Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 234]
| |
tegenbeeld van het ‘geval van recht’ uit de Adonias; in wezen is het nog hetzelfde probleem dat hem bezig houdt. In de Faëton is dat probleem echter verschoven, doordat het algemeen welzijn en de noodzaak er prevaleren boven wat in de strikte zin van het woord ‘recht’ zou zijn.
Met de ‘Batavische gebroeders’ worden Claudius Civilis en zijn broer Julius Paulus bedoeld. Na een reeks van Bijbelse tragedies keert Vondel zich hier dus van de gewijde geschiedenis af, om de fabula voor zijn nieuwe drama te ontlenen aan de ‘nationale’ historie. Dat is des te opmerkelijker, omdat hij dit in deze vorm tevoren nooit had gedaan en nadien ook niet zal herhalen. In de Gyshreght van Aemstel - die er het dichtst bij komt - had hij niet een episode uit de nationale, maar uit de Amsterdamse geschiedenis op het toneel gebracht, ter viering van een bij uitstek Amsterdamse gebeurtenis als de opening van de nieuwe schouwburgGa naar voetnoot1. Bij Het Pascha was de parallellie tussen de verlossing der Israëlieten uit de macht van Farao en die der Nederlanders uit de macht van Spanje zorgvuldig buiten het eigenlijke drama gehoudenGa naar voetnoot2. De Palamedes en de Leeuwendalers, hoewel ontstaan als weerslag op een nationale gebeurtenis en daar rechtstreeks op doelend, deden dit in de indirecte vorm van resp. een klassieke en een pastorale fabulaGa naar voetnoot3. In de laatste twee gevallen maakten de omstandigheden het voor de dichter onmogelijk of onwenselijk zijn stof anders te kiezen. Dit neemt echter niet weg, dat zij anders is en dat Vondel in de Batavische gebroeders voor het éérst - en tevens voor het laatst - een feit uit de nationale historie (in de volle zin van dit woord) dramatisch uitbeeldt. Wij dienen ons dus af te vragen, wat hem daartoe gebracht heeft. Was er in de situatie omstreeks 1663 iets, dat zijn aandacht in zó sterke mate op het nationale kon richten dat hij er tijdelijk ‘de gewijde bladen’ voor losliet? Valt daaruit dan ook te verklaren, waarom zijn belangstelling in het bijzonder | |
[pagina 235]
| |
naar de Batavieren uitging? En waarom juist naar déze episode - de terechtstelling van Julius Paulus en de gevankelijke wegvoering van Claudius Civillis naar Rome - die tot het voorspel van de Bataafse opstand behoort en op zichzelf zeker niet als een van de belangrijke momenten uit onze vroegste geschiedenis kan worden beschouwd? Een gedeeltelijk antwoord op deze vragen vinden wij in de studie van J.D.M. Cornelissen over Vondel en de vrijheid in 1663Ga naar voetnoot1. De Nijmeegse historicus tracht daarin aan te tonen, dat de beide drama's van 1663 een politiek-actuele strekking hebben en waarschuwen tegen verheffing van de jonge Prins van Oranje tot stadhouder. Naar mijn mening is er in de twee stukken niets te vinden dat een dergelijke interpretatie steunt; ik kom daar nog nader op terug. In ons verband is echter het belangrijke van Cornelissens artikel, dat hij - steunend op het proefschrift van KampingaGa naar voetnoot2 - duidelijk laat uitkomen, hoezeer de Nederlanders uit de zeventiende eeuw zich beschouwden als rechtstreekse nakomelingen van de Batavieren en in het verzet van Claudius Civilis tegen de Romeinen een parallel zagen van hun eigen strijd tegen Spanje. Dat ook Vondel in de geestdriftige belangstelling van zijn tijd voor deze opstand deelde, blijkt afdoende uit een aantal plaatsen in zijn Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam (1655)Ga naar voetnoot3 en Parnasloof (1660)Ga naar voetnoot4, benevens uit enkele kortere gedichten van 1659Ga naar voetnoot5. Op grond daarvan ‘kunnen wij vaststellen, hoe sterk, geheel in overeenstemming met den geest van den tijd, de strijd, door de Batavieren eens gestreden, in dit verband tot hem is gaan spreken’Ga naar voetnoot6. Verder wijst Cornelissen er op, dat Vondel zijn voorstelling omtrent de Batavieren en hun levenswijze niet alleen aan Tacitus | |
[pagina 236]
| |
heeft ontleend, maar op tal van punten aansluit bij de opvattingen van Hugo de Groot in diens De antiquitate reipublicae BatavicaeGa naar voetnoot1. Er zijn trouwens aanwijzingen dat hij ook het werk van andere contemporaine historici heeft geraadpleegd. Zo is er in vs. 516-518 sprake van ‘het hof, van Herkules gebout’ aan de Waalkant, ‘Waer van die streeck haer' naem behoudt’; in vs. 1422 wordt gedoeld op een vroegere ‘dootschult’ van Julius Paulus, die hem door de Romeinen was kwijtgescholden. De WB-annotator komt in beide gevallen niet verder dan een vraagteken, al denkt hij bij vs. 518 even aan het Land van ArkelGa naar voetnoot2. In het kader van deze studie heb ik mij niet geroepen geacht ook voor dergelijke details naar Vondels bronnen te zoeken, maar ik ben er van overtuigd dat zij alle onder de door Kampinga genoemde historiewerken te vinden zijnGa naar voetnoot3. Vondels beeld van de Batavieren is in alle opzichten het beeld, dat zijn tijd zich van hen had gevormd. Tegen de door Cornelissen geschetste achtergrond moeten wij de mededeling zien, die Vondel in de Opdracht van zijn drama aan Burgemeester Simon van Hooren omtrent de directe aanleiding tot het ontstaan van de Batavische gebroeders doet. Hij zegt daar: Toen ick den opstant tegens de Romainen, en de doorluchtige daeden der Batavieren in de kunstige printen van Tempeest bespiegelde, en, onder andere afbeeldingen, den Romainschen stadthouder op den stoel zagh zitten, daer Julius Paulus in zijn bloet geverft lagh, en Nikolaes Burgerhart geketent naer Rome gevoert wiert; en mijn lust vast verlangde dat die historien, door last der Burgermeesteren treflijck geschildert, de galery van ons Kapitool [= het nieuwe Stadhuis], op eene ry, moghten bekleeden; ontvonckte | |
[pagina 237]
| |
my een yver om levendigh te ververschen den treurhandel der Gebroederen ....Ga naar voetnoot1. De ‘kunstige printen van Tempeest’ hebben intussen op hun beurt ook weer een achtergrond, waarmee wij rekening dienen te houden. De gegevens daaromtrent vinden wij in de voortreffelijke studie van H. van de Waal over de vaderlandse geschied-uitbeelding tussen 1500 en 1800Ga naar voetnoot2. Het gaat hier om een prentwerk met 36 illustraties naar ontwerp van Otto Vaenius geëtst door de Italiaan Antonio Tempesta († 1630), dat in 1612 onder de titel Batavorum cum Romanis bellum het licht had gezien. ‘Het verheerlijkte de opstand van de Batavieren onder Claudius Civilis; de prenten waren voorzien van onderschriften in het Latijn en het Nederlandsch, toegelicht door passages uit Tacitus' Historiën, welke tegenover de afbeeldingen als even zoovele bewijsplaatsen waren afgedrukt’Ga naar voetnoot3. Van de Waal toont aan, dat dit werk een belangrijke rol gespeeld heeft bij de opdrachten voor ‘Bataafse’ schilderingen in het Amsterdamse stadhuis. ‘In het algemeen kan men opmerken, dat voor de burgemeesters het verschil tusschen een aanvaard en een afgewezen ontwerp voornamelijk hierin zal hebben gelegen, dat de door hen verkozen oplossing meer overeenkwam met “het boek” van den geleerden Vaenius’Ga naar voetnoot4. Naar aanleiding van Vondels mededeling in de Opdracht van zijn Batavische gebroeders spreekt de Leidse kunsthistoricus het vermoeden uit, dat de dichter het prentwerk heeft leren kennen ten huize van Burgemeester Cornelis de Graeff ‘in de dagen, dat hij in de plannen voor de stadhuisbouw werd ingewijd’Ga naar voetnoot5. Cornelis de Graeff schijnt namelijk de voornaamste ijveraar voor de Bataafse schilderijen in het programma van de stadhuisdecoraties te zijn geweest; dat Vondel met hem in betrekking stond, blijkt vooral | |
[pagina 238]
| |
uit Parnasloof waarmee hij zijn volledige Vergilius-vertaling aan deze maecenas opdroeg. In het werk van Van de Waal treffen wij ook een afbeelding van de speciale prent aan, die Vondel in zijn Opdracht beschrijftGa naar voetnoot1. Die beschrijving geeft de prent nauwkeurig weer. Hoogstens kan men daaraan toevoegen, dat Tempesta zich de rechtszitting in het open veld heeft gedacht. Achter de ‘stoel’ van de Romeinse stadhouder staat een sterke legerafdeling opgesteld, de scherprechter is bezig zijn zwaard weer in de schede te steken, uit het onthoofde lichaam van Julius Paulus stroomt nog het bloed. Uit de gegevens, die Cornelissen en Van de Waal ons hebben verschaft, kunnen wij het antwoord afleiden op de eerste twee vragen waarvan wij zijn uitgegaan. Vondel leefde in deze jaren zó intens mee met de decoratie van het Amsterdamse stadhuis, dat hij er zich persoonlijk bij betrokken voelde. In het bijzonder werd hij geboeid door de plannen en ontwerpen voor de Bataafse schilderingen. Want ook voor hem was de parallellie tussen de Batavieren en de Hollanders, zoals vooral Hugo de Groot die had uitgewerkt, een levende realiteit. Zijn bewondering voor de grote balling zal daarbij ongetwijfeld een rol hebben gespeeld, maar eveneens de stimulerende activiteit van Burgemeester Cornelis de Graeff waardoor hij telkens met uitbeeldingen van het Bataafse verleden in aanraking kwam. Uit Parnasloof bli]kt, dat hij zelfs het plan was gaan koesteren om voor de Hollanders te doen wat Vergilius voor de Romeinen had gedaan, door de oorsprong van hun volksbestaan episch te verwerken tot een Baeto, die de parallel zou zijn van de Aeneis en evenals deze zou uitlopen op de profetische voorspelling van de in eigen tijd bereikte grootheidGa naar voetnoot2. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat Vondel ook voor een tragedie zijn stof aan de Bataafse oudheid ontleende. Daarmee is echter onze derde vraag nog niet beantwoord: | |
[pagina 239]
| |
waarom koos hij juist de episode van de berechting der Batavische gebroeders? Ik meen dat het antwoord daarop moet luiden: omdat deze episode antithetisch aansloot bij de problematiek van de Adonias en daarom in het bijzonder indruk op hem maakte. Zoals wij gezien hebben, had zijn behandeling van Adonia's tweede samenzwering er onwillekeurig toe geleid dat sterk de nadruk gelegd werd op de rechtvaardigheid van Salomo. Niet op vermoedens en indirecte aanwijzingen, maar slechts op onweerlegbare bewijsstukken baseerde de jonge koning zijn vonnis, en daardoor werd zijn optreden tegenover Adonia tot een model van recht. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat Vondel - vol van dit ‘geval van recht’ - bij het doorbladeren van Tempesta's prentboek in de eerste plaats getroffen werd door de plaat waarop een schrijnend ‘geval van ònrecht’ stond afgebeeld. Het onderschrift legde de volle nadruk op dit onrecht, zowel in het Latijn (‘falso rebellionis crimine apud Romanos deferuntur’) als in de Nederlandse vertaling (‘werden valschelyck by de Romeynen beschuldicht’); dit aspect kon de aandachtige beschouwer van de prent dus niet ontgaan. Terwijl op de afbeelding het onthoofde lijk van Julius Paulus en de geketende Claudius Civilis Vondel aan de staetveranderinge van Adonia, Joab en Abjathar herinnerden, maakte het onderschrift hem tevens bewust van het verschil tussen de rechtspraak van Salomo en die van de zo hooghartig op zijn ‘stoel’ tronende Romeinse stadhouder. En dat ontvonkte in hem ‘een yver om levendigh te ververschen den treurhandel der Gebroederen’, als typerend geval van onrecht, in volstrekte tegenstelling tot de berechting van Adonia. Bij onze analyse van het drama zullen wij dan ook zien, dat het verloop van het rechtsgeding er even uitvoerig in wordt beschreven als in de Adonias. De korte mededeling van Tacitus (Historiae IV, 13), die voor Vondel het enige uitgangspunt vormde en die hij als ‘Inhoudt’ van zijn tragedie citeertGa naar voetnoot1, vermeldt | |
[pagina 240]
| |
geen enkel detail en liet hem bij zijn opzet dus de grootst mogelijke vrijheid. De wijze waarop hij daarvan gebruik maakte, kan daarom moeilijk anders dan uit de parallellie met de Adonias worden verklaard. Opnieuw blijkt de continuïteit een factor die bij de bestudering van Vondels dramatisch werk niet mag worden verwaarloosd.
Vondel situeert zijn tragedie in het Romeinse vestingkamp Castra Vetera, even ten Zuiden van het tegenwoordige Xanten. Hij vertaalt deze naam echter en spreekt steeds van ‘Outleger’, zoals hij ook de naam van Claudius Civilis vernederlandst tot ‘Nikolaes Burgerhart’Ga naar voetnoot1. Bovendien stelt hij zich Outleger niet voor als legerkamp, maar als een ommuurde Bataafse stad die beheerst wordt door een sterk Romeins garnizoen. Daarin volgt hij de opvatting van Hugo de Groot die meende dat de Batavieren, in tegenstelling tot de andere Germanen, ‘terstondt als sy het eylandt [= Insula Batavorum] hebben aengevaert, besloten steden hebben gemaeckt, om dat sy niet als anderen, haer Stoel aldaer hadden gheset voor een korten tijdt, maer om te blijven ....’Ga naar voetnoot2. Het valt moeilijk uit te maken, of Vondel met de aanwijzing | |
[pagina 241]
| |
‘Het tooneel is in Outleger’Ga naar voetnoot1 een betrekkelijke of een absolute eenheid van plaats op het oog had. De vaagheid van de plaatsbepaling doet het eerste vermoeden. Maar het is niet onmogelijk zich de gehele handeling op dezelfde plaats te denken, en wel op het stadsplein vóór het stadhouderlijk kwartier. Men moet dan aannemen dat de beraadslagingen en de rechtszitting niet alleen in het openbaar, maar ook in de open lucht plaats vinden - evenals op de prent van Tempesta, zij het in dit geval dan binnen de stad. Bovendien moet men zich dan de scènes van het eerste bedrijf wat meer terzijde denken, vóór het huis van Claudius Civilis en zijn broer aan hetzelfde plein. Wij krijgen zodoende één plaats van handeling met twee verschillende concentratiepunten: de ‘elliptische eenheid’ die wij reeds uit de SalmoneusGa naar voetnoot2 en de Koning David hersteltGa naar voetnoot3 kennen. - Veel waarschijnlijker acht ik het echter, dat Vondel met de plaatsaanduiding ‘in Outleger’ een parallel bedoelde van die uit de Adonias, ‘in Davids stadt’, en daarmee ook ditmaal slechts een betrekkelijke eenheid wilde aangeven. In dat geval hebben wij ons de verschillende scènes deels op het plein (met zijn beide brandpunten), deels in de gehoor- en rechtszaal van het stadhouderlijk ‘hof’ voor te stellen. Blijkbaar dacht Vondel zich deze zaal dan als toegankelijk voor het publiek. Wanneer de Krijghsraet zitting houdt om uit te maken wie van de twee gevangen genomen broeders terechtgesteld zal worden, is een ‘jongske’ in de buurt om onpartijdig het lot te trekken (vs. 1574-1575). Aan het einde van het derde bedrijf reageren de Batavische vrouwen in hun reizang zó onmiddellijk op het vonnis waartoe de Stadhouder na overleg met zijn officieren besluit, dat zij wel verondersteld moeten worden de beraadslaging in angstige spanning te hebben gevolgd. Daardoor wordt tevens verklaard, hoe aan het begin van het vierde bedrijf de moeder en zuster van de beide gebroeders op de hoogte kunnen zijn van het vonnis, hoewel dit nog niet aan de betrokkenen is aangezegd. - Bij | |
[pagina 242]
| |
mijn inhouds-weergave heb ik Vondels plaatsaanduiding in laatstgenoemde ‘betrekkelijke’ zin geïnterpreteerd.
Na dit alles kunnen wij thans onze aandacht schenken aan het drama zelf. | |
Eerste BedrijfIa.a. Het is vroeg in de morgen; de zon gaat op over Outleger. Burgerhart en Julius - beiden gesproten uit het oude koningsgeslacht der Batavieren en in het hoogste aanzien bij hun landgenoten - treden uit hun woning naar buiten om de nieuwe dag te begroeten. Maar het zijn slechts zorgen en gevaren, die zij daarvan verwachten. Zelfs vóór hun huisdeur, op het nog lege plein, voelen zij zich niet veilig. ‘Maer laet ons omzien. 'k vrees oock 't ruisschen van de bladers. // Geen huis, geen zael is vry van hofspiên en verraeders’ (vs. 9-10), waarschuwt Burgerhart. En dan stort hij tegenover zijn broeder zijn hart uit, daarmee tevens een duidelijk exposé gevend van de wanhopige toestand waarin de Batavieren zich bevinden. Indertijd hadden dezen vrijwillig een bondgenootschap met Julius Caesar geslotenGa naar voetnoot1, als vrienden en niet als onderworpen vijanden. Maar nu is Nero keizer van Rome, en Nero heeft zich ontpopt als een meedogenloze tiran. Zijn ondergeschikten volgen zijn voorbeeld - óók de stadhouder Fonteius Kapito, die Outleger tot standplaats heeft. Het volk wordt onderdrukt en uitgezogen. Vrouwen worden straffeloos geschonden; het leveren van hulptroepen aan de Romeinen heeft niets vrijwilligs meer. Als slaven sleept men de mannen uit hun huizen en drijft ze naar de schepen op de Rijn! Zelfs grijsaards worden meegevoerd - ter wille van het losgeld! Ook deze dag wordt er een dergelijke razzia verwacht. En Julius en hij kunnen niets doen: ‘Wy dienen, ziende blint en | |
[pagina 243]
| |
weerloos, 't oogh te luicken’ (vs. 78). Want zij staan bij de Romeinen in zó sterke verdenking van rebellie, dat de minste aanleiding genoeg zou zijn om hen te doen gevangen nemen en terechtstellen. - Dubbel voelt Burgerhart zijn machteloosheid, als hij zijn zuster Heldewijn met haar nog onvolwassen zoon Vechter haastig naderbij ziet komen, ‘Bekreten en bedruckt, om haeren zoon te bergen’ (vs. 81), die ook door de razzia wordt bedreigd. | |
Ib.b. Even later staat Heldewijn, met Vechter aan de hand, voor haar beide broers. Maar het is toch vooral tot Burgerhart - de natuurlijke leider - dat zij zich om hulp wendt. In bewogen viervoetige kwatrijnen (met gekruist rijm) verzekert zij, dat zij als weduwe zonder haar kind niet zou kunnen leven: Gy beide zijt zijn waerdige oomen.
Och redme toch met raet en daet,
O wijck en toevlught aller vroomen,
Nu 't water op de lippen staet.
(vs. 101-104)
Burgerhart antwoordt haar wat wrevelig. Waarom heeft zij ook niet zijn raad gevolgd en haar zoon naar Keulen gestuurd, toen het nog tijd was - zoals hij zelf met zijn vrouw en kind heeft gedaan? Het is te spade raet te vraegen
By my, die los en wanckel sta.
Elck heeft het oogh op ons geslagen.
Men slaet al onzen wandel ga.
(vs. 125-128)
Maar hij geeft dit antwoord in dezelfde bewogen kwatrijnen als Heldewijn had gebruikt, waardoor de toon aan zijn woorden hun scherpte ontneemt. En als zijn zuster wanhopig blijft aandringen, probeert hij toch nog een uitweg voor haar te vinden. Zij moet haar zoon als melkmeisje vermommen. Met een koperen melkkan op de rug kan hij misschien ongemerkt de stad uitkomen. In ‘'t heiligh offerbosch’ (vs. 156) is een holle boom, waarin hij zich | |
[pagina 244]
| |
verbergen kanGa naar voetnoot1, tot alles weer rustig is. ‘Verklee den jongling. Wy gaen binnen’ (vs. 177). Want Julius en hij moeten niet met deze ontvluchting in verband gebracht kunnen worden! Daarom wordt Heldewijn niet binnengelaten, al zullen wij wel moeten aannemen dat een van de broeders haar het linnen kleed, de melkkan, de strohoed en de stok (vgl. vs. 179-180 en 183-184) toereikt, die zij voor de vermomming van haar zoon nodig heeft. - Haastig en angstig dost zij, zoveel mogelijk in de schaduw van het huis, Vechter als melkmeisje uit en stuurt hem dan naar het offerbos: ‘Ga heene, eer iemant ons bespie. // Hoe vreeze ick dat de wacht dit zie!’ (vs. 199-200). Als haar zoon uit het gezicht verdwenen is, gaat zij langzaam naar haar eigen huis terug. | |
Ic.c. Dadelijk na haar vertrek komen Burgerhart en Julius weer naar buiten. De onrust om wat er aan het gebeuren is, drijft hen uit hun huis. In de nabijheid van het plein is de razzia nu in volle gang. ‘Ik hoor’, zegt Burgerhart, Ick hoore alree gekerm van vrouwen langs de straeten.
Het nadert meer en meer. ay luister. hofsoldaeten
Bezetten straet by straet, en rammen poort by poort.
(vs. 201-203)
Het geluid van de schreiende vrouwen komt snel naderbij. Blijkbaar zijn zij op weg naar het huis van de twee broeders om in hun nood hulp te zoeken bij de leiders van hun volk. Burgerhart acht het echter beter dat althans hij ze niet te woord staat. Stadhouder Fonteius Kapito heeft aan de overkant van de Rijn juist de Katten verslagen en wordt elk ogenblik als overwinnaar in Outleger terugverwacht; op zulk een triomfdag van de Romeinen is voorzichtigheid dubbel nodig! Daarom moet Julius alléén de vrouwen opwachten. Maar onder geen beding mag hij zich tot een gevaarlijke uiting laten verleiden! Hij moet ze naar ‘krijghs- | |
[pagina 245]
| |
raet en kornellen’ (vs. 217) van de RomeinenGa naar voetnoot1 verwijzen, en als dat niet helpt: ‘zoo klinck haer fors de deur voor 't hooft’ (vs. 220). - Nauwelijks is Burgerhart naar binnen gegaan of daar zijn de vrouwen al! De Rey van Batavische vrouwen, schreiend, wanhopig, opstandig, diep teleurgesteld Burgerhart niet aan te treffen! Julius houdt zich tegenover hen letterlijk aan de opdracht van zijn broer. Staande in de open deur van het huis, verwijst hij ze naar de Krijgsraad en houdt hij hun voor dat noch Burgerhart noch hij iets kunnen doen: ‘Hier heerscht Fonteius, die alle ongelijck beslecht’ (vs. 264). Met nadruk vermaant hij tot onderwerping en geduld. En als de opwinding van de vrouwen nog groter wordt, wanneer onder het geschetter van ‘de scheepsklaroen’ (vs. 299) de gevangen genomen mannen het plein worden opgedreven, op weg naar het transportschip aan de Rijnoever, wijst hij hun inderdaad de deur: Bedroefde vrouwen, gy bezwaert met uwe klaght
En byster straetgeschal al 't Bataviers geslacht.
Vertreckt: zoeckt elders heul. vertreckt terstont: staet buiten.
Het is geraeden u de deur voor 't hooft te sluiten.
(vs. 303-306)
| |
Id.d. Ten einde raad doen dan de vrouwen een wanhopig beroep op de commandant van het Romeinse escorte dat de gepreste Batavieren voortdrijft: de presheer (ronsel- | |
[pagina 246]
| |
officier) Fronto. Maar tevergeefs. De argwanende Fronto ziet in deze samenscholing dadelijk een politieke demonstratie die aan rebellie grenst. ‘Dat schijnt geen vrouwenwerck, maer eer een mans bedrijf’ (vs. 319). Daar moet iemand achter zitten: Burgerhart of zijn broer! En hij neemt zich voor, aan deze opruiing voorgeod een einde te maken, met bloed! Hooghartig verwijt hij de vrouwen hun ondankbaarheid tegenover de eer dat hun mannen en zoons de keizer mogen dienen, met alle kansen op snelle promotie die dit biedt. Die weerspannigheid is een begin van oproer, dat nader onderzocht zal worden: Dit tegenspartelen komt uit uw' koker niet.
Het rieckt naer oproer, en gewelt, dat hooger ziet.
Ontbeit, men zal dit stuck noch dieper onderzoecken.
(vs. 407-409)
Geen ogenblik denkt hij er aan, tenminste de allerjongsten en de alleroudsten onder de gevangen mannen de vrijheid te hergeven. Hij gunt de vrouwen zelfs nauwelijks de tijd om afscheid te nemen. Met zweepslagen doet hij zijn soldaten de gevangenen voortjagen: Voort voort met out en jongk. gebruickt de taeie zweep
En bulpees vry. men moet hun huit met slagen touwen.
Ontziet geen lasteren noch straetgeschrey van vrouwen.
Ruckt voort, ruckt haestigh voort naer d'oude Rijnpoort toe.
Wy zijn dit jammeren, dit byster jancken moe.
(vs. 464-468)
| |
Ie.e. Alleen op het plein achtergebleven, zijn de vrouwen zó vol verbittering, dat in hun reizang de gedachte aan verzet en wraak vanzelf gaat doorklinken. Zij roepen HerkulesGa naar voetnoot1 aan om uitkomst, maar de herinnering aan diens heroïsche daden doet hen tegelijkertijd beseffen dat klagen alleen niet helpt: Het is verloren luid gekreten:
Het kermen breeckt noch boey noch keten.
(vs. 495-496)
| |
[pagina 247]
| |
Klagen is echter het enige, waarmee onderdrukten hun hart kunnen verlichten. O, als Herkules wilde ingrijpen: Verscheen hy nu uit offerbossen,
Zijn maght kon onze zoons verlossen.
(vs. 523-524)
Intussen is ook Rome ‘de roe noch niet ontwassen’ (vs. 529)! Zoals Arminius de legioenen van Varus versloeg, zo zouden de getergde Batavieren, Kennemers en Friezen - ‘Opborrelende uit hun moerassen’ (vs. 531) - dat ook kunnen doen! De Batavieren zijn immers de meest strijdbare van alle Germanen: ‘Dat volck zou 't Kapitool wel temmen’ (vs. 552). Het wachten is slechts op een leider: ‘Een hooft ontbreeckt ons, en niet anders’ (vs. 538). - Maar in de derde Toezang keren de vrouwen uit deze droom van verzet weer tot de uitzichtloze realiteit terug: ‘Wat baet dit wrocken binnen 's monts?’ (vs. 553). Het is alleen maar gevaarlijk! ‘Men hoede dat het niemant hoor', // Die van ter zijde dit beluistert’ (vs. 557-558). Zij doen beter naar de Rijn te gaan om daar nog eens afscheid te nemen van de hunnen, En kussenze eens voor 't allerleste.
Geen troost is meer voor ons ten beste.
(vs. 567-568)
| |
Tweede BedrijfIIa.a. Het is enige uren later, waarschijnlijk omstreeks de middagGa naar voetnoot1. Onder geschetter van de krijgsklaroen gaat de Krijghsraet, omstuwd van ‘kornels en hopliên’ (vs. 577), stadhouder Fonteius Kapito tegemoet, die als overwinnaar van de Katten in Outleger terugkeert. De feestelijke begroeting op het plein is tevens een demonstratie van de macht van Rome. Zijn overwinning, verzekert Fonteius, | |
[pagina 248]
| |
heeft het oproer onmogelijk gemaakt waarop de Katten rekenden en dat hun de kans moest bieden Romeins gebied binnen te vallen. Want niets minder dan zulk een inval was hun plan: ‘Zy rustten heimlijck toe, om herwaert af te zacken, // En, eer men hen verwachte, al Cezars maght te knacken’ (vs. 603-604). Midden in hun oorlogsvoorbereidingen werden zij echter zèlf verrast. Volkomen onverwachts overvielen de Romeinen hun slapende kamp; het werd meer een slachting dan een strijdGa naar voetnoot1. Hoe volledig de overwinning was, blijkt uit de meegevoerde gevangenen, de rijke buit, de veroverde veldtekens. ‘Gelooft zy vader Mars’ (vs. 650a), roepen de leden van de Krijghsraet dankbaar uit. Maar dan wordt hun aandacht afgeleid door de nadering van Fronto, die verondersteld werd al lang op weg naar Keulen te zijn, met het ruiterescorte dat het transportschip vol gepreste Batavieren moest begeleiden. ‘Wat tijding brengt hy mede?’ (vs. 652b). | |
IIb.b. Fronto is inderdaad op weg geweest, maar teruggekeerd met belangrijk nieuws. Hij is er vast van overtuigd, dat dit nieuws samenhangt met wat er in de vroege morgen gebeurd is. Daarom vertelt hij eerst van de overlast, die hij bij de inscheping van zijn recruten ondervonden heeft van de Bataafse vrouwen. Hij had die samenscholing al dadelijk gewantrouwd: ‘Het scheen geen afscheit van bloetvrienden, maer te groeien // Tot opstant, en een' storm van wederspannigheit’ (vs. 660-661). Later is gebleken, dat de vrouwen inderdaad aan opstand dachten; getuigen hebben verklaard dat in hun woorden ‘de wraeck // Ons dreighde met een hooftGa naar voetnoot2, om zich van 't juck t' ontlasten’ (vs. 670b-671). Het is hoog nodig dit nader te onderzoeken! De aanstichters zullen gemakkelijk genoeg te vinden zijn: ‘Ick heb hun | |
[pagina 249]
| |
hoofden, twee gebroeders, in het oogh’ (vs. 677). - Eerst is Fonteius weinig geneigd de waarschuwing van Fronto ernstig te nemen: ‘Betoom uwe achterdocht, die weit misschien te ruim’ (vs. 686). Maar dat wordt anders, wanneer Fronto verder vertelt. Toen het transportschip eindelijk onderweg was, heeft een troep woeste Germaanse ruitersGa naar voetnoot1 een poging gedaan het te overvallen! Batavieren ongetwijfeld, die de gevangenen wilden bevrijden! Gelukkig is de poging mislukt. De scheepsjager gooide dadelijk de jaaglijn los en de schipper stuurde het schip naar de overkant. Toen het Romeinse escorte toesnelde, kozen de aanvallers het hazepad; het schip is veilig in Duitschburgh (Duisburg; vs. 707) aangekomen. Maar Fronto vond het geraden niet verder te reizen, voordat hij in Outleger verslag had uitgebracht en versterking van zijn escorte gehaald. Het is nu immers wel duidelijk, dat er inderdaad iets broeit: ‘Een brant van oproer smeult al heimelijck en stil, // Terwijlwe onachtzaem ons aen ydelheên vergaepen’ (vs. 742-743). En ditmaal bagatelliseert de stadhouder die waarschuwing niet. Ook hij speurt gevaar: ‘De tijt eischt raet en spoet. treet t'zamen met ons binnen’ (vs. 748). Haastig begeeft hij zich naar het stadhouderlijk kwartier; zijn officieren volgen hem. | |
IIc.c. De Rey van Batavische vrouwen ziet hen na; daar gaan hun onderdrukkers! Hoe gelukkig leefden de Batavieren ‘Voorheene, eer vreemde heerschappy // Den vryen hals quam drucken // Met haere slaefsche en ysre jucken’ (vs. 750-752). In een lange reizang roepen de vrouwen de bijna paradijslijke idylle van dat verleden op. Hoe goed en zuiver was het leven toen in zijn ongecompliceerde eenvoud: De disch stont niet geladen
Met leckernye en overdaeden,
| |
[pagina 250]
| |
Maer ooft, in 't wilt gegroeit
Aen boomen, met geen mes besnoeit.
Het wiltbraet was ons spijze,
En kaes en stremsel, naer lantswijze.
De man, verplicht door trou,
Genoeghde met een kuische vrou,
Die schaemroot ingetogen
Haer' heer en heerschap zagh naer d'oogen.
(vs. 759-768)
Er was recht en vroomheid en vrijheid! Vrijheid onder het bewind van ‘al d' edelsten’Ga naar voetnoot1 (vs. 807) en van koningen met een beperkte macht: Der vorsten maght bestaet
In schijn en uiterlijck gelaet:
Want om niet af te dwaelen
Bepaelt haer 't volck in enge paelenGa naar voetnoot2.
(vs. 809-812)
Hoe is dit alles veranderd! Hoe is nu d'oude tijt verkeert
Door d'overkomst der vreemdelingen!
Batavie leght overheert,
En laet zich knevelen en dwingen.
(vs. 845-848)
De vrouwen smeken Julius Caesar - na zijn dood door de Romeinen vergoddelijkt - uit de hemel op hun verdrukking neer te zien. Zó had hij het immers niet bedoeld, toen hij met de Batavieren een bondgenootschap sloot! En daarom: Zie eenmael neder uit de wolcken.
En, zoo uw godtheit onrecht haet,
Herstel ons in den ouden staet.
(vs. 860-862)
| |
[pagina 251]
| |
Derde BedrijfIIIa.a. In de gehoorzaal van het stadhouderlijk kwartier plegen Fonteius en Fronto samen overleg. Meer dan ooit is de laatste er van overtuigd, dat Burgerhart en Julius de aanstichters van alle oproerigheid zijn. De beide gebroeders vormen hèt grote gevaar voor Rome, en daarom dringt hij er bij de stadhouder met klem op aan, ze onverwijld onschadelijk te maken. Maar Fonteius aarzelt: er is geen enkel rechtstreeks bewijs, en zij staan bij de Batavieren in zó hoog aanzien dat men hen moeilijk kan aanpakken zonder althans een schijn van recht (vs. 901). Trouwens, hij kan nauwelijks geloven aan werkelijk gevaar voor Rome. Hoe zouden de twee broers het moeten aanleggen om met een opstand ook maar énige kans op succes te kunnen hebben? Op deze vraag heeft de even schrandere als achterdochtige Fronto echter een afdoend antwoord; hij behoeft zich slechts voor te stellen wat hij zelf in hun geval zou doen. En dan zet hij een heel opstandsplan uiteen: het plan dat enkele jaren later door Burgerhart werkelijk zal worden uitgevoerd, te beginnen met de nachtelijke offermaaltijd in het heilige bosGa naar voetnoot1! Fonteius schrikt daar hevig van. Op deze manier zou er inderdaad kans van slagen zijn; zó gezien, zijn Burgerhart en Julius inderdaad een gevaar voor Rome! Dat is een nieuw aspect, waarover hij dadelijk de Krijghsraet wil raadplegen. Maar de verantwoordelijkheid berust alleen bij u, houdt Fronto hem voor; als de Krijghsraet niet voor strenge maatregelen zou blijken te voelen, dan zult gij u daarop later niet kunnen beroepen, wanneer het mis gaat omdat gij niets hebt gedaan! Verstoord om de impertinentie van deze haast dreigende waarschuwing doet Fonteius, of hij ze niet heeft gehoord. Kortaf geeft hij Fronto bevel onmiddellijk de Krijghsraet te ontbieden en daarna de laatste rapporten van de verspieders te gaan verzamelen. | |
[pagina 252]
| |
Zwijgend gehoorzaamt de presheer; hij heeft gezegd wat hij te zeggen had. | |
IIIb.b. Fonteius heeft echter de waarschuwing van Fronto wel degelijk gehoord, en zij heeft diepe indruk op hem gemaakt! Als even later de Krijghsraet vóór zijn zetel staat, blijkt al spoedig dat zijn doel een doodvonnis tegen de twee Bataafse prinsen is. ‘Men vreest een' opstant van Batavische Barbaren’ (vs. 963), deelt hij zijn officieren mee, en van die dreigende opstand zijn Burgerhart en Julius de ziel. De leden van de Krijghsraet begrijpen dadelijk waar de stadhouder heen wil, maar hebben moeite schuld te veronderstellen bij de twee gebroeders die zij beschouwen als ‘Twee pylers van het hof, rechtschape rijxbehoeders’ (vs. 976). Bovendien is het plan tot opstand slechts een vermoeden en geen bewezen feit. ‘Men recht op geen vermoên, maer klaerheit en bewijzen’ (vs. 984), oordelen zij. Daartegenover stelt de stadhouder echter een ander principe, uit de school van Fronto: ‘Men magh om staetbelang oock rechten op vermoên’ (vs. 985). En als de officieren verbaasd vragen: ‘Gy woudt dan vonnissen op ongewisse gronden?’ (vs. 988), antwoordt hij bevestigend: ja, ‘Wanneer de staet in last beraet noch uitstel lijdt’ (vs. 989). Als enige concessie aan hun bezwaren zal hij eerst nog de verdachten horen: 'k Zal uit 's verdachten mont eerst zien bewijs te trecken,
En letten of 't verraet niet ergens uit wil lecken.
(vs. 999-1000)
Tevergeefs waarschuwt de Krijghsraet hem voor de gevaren van een optreden op zo losse gronden. De tegenwerpingen van zijn officieren doen hem slechts hardnekkiger vasthouden aan zijn gelijk. Alle argumenten van Fronto voor de schuld van de gebroeders worden door hem als feiten herhaald: het bidden van de vrouwen bij WeldaGa naar voetnoot1 | |
[pagina 253]
| |
‘Om een doorluchtigh hooft, dat hen verlossen kon’ (vs. 1025); de samenscholing om het wegvoeren van de gevangenen te beletten; de aanslag op het transportschip. Wanneer de Krijghsraet opmerkt, dat de broeders de vrouwen toch de deur gewezen hebben en dat zij niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de aanslag door een troep ‘baldadigen’ (vs. 1030), maakt dit op hem niet de minste indruk meer. Hij is nu volkomen bereid, ook tegen het advies van zijn officieren in, de verantwoordelijkheid voor een vonnis op zich te nemen, zoals Fronto hem als zijn plicht had voorgehouden: 's Rechts uitspraeck hangt aen ons, gewettight om dien last
t' Aenvaerden, en ten dienst des keizers uit te voeren.
(vs. 1050-1051)
Verder praten heeft geen zin meer. Even kortaf als hij daarstraks Fronto met een opdracht had weggestuurd, doet hij het nu de leden van zijn Krijghsraet. Zij moeten Burgerhart en Julius onmiddellijk ontbieden: ‘Vertreckt, en daeghtze hier ten hove op staenden voet’ (vs. 1061). | |
IIIc.c. Als vrije mannen, rustig en waardig, treden Burgerhart en Julius de gehoorzaal binnen en heten de stadhouder welkom bij zijn terugkeer uit het land der Katten. Maar Fonteius maakt van het gesprek dadelijk een verhoor, met beschuldigende vraag op vraag. Waarom zijn zij hem niet eerder komen begroeten? Waarom durven zij zich in de opwinding van vandaag niet op straat vertonen, uit vrees ‘achterdocht te geven aen het hof’ (vs. 1077)? Hoe komt het, dat zij van opstandsplannen verdacht worden? Wat wil het zeggen, dat de oproerige vrouwen op straat van ‘een hooft’ spraken, dat er een aanslag op het transportschip werd gepleegd, dat de Katten op een opstand van de Batavieren rekenden? Waarom zijn Burgerharts vrouw en zoon in het buitenland, en waar is nu weer de zoon van Heldewijn gebleven? ‘Zoo zent menze al van kant, terwijl het oproer wast’ (vs. 1102)! Op elke vraag hebben Burgerhart en Julius een antwoord. Zij weten zich on- | |
[pagina 254]
| |
schuldig aan verraad en noemen alle geruchten omtrent het tegendeel ‘beuzelmaeren, niet beziens noch hoorens waert’ (vs. 1105). Fonteius blijft echter in elk van de genoemde feiten een indicatie van hun schuld zien, en ‘Uit menige encklen wort een groote schult vergaêrt’ (vs. 1106); daarvoor volgt nu de straf! Op zijn wenk komen een aantal wachtsoldaten naar voren en stellen zich achter de beide gebroeders op: vanaf dat ogenblik zijn zij gevangenen. Vooral Burgerhart reageert daar heftig op. Nu hij toch gevangen is, laat hij alle voorzichtigheid varen. Het is de schuld van de Romeinen zèlf, dat de Batavieren morren en aan opstand denken; onderdrukking leidt altijd tot gedachten aan verzet! En toch ‘durftge vuil en valsch // 's Volx billijck ongedult ons schuiven op den hals’ (vs. 1141b-1142). Maar: Vaer voort. wij smeecken niet dat gy ons begenadight.
Een stedehouder streeft den meester stout voorby,
En sterckt, op 's meesters naem, een nieuwe dwinglandy.
(vs. 1156-1158)
En dat terwijl de Romeinen zoveel aan de hulptroepen van de Batavieren te danken hebben! Altijd waren zij betrouwbaar: ‘Britanje wert door hen gebreidelt over zee. // Wat opstont bonden zy het slaghzwaert in de schee’ (vs. 1173-1174). - Tenslotte maakt Fonteius een einde aan deze uitval. Bij de ingang van de zaal staan de leden van de Krijghsraet te wachten, het verhoor is afgelopen: ‘Vertreckt: wy moeten kort en tijdigh ons beraên’ (vs. 1189). Als gevangenen worden Burgerhart en Julius de zaal uitgeleid, die zij als vrije mannen waren binnengegaan. | |
IIId.d. Na het verhoor van de verdachten wordt het overleg tussen stadhouder en Krijghsraet voortgezet. Op de vraag van zijn officieren, of de twee broeders schuld hebben bekend, moet Fonteius een ontkennend antwoord geven. Maar dat zegt immers niets: ‘stout ontkennen // Is d'eerste regel der beschuldighden in recht’ (vs. 1192b-1193). De Krijghsraet denkt daar echter anders over: ontkenning van | |
[pagina 255]
| |
schuld kan ook op waarheid berusten. En het is zo logisch, dat de broeders onschuldig zijn; ze zijn immers verstandig genoeg om in te zien, dat een opstand tegen de overmacht van Rome bij voorbaat tot mislukking gedoemd is! Dat bewijs uit het ongerijmde werkt evenwel als olie op het vuur. Grimmig verklaart Fonteius, dat een opstand wel degelijk succes zou kunnen hebben. Fronto heeft dit onweerlegbaar aangetoond, al is zijn bewijsvoering te gevaarlijk om te worden herhaald: de vijand zou ze als handleiding kunnen gebruikenGa naar voetnoot1! De toestand is dan ook veel kritieker dan de officieren denken; daarom dient er krachtig te worden ingegrepen! - Weer komen de beide standpunten scherp tegenover elkaar te staan. Enerzijds houdt de Krijghsraet vast aan de stelregel: ‘Men moet dit rijxbelang eerst rechtsgewijs bepleiten’ (vs. 1246). Anderzijds blijft Fonteius er van uitgaan: ‘De noot eischt staetkrackeel met bijl en kling te rechten, // En straffen voor de vuist, op een waerschijnend blijck’ (vs. 1252-1253). De discussie dreigt verhit te worden, als Fronto voor een onverwachte afleiding zorgt. Met een melkmeisje aan de hand komt hij de zaal binnen en leidt haar vóór de zetel van de stadhouder. | |
IIIe.e. In de verbaasde stilte vraagt hij ironisch: ‘Heer stedehouder, lust u melck, noch versch gemolcken?’ (vs. 1287). Maar als Fonteius ontstemd om opheldering vraagt, haast hij zich die te geven. Dat melkmeisje is Vechter, de verdwenen zoon van Heldewijn! ‘Mijn looze spie heeft hem in 't offerwoudt ontdeckt’ (vs. 1293). De stadhouder had hem opgedragen de laatste rapporten van de verspieders te verzamelen; welnu, dit onechte melkmeisje is hun belangrijkste nieuws. Er wordt eens te meer door bewezen, hoe ‘dit schalck geslacht zich tegens 't rijck te kanten’ | |
[pagina 256]
| |
zoekt (vs. 1299)! En hij vraagt verlof, Vechter mèt de gepreste Batavieren naar Rome te voeren, ‘tot een teken // Van onderdaenigheit’ (vs. 1304b-1305a) van dit oproerige geslacht. - Als de verklede jongen ‘naer binnen in het hof’ (vs. 1306) is gestuurd - d.w.z. naar het achter de gehoorzaal liggende gedeelte van het stadhouderlijk kwartier -, vermoedelijk onder bewaking van een soldaat uit de aanwezige hofwacht, wordt de onderbroken discussie nauwelijks voortgezet. Het bedrog met Vechter is voor Fonteius de druppel die de emmer doet overlopen. De hernieuwde felle aandrang van Fronto op toepassing van ‘nootrecht’ (vs. 1325) is eigenlijk al overbodig. Als hoogste rechter doet de stadhouder uitspraak en verklaart de beide broeders schuldig aan ‘gequetste majesteit’ (vs. 1333), d.w.z. aan hoogverraad. Daarop staat maar één straf: de dood. Toch waagt de Krijghsraet nog een laatste poging om althans deze consequentie te voorkomen: ‘Ten minste, kan het zijn, zoo maetigh deze straf’ (vs. 1338). En dan doet Fonteius inderdaad een concessie (als tenminste ‘ter genade staen van Nero’ beschouwd kan worden als méér dan een uitgestelde doodstraf). Opstaande van zijn zetel, spreekt hij het vonnis uit: Gaet heene: geeftze keur dat elck zich kort berade.
d' Een sterve: d'ander sta te Rome ter genade
Van Nero. Vechter geeft den eenen oom 't geley.
Gaet heen: verkuntschapt dit den broedren alle bey.
(vs. 1339-1342)
Door een binnendeur verlaat hij de zaal, waarschijnlijk gevolgd door Fronto. Zwijgend gaan de leden van de Krijghsraet heen. | |
IIIf.f. De Batavische vrouwen, die blijkbaar bij de uitspraak van het vonnis aanwezig zijn geweestGa naar voetnoot1, reageren daarop in een reizang, die met heftige verontwaardiging inzet maar doodloopt in machteloze verbittering. Zij roepen de Rijn aan | |
[pagina 257]
| |
die zo machtig voorbijstroomtGa naar voetnoot1, en smeken hem om hulp: Ay keer te rug,
En storm met omgekeerde stroomen
Op Cezars brughGa naar voetnoot2.
Verdrinck die booze burgerplaegen.
Uw stroom kan geen stadthouders draegen.
(vs. 1364-1368)
In de Tegenzang zakt echter de toon. Batavië heeft het te goed gehad en is daardoor weerloos geworden: De koey, die zich met klaver meste,
Wort traegh en luy.
De zuiveltuin, alom beschadight
In Neroos eeu,
Ontbeert den klaeu, die 't recht verdaedight,
En mist zijn' leeuGa naar voetnoot3. (vs. 1383-1388)
Die leeuw slaapt. Maar àls hij eens wakker werd, ‘Hoe grimmigh zou hy van zich tasten!’ (vs. 1394). Intussen wordt echter, zo besluit bitter de Toezang, weer eens met valse beschuldigingen van hoogverraad de vrijheid aangetast ‘In Nederduitschlant, slaef van 't rijck’ (vs. 1399). | |
Vierde BedrijfIVa.a. Als een lopend vuur is het nieuws omtrent de veroordeling van Burgerhart en Julius door Outleger gegaan. Het heeft ook Walburgh, de oude moeder van de beide broeders, bereikt. Steunend op de arm van haar dochter Heldewijn - die zelf bovendien geschokt is door de gevangenneming van Vechter - zoekt zij gehoor bij de stadhouder. Het wordt | |
[pagina 258]
| |
niet helemaal duidelijk, waar wij ons deze ontmoeting te denken hebben, op het plein vóór het stadhouderlijk kwartier of in de gehoorzaal; het waarschijnlijkst lijkt mij het eersteGa naar voetnoot1. Walburgh komt geen genade voor haar zoons vragen, maar recht! Zij voelt zich dan ook beledigd, als Fonteius haar bedoeling misverstaat en bij voorbaat elke genade afwijst: Vrou Walburgh, neem gedult: uw voorbe komt te spa.
Het vonnis leght gevelt. verzoeck nu geen genaGa naar voetnoot2.
(vs. 1403-1404)
Met de ene hand op de arm van haar dochter, de andere op haar stok, richt zij zich zo fier op als haar nog mogelijk is. Alle trots en vrijheidszin van de Batavieren breken zich baan in haar felle repliek: Gena verzoeckt men voor misdaedigen, ontaerden
Van deught en vroomheit, die noch goôn noch menschen
spaerden,
En kerck en vaderlant ontwijdden. neen voorwaer,
Geen gunst verzoecken wy, noch schroomen halsgevaerGa naar voetnoot3.
(vs. 1409-1412)
Onomwonden waarschuwt zij de stadhouder voor de wraak, die hij bezig is over zichzelf en de Romeinen op te roepen. Fonteius laat dit gaan; de bedroefde stokoude moeder wil hij niet hard vallen. Hij breekt slechts het ge- | |
[pagina 259]
| |
sprek af en wil het stadhouderlijk kwartier binnentreden. Dat is echter meer dan Heldewijn verdragen kan. Zij maakt zich van haar moeder los om hem na te gaan. In haar angst om Vechter is zij wèl bereid zich te vernederen. En zij smeekt om tenminste de vrijheid van haar zoon, als haar broers niet te redden zijn. Maar kortaf, zonder stil te blijven staan, weigert Fonteius. - Als hij in het hof verdwenen is, keert Heldewijn verslagen naar haar moeder terug. De oude vrouw staat aan haar verontwaardiging uiting te geven in een stroom van bittere en dreigende woorden aan het adres van de Romeinen. Haastig voert Heldewijn haar weg, bang dat de onderdrukkers zullen reageren met nog groter wreedheid tegenover hun gevangenen. | |
IVb.b. In de gehoor- en rechtszaal van het ‘hof’ zetelt de Krijghsraet om Burgerhart en Julius hun vonnis aan te zeggen en te laten kiezen wie van hen beiden sterven zal. Zijn woordvoerder spreekt de gevangenen hoffelijk aan met ‘doorluchtste vorsten’ (vs. 1471) en geeft hun duidelijk te verstaan slechts op bevel van Fonteius te handelen: Verschoont den krijghsraet toch, gewettightGa naar voetnoot1 om den last
Des stedehouders (hy gebiet het) uit te voeren.
(vs. 1472-1473)
Van hun kant tonen de broeders zich niet verbaasd over het vonnis: zij hadden niet anders verwacht. Alleen de keuze, die zij moeten doen, stelt hen voor moeilijkheden. Julius beschouwt het als vanzelfsprekend dat hij zal sterven: Burgerhart is de eigenlijke leider en moet dus ter wille van het volk worden gespaard. Maar deze weigert het leven, als dit de dood van zijn broer betekent. Het wordt tussen hen een aangrijpend en eindeloos combat de générosité. Ondanks het voortdurend aandringen van de Krijghsraet op spoed kunnen zij maar niet tot een beslissing komen: elk van hen wil sterven voor de ander. Tenslotte stelt de Krijghsraet voor, dat de keuze tussen hen aan de stadhouder zal worden | |
[pagina 260]
| |
overgelaten, en de broeders stemmen daarin toe. Een ‘kornel’ gaat door de binnendeur naar de vertrekken van Fonteius om de zaak aan hem voor te leggen. Als hij even later terugkeert, brengt hij een helm mee, waarin zich twee loten bevinden. De woordvoerder van de Krijghsraet staat op: De stedehouder wil gebieden noch verbiên,
Maer stelt de keur aen 't lot, in dezen helm gesloten.
Laet een onnozel kint het onpartijdigh loten
Bevolen, jongske, treck voor elck een cedel uit.
(vs. 1572-1575)
Onder ademloze stilte komt uit het publiek het aangewezen ‘jongske’ naar voren. Hij neemt één van de gesloten briefjes uit de helm en geeft dat aan Burgerhart, vervolgens het andere aan Julius. Zonder er zelf naar te zien reiken de broeders hun lot aan de voorzitter van de Krijghsraet over, die de briefjes opent en de uitslag meedeelt: ‘Het lot eischt Julius, door 't merck des doots beduit’ (vs. 1576). - En dan gaat alles snel. Er is al te veel tijd verloren gegaan: de terechtstelling van Julius moet nu onmiddellijk plaats vinden! Nauwelijks krijgen de broeders gelegenheid afscheid van elkaar te nemen. De leden van de Krijghsraet voeren Julius met zich mee ‘ten boschaltaer’ (vs. 1578), waar het vonnis voltrokken zal wordenGa naar voetnoot1. De hofwacht ‘port’ Burgerhart | |
[pagina 261]
| |
‘aen’ (vs. 1600), om hem terug te brengen naar de gevangenis in het stadhouderlijk kwartier. Terwijl hij weggevoerd wordt, zweert hij een verschrikkelijke wraak; geen schaar of scheermes zal zijn hoofd beroeren, ‘eer de wraeck het schelmstuck hebb' gewroken’Ga naar voetnoot1 (vs. 1605b). | |
IVc.c. Verslagen komen de Batavische vrouwen, die onder het publiek de zitting van de Krijghsraet hebben bijgewoond, uit de rechtszaal op het plein. In een klagende reizang richten zij zich tot de ‘Boschnon Welda’ (vs. 1611), de zieneres Velleda die hun indertijd verlossing van het Romeinse juk had voorspeldGa naar voetnoot2. Hoe heeft zij zich vergist! ‘O wee, ô bitterheit, ô smart! // Hoe gaet dit anders dan gy spelde’ (vs. 1624-1625). Want nu treft ‘een bloetraet, die geweldigh heerscht, // En naer stadthouders hoort’Ga naar voetnoot3 (vs. 1635-1636a), het volk in zijn leiders en bevestigt de tirannie ‘in tirasGa naar voetnoot4 // Van 't êelste bloet’ (vs. 1640b-1641a). En er is niemand om zich daartegen te verzetten: Hoe treft de dootganck en de tret
Van Julius het hart der lieden,
Te zwack om wederstant te bieden!
De tijt leert zwijgen, elck verbijt
Zich zelve, en kropt dien moort en spijt.
(vs. 1652-1656)
- Over het plein naderen Walburgh en Heldewijn, opnieuw op weg naar het stadhouderlijk kwartier. Wij mogen veronderstellen, dat zij daar toestemming willen vragen | |
[pagina 262]
| |
afscheid te nemen van Burgerhart en Vechter, die immers naar Rome zullen worden gevoerd. Walburgh is nog even ontembaar en fel als daarstraks in haar onderhoud met Fonteius. Ongeduldig wuift zij met haar stok de weeklagende vrouwen tot stilte. Het is nu geen tijd voor rouw, maar voor een lofzang op de helden die ‘sterven op hun heldehwacht’ (vs. 1661) ter wille van het volk! Als straks de kans keert, zullen de vrouwen den dans
Der maeghden me bekleeden,
En heffenze in den starretrans,
Die voor 's lants vryheit streden.
(vs. 1667b-1670)
- Opnieuw trekt Heldewijn haastig haar moeder met zich mee, bang dat de Romeinen deze oproerige taal op hun gevangenen zullen wreken: Vrou moeder, gaenwe in 't hof.
Ay geef geen nieuwe stof
Aen dezen valschen rechter.
Verschoon uw' zoon, en mijnen Vechter,
Die met een' zuuren stap
Naer Rome gaen in ballingschap.
(vs. 1675-1680)
De Batavische vrouwen zien hen na. Aan een lofzang zijn zij niet toe, maar evenmin zetten zij hun weeklacht voort: zij zwijgen. | |
Vijfde BedrijfVa.a. Voldaan en triomferend komt Fronto de gehoorzaal binnen om aan de stadhouder te melden dat het recht zijn loop heeft gehad: ‘Het recht is uitgevoert. geluck, heer stedehouder’ (vs. 1695). Van Julius valt geen poging tot oproer meer te vrezen; op dit ogenblik wordt zijn lijk verbrand, ‘Met eenen oock zijn paert, en wapentuigh, en wapen’Ga naar voetnoot1 (vs. 1699)! Als Fonteius om een uitvoeriger ver- | |
[pagina 263]
| |
slag van de terechtstelling vraagt, geeft Fronto daarvan een kleurige beschrijving. De leden van de Krijghsraet zelf voerden Julius naar het altaar in het heilige bos, waar hij sterven zou. Van alle kanten was het volk samengestroomd om daarvan getuige te zijn: d' Een zat op 't groene gras: een ander hing aen tacken
Van boomen, door 't gewicht gebogen, en aen 't kracken.
Zoo hangen byen, in een' zwarm by een vergaert;
Romain en Batavier, gebaert en ongebaert,
En out en jong door een gemengelt, mans en wijven,
Soldaet en burgery. men hoortze schelden, kijven,
En worstelen om plaets, die t' eng viel en te naeuGa naar voetnoot1.
(vs. 1711-1717)
Moedig en trots liep Julius naar het altaar. Met het gezicht naar Rome gekeerd sprak hij het volk toe, om te betuigen dat hij niet als verrader stierf, ‘Gelijck een dienaer van AugustGa naar voetnoot2 ons schelmsch misverft’Ga naar voetnoot3 (vs. 1741). Toen ontblootte hij zijn borst en bood ze de Romeinse hopman voor de dodelijke dolksteek aan. Even dreigden er ongeregeldheden, toen hij stervend neerstortte: Baethouwers scheenen, dol van wraeckzucht, uitgelaeten,
Maer schroomden eenen ring gewapende soldaeten
Het lijck t' ontweldigen, dat nu tot asch verteert ....
(vs. 1755-1757)
- Na Fronto's verslag te hebben aangehoord, richt Fonteius zijn aandacht op de wegvoering van Burgerhart naar Rome. Dat dient snel te gebeuren, ‘eer een oproer t'zamenrot’ (vs. 1762b). Behalve aan Nero zelf moeten er ook aan diens beide gunstelingen Nymphidius en Tigellinus brieven worden gericht om aan te dringen op terechtstelling van de gevangene. In zijn verbittering is deze nu immers gevaarlijker dan ooit: | |
[pagina 264]
| |
In 't spaeren schuilt gevaer. hy moet, hy moet om hals,
Of wy en gy staen los, en alle Romelingen.
(vs. 1774-1775)
Fronto - die Burgerhart en Vechter over Duisburg, waar het transportschip op zijn terugkeer wacht, naar Rome moet voeren - acht het zelfs nodig de eerste gedurende de reis te ketenen; een poging om hem te bevrijden, waarmee men zeker rekening moet houden, zou dan veel minder kans op succes hebben. Fonteius durft daartoe echter niet zonder meer besluiten. Hij zal het laten afhangen van Burgerharts gedrag bij een laatste onderhoud. Toont deze zich halsstarrig en onverzoenlijk, dan wordt hij geketend: ‘men kan die strengheit dan by heeren // En burgery en volck met schooner glimp verweeren’ (vs. 1791b-1792). - Het opdringen en weeklagen van het volk op het plein maakt de stadhouder nerveus. Gejaagd geeft hij een stroom van bevelen: verzamelen blazen voor onmiddellijk vertrek van het escorte, het plein ontruimen, Burgerhart en Vechter halen, spoed maken! Zich het voorhoofd afwissend klaagt hij tot de leden van de Krijghsraet die, teruggekeerd uit het offerbos, juist weer de zaal binnenkomen: Wat valt het lastigh zulck een' opstant neêr te zetten,
En in zijn hoofden met voorzichtigheit te pletten.
(vs. 1811-1812)
| |
Vb.b. Even later voeren soldaten Burgerhart vóór de zetel van Fonteius. Met onverwachte vriendelijkheid spreekt deze zijn gevangene aan: ‘Wy kunnen min niet dan uw' grooten rou beklaegen. // Van Rome quam die slagh, en niet by onzen wil’ (vs. 1816-1817). Is deze vriendelijkheid gemeend? Of hoopt Fonteius daarmee zijn vijand tot een uitbarsting van woede te provoceren, zodat hij hem kan laten ketenen? Op grond van het gesprek tussen Fronto en hem, even tevoren, is het laatste verreweg het waarschijnlijkst. In ieder geval, bedoeld of niet, de woede van Burgerhart wòrdt er door opgewekt. Hij hoort in de woorden van de stadhouder enkel spottende schijnheiligheid en scheldt hem | |
[pagina 265]
| |
voor dwingeland, huichelaar, vrouwenschender! In tomeloze verontwaardiging rukt hij zijn bewakers mee naar voren, tot vlak vóór Fonteius, en daagt hem uit tot een tweegevecht op het enige wapen dat hem gelaten is: de vuist! Verschrikt slepen de soldaten hem terug, de Krijghsraet - die, onkundig van Fonteius' gesprek met Fronto, niet aan de eerlijkheid van de stadhouder twijfelt - bestraft hem. Maar Fonteius heeft zijn doel bereikt. Gebiedend wenkt hij de soldaten die Burgerhart in bedwang houden: Trouwanten, rept u flux, en ketent dezen dollen.
Het hoofd is los: verstant en zinnen slaen aen 't hollen.
(vs. 1859-1860)
Het bevel wordt uitgevoerd. Op het plein is Fronto zichtbaar, die zich aan het hoofd van het verzamelde escorte komt stellen en Vechter met zich meevoert. De leden van de Krijghsraet krijgen opdracht de geketende Burgerhart aan hem over te dragen. Terwijl zij met hun gevangene en diens bewakers de zaal verlaten, ziet Fonteius hen vanaf zijn zetel na, en met een wereldwijze glimlach trekt hij zijn conclusie: Het wilt geval bestuurt den weereltlijcken staet.
Zoo zienwe hoe 't een op, het ander onder gaet.
(vs. 1869-1870)
De slotwoorden van Fonteius kenschetsen de Batavische gebroeders als drama van staetveranderinge. En inderdaad beheerst de peripeteia de gehele tragedie. Het meest direct en spectaculair openbaart zij zich uiteraard in het lot van Burgerhart en Julius, die op één dag respectievelijk hun vrijheid en hun leven verliezen. Maar de Romeinse stadhouder vergist zich toch, wanneer hij meent dat zijn eindconclusie alleen voor hen geldt. De toeschouwers, die het vervolg van de geschiedenis kennen en weten dat de opstand der Batavieren spoedig zal plaats vinden, horen in zijn woorden terecht tevens een onbewuste profetie. Straks zullen de rollen worden omgekeerd: wat nu ‘op’ gaat, zal dan ‘onder’ komen, en omgekeerd! De dreiging van de opstand - | |
[pagina 266]
| |
en daarmee van deze ommekeer - rommelt als een naderend onweer door het hele drama heen, telkens duidelijker en nadrukkelijker. De peripeteia van de beide broeders in het heden kondigt die van de Romeinen voor morgen aan. Behalve heden en toekomst is echter ook het verleden bij de staetveranderinge betrokken. Zowel Burgerhart in zijn proloog als de Batavische vrouwen in hun reizangen stellen de onderdrukking tegenover het geluk van vroeger, toen de Batavieren nog vrij waren. Ook in dit opzicht heeft zich een ommekeer voltrokken. Hoewel deze peripeteia in het verleden ligt, doen haar gevolgen zich nog steeds gelden en de Batavieren zijn zich van haar werking diep bewust. Op deze manier heeft Vondel aan de staetveranderinge van Burgerhart en Julius een merkwaardig reliëf weten te geven. Tegen de achtergrond van de verknechting der Batavieren enerzijds, en tegen het perspectief van de geslaagde opstand anderzijds, verliest deze haar incidenteel karakter. Wij gaan beseffen, dat de onrechtvaardige berechting van de beide broeders voor de Batavieren het diepte- en voor de Romeinen het hoogtepunt is; daarna zal de ommekeer inzetten. De peripeteia beperkt zich hier dus niet tot een bepaald moment, maar beheerst de continuïteit van verleden, heden en toekomst. Dat is weer een nieuwe vorm van verveelvoudiging, verwant aan die in de SamsonGa naar voetnoot1, maar gecompliceerder doordat nu ook de toekomst er bij betrokken wordt, en veel inniger met de hoofdhandeling verweven. De mogelijkheid daartoe was in zekere zin met de stof gegeven, maar Vondel heeft er op meesterlijke wijze gebruik van weten te maken! Het valt op, dat de beide titelhelden vóór hun gevangenneming niet in een situatie van geluk verkeren. Vanaf de Koning David in ballingschap hebben wij Vondel telkens de kracht van de peripeteia zien versterken door de toestand vóór de catastrofe zoveel mogelijk als het volstrekte tegendeel van die daarnà voor te stellen. In de Batavische gebroeders komt zulk een absolute | |
[pagina 267]
| |
antithese wèl voor bij de tekening van het idyllische verleden der Batavieren tegenover de latere onderdrukking, maar nièt bij de twee hoofdfiguren. Uit de proloog van Burgerhart blijkt immers duidelijk dat zij zich bedrukt en bezorgd voelen: de Romeinen verdenken hen en zij durven nauwelijks hopen nog lang op vrije voeten te blijven. Deze sombere inzet was niet noodzakelijk met de stof gegeven. De korte mededeling van Tacitus liet de mogelijkheid open voor elke situatie waarvan Vondel had willen uitgaan. Zonder enig bezwaar had hij aan het begin van zijn drama de twee broeders op een gelukkig(er) moment kunnen uitbeelden: hopend op de uitwerking van een ingediend verzoekschrift of vertrouwend op een verkregen belofte, onbewust van direct gevaar voor zichzelf. De schok van hun arrestatie en veroordeling zou er des te heviger door geweest zijn, ook voor de toeschouwers. Weliswaar draagt nu hun somberheid bij tot het beeld van de Romeinse onderdrukking, maar dat beeld zou niet minder overtuigend geworden zijn, wanneer een aanvankelijke hoop was omgeslagen in zijn tegendeel. Er is dus alle reden ons af te vragen, wat er Vondel toe gebracht heeft op dit punt de werking van de peripeteia te verzwakken door een inzet in mineur. Naar ik meen, moet deze inzet verklaard worden uit de eisen die gesteld werden door het tweede motief in het drama: de uitbeelding van een volstrekt onrechtvaardige rechtspraak. Aan het begin van dit hoofdstuk heb ik er reeds op gewezen, dat Vondels belangstelling voor de Batavische gebroeders niet losgedacht kan worden van zijn juist (of bijna) voltooide Adonias, waarin hij Salomo's optreden tegenover de samenzweerders had voorgesteld als een model van recht. Het lot van Burgerhart en Julius had hem daarom niet alleen getroffen als tragische staetveranderinge, maar ook als geval van onrecht. Zoals hij in zijn vorige drama het verloop van het recht had doen zien, zo wilde hij het nu dat van het onrecht doen; op dit punt moest zijn nieuwe tragedie de tegenhanger van de Adonias worden. Maar terwijl in laatstgenoemd spel het tweede motief als het ware onder het schrijven uit de rechtvaardiging van Salomo was voort- | |
[pagina 268]
| |
gekomen en in zijn uitgroei de aanvankelijke opzet had verstoord, kon Vondel er ditmaal van het begin af rekening mee houden. Hoofd- en nevenmotief werden zorgvuldig op elkaar afgestemd, en de sombere uitgangs-situatie behoort tot de consequenties daarvan. Immers, om het onrecht van de veroordeling der Batavische gebroeders duidelijk te doen uitkomen, moest Vondel hun onschuld van de aanvang af boven elke twijfel verheffen. In zijn eerste bedrijf laat hij hen daarom zowel tegenover Heldewijn als tegenover de Bataafse vrouwen de meest scrupuleuse voorzichtigheid in acht nemen. Zij doen niet alleen niets verraderlijks, maar vermijden ook alles wat verdacht zou kunnen lijken. De toeschouwers zijn er getuige van, dat hun inderdaad niets te verwijten valt, zelfs geen ondoordacht woord. Zulk een excessieve voorzichtigheid zou echter onzinnig zijn, als zij niet op bittere noodzaak berustte; ook die noodzaak moest dus aanvaardbaar worden gemaakt. Dat gebeurt in de proloog, waarvan de strekking zich vrijwel laat samenvatten in de opmerking van Burgerhart: ‘Wy kunnen zwijgendeGa naar voetnoot1 geene achterdocht ontgaen’ (vs. 83). In deze samenhang wordt de mineur-toon van de inzet niet alleen begrijpelijk, maar zelfs onmisbaar. In grote lijnen volgt het verloop van de rechtspleging in Batavische gebroeders dat uit de Adonias, waardoor de antithetische parallellie tussen de beide drama's des te overtuigender wordt. De demonstratie van de onschuld der Bataafse gebroeders, waarover wij zo juist gesproken hebben, vormt het pendant van scène II-a uit de Adonias, waarin wij getuige zijn van een gesprek tussen de samenzweerders dat onomstotelijk hun schuld vaststelt. In beide gevallen wordt vervolgens de stoot tot een nader onderzoek gegeven door één bepaald ‘indicium’: in de Adonias het huwelijksaanzoek, in de Batavische gebroeders de overval op het transportschip. In beide gevallen berust de beslissing bij één enkele rechter, respectievelijk Salomo en Fonteius, en in beide gevallen wordt op deze rechter sterke aandrang | |
[pagina 269]
| |
uitgeoefend om streng op te treden. Terwijl echter Salomo tegenover Zadok, Nathan en Benaja een afwijkend standpunt handhaaft, is Fonteius het in principe geheel met Fronto eens; zijn aanvankelijke aarzeling berust slechts op overwegingen van opportuniteit. Daarom moest het afwijkende - rechtvaardige! - standpunt hier een afzonderlijke vertegenwoordiger krijgen, en als zodanig fungeert de Krijghsraet. In beide drama's stapelen zich gedurende het overleg de aanwijzingen op, zonder dat de schuld van de verdachten er afdoende door bewezen wordt; de voorstanders van strenge maatregelen beroepen zich echter op ‘kroonrecht’ (Adonias) en ‘nootrecht’ (Batavische gebroeders). Salomo weigert daarop in te gaan en een vonnis uit te spreken, zolang hij niet over onomstotelijke bewijzen van schuld beschikt; Fonteius daarentegen laat het belang van Rome prevaleren boven het recht, en schakelt voor alle zekerheid de twee broeders uit, op grond van ‘circumstantial evidence’. Voortreffelijk laat Vondel uitkomen, hoezeer de interpretatie van deze ‘circumstantial evidence’ beïnvloed wordt door de voortdurende vrees van de Romeinen voor een opstand. Elke gebeurtenis, elk woord wekt hun argwaan, en reeds die argwaan wordt beschouwd als een bewijs van schuld. Wanneer de wanhopige Bataafse vrouwen in het eerste bedrijf een beroep doen op Fronto's medelijden, concludeert deze onmiddellijk: ‘Het rieckt naer oproer, en gewelt, dat hooger ziet’ (vs. 408). En in III-c stelt Fonteius aan Burgerhart en Julius de beschuldigende vraag: ‘Hoe komtge dan verdacht? wie voedt dit achterdencken?’ (vs. 1080). In de Batavische gebroeders berust het onrecht tenslotte op vreesGa naar voetnoot1, zoals in de Adonias het recht berust op vertrouwen in God. De compositorische zwakheid van het vorige drama werd veroorzaakt door het feit dat de aandacht gaandeweg steeds meer van Adonia naar Salomo verschoof, zodat de eigenlijke hoofdpersoon zijn centrale plaats in de structuur verloorGa naar voetnoot2. In Bata- | |
[pagina 270]
| |
vische gebroeders is van iets dergelijks geen sprake. Aan Fonteius wordt geen zelfstandiger plaats toegekend dan nodig is om hem zijn rol als werktuig van het onrecht te doen spelen; alles wat hij doet en zegt, staat in verband met de veroordeling van de twee broeders. Zodoende versterken hoofd- en nevenmotief elkaar: de staetveranderinge wordt aangrijpender omdat zij voortkomt uit onrecht, het onrecht schokkender omdat het tot zulk een staetveranderinge leidt. De samenhang en functionaliteit van de verschillende details verdient eveneens bewondering. Het gemakkelijkst kan dit worden aangetoond aan de figuur van Fronto. Aan het slot van het eerste bedrijf voert hij de gevangen genomen Bataafse mannen naar het transportschip, om direct daarna aan het hoofd van het begeleidend escorte de reis naar Rome te aanvaarden. In het tweede bedrijf keert hij onverwachts terug als gevolg van een aanslag op zijn transportschip; het is volkomen logisch dat hij niet verder wil gaan, alvorens aan Fonteius verslag uitgebracht en zijn escorte versterkt te hebben. Door deze terugkeer krijgt hij echter tevens gelegenheid over het optreden van de vrouwen bij de inscheping te spreken en er zijn interpretatie van te geven; dit leidt er toe dat de gebeurtenissen uit het eerste bedrijf een factor van betekenis worden in het verdere verloop van de handeling. Aan het einde van III-a zendt Fonteius enigszins ongeduldig Fronto weg, met de opdracht te gaan horen ‘Wat maeren ons de spiên aenbrengen met den morgen’ (vs. 959). Het gevolg van deze opdracht is, dat Fronto de als melkmeisje vermomde Vechter ontdekt, die door een van de verspieders in het offerbos betrapt en in hechtenis genomen is. Hij brengt dadelijk dat ‘melkmeisje’ naar de stadhouder, wat voor deze op een kritiek moment in de discussie met zijn Krijghsraet de doorslag geeft en hem tot veroordeling van Burgerhart en Julius doet besluiten. In het vijfde bedrijf blijkt Fronto degene die Burgerhart en Vechter naar Rome zal voeren. Dat is geheel in overeenstemming met het voorafgaande: hij was immers al belast met de overbrenging van de gepreste Batavieren daarheen; de versterking van het ruiter-escorte, die hij in verband met de | |
[pagina 271]
| |
aanslag op het transportschip is komen halen, kan tevens dienen om de veilige overkomst van de nieuwe gevangenen in Duisburg te verzekeren. Aangezien Fronto gedurende de reis verantwoordelijk voor hen zal zijn, is het ook begrijpelijk dat hij - argwanend en kwaaddenkend als hij is - op ketening van Burgerhart aandringt. - Een ander voorbeeld van zorgvuldige bouw vinden wij in de wijze, waarop de vrij onschuldige opmerking van de Bataafse vrouwen aan het einde van het eerste bedrijf: ‘Een hooft ontbreeckt ons, en niet anders’ (vs. 538), door de Romeinen wordt ‘verzwaard’ en zodoende een rol gaat spelen als aanwijzing voor het bestaan van opstandsplannen. Hoe meer wij op dergelijke details gaan letten, hoe meer wij tot de conclusie komen dat alles voortreffelijk in elkaar sluit!
In deze hechte structuur nemen ook de reien een belangrijke plaats in. Zij zijn de eigenlijke dragers van de peripeteïsche perspectieven naar verleden en toekomst. Want ofschoon de tegenstelling tussen huidige onderdrukking en vroegere vrijheid, evenals de gedachte aan bevrijding door opstand, ook in de dialoog wel tot uitdrukking komt, gebeurt dit daar toch steeds min of meer incidenteel. Maar in de reizangen komen deze motieven tot volle en zelfstandige ontwikkeling, met name in die na het tweede en vierde bedrijf. In de eerste van deze beide zangen roepen de vrouwen het Bataafse verleden op, dat zij vol heimwee beschrijven als een paradijslijke idylle. In een artikel voor De Nieuwe Taalgids heeft Mejuffrouw S.F. Witstein enige jaren geleden de elementen van deze evocatie getoetst aan de gegevens uit Tacitus' De Germania. Zij kwam daarbij tot de conclusie ‘dat Vondel zijn Germania pasklaar heeft gemaakt voor 't ontwerpen van een mensensoort, die de herinnering moest wakker roepen aan de gelukzaligen uit het eerste begin’; meermalen blijken er herinneringen aan de aurea aetas in verwerktGa naar voetnoot1. Uit het reeds meermalen door mij ge- | |
[pagina 272]
| |
citeerde boek van H. van de Waal blijkt, dat Vondel ook in dit opzicht bij een traditie aansloot. Het Germaanse verleden - aldus de Leidse kunsthistoricus - werd in de zestiende en zeventiende eeuw enerzijds als heroïsch, anderzijds als primitief tijdvak weergegeven; in het laatste geval kan men weer onderscheid maken tussen uitbeelding van het leven als onbeschaafd- en als idyllisch-primitief. Bij de idyllische voorstelling speelden reminiscenties aan de aurea aetas een belangrijke rol, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de titel van het werk dat de cartograaf Abraham Ortelius in 1596 te Antwerpen in het licht gaf: Aurei Saeculi Imago, sive Germanorum veterum Vita, Mores, Ritus & ReligioGa naar voetnoot1. Het merkwaardige is nu, dat Vondel van deze idyllische voorstelling slechts gebruik maakt in de reizangenGa naar voetnoot2. Daarentegen gaat de tragedie zelf van de heroïsche opvatting uit, die ten grondslag lag aan de opdrachten voor Bataafse schilderingen in het Amsterdamse stadhuis en die ook de prent van Tempesta had bepaald, waardoor Vondel tot het schrijven van zijn drama was geïnspireerd. De manier, waarop de dichter deze twee verschillende (in de grond met elkaar strijdige) aspecten heeft weten aan te wenden, kan niet anders dan meesterlijk worden genoemd. Hij bereikt er mee, dat het verleden niet enkel in tijd en omstandigheden van het heden verschilt, maar ook en vooral in sfeer. De tegenstelling wordt er absoluter door; tegenover een paradijs doet het heden nog meer aan als een hel. Zodoende wordt het mogelijk, dat de uitroep van de vrouwen in hun Toezang: ‘Hoe is nu d'oude tijt verkeert // Door d'overkomst der vreemdelingen!’ (vs. 845-846) het peripeteïsch effect verkrijgt waarover wij reeds gesproken hebben. In de reizang na het vierde bedrijf gaat het niet om de tegenstelling met het verleden, maar om die met de toekomst. Opmerkelijk is de variatie, die Vondel daarbij aanbrengt door gebruik te maken van de figuur van Walburgh. De Bataafse | |
[pagina 273]
| |
vrouwen, die de eigenlijke rei vormen, zijn door het verloop van de gebeurtenissen zó murw geslagen dat zij niet verder meer komen dan een klacht om het wanhopige heden. Maar de ontembare Walburgh breekt die klacht af en stelt daartegenover: de strijd, de eer, de overwinning die zeker komen zal! Zelf is zij waarschijnlijk te oud om dat ogenblik nog te beleven, maar de vrouwen zullen er getuige van zijn en meedansen in de zegedans van de jongemeisjes! Daarmee opent zij het antithetisch perspectief van een gelukkige toekomst; tegenover de bloedraad van vandaag, waarover de vrouwen hadden geklaagd, stelt zij de zegepraal van morgen! Vondel kon er van uitgaan dat deze profetie bij de toeschouwers dadelijk de gedachte opriep aan de geslaagde opstand van 69, zodat zij voor hen niet verwees naar een vage mogelijkheid, maar naar een realiteit. Daardoor wordt de tegenstelling tussen heden en toekomst concreet genoeg om de komende ommekeer te suggereren, d.w.z. om een peripeteïsche werking te hebben. De reizangen na het eerste en het derde bedrijf zijn op zichzelf van minder belang. Zij steunen echter de beschreven effecten of bereiden die voor, zodat zij wel degelijk bijdragen tot de functionaliteit van de reien als gezamenlijk geheel. Met elkaar roepen zij de achtergrond op, waartegen de hoofdhandeling moet worden gezien om zin te krijgen. Het ligt dan ook voor de hand, dat hun betekenis zich weerspiegelt in hun omvang. Dat geldt vooral voor de eerste twee reien, waarin nog niet of nauwelijks kon worden voortgebouwd op een reeds gelegde basis; deze bestaan respectievelijk uit 100 en 114 versregels. De derde reizang telt er 58, de vierde 78 (64, als men de angstige reactie van Heldewijn op de woorden van haar moeder niet wil meerekenen).
Uit het bovenstaande is wel gebleken, hoezeer Batavische gebroeders als composite de Adonias overtreft. Vondel heeft er het experiment met een tweede motief tot een bijzonder gelukkig einde weten te brengen. Uit technisch oogpunt valt er eigenlijk niets aan te merken en kunnen wij slechts constateren, dat de dichter opnieuw een overwinning behaald heeft. | |
[pagina 274]
| |
Toch is daarmee niet het laatste woord gezegd. Wij dienen er een soortgelijke restrictie op te laten volgen als destijds bij de Samson, toen wij opmerkten dat de Koning David-spelen, ondanks een zwakkere structuur, op grond van hun direct aansprekende menselijkheid toch als grootser en rijker moeten worden beschouwdGa naar voetnoot1. Hoezeer Batavische gebroeders als technisch werkstuk de Adonias overtreft, als levend drama doet het daarvoor onder. Terwijl in de Samson de ‘mindere menselijkheid’ een gevolg was van het exceptionele in de titelheld, ligt ditmaal de voornaamste oorzaak in de veel minder genuanceerde uitbeelding van de verschillende figuren. In de Adonias had Vondel - voor zover dit binnen het kader van de fabula relevant was - veel zorg besteed aan de psychologische fundering. Adonia in zijn zelfzuchtige eerzucht, Salomo in zijn rechtvaardigheid, Abisag in haar liefde, Joab in zijn gevoel van frustratie - zij overtuigen allen van hun menselijke realiteit. Al wordt hun doen en laten in de eerste plaats door één bepaalde eigenschap bepaald, toch zijn zij behalve type in meerdere of mindere mate óók persoonlijkheid, Abisag vooral! Datzelfde kan niet of nauwelijks gezegd worden van de figuren uit Batavische gebroeders. Burgerhart en Julius zijn alleen maar heroïsch, zoals Walburgh enkel ‘moeder van helden’ is. Tegenover hen staan Fonteius en Fronto even ongenuanceerd als onderdrukkers. Alleen Heldewijn en de leden van de Krijghsraet worden wat minder strak getypeerd, maar zij hebben dan ook geen enkele invloed op het verloop der gebeurtenissen. De eenzijdige karakteristiek valt vooral in het eerste bedrijf op, waar de beide titelhelden alles ondergeschikt maken aan de handhaving van hun loyaliteit tegenover Rome. Voor hun zuster in haar nood hebben zij nauwelijks een goed woord over, voor de hulpzoekende Bataafse vrouwen in het geheel niet. Dat deze houding hun zwaar valt, blijkt nergens. In hoeverre hun loyaliteit principieel is dan wel berust op overwegingen van (in)opportuniteit, wordt evenmin duidelijk. Vondel beperkt zich in de uitbeelding van hun optreden haast | |
[pagina 275]
| |
angstvallig tot het uiterlijke aspect, waaruit de formele onschuld moet blijken die voor hem - overeenkomstig de formele instelling van de zeventiende eeuw - de veroordeling tot een flagrant onrecht maakt, ongeacht de verdere achtergrond. Ook met behoud van dit uitgangspunt zou het echter mogelijk geweest zijn meer menselijke warmte en bewogenheid in de figuur van de beide helden te leggen, al was het maar door een woord van medelijden of een ogenblik van aarzeling. Zoals het nu is, staan Burgerhart en Julius te ver boven (of buiten) de gewone werkelijkheid om contact met hen mogelijk te maken. Zij imponeren zonder tevens ‘aan te spreken’, wat de figuren uit Adonias juist in zo sterke mate doen. Ik geloof, dat dit verschil in de eerste plaats moet worden toegeschreven aan Vondels instelling tegenover de Bijbel enerzijds en tegenover het Bataafse verleden anderzijds. Ieder verhaal uit de Bijbel bevatte voor hem een zinvolle les, die gericht was op de verhouding van de mens tot God. Dat moest hem er wel toe brengen, bij zijn dramatiserende uitbreidingen nadruk te leggen op de gevoelens, overwegingen en driften die in dit opzicht de gedragingen van zijn figuren ten goede of ten kwade beïnvloedden; dáárin immers moesten de toeschouwers het algemeen-menselijke herkennen, waaraan zij ook zelf deel hadden en dat hen bij het gebeuren op het toneel betrok. Het Bataafse verleden daarentegen was in Vondels tijd bovenal een middel om ‘op overdrachtelijke wijze het heden te verheerlijken’Ga naar voetnoot1; niet het menselijke, maar het heroïsche aspect van personen en gebeurtenissen werd daarom geaccentueerd. En al was het Vondel in de Batavische gebroeders, zoals wij gezien hebben, zeker niet primair om een overdrachtelijke verheerlijking van de eigen tijd te doen, helemáál ontbreekt deze strekking naar alle waarschijnlijkheid toch niet. In ieder geval heeft hij er, bewust of onbewust, de invloed van ondergaan. Het is in wezen dezelfde heroïsche stilering, waardoor de figuren op de schilderingen voor het stadhuis en die in zijn drama worden bepaald. Daardoor is | |
[pagina 276]
| |
de uitbeelding van Burgerhart en Julius ‘zeventiende-eeuws’ geworden op een wijze die het voor ons thans moeilijk maakt hen te aanvaarden. Bij onze beoordeling van het drama mogen wij deze achtergrond niet uit het oog verliezen. Mutatis mutandis geldt hier voor Vondel hetzelfde wat Van de Waal opmerkt ten aanzien van de Amsterdamse burgemeesters die de Claudius Civilis van Rembrandt verwierpen: ‘Hun gebrek aan smaak te verwijten, zou even onhistorisch zijn, als Rembrandt zijn isolement na te houden’Ga naar voetnoot1. Over het emblematisch aspect valt er na dit alles slechts op te merken, dat het volledig ontbreekt.
Wij hebben ons nu met de Batavische gebroeders voldoende vertrouwd gemaakt om terug te kunnen komen op de mening van J.D.M. Cornelissen, die aan het drama een actueel-politieke strekking toeschreef en daarin een waarschuwing zag tegen verheffing van de jeugdige Prins van Oranje tot stadhouder. Van de volledige titel Batavische gebroeders of Onderdruckte Vryheit beschouwt Cornelissen het tweede deel als het belangrijkste: ‘Niet om wat in het eerste deel van den titel, maar om wat in den bijtitel staat, draait het drama. Niet de beide broeders, maar de vrijheid is de hoofdzaak’Ga naar voetnoot2. Vervolgens beschrijft hij uitvoerig de politieke situatie omstreeks 1663 en de strijd, die in deze jaren gevoerd werd over de positie van de jonge Willem III. Onder deze omstandigheden kan naar zijn mening Vondels drama van onderdrukte vrijheid slechts één bedoeling hebben gehad: ‘Willem II had een schelmstuk uitgehaald. Tot het verhinderen van een mogelijke herhaling door den zoon heeft Vondel zijn medewerking willen verleenen. Vandaar zijn hymne op de vrijheid in 1663’Ga naar voetnoot3. Zijn bewijsvoering ontleent Cornelissen niet aan de tragedie zelf, maar aan de Opdracht en aan het motto ‘In ferrum pro libertate ruebant’. In de Opdracht wordt | |
[pagina 277]
| |
Burgemeester Simon van Hooren een van degenen genoemd ‘wien de wacht der vryheit bevolen wert’; en, voegt Cornelissen daaraan toe, ‘de vrijheid werd nu belaagd door de kans op herstel van een vorstelijk gezag, waarvan men zoo gelukkig bevrijd was geraakt’. Het motto is ontleend aan Aeneis VIII, 648, waar het staat in een context die verhaalt hoe de Romeinen, zich verzetten tegen de terugkeer van Tarquinius, gesteund door Porsenna: ‘Aan het voorbeeld der Romeinen, die zich gewapenderhand tegen den terugkeer van den tiran te weer stellen, wil Vondel, dat de Hollanders zich spiegelen, nu zij in zijn oogen voor een gelijke moeilijkheid zijn geplaatst’Ga naar voetnoot1. Om te beginnen is Cornelissen's praemisse onjuist. In de Batavische gebroeders gaat het niet in de eerste plaats om de vrijheid, maar wel degelijk om de beide titelhelden. Uit onze analyse is duidelijk genoeg gebleken, dat Vondel van de staetveranderinge en het ‘geval van onrecht’ uitging, om een nieuwe bewijsvoering overbodig te maken. De onderdrukte vrijheid vormt de achtergrond, waartegen dit geval zich afspeelt en die het mogelijk maakt. Als afzonderlijk motief beheerst zij slechts de reizangen, en deze zijn niet hymnisch maar elegisch van toon. - In de tweede plaats: voor zover er in het drama op parallellen wordt gezinspeeld, hebben deze geen betrekking op de aanslag van 1650 of de toestand van 1662-1663, maar op de landvoogdij van Alva en de strijd tegen Spanje. Ook de vermelding van ‘de wacht der vryheit’ in de Opdracht moet tegen de achtergrond van de parallellie Batavië / Holland en Rome / Spanje worden verstaan. - Tenslotte: een motto mag niet beschouwd worden als verwijzing naar de context, waaraan het ontleend is; het staat op zichzelf. Het is hier evenmin Vondels bedoeling verband te leggen met Tarquinius als hij naar ‘Penthesilea furens’ wilde verwijzen, toen hij (doelend op de martelares Ursula) voor zijn Maeghden als motto koos ‘Mediisque in millibus ardet’ (Aeneis I, 491), of als hij een parallellie tussen Jozef en Aeneas op het oog | |
[pagina 278]
| |
had, toen hij zijn motto voor Joseph in Egypten ontleende aan het verwijt van Dido tot de haar verlatende minnaar: ‘Nusquam tuta fides’ (Aeneis IV, 373). De hypothese van Cornelissen is onhoudbaar. Er is te veel dat haar weerlegt, en niets dat haar werkelijk steunt.
Evenals aan de meeste van de drama's uit Vondels vijfde periode is ook aan de Batavische gebroeders door de literatuurhistorici tot dusver nauwelijks aandacht besteed. Alleen Van Lennep heeft er enigszins uitvoerig over geschreven, en wel in het Kritisch overzicht der Batavische gebroeders, dat in zijn Vondeluitgave op de tragedie volgtGa naar voetnoot1. Verder zijn mij slechts enkele min of meer incidentele uitlatingen van Verschaeve, Verwey, Simons en Noë bekend, die eerder beschouwd moeten worden als persoonlijke impressies dan als gefundeerde conclusies. Daarnaast zijn er natuurlijk nog de handboeken, die overigens alle Vondels nationale tragedie met een enkel woord afdoen. Bij Jonckbloet, Kalff en De Jong (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden V) is dat woord misprijzend; Knuvelder onthoudt zich van een waarderings-oordeel; Te Winkel is de enige die iets gunstigs zegt, maar zijn lof heeft uitsluitend betrekking op de rei na het tweede bedrijf, waarin Tacitus' schets van het Germaanse leven ‘door Vondel zoo meesterlijk in zijne schilderachtige verzen is overgebracht, dat geene gouden eeuw ons door eenig dichter ooit dichterlijker is voorgetooverd dan dat “gelukkig leven van den Duitschman” door Vondel’Ga naar voetnoot2. Van Lennep is van oordeel, dat de tragedie van Burgerhart en Julius ‘onder de beste van Vondels dramatische gewrochten behoort gerangschikt te worden’Ga naar voetnoot3. Zijn bewondering berust echter voor een belangrijk deel op het feit, dat hij hier niet de- | |
[pagina 279]
| |
zelfde bezwaren behoefde te hebben als bij de AdoniasGa naar voetnoot1. Ditmaal is er van goedpraten geen sprake; ditmaal wordt onrecht ‘geen recht genoemd, en gruwelen niet verschoond om dat zy door een onfeilbaar gezach heeten te zijn voorgeschreven’Ga naar voetnoot2. Wel is het ook Van Lennep opgevallen, dat de titelhelden in het eerste bedrijf weinig sympathiek aandoen: ‘Hun voorzichtigheid moge verschoonbaar, zelfs gepast zijn: hun houding, vooral tegenover de vrouwen, en de wijze, waarop Julius aan deze onderwerping predikt, geeft aan hun karakter een schijn van flaauwheid, ja van dubbelzinnigheid, minder geschikt om den lezer of toeschouwer voor hen in te nemen’Ga naar voetnoot3. Dergelijke kleine bezwaren worden evenwel vergeten ‘om de heerlijke schildering der hartstochten, om den rijkdom der poëzy en om de frischheid der diktie’Ga naar voetnoot4. Uit het hele betoog blijkt, dat Van Lennep de sterke bouw van het drama heeft onderkend en gevoelig is geweest voor de beeldende taal, maar dat Vondels eigenlijke bedoeling hem toch - evenals in de Adonias - is ontgaan. Verschaeve karakteriseert de Batavische gebroeders als ‘een glanzende brok epiek, met krachtige tirades en een klank van ijzeren zielen er door, doch een klank, die niets bindt en geen handeling, enkel een gebeurtenissenreeks van een verhaal teweeg brengt’Ga naar voetnoot5. De strekking van deze retoriek zal wel zijn, dat de tragedie meer epische dan dramatische kwaliteiten bezit. Als dit juist is, heeft hij er het drama van staetveranderinge niet in herkend, evenmin als de ‘handeling’ in de groei van het onrecht uit argwaan tot daad. Verwey blijkt vooral getroffen door de toon ‘van dat diepe en stille evenwicht dat tevens rechtsgevoel en gehoorzaamheid aan een hoogste wet beteekende’. Dat evenwicht neemt hier ‘de vorm aan van vrijheidsgevoel dat zich niet onderdrukken | |
[pagina 280]
| |
laat en dat met de minste nadruk en de uiterste krachtsbesparing zich zegt en zingt. De zang is evenwel zeer getemperd. Het gedicht, in de schaduw van de groote gedichtenGa naar voetnoot1 geschreven, leeft in de sfeer van de overtuiging’Ga naar voetnoot2. Ook hier moet worden opgemerkt, dat het vrijheidsgevoel niet als de eigenlijke kern van het drama kan gelden. Bovendien ontgaan mij de getemperdheid en de krachtsbesparing, waarvan Verwey spreekt; noch in de dialoog noch in de reien kan ik er een aanwijzing voor vinden. Simons ziet in Burgerhart en Julius géén onschuldige slachtoffers: ‘hun voorzichtigheid belet niet dat zij - zoo zeer als Adonias - het middelpunt blijven van het aangroeiend verzet; en dus de Romeinen, meenend dit den kop te moeten indrukken, natuurlijk deze hoogste boomen in het Bataafsche woud gaan vellen’Ga naar voetnoot3. Daarmee doet hij niet alleen de strekking van het drama geweld aan, maar verwaarloost hij ook de woorden van Tacitus waarvan Vondel uitging: ‘falso rebellionis crimine’. Noë tenslotte sluit zich bij de politieke interpretatie van Cornelissen aan. Weliswaar beschouwde men in Vondels tijd de opstand der Batavieren als een symbool van de eigen strijd tegen Spanje, ‘maar het lijkt ons bezwaarlijk te aanvaarden dat de bezadigde Vondel dit drama zou geschreven hebben omwille van dat anti-Spaanse chauvinisme alleen’; dat bezwaar maakt voor hem de argumenten van Cornelissen des te aannemelijkerGa naar voetnoot4. Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar wat ik eerder in dit hoofdstuk tegen deze argumenten heb aangevoerd.
Onze eigen conclusie omtrent de Batavische gebroeders laat zich als volgt samenvatten: Deze tragedie is bedoeld als tegenhanger van de Adonias. Zoals daar de staetveranderinge van de titelheld berustte op recht, | |
[pagina 281]
| |
zo doet zij het hier op onrecht. De integratie van het secundaire motief is ditmaal echter véél beter geslaagd dan in de Adonias. In de Batavische gebroeders hebben wij inderdaad te doen met een eenheid: een drama van staetveranderinge door onrecht, waarvoor wij in compositorisch opzicht alleen maar bewondering kunnen hebben. Daarentegen is de karaktertekening van de dramatis personae schematischer en eenzijdiger dan in de vorige tragedie. De figuren worden te uitsluitend als helden of onderdrukkers getypeerd om ook als mensen onze belangstelling te wekken. In het bijzonder geldt dit voor Burgerhart en Julius, wier uitbeelding beïnvloed werd door de heroïsche interpretatie van het Bataafse verleden, zoals deze de opdrachten voor schilderingen in het nieuwe stadhuis beheerste. Zodoende werd Vondels nieuwe drama nog in een tweede - niet door hem bedoeld - opzicht een tegenhanger van de Adonias. Dit laatste spel hebben wij als dramatische structuur uiterst aanvechtbaar genoemd, maar als dramatische uitbeelding een meesterwerkGa naar voetnoot1. Voor de Batavische gebroeders geldt het omgekeerde. |
|