterlijke wijze waarop in III-a het probleem van Faëtons schuld fundamenteel wordt gesteld door de vergelijking van zijn daad met die van Prometheus. Het valt te betreuren dat de figuur van Febus in psychologisch opzicht niet duidelijker en scherper is uitgebeeld, maar er kan niet worden ontkend dat dit naar alle waarschijnlijkheid de aandacht meer van de procesvoering zou hebben afgeleid dan bij Vondels opzet wenselijk was. De verzen zijn beeldend en bezield; bepaalde passages hebben een zó diepe ‘persoonlijke’ bewogenheid, dat het verantwoord is daarin een onwillekeurige nawerking van Vondels leed om zijn eigen zoon te vermoeden. Dit alles maakt de Faëton zonder enige twijfel tot de best geslaagde tragedie uit Vondels trilogie van staetveranderinge en recht. Als wij er, althans in eerste instantie, toch minder door worden geboeid dan door de Adonias, dan is dit een gevolg van de mythologische fabula. Wij hebben meer moeite een tragische situatie als realiteit te aanvaarden in het zonnepaleis van Febus dan in de koningsburcht van Salomo. |
|