Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 170]
| |
hadGa naar voetnoot1, zo Adonia door zijn poging zich nog bij het leven van David meester te maken van de kroonGa naar voetnoot2. Evenals Absalom maakt hij van de verleende genade misbruik om een staatsgreep voor te bereiden - zijn twééde opstandspoging dus! -, en evenals bij Absalom leidt dit ook bij hem tot de dood. Alleen had Absalom aanvankelijk succes, terwijl de samenzwering van Adonia in de kiem wordt gesmoord. Vondel ontleende de stof voor zijn drama over deze ‘tweede Absalom’ aan 1 Koningen 2 : 13-38. Behalve van de Bijbel maakte hij echter, evenals voor de Samson, dankbaar gebruik van de commentaar van Salianus, ditmaal het derde deelGa naar voetnoot3. Ik moet de invloed van deze commentaar al dadelijk ter sprake brengen, nu ik - ter verduidelijking van de uitgangssituatie in het drama - tevoren wil aangeven, hoe Vondel zich de positie voorstelt van een drietal belangrijke figuren: Abisag, Abjathar en Joab. Abisag is het jonge Sunamietische meisje, dat in Davids ouderdom zijn bed deelde om hem te verwarmen. 1 Koningen 1 : 1-4 vertelt daarover: De Koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg geen warmte. - Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijnen here den Koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des Konings sta en hem koestere, en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de Koning warm worde. - Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen Israëls, en vonden Abisag, een Sunamietische, en brachten ze tot den Koning. - En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den Koning en diende hem; doch de Koning bekende ze niet. Met Salianus (en het overgrote deel der commentatoren) gaat Vondel er van uit, dat David haar gehuwd hadGa naar voetnoot4. Na diens dood | |
[pagina 171]
| |
is zij dus een van de konings-weduwen, maar tevens naar leeftijd en maagdelijke staat in alle opzichten nog een jong meisje. Bovendien is zij naar Vondels voorstelling ‘rijck van konincklijcke schatten’ (vs. 688), omdat David haar uit dankbaarheid met geschenken overladen had (vgl. vs. 931-932). Ook deze bijzonderheid, waarover de Bijbel niets vermeldt, is aan Salianus ontleendGa naar voetnoot1. Abjathar is volgens de lijst van ‘Treurspeelers’Ga naar voetnoot2 aertspriester, evenals Zadok. Reeds in Koning David in ballingschap had Vondel deze beiden - overeenkomstig Flavius JosephusGa naar voetnoot3 - als ambtgenoten voorgesteld. In de Adonias houdt hij daaraan in zoverre vast, dat hij hen ‘stoelbroeders’ noemt (vs. 1498 en 1567). Tegelijkertijd echter neemt hij van Salianus - los van diens opvatting, dat er nooit twee hogepriesters waren - de voorstelling over dat Abjathar, na zijn deelname aan de eerste opstandspoging van Adonia, door Salomo uit zijn ambt was ontzet (vgl. vs. 1535: ‘.... Abjathar, voorheene ontwijt ....’)Ga naar voetnoot4 en uit wrok daarover de tweede samenzwering van de gepas- | |
[pagina 172]
| |
seerde erfprins steundeGa naar voetnoot1. In het drama is Abjathar dus de afgezette ambtgenoot van Zadok. Blijkbaar heeft hij echter zijn titel behouden; zelfs Salomo spreekt over hem als over ‘aertspriester Abjathar’ (vs. 565). Joab was indertijd door David, uit wrok over het doden van Absalom, als veldheer vervangen door Amasa. Hij had echter zijn functie weten te herwinnen door Amasa te doden en zich dadelijk daarna als aanvoerder onmisbaar te makenGa naar voetnoot2. Ondanks zijn aandeel in Adonia's eerste greep naar de macht is hij ten tijde van diens tweede samenzwering in naam nog steeds bevelhebber, maar volgens Salianus betekende dit in feite weinig meer. Niet alleen is Joab nu oud en heeft de vrede zijn invloed doen tanen, maar bovendien blijkt het bevel over de Krethi en de Plethi - de keurtroepen die tevens de koninklijke lijfwacht vormden - aan Benaja te zijn toevertrouwd en niet aan hemGa naar voetnoot3. Hij heeft dus ‘het commando over het leger vrijwel verloren’Ga naar voetnoot4 en kiest uit ontevredenheid daarover opnieuw de kant van Adonia. Vondel noemt hem in de lijst van Treurspeelers ‘out [= voormalig] veltheer’ en heeft dus uit de beschouwingen van Salianus de conclusie getrokken, dat Joab praktisch als afgezet kon worden beschouwd.
Met deze kennis van enkele achtergronden kunnen wij nu onze aandacht schenken aan de tragedie zelf. Deze speelt zich af enkele maanden na de dood van David; de rouwperiode aan het hof is juist voorbij (vs. 39 en 301-302). ‘Het tooneel is op den bergh Sion, in Davids stadt’Ga naar voetnoot5, d.w.z. in het gedeelte van Jeru- | |
[pagina 173]
| |
zalem, waar de koningsburcht staat en de Tabernakel als voorlopige plaats van aanbidding dient, in afwachting van de bouw van de tempel. | |
Eerste BedrijfIa.a. Het is vroeg in de morgen: de tijd voor het ochtendgebed. Uit het paleis begeven zich enkelingen en groepjes over het tussengelegen plein naar de Tabernakel. Nerveus en ongeduldig staat op dat plein Adonia te wachten tot Abisag zal voorbijkomen. Wanneer zij eindelijk verschijnt, ranker en schoner dan de Hofjoffers die haar vergezellen, spreekt hij haar aan en overrompelt haar met een vurige liefdesbetuiging. Niets verlangt hij méér dan met haar in het huwelijk verbonden te worden! Zij moet daar niet boos om worden als om een dwaze en ongepaste wens: De tijt verandert wel der dingen naem en orden.
Gy waert mijn moeder: dat verbiet u niet te worden
Mijn bedtgenoote, zoo het hemelsche geluckGa naar voetnoot1
Ons bey gewaerdige door banden van een juck
Te paeren .... (vs. 23-27a)
Abisag is verrast en ontsteld door deze plotselinge hofmakerij, waarop niets in de vroegere houding van Adonia haar had voorbereid. Maar tevens laten de hartstochtelijke toon en de mannelijke schoonheid van de prins haar niet onberoerd. Vondel heeft aan die innerlijke bewogenheid uitdrukking weten te geven door haar niet te doen spreken in alexandrijnen, maar in gekruist-rijmende viervoetige kwatrijnen die aan haar woorden een intiemer en persoonlijker klank verlenen. Adonia volgt haar dadelijk in deze toon; ook hij gaat in viervoetige kwatrijnen spreken, maar met omarmend rijm. Dit gesprek in kwatrijnen, afwisselend in Abisags kruisend en Adonia's omarmend rijm, wordt dan tot het einde van de scène voortgezetGa naar voetnoot2, wat betekent dat | |
[pagina 174]
| |
de suggestie van bewogenheid en intimiteit onafgebroken gehandhaalfd blijft. - Intussen, al verraadt Abisags ontroering zich in haar tóón, in haar wóórden weet zij die voorlopig nog te verbergen. Beheerst en zakelijk antwoordt zij Adonia, dat het zo kort na de dood van David te vroeg is om ‘van bruiloftsrey, // En bruit, en bruiloften te reppen’ (vs. 42b-43), om dan haastig op een veiliger onderwerp over te gaan door breed uit te weiden over de godsdienstige vorming, die zij van de oude koning ontvangen heeft. Maar Adonia laat zich noch door haar bezwaar noch door haar uitwijkmanoeuvre van zijn stuk brengen. Naast de godsdienst, betoogt hij, heeft ook de liefde haar rechten. En de liefde dringt hem: ‘Het is my ernst. ick hoop u heden // Noch aen te zoecken by het hof’ (vs. 77-78). Hij wil dat echter graag doen met Abisags instemming, en smeekt haar hem die niet te onthouden. - Opnieuw is Abisag zowel ontsteld als ontroerd: zóveel verliefde haast bij het officiële aanzoek om haar hand! ‘Dat is een donderslagh in 't oor’ (vs. 81). Maar weer wijst zij op het ongeschikte moment. De prins kan beter nog een poos wachten: ‘Wat hindert uitstel? hou u stil. // Ontijdigh ooft valt wrang in 't plucken’ (vs. 95-96). Met deze raad tot uitstel heeft Abisag zich bloot gegeven, want impliciet drukt zij daarmee tevens haar bereidheid uit de liefde van Adonia te aanvaarden. - De prins haast zich haar ten aanzien van het inopportune tijdstip gerust te stellen. Hij steunt op het advies van aanzienlijke en wijze raadgevers, die hem een middel aan de hand hebben gedaan dat een gunstige beslissing op het huwelijksaanzoek waarborgt! De reactie van Abisag op deze geruststelling is een meesterstukje van psychologisch inzicht. Zij krijgt plotseling hoop, dat het huwelijk tòch mogelijk zal blijken, en wil de namen weten van die raadgevers, van wie zóveel afhangt. Tegelijkertijd echter durft zij aan die hoop niet geloven; daarom waarschuwt zij Adonia - maar meer nog zichzelf - zich niet door een illusie te laten verblinden. In haar ongeduldige spanning | |
[pagina 175]
| |
voert zij de prins mee naar een rustig hoekje, waar hun gesprek niet door de wachtende Hofjoffers of toevallige voorbijgangers kan worden opgevangen, zonder te bedenken dat dit intieme apartje veel meer de aandacht trekt: Wie zijn die raeden? meltze my.
Zie toe, en laet u niet verblinden.
Ga hier een luttel aen een zy.
Wat grontvest heeft dit onderwinden?Ga naar voetnoot1
(vs. 105-108)
Dan noemt Adonia de namen van zijn raadgevers: Abjathar en Joab, en de weg die zij hem gewezen hebben: die van bemiddelende voorspraak door de moeder van de koning, BathsebaGa naar voetnoot2; immers ‘De zoon kan zijn vrou moeder niet // Haer bede ontzeggen, en beschaemen’ (vs. 117-118). Maar Abisag is door de genoemde namen zó teleurgesteld, dat het tweede deel van Adonia's mededeling niet meer tot haar doordringt. Abjathar en Joab hebben immers geen enkele invloed meer: Gy stut met afgezette maghten
En maghtelozen raet uw daet.
(vs. 121-122)
Als Adonia slechts op hèn steunt, is elke kans op succes uitgesloten. Niet zonder enige bitterheid raadt zij hem aan, dan maar liever naar een andere bruid uit te zien. - De prins heeft echter haar plotselinge belangstelling, haar ongeduld en haar teleurstelling blijkbaar op dezelfde wijze geïnterpreteerd als wij; hij wéét nu dat Abisags hart naar hem uitgaat. Daarom waagt hij het de intimiteit uit te buiten, die tussen hen is ontstaan: Gy zijt de bloem van al de rozen.
Verquick mijn hart met uwen geur,
| |
[pagina 176]
| |
En zwelgh mijn ziel in met de tippen
Van uwen mont en roode lippenGa naar voetnoot1.
Waerom verschietge dus uw kleur?
(vs. 132-136)
Uit de laatste regel van dit citaat blijkt indirect, hoezeer Adonia's woorden Abisag aangrijpen; de hartstocht-kus waarvan hij spreekt, appelleert zózeer aan haar geheime verlangen dat zij bleek wordt van ontroering. Op dit hoogtepunt breekt de prins abrupt het gesprek af. Ginds nadert de oude koningin-moeder, op weg naar de Tabernakel; hij wil van deze gelegenheid dadelijk gebruik maken om haar bemiddeling te vragen bij Salomo. ‘De hemel zegene ons begin’ (vs. 144) is zijn laatste woord, en met dit ons legt hij Abisags onuitgesproken bewilliging vast. - Abisag ziet hem na, overstelpt door alles wat de laatste ogenblikken haar hebben gebracht. Haar hart spreekt, maar zij weet dat zij niet alleen rekening mag houden met haar hart: Wat my belangt, ick sta gelaeten,
Aen 's konings wil, en Sadox stem.
De hemel zeegne Davids staeten,
En waecke voor Jerusalem.
Wy zullen ons gehoorzaem draegen.
Wat Godt behaeght, zal my behaegen.
(vs. 145-150)
| |
Ib.b. Intussen heeft Adonia zijn opwachting gemaakt bij Bathseba. Zij maakt het hem niet moeilijk zijn verzoek ter sprake te brengen, want zij heeft zijn apartje met Abisag opgemerkt en begint daar dadelijk over te spreken: Dat ging zoo minnelijck, als waert gy ondertrouden,
Of eerstgetrouden, zoo 't mij uit de traliGa naar voetnoot2 scheen.
(vs. 154-155)
| |
[pagina 177]
| |
Adonia waagt dus de grote sprong, door Bathseba toestemming te vragen een verzoek tot haar te richten. Maar de oude koningin is nog niet vergeten, dat hij geprobeerd heeft haar zoon Salomo van de troon te beroven; zij vertrouwt hem daarom maar half. Argwanend kijkt zij hem aan, en vraagt waarom hij zo bleek ziet, alsof hij in angst verkeert. Wij zullen straks begrijpen, hoe raak haar opmerking is, want Adonia is zich het levensgevaarlijke van zijn onderneming bewust en ziet inderdaad bleek van angstGa naar voetnoot1. Maar hij weet zich handig te redden met het antwoord: ‘De bleeckheit is de verf, die eenen minnaer past....’ (vs. 164), en vandaar komt hij gemakkelijk tot zijn verzoek om haar bemiddeling bij Salomo om de hand van Abisag. Eerst voelt Bathseba daar niet veel voor; zij acht Abisag te ingetogen om de liefde van Adonia met eenzelfde hartstocht te kunnen beantwoorden, en: ‘Ontstaet u dit; wat baet u 't liefdeloze schoon?’ (vs. 219). De prins is nu echter op dreef gekomen, en met evenveel handigheid als welsprekendheid vaagt hij dit bezwaar weg. Zijn liefdesdrift, zegt hij, is even onstuitbaar als indertijd die van zijn vader David: ‘Mijn leven loopt gevaer, wort deze drift gestuit’ (vs. 236). En al zou Abisag hem teleurstellen in hartstocht, dan zou zij in ieder geval toch een goede invloed op hem uitoefenen, dank zij alle ‘raet en wijsheit’ (vs. 250) die zij van David heeft geleerd. Met sluwe berekening brengt hij in dit verband niet alleen de euveldaden van zijn halfbroers Amnon (het schenden van Thamar) en Absalom (de moord op Amnon en de opstand tegen David), maar ook zijn eigen greep naar de macht te pas: Had blaeckende Ammon, en staetzuchtige Absolon,
Eer elck van beide blint zijn lasterstuck begon,
Met zulck een raetsvrou raet geleeft; zy bloncken heden
Noch in hunn' vollen glans, gedient, en aengebeden:
| |
[pagina 178]
| |
En noit had ick voorheen 's rijx erfgenaem, uw' zoon,
Den recht gewettighden, zoo reuckloos naer de kroon
Gesteecken, dat hy ons genadigh heeft vergeven ...
(vs. 255-261)
Dat laatste argument maakt indruk op Bathseba. Inderdaad, wellicht zal Adonia door dit huwelijk in het goede spoor worden gehouden, waardoor hij ophoudt een gevaar voor Salomo te zijn. Bovendien is Abisag het volkomen waard, te worden ‘uitbesteet aen 't koningklijcke bloet’ (vs. 288). En dus belooft zij haar voorspraak, al laat zij daarbij een bedekte waarschuwing niet achterwege: Adonias, 'k belove uw woort ten hoof te houden.
Mijn zoon heeft uw vergrijp van harte quijtgeschouden.
Volhardt stantvastigh en getrou tot 's levens endt.
Gy weet hoe hy zich quetst, die majesteiten schent.
Abizag zal u niet dan loutre deught inscherpen,
En leeren hoe men zich de kroon moet onderwerpen.
(vs. 293-298)
Dan vraagt zij Adonia haar naar de Tabernakel te geleiden; achter hen zet zich ook de stoet van haar Hofjoffers weer in beweging. | |
Ic.c. De Rey van Hofjofferen besluit het bedrijf met een koorzang. Het wordt niet helemaal duidelijk, of wij in hen dezelfde Hofjoffers hebben te zien, die het gevolg van Abisag en Bathseba vormden. Naar alle waarschijnlijkheid is dit echter inderdaad het geval. Wij moeten dan aannemen, dat de Hofjoffers de koninginnen slechts tot de ingang van de Tabernakel hebben begeleid en daar blijven wachten tot zij weer naar buiten komen. Op deze manier laten ook de beide koorhelften zich uit de situatie op het toneel afleiden: enerzijds de oudere vrouwen uit het gevolg van Bathseba, anderzijds de jonge uit dat van Abisag. - De zang van de Rey is in de eerste plaats gewijd aan de nagedachtenis van David. Al is de officiële rouwtijd nu voorbij, ‘Noch draegen wy den rou in 't harte. // De rou hangt allerminst in 't kleet’ (vs. 305-306). Dankbaar herdenken de vrouwen zijn | |
[pagina 179]
| |
moeilijk leven van voortdurende strijd en zijn dapperheid. Maar eindelijk werd hij te oud voor het gevecht: ‘Toen viel hy in Abizags armen’ (vs. 336). Deze regel vormt tevens de overgang naar de Toezang, die hulde brengt aan Abisag om alles wat zij voor David gedaan heeft. Zij zou verdienen nu door Salomo tot zijn koningin verheven te worden, maar daarop schijnt niet veel kans te bestaan: zoo de nazaetGa naar voetnoot1 weder
Die schoonheit, waert van hem gekust,
Vergolt, en uit den rijxtroon neder
Quaem daelen, om haer aen zijn zy
Te zetten; zeker z' is het waerdigh,
Maer 't huwlijck hachelijck ....
(vs. 342b-347a)
Hoe dit echter ook moge gaan, de Hofjoffers eren hun jonge koning als opvolger van David: ‘De hemel hanthaef Jesses staf’ (vs. 350). | |
Tweede BedrijfIIa.a. In een rustige hoek van het plein staan Abjathar en Joab te wachten op Adonia, die na het ochtendgebed Bathseba naar het paleis terug-geleidt. Met gespannen belangstelling hebben zij hem eerst Abisag zien aanspreken en vervolgens de koningin-moeder; vol ongeduld wachten zij nu op zijn verslag. Als de prins zich eindelijk bij hen voegt, is hun eerste vraag: ‘Wat tijding brengtge mede?’ (vs. 360b). In zijn antwoord blijkt Adonia nog vol van de angst die hij heeft uitgestaan, vooral toen Bathseba naar de oorzaak van zijn bleekheid vroeg: | |
[pagina 180]
| |
De kans is eens gewaeght met een' benaeuden geest.
Het hart klopte in mijn lijf. zy zagh ick was bedeest,
En hoe het aengezicht van angst zijn dootverf zette.
Dat gaf wat achterdochts. zy vraeghde wat my lette:
Maer ick bewimpelde mijn bleeckheit met de min ...
(vs. 361-365)
Gelukkig is alles echter goed afgelopen: ‘De koningin beloofde in 't endt mijn woort te houdenGa naar voetnoot1’ (vs. 367). Geen woord over Abisag; in de opzet van de drie samenzweerders is zij van veel minder betekenis dan Bathseba; desnoods zou zij immers tegen haar wil aan Adonia uitgehuwelijkt kunnen worden. Samenzweerders inderdaad, zoals uit het nu volgende gesprek duidelijk blijkt. Als Adonia trouwt met Abisag, die Davids weduwe is, worden zijn kansen op de kroon nog veel groter dan zij nu door de volksgunst al zijn. Naast zijn eerstgeboorterecht zal dan nog een tweede recht gaan gelden, ‘Naerdien’ - zoals Abjathar het uitdrukt - ‘geen ander dan de koning 's konings vrouwen // En weeuwen, naer den stijl van Asie, magh trouwen’ (vs. 407-408). Dat is dus hetzelfde motief als in Koning David in ballingschap, waar Absalom op grond daarvan besloot openlijk gemeenschap te hebben met de bijvrouwen die zijn vader in Jeruzalem had achtergelatenGa naar voetnoot2. - Abjathar en Joab twijfelen geen ogenblik aan het effect van dit huwelijk op het volk: Uw aenzien zal allengs opsteigeren, en wassen
Den koning over 't hooft, eer 't iemant droome of waen'.
Dan zal het zeil des rijx van zelf voort overslaen.
(vs. 424-426)
Maar Adonia is veel minder gerust op de goede afloop. Salomo beschikt immers over het leger, dat te zijnen behoeve zal ingrijpen! Joab acht evenwel de wil van het volk veel belangrijker dan de steun van het leger. En het volk beschouwt Salomo als een indringer: | |
[pagina 181]
| |
Wat baeten wapens, zoo al 't volck hier tegens kraeit?
Urias moort roept wraeck: dat bloet is niet gepaeit.
Al stutte vaders hals dien ingedrongen bastert,
Een' overspeelsters zoon: hy wort van elck gelastert.
(vs. 385-388)
Dit is een belangrijke passage. Onzichtbaar ditmaal - en in zoverre anders dan in de Koning David in ballingschapGa naar voetnoot1, - maar even onmiskenbaar waart in Joabs woorden opnieuw de geest van Uria over het toneel, herinnerend aan de zonde waarmee David over zijn geslacht de vloek bracht, die op het punt staat zich nogmaals te doen gelden: ‘Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten’Ga naar voetnoot2. - Ondanks de bemoediging van zijn raadgevers blijft Adonia overtuigd, dat zijn leven op het spel staat; als er iets misgaat, wacht hem de dood. Hij is vooral bang, dat Salomo zijn toeleg zal doorzien, en wat dan? - Het gesprek wordt afgebroken, doordat de ‘gulde hofpoort’ (vs. 452) van de koningsburcht opengaat. In het paleis wordt Salomo zichtbaar, ‘bestuwt van alle grooten’ (vs. 455) op weg naar de troonzaal, om daar de gelukwensen en geschenken van ‘de stammevaders en doorluchtste raetgenooten’ (vs. 456) in ontvangst te nemen ter gelegenheid van zijn troonsbestijgingGa naar voetnoot3. In ongenade gevallen als zij zijn, vinden Abjathar en Joab het veiliger zich onderwijl wat terug te trekken; ‘Het is geraên dat wy verschovelingenGa naar voetnoot4 wijcken’ (vs. 460), merkt de laatste bitter op. Maar, voegt hij er in onverwoestbaar optimisme aan toe, die plechtigheid werkt toch ook vóór ons, want straks zal Bathseba daarvan gebruik maken om het huwelijksaanzoek van Adonia bij Salomo te bepleiten! Wij moeten hier een ogenblik de weergave van het drama | |
[pagina 182]
| |
onderbreken, om ons rekenschap te geven van de aard der gevoelens van Adonia voor Abisag; zonder zekerheid op dit punt is het verdere verloop van de gebeurtenissen niet goed te begrijpen. Als wij zijn liefdes- en zijn samenzwerings-scène met elkaar in verband brengen, moeten wij daaruit dan concluderen dat zijn liefde slechts geveinsd was? Of houdt hij inderdaad van Abisag? De sleutel tot het antwoord op deze vraag ligt in de korte monoloog, die Vondel hem in I-a vóór de ontmoeting met Abisag in de mond legt (vs. 1-13). Daaruit blijkt, dat hij diep onder de indruk is van haar schoonheid: Geen morgenglans, ter kimme uitrijzende, bestroide
Het aenschijn van het oost met schooner roozeblaên,
Gelijck Natuur haer wang. daer komt die schoonheit aen,
Zoo schoon geschapen, dat een princenhart zou lusten
In haeren schoot, vol gloets, en blancken arm te rusten.
(vs. 8-12)
Uit deze woorden mogen wij afleiden, dat Adonia het schone lichaam van Abisag begeert. Hij is zinnelijk op haar verliefd, zonder dat van enige diepere gevoelens iets blijkt. Als een huwelijk met haar de weg is naar het koningschap, dan wil hij gráág die weg gaan. Wanneer hij haar aanspreekt, behoeft hij dus nauwelijks te veinzen; hij kan volstaan met te verzwijgen wat hij met zijn huwelijksaanzoek eigenlijk beoogt. De wijze, waarop Abisag gedurende hun gesprek haar gevoelens voor hem verraadt, doet zijn begeerte toenemen en brengt hem tot de gepassioneerde liefdesbetuiging die haar doet verbleken van ontroering. Ook daarin is hij niet bewust onoprecht; wat hij over de hartstocht-kus zegt, meent hij. Waarschijnlijk geeft hij er zich nauwelijks rekenschap van, dat hij Abisag bedriegt door wat hij tegenover haar verzwijgt. In zijn mateloos egoïsme denkt hij alleen aan zichzelf en de vervulling van zijn verlangens. Háár geluk en háár veiligheid laat hij volkomen buiten beschouwing. Geen ogenblik bezwaart het | |
[pagina 183]
| |
hem, dat zij door de samenzwering, waarin bij haar buiten haar medeweten betrekt, in de grootste moeilijkheden kan komen. Met achteloze vanzelfsprekendheid maakt hij haar ondergeschikt aan de bevrediging van zijn staetzucht en van zijn sensuele begeerte. | |
IIb.b. Op zijn troon gezeten, spreekt Salomo tot allen die hem met geschenken hebben gehuldigd. Hij herinnert aan de komende tempelbouw, en vertelt van het visioen waarin hij als gave van God de wijsheid koosGa naar voetnoot1. Dan onderbreekt hij echter de audiëntie, omdat Bathseba nadert en hij uit eerbied zijn moeder alléén ontvangen wil. Naast zijn troon laat hij een stoel voor haar neerzetten, en bij haar binnenkomst staat hij haar bij voorbaat elk verzoek toe dat zij tot hem zou willen richten. Trots en gelukkig om de glorie van haar zoon, maakt Bathseba daarvan gebruik om haar belofte aan Adonia na te komen: 'K verzoecke Abizag voor Adonias, naerdien
Dit, zonder uwe kroon t' ontluistren, kan geschiên.
Gedenck hy is uw vleesch, en bloet, uw eigen broeder.
Hy nadert u van ver door voorbê van uw moeder.
(vs. 525-528)
Maar zij schrikt als zij van Salomo's gezicht zijn reactie afleest: ‘Hoe nu, mijn zoon? hoe dus? ontstelt u mijn verzoeck?’ (vs. 529). Want de koning - door God immers boven alle stervelingen met wijsheid gezegend - heeft onmiddellijk de toeleg van zijn halfbroer doorzien. Verwijtend houdt hij zijn moeder voor: Och moeder, riecktge noch de laegen niet? hy queeckt
Eene adder, die verwarmt hem 't hart haest af zal steecken.Ga naar voetnoot2
Abizag zoeckt hy minst, maer al zijn leedt te wreecken,
En, onder huwlijx schijnt, my listigh onder 't zwaert
Te kruipenGa naar voetnoot3..... (vs. 558-562a)
| |
[pagina 184]
| |
Voor de tweede keer doet Adonia een greep naar de kroon, maar ditmaal heeft hij daarmee zijn eigen vonins geveld: ‘Hy brengt zich heden losGa naar voetnoot1 om goet en bloet en leven’ (vs. 564). Al begrijpt Bathseba nu dat zij door Adonia misleid is, toch voelt zij bij Salomo's toorn medelijden met hem: ‘verschoon // Dien schoonen jongelingk’ (vs. 573b-574a). Salomo ziet daar echter geen kans toe. Wel belooft hij, niet lichtvaardig en in toorn tot een doodvonnis te zullen besluiten. Eerst zal hij in de persoon van Nathan en Zadok, die immers ‘Godts mont’ (vs. 576) zijn, God raadplegen; want ‘Wie Godt om raet vraeght kan in 't halsgerecht niet doolen’ (vs. 580). Terwijl Bathseba zich ontsteld en verslagen terugtrekt, geeft hij opdracht profeet en aertspriester bij zich te doen ontbieden. | |
IIc.c. Even later staan zij vóór hem in de troonzaal. Wanneer Salomo hun meedeelt dat Adonia aanzoek gedaan heeft om de hand van Abisag, begrijpen ook zij dadelijk de subversieve bedoeling daarvan. ‘Hier smeult een oproer van den tweeden Absolon’ (vs. 602), roept Zadok verontwaardigd uit, terwijl Nathan vaststelt: ‘En trout hy 's konings weeu, dan is hy daedtlijck koning’ (vs. 623). Dan zal Abjathar hem tot koning zalven en Joab hem met geweld naar het paleis voeren! Dat gevaar is inderdaad dreigend, voegt Zadok er aan toe, want een groot deel van de priesterschap beschouwt Abjathar nog steeds als wettige hogepriester, terwijl Joab kan rekenen op alle oud-soldaten. Daarom dringen de beide Godstolken er bij Salomo op aan, meedogenloos toe te slaan, zelfs nu het zijn halfbroer betreft. Want, zoals Zadok het uitdrukt: Het kroonrecht kent geen bloet, neen zeker. het beslecht
Dit ongelijck door 't zwaert. wat valt hier lang te pleiten?
Adonias quetst Godts en 's konings majesteiten.
(vs. 618-620)
| |
[pagina 185]
| |
Maar Salomo, wiens eerste toorn bedaard is en die nu zwaar zijn verantwoordelijkheid voelt, aarzelt om daartoe over te gaan. Hij zoekt naar tegen-argumenten, en het zwaarst wegende dat hij vindt is wel, dat de verraderlijke toeleg van Adonia niet bewezen is, maar slechts wordt vermoed. Als indertijd David om Absalom, zo lijdt hij nu om Adonia (weer een parallel met de geschiedenis van Absalom!). Wanneer Nathan en Zadok waarschuwend blijven aandringen op een onmiddellijke beslissing, breekt hij tenslotte met een weigering de discussie af. Hij is nog niet klaar met zijn probleem: Ick wil godtvruchtigh my hierop met Godt beraen,
En uitzien hoe men best alle opspraeck magh ontgaen.
(vs. 709-710)
| |
IId.d. Op het plein voor de koningsburcht staat de Rey van Hofjofferen, ontsteld door de geruchten waarvan het paleis gonst: Wat is'er nu op handen?
Wat mompelt het palais?
Adonias, aen 't branden,
Verzoeckt met 's konings pais
Abizags hant te trouwen.
(vs. 711-715)
Zij kunnen zich niet voorstellen, dat het daartoe zou komen. Abisag is te goed voor Adonia en ‘Veel waerdiger te staen // In Salomons genade’ (vs. 718-719). O, als het eens mocht gebeuren dat de jonge koning haar huwde: Wat zouden wy aen haer
Al vreught en troost beleven!
Zy zoude jaer op jaer
Het hof met zoonen zegenen,
Daer 's grootvaêrs kroostGa naar voetnoot1 in blonck!
Wat zou 't een gouteeu regenen!
Jerusalem wert jongk. (vs. 752-758)
| |
[pagina 186]
| |
Maar de naijver tussen de twee broeders zou tot een burgeroorlog kunnen leiden. En daarom besluit de Rey zijn zang met een gebed: Keer, ô zorgh des albehoeders,
Dat de schoone Abizag niet
Door nayver van gebroeders
Stof bestelle, tot verdriet
Van getrouwe burgeryen ....
(vs. 759-763)
| |
Derde BedrijfIIIa.a. Abisag is op weg naar SalomoGa naar voetnoot1. Haar ontroering is echter zo groot, dat zij op het plein even blijft stilstaan om zich te herstellen en in een korte monoloog uiting te geven aan alles wat haar vervult. Zij heeft bemerkt, dat zij aan het hof over aller tong gaat en dat men er haar van beschuldigt de medeplichtige van Adonia te zijn in een samenzwering tegen de koning. In het besef van haar onschuld twijfelt zij er intussen niet aan of ‘al deze opspraeck zal verdwijnen, als het kaf // Voor 't stuiven van den wint, koom ick gehoor te krijgen’ (vs. 777b-778). In ieder geval hoopt zij daardoor Adonia te redden, van wiens oprechtheid zij nog altijd overtuigd is: liefde voor háár, en niet het verlangen naar de kroon, heeft hem tot zijn huwelijksaanzoek gedrevenGa naar voetnoot2! - Als zij Bathseba ziet voorbijkomen, gaat zij bij deze haar opwachting maken, zoals haar tegenover de moeder van de koning past. Maar Bathseba begroet haar niet met de wel- | |
[pagina 187]
| |
willende vriendelijkheid van vroeger. Ook zij ziet in Abisag een samenzweerster, en hard wijst zij haar onschuldsbetuigingen af: Geveinsde, waentge dus uw schande t' overkleên?
Hoe schoon gy 't quaet vermomt, men ziet door 't
mommen heen. (vs. 824-825)
Abisag wist immers, dat Adonia van plan was aanzoek om haar hand te doen! En als zij hem uitstel heeft aangeraden, zoals zij beweert, dan was het uit berekening, om daardoor zijn liefde nòg meer te prikkelen! - Langzamerhand brengt hun emotionele dialoog de beide vrouwen echter toch tot beter begrip van de feitelijke situatie. Abisag gaat inzien dat Adonia, aangezet door Abjathar en Joab, inderdaad schuld heeft, al blijft zij nog steeds geloven - zoals straks uit haar gesprek met de koning blijken zal - dat hij in de eerste plaats door liefde voor háár werd gedreven. Of gelooft zij dit niet werkelijk, en blijft zij er alleen aan vasthouden, omdat daarin een excuus voor hem ligt? Hoe dit ook zij, haar liefde voor Adonia wordt door het bewustzijn van zijn schuld niet aangetast. Het grote gevaar, waarin hij verkeert, doet haar zelfs haar schuchterheid vergeten en onomwonden voor haar gevoelens uitkomen: Ick wenschte Adonias met al mijn bloet en schatten
Te redden uit dien noot. mevrou, verschoon den helt,
Den zoon van David toch. (vs. 891-893a)
En even later: Helaes, mijn bloet wort koudt van angst en schrick, mijn moedt
Loopt overGa naar voetnoot1. kan men nu geen hoop noch troost verwerven,
En moet Adonias den doot zoo bitter sterven,
In 't bloeienst van zijn jeught? hoe boet men deze scha?
(vs. 905-908)
Bathseba van haar kant twijfelt niet langer aan de onschuld van Abisag: zóveel openheid kan niet worden geveinsd! Met een gevoel van medelijden beseft zij, dat Abisag niet | |
[pagina 188]
| |
alleen het slachtoffer van Adonia is, maar ook van haar liefde voor hem. Zij zou willen helpen, maar de enige die te beslissen heeft, is de koning. Daarom verwijst zij Abisag naar Salomo, met de belofte van haar steun als het lukt hem te vermurwen. | |
IIIb.b. Vanuit het paleis ziet Salomo Abisag naderen, en hij begrijpt dadelijk wat zij komt doen. In een opwelling van deernis met haar, roept hij uit: ‘Hoe krachtigh is de liefde in 't nijpen van den noodt’ (vs. 920). Maar als Abisag smekend voor hem neerknielt, is hij weer enkel de koning; haar liefde neemt haar schuld niet weg! Want ook hij is overtuigd van haar medeplichtigheid aan de toeleg van Adonia; hij verwijt haar zelfs dat het plan van háár is uitgegaan en dat zij, ‘van staetzuchtigheit vervoert’ (vs. 936), de prins heeft meegesleept. Met een beroep op de alwetendheid van God wijst Abisag deze beschuldiging af: wort'er schult gevonden by uw' broeder,
En is de prins misleit, en jammerlijck verkloeckt;
Ick kenme vry van schult, indien men 't onderzoeckt
En naerspoort, geene smet zal in Abizag blijcken.
(vs. 967b-970)
Getroffen door haar toon van oprechtheid, blijkt Salomo geneigd haar onschuld te aanvaarden. Maar dan behoort zij ook niet te knielen, houdt hij haar voor: ‘Sta op, kent gy u vry’ (vs. 973a). Abisag blijft echter aan zijn voeten geknield; niet alleen voor zichzelf is zij komen pleiten, maar ook en vooral voor Adonia. Met zóveel vasthoudendheid dringt zij op genade voor hem aan, dat Salomo tenslotte zijn geduld verliest en haar waarschuwt dat zij zichzelf met dit aandringen geen goed doet: ‘Gy wort ten hove met dees voorspraeck meer verdacht’ (vs. 1069). Verschrikt door zijn ongeduld, vraagt zij smekend nog één ding te mogen zeggen. En dan biedt zij zichzelf als zoenoffer aan. Haar angst en haar spanning bij deze laatste kans om Adonia te redden vinden hun poëtische expressie in de bewogenheid van de viervoetige kwatrijnen, waarmee Vondel haar dit | |
[pagina 189]
| |
aanbod laat doen. Als Adonia schuldig is, houdt zij Salomo voor, dan is het om haar, want zij heeft door haar schoonheid zijn liefde gewekt. Als hij gevaarlijk is, dan is het door haar, want alleen dit huwelijk kan hem naar de troon voeren. En daarom: Verdiende Adonias de doot,
Zoo wijt het my. is dit te stuiten;
Gy kunt Abizag, waert veracht,
By vaders vrouwen, dol verkracht
Van Absolon, met muuren sluitenGa naar voetnoot1.
Zoo kanze door dit huwelijck
Den jonglingk niet ten troone opvoeren,
Noch door haer staetzucht 't rijck beroeren.
O Salomon, ô licht van 't rijck,
Verdoof den glans der majesteiten
Niet in uw' broeder met de kling ....
(vs. 1081-1091)
Met deernis ziet Salomo op de geknielde Abisag neer. De zelfverloochening in haar aanbod heeft hem ontroerd. Maar hij kan haar geen enkele troost geven; het recht moet nu eenmaal zijn loop hebben. Alle strengheid en ongeduld is echter uit zijn stem verdwenen, wanneer hij haar het enige belooft dat hij beloven kan. Hij zal niet overijld handelen en slechts tot een doodvonnis besluiten, als de schuld van Adonia onomstotelijk komt vast te staan. Dan breekt hij het onderhoud af, door Abisag de hand te reiken om haar te helpen opstaan: ‘Rijs op Abizag. God verlichte u in dees smerte’ (vs. 1105). | |
IIIc.c. Nauwelijks is Abisag, stil van hopeloosheid, weggegaan, of Benaja - de bevelhebber van de koninklijke lijfwacht en als zodanig tevens uitvoerder van de doodvonnissen - meldt zich bij Salomo. Hij rapporteert dat de geruch- | |
[pagina 190]
| |
ten over Abisags huwelijk Jeruzalem in opwinding hebben gebracht. De situatie zou zelfs kritiek kunnen worden: ‘'t gemor der burgren wast // Alle oogenblicken aen’ (vs. 1143b-1144a), en de talrijke aanhangers van Adonia wachten op het teken om in beweging te komen. Daarom acht hij het nodig onmiddellijk in te grijpen, om de prins vóór te zijn: Het oproer kanckert in. men moet staetkanker heelen
Met vier en yzer, eer die inkruip' naer het hart.
(vs. 1149-1150)
Dat betekent: terechtstelling van Adonia. Maar Salomo wil daartoe niet overgaan zonder afdoende bewijzen van diens schuld: wy dienden vaster
In 't vonnissen te gaen, om door geen los besluit
Te slibbren. bloetrecht eischt een klaer bewijs vooruit,
Dat op getuigenGa naar voetnoot1 rust van onbesproke koppen.
(vs. 1153b-1156)
Daarom heeft hij opdracht gegeven een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar wat er in de stad broeit en wie daarvoor verantwoordelijk zijn. In afwachting van het resultaat wil hij niet verder gaan dan een versterkte bezetting van de poorten en wallen, om op alles voorbereid te zijn. Benaja moet daar dadelijk voor gaan zorgen, en zich gereed houden voor nieuwe bevelen. | |
IIId.d. Op het plein bij het paleis staan de Hofjofferen wat angstig bijeen, verschrikt door zoveel onverwachte gebeurtenissen. Opnieuw een samenzwering! Hoeveel rustiger zouden David en zijn nakomelingen geleefd hebben, als hij een eenvoudige herder gebleven was in plaats van koning te worden! Want: Men vint geen rust in koningshoven.
Het hooge daelt: het laegh stijght boven.
(vs. 1180-1181)
| |
[pagina 191]
| |
Dat is dezelfde gedachte als in de slotstrofe van de reizang na het tweede bedrijf in Koning David herstelt; de eerste van de geciteerde regels is er zelfs letterlijk aan ontleendGa naar voetnoot1. - In de ‘Tegenzangk’ wordt deze gedachte verder uitgewerkt: De zoons belaegen eige vaders,
De broeder 's broeders staet.
Het hof krioelt van aertsverraders.
Elck vlamt op eige baet. (vs. 1182-1185)
Hier wordt gedoeld op de kroonzucht van Absalom en Adonia, en op de eigenbaat van hun aanhangers. Vandaaruit komt de Rey tot de tegenstelling tussen de schone schijn van het koningschap en de werkelijkheid: De goude kelck schenckt moortvenijnen.
De dingen zijn niet als zy schijnen.
(vs. 1198-1199)
Ditmaal loopt de gedachte parallel aan die uit de beginstrofe van de reizang na het eerste bedrijf in Joseph in Egypten, en wéér wordt de overeenkomst geaccentueerd door letterlijke overname van een volledige versregel: ‘De dingen zijn niet als zy schijnen’Ga naar voetnoot2. - In hun ‘Toezangk’ wijzen de Hofjofferen er op, dat David en Salomo (in tegenstelling tot Absalom en Adonia) niet naar de macht gegrepen hebben, maar daartoe door God werden geroepen. En daarom besluiten zij naar de Tabernakel te gaan om Hem te bidden het gevaar af te wenden van Salomo: Laet ons ter hutte Godt gaen smeecken.
Godt kan der boozen aenslagh breecken.
(vs. 1212-1213)
| |
[pagina 192]
| |
Vierde BedrijfIVa.a. Adonia is een schuilplaats komen zoeken bij Abisag. Blijkbaar weet hij reeds, dat de enquêteurs van Salomo er in geslaagd zijn het samenzweerderspact in handen te krijgen, al zullen zij dit eerst in de volgende scène aan de koning overleggen. In ieder geval beschouwt hij zich als verloren en is hij nog slechts bedacht op het redden van zijn leven; het bevel tot zijn gevangenneming en terechtstelling kan nu immers elk ogenblik afkomen! Ten einde raad staat hij in Abisags kamer te smeken: Wat raet, Abizag? ô getrouwe halsvriendin,
Hoe jammerlijck bekomt my mijne oprechte min
En liefde t'uwaert, als een schelmstuck, waert te vloecken!
Bespieders brullen om Adonias te zoecken.
Ick bidde u, bergh mijn lijf, Godt geve oock hoe
het zy. (vs. 1214-1218)
Opnieuw openbaren zich in deze woorden zijn egoïsme en zijn gebrek aan oprechtheid. Wéér houdt hij geen ogenblik rekening met het gevaar dat inwilliging van zijn verzoek voor Abisag zou betekenen. En wéér stelt hij het voor alsof zijn liefde voor haar zijn primaire drijfveer was; door die liefde is hij in nood gekomen, want ten onrechte heeft men daaruit tot politieke bedoelingen geconcludeerd! - Maar Abisag weet nu beter, en haar reactie is typisch vrouwelijk. Tegenover Bathseba en Salomo had zij ondanks alles voor Adonia gepleit en duidelijk blijk gegeven van haar liefde voor hem. Maar nu deze zelf voor haar staat en zonder spoor van berouw met zijn misleiding voortgaat, verbergt zij haar liefde en toont slechts haar gekwetstheid. Zij antwoordt hem met een bitter verwijt: ‘Ick zitte om u verdacht, en uw verraeders streecken’ (vs. 1220). En even later: Wout gy den koning om zijn kroon en leven brengen,
Wat hoeftge Abizag in dat lasterstuck te mengen?
Nu wascht haer zee noch stroom van zulck een lastersmet.
| |
[pagina 193]
| |
De roep is onder 't volck. dit heeft zijn ploy gezet:
En vlughtge herwaert aen, om noch de wraeck te tergen?
Ick zie my zelve noch mijn leven nau te bergen.
Verzie u: pack u voort: vertreck uit mijn gezicht.
(vs. 1224-1230)
Als Adonia, onthutst en wanhopig door haar weigering hem te helpen, uitroept: ‘Och vader David, oudt te vroegh voor my gestorven, // Wat raet voor uwen zoone?’ (vs. 1240-1241a), dan herinnert zij er hem aan dat hij opnieuw háár vergeet: niet alleen ‘wat raet’ voor Davids zoon, maar ook voor háár, ‘door hem bedorvenGa naar voetnoot1’ (vs. 1241b). En zij wijst hem opnieuw de deur: ‘Vertreck uit mijn gezicht: hier baet geen ydel klaegen’ (vs. 1244). Radeloos nu hij begrijpt dat het haar ernst is, schreeuwt Adonia zijn doodsangst uit: Nu valt een' konings zoon zee, hemel, aerde, en lucht
Te nau. het zweet breeckt uit, en alle haeren rijzen.
(vs. 1251-1252)
Alle pose en geveinsdheid zijn in deze uitroep van hem weggevallen; er is niets anders meer dan zijn nood. En dat grijpt Abisag zó aan, dat haar liefde het toch weer wint van haar teleurstelling en verontwaardiging. Zij wijst hem als schuilplaats een holle boom in het nabij-gelegen cypressenbos aan, waar zij hem 's nachts door een dienaar zal laten brengen wat hij nodig heeft om in leven te blijven. Adonia - nog steeds dezelfde egoïst - gunt zich de tijd niet om haar voor haar hulp te danken. Met een vluchtige afscheidsgroet is hij meteen op weg naar de aangewezen schuilplaats: ‘Leef lang, Abizag, och’ (vs. 1257a), waarbij wij ‘och’ wel zullen moeten opvatten als aanduiding voor zijn schreien van angst en zelfmedelijden. - Nauwelijks is hij verdwenen, of de trots van Abisag breekt, en er is enkel nog haar liefde: nu zal ick met mijne oogen
Den helt niet weder zien, ten zy hem Godt bewaert.
Hoe wort dat hooft gedreight van 't broederlijcke zwaert,
| |
[pagina 194]
| |
Dat princelijcke hooft, te schoon om af te houwen!
Ick hef mijne oogen en mijn handen, dus gevouwen,
Naer Godt alleen om troost. zie neêr uit 's hemels troon.
Beschut dat konings bloet, ter eere van de kroon.
(vs. 1257b-1263)
| |
IVb.b. Salomo's vertrouwelingen Husai en AchimaäsGa naar voetnoot1 komen de koning het resultaat meedelen van hun onderzoek naar de samenzwering. Er is geen twijfel meer mogelijk: Abjathar en Joab ‘Betoverden den prins de kroonzucht te bewimpelen // Met minnezucht’ (vs. 1280-1281a). Bovendien is het complot veel wijder vertakt en veel grondiger voorbereid dan zij hadden verwacht; systematisch is het volk ten gunste van Adonia en zijn twee raadgevers bewerktGa naar voetnoot2. - Voor Salomo is dit alles echter geen bewijs genoeg. Het blijft te vaag en ongrijpbaar om er een vonnis op te baseren. Husai en Achimaäs zijn evenwel in staat hem ook ‘het middaghklaer bewijs’ (vs. 1326) te leveren, dat daarvoor nodig is. Zij reiken de koning het blad over, waarop de samenzweerders met hun handtekening de gemaakte afspraken hebben bekrachtigd. Met dit stuk in handen kan Salomo niet langer aan de feiten twijfelen. Onmiddellijk laat hij Nathan en Zadok - de vertegenwoordigers van God op aarde - ontbieden om zich met hen te beraden op de maatregelen die hij treffen moet. | |
IVc.c. Wéér staan Nathan en Zadok voor Salomo. En wéér dringen zij aan op kort en snel recht, waarbij Zadok opnieuw Adonia de tweede Absalom noemt (vs. 1356). Maar | |
[pagina 195]
| |
Salomo kan er moeilijk toe besluiten zijn broer te doen terechtstellen. Als David tot tweemaal toe aan Absalom vergiffenis schonk, zou hij dan zijn allereerste doodvonnis moeten uitspreken tegen Adonia, wat bovendien aanleiding zou geven tot opspraak onder het volk: Hoe stootme dit voor 't hart! het hart begint te kloppen.
Wie kan den lastermont der eeuwige opspraeck stoppen?
(vs. 1376-1377)
Hij probeert daarom de instemming van Nathan en Zadok te winnen voor een mildere straf dan de dood: gevangenis of ballingschap. Maar zij achten de gevaren daarvan te groot: een gevangene kan ontsnappen en een balling zich in het buitenland op revanche voorbereiden. Er is maar één afdoende oplossing: ‘Men smoore alle oproer eerst in dezen eerstgeboren’ (vs. 1393). Wanneer Salomo ook daarna voortgaat met het zoeken van tegen-argumenten en tenslotte bijna verontwaardigd uitroept: ‘Zal nu een konings zoon voor 's broeders slaghzwaert buigen?’ (vs. 1416), houdt Zadok - niet langer als adviseur, maar als ‘Godts mont’! - hem voor: ‘Al 't rijck, Godt zelf eischt recht’ (vs. 1417a). En hij bezweert Salomo bij het heilige wierookvat, dat hij bij zijn haastige komst uit de Tabernakel in de hand gehouden heeft: wy bidden, wy bezweeren
U by dit wieroockvat, laet heden triomfeeren
Het heiligh kroonrecht, dat noch bloetnoch afkomst kent.
Zoo houde d'opperste u in eere en ongeschent.
(vs. 1424b-1427)
Als ook Nathan zich daarbij aansluit, kan Salomo niet langer twijfelen aan de wil van God. Hij aanvaardt zijn onontkoombare plicht door bevel te geven Benaja te doen ontbieden. | |
IVd.d. Even later staat deze voor de koning en krijgt hij de opdracht Adonia en Joab ter dood te brengenGa naar voetnoot1. Dit gaat | |
[pagina 196]
| |
gepaard met een ceremoniële handeling, die Benaja officieel tot de voltrekker van het vonnis maakt. Een dienaar brengt hem het gerichtszwaard, dat in zijn purperkleurige schede de rechtshandhavende functie van het koningschap symboliseert. Benaja trekt het zwaard uit de schede en reikt het ontbloot aan Salomo over, die het even vasthoudt en dan weer aan zijn bevelhebber teruggeeft: ‘Ontfang het van ons hant, en hanthaef 't recht rechtvaerdigh’ (vs. 1460)Ga naar voetnoot1. - Als Benaja met het ontblote zwaard in de hand zijn last gaat volvoeren, passeert hij bij de ingang van de troonzaal Abisag. In haar vertwijfeling om Adonia's nood komt zij zich nogmaals aan de voeten van Salomo neerwerpen, in een uiterste poging om hem te vermurwen. Maar nog vóór zij iets heeft kunnen zeggen, wijst de koning haar terug: ‘Mevrou, gy komt te spa: het vonnis leght gevelt’ (vs. 1463). En dan breekt Abisag, die nu ook begrijpt wat het ontblote zwaard in de hand van Benaja betekende. Voor het eerst gedurende deze tragische dag laat zij zich gaan in een wilde vloed van wanhopige woorden: Och, is hier geen gehoor? Adonias wat hoeck,
Wat schaduw berght uw lijf, in 't uiterste verlegen?
Nu zoeckt u Banajas met zijnen blooten degen.
Bloetdorstigh zwaert, zoudt gy doorrijgen Davids borst,
U dompelen in 't bloet van zulck een' braven vorst?
Hoe is de broeder op den broeder dus verbolgen?
(vs. 1467-1472)
| |
[pagina 197]
| |
Maar één hoop heeft zij nog, en die hoop drijft haar uit de troonzaal, Benaja achterna. Misschien zal zij hem kunnen vermurwen, zo niet om Adonia te sparen, dan toch om deze in de gelegenheid te stellen vóór zijn dood haar van alle schuld aan zijn samenzwering vrij te spreken: Men kan een weduwe van David niet misgunnen
Een eerelijcke blijck van onschult, klaer en kort,
Eer dien verwezen prins de mont gesloten wort.
(vs. 1477-1479)
Nu haar liefde verloren is, wil zij trachten tenminste haar goede naam te redden. Maar gaan wij te ver, als wij achter deze wens méér vermoeden dan zij onder woorden brengt? Wij hebben gezien, hoe diep zij door de misleiding van Adonia gekwetst is. Zou zij nu niet hopen dat hij in het aangezicht van de dood zal goedmaken wat hij tegenover haar misdreven heeft en dat hij daardoor haar liefde voor hem rechtvaardigt? Naar ik meen, geeft Vondels uitbeelding van haar figuur inderdaad aanleiding om iets dergelijks te veronderstellen. Van het begin af hebben de liefde en de goede naam van Abisag samen op het spel gestaan, zodat er geen reden is ze hier scherp van elkaar te scheiden. | |
IVe.e. Evenals Adonia heeft ook Abjathar begrepen dat alles verloren is. Angstig en aarzelend is hij op weg naar de koningsburcht, als hij - nog op het plein, bij de ingang van het paleis? - Salomo ontmoet die met Nathan en Zadok uit de troonzaal komt. Deemoedig werpt hij zich voor de koning neer: Genade, ô Salomon. ick smeecke u om genade,
En ken mijn lasterstuck. (vs. 1484-1485a)
Streng verwijt Salomo hem het verraad dat hij tot tweemaal toe gepleegd heeft, ondanks zijn aertspriesterschap! Eigenlijk zou hij verdienen te worden gestenigd, maar Zadok heeft voor hem gepleit en daarmee zijn leven gered. Door deze laatste woorden enigszins gerustgesteld, waagt Abjathar het een beroep te doen op alles wat zijn vader en | |
[pagina 198]
| |
hij voor David hebben gedaanGa naar voetnoot1. Salomo erkent deze verdiensten en wil daarmee bij zijn vonnis rekening houden. Dat vonnis luidt - overeenkomstig 1 Koningen 2 : 26-27 - dan ook mild. Abjathar wordt naar zijn vaderstad Anathoth verbannen en moet berusten in het verlies van zijn aertspriesterschap. | |
IVf.f. Als Abjathar zich, beschaamd en haastig, verwijderd heeft, gaat Zadok naar de Tabernakel, terwijl wij wel zullen moeten aannemen dat Salomo het paleis weer binnentreedt en Nathan zich naar zijn eigen woning begeeft. Nauwelijks is Zadok in het heiligdom gekomen, of Joab struikelt ademloos naar binnen en grijpt de hoornen van het altaar vast: vanouds het gebaar waarmee een vervolgde bij God een vrijplaats zocht. Vertwijfeld doet hij een beroep op de voorspraak van de aertspriester bij Salomo: ‘Beschutme, eerwaertste, die nu 's konings hart bezit’ (vs. 1538). Maar deze weigert, hoewel met een gevoel van medelijden voor de ‘grijze veltheer’ (vs. 1539), elke inmenging: het doodvonnis is onherroepelijk. Wanneer Joab blijft aandringen, houdt Zadok hem voor dat hij zich door zijn samenzwering verzet heeft tegen de uitdrukkelijke wil van God die immers Salomo als troonopvolger had aangewezen. - De even pijnlijke als vruchteloze discussie wordt afgebroken door rumoer en geschreeuw in de onmiddellijke nabijheid. Zadok begrijpt wat dit betekent: Benaja heeft de eerste helft van zijn opdracht volvoerd, en nadert nu om zich van de tweede te kwijten. Met een laatste vermaning wendt de aertspriester zich van Joab af: Adonias is doot. de leeu vaert voort met brullen.
Helt Banajas genaeckt. berey u: het is tijt.
Hy sterft onheiligh, die het hoogh altaer ontwijt.
(vs. 1585-1587)
| |
IVg.g. Met het ontblote - en nu bebloede - gerichtszwaard in de hand treedt Benaja de Tabernakel binnen; achter hem | |
[pagina 199]
| |
blijven de soldaten van de lijfwacht bij de ingang staan. Met een verontschuldiging voor de uitoefening van zijn plicht zegt hij Joab diens vonnis aan, en verzoekt hem zich gewillig daaraan te onderwerpen. Maar Joab kan nog steeds niet aanvaarden, dat hij verloren is. Hij weigert de hoornen van het altaar los te laten, en smeekt Benaja een bode naar de koning te zenden om te vragen of deze zich niet bedacht heeft. Geprikkeld door ‘dit ydel uitstel’ (vs. 1619), stemt Benaja daarin tenslotte toch toe. - Dan heerst in de Tabernakel de spanning van het wachten. Zwijgend staat Benaja op zijn zwaard geleund; voor het altaar ligt Joab, de handen om de hoornen gekneld. Meer dan de woorden van Zadok en Benaja doet de dreigende stilte de oude veldheer beseffen dat hij niets meer te hopen heeft. En hij breekt die stilte met een klaagzang (in viervoetige kwatrijnen met gekruist rijm) over zijn staetveranderinge: Hoe los en wanckel staen de staeten
Der weerelt! ay ziet Joab aen,
In dezen schijn, van elck verlaeten.
(vs. 1624-1626)
Als niets worden zijn krijgs- en heldendaden geacht, als niets zijn adviezen in Davids hofraet, als niets zijn verwantschap met de koningGa naar voetnoot1: Wat baet het dat ick twintigh jaeren
Bekleede 's rijx veltheerschappy,
En Davids hofraet holp bewaeren?
Men treet al 's konings bloet voorby.
Ick sta hier veegh, ter doot gedaghvaert.
Wie keert den slagh van 't blinde slaghzwaert?Ga naar voetnoot2
(vs. 1644-1649)
- Daar keert de uitgezonden bode met het antwoord van de koning terug! ‘Hoe luit de jongste last?’ (vs. 1651b), | |
[pagina 200]
| |
vraagt Joab, bijna zonder hoop. En Benaja antwoordt: Dat ick u daetelijck van 't outer af moet rucken,
En leveren uw lijf den koning in twee stucken.
(vs. 1652-1653)
Dan wordt de vroegere strijdgeest weer over de oude krijgsman vaardig. Hij berust in zijn lot, al weigert hij nog steeds de hoornen los te laten en wil hij aan het altaar sterven. Maar tegelijkertijd scheldt hij David en Bathseba voor overspelers en moordenaars van Uria, en Salomo voor bastaard. En hij bidt Gods vloek af over dit onwaardige vorstengeslacht dat zijn leven vraagt: Daer is mijn borst, mijn hals. hou Joab in twee stucken:
Maer Godt, die uit een wolcke aenschout dit ongelijck,
Verscheure Salomons of naGa naar voetnoot1 zijn nazaets rijck,
Uit onverzoenbre wraecke, aen twee oneffe deelen,
Hier 't hooft en daer de romp, door bloedige erfkrackeelen.Ga naar voetnoot2
(vs. 1665-1669)
Verontwaardigd maakt Benaja aan deze vervloeking een einde: Vaert voort, trouwanten, voort, en ruckt den schelm
van 't outer,
Naer achter in de hutte. ick volge u op de hiel.
Hy storte 't godtloos bloet daer uit met zijne ziel.Ga naar voetnoot3
(vs. 1677-1679)
| |
IVh.h. Blijkens vs. 1656, waar Joab zich tot hen richtGa naar voetnoot4, zijn de Hofjofferen getuige geweest van de vorige scène. Wij zullen ons moeten voorstellen dat zij, nieuwsgierig gewor- | |
[pagina 201]
| |
den door het ongewone rumoer, naar de Tabernakel zijn gegaan en bij de ingang ontzet hebben gekeken naar wat daarbinnen gebeurde. Als Joab van het altaar wordt weggesleept, wenden zij zich echter af en keren over het plein terug naar het paleis. Hun zang reageert evenwel met geen woord op het lot van de oude veldheer. Veel meer indruk heeft op hen gemaakt wat zij Benaja hebben horen zeggen: dat ook Adonia dood is! Bedroefd en vol medelijden weeklagen zij over het ontijdig uiteinde van de jonge prins: Wat maer verbaest onze ooren!
De prins, zoo hoogh geboren,
Adonias is heen.
Och, waer hy noch verbeen.
Een prins, zoo schoon geschapen,
Is al te vroegh ontslaepen.
O edelmoedige aert,
Hoe leghtge door het zwaert
Gevelt op 't grazigh outerGa naar voetnoot1.
Zoo wort een bloem door 't kouter
Van haren steel gesneên. (vs. 1680-1690)
De Hofjofferen zien hem meer als slachtoffer van zijn boze raadgevers - waartoe ook Joab behoorde! - dan als slecht uit zichzelf, al ontkennen zij zijn schuld niet. De ‘Tegenzank’ wijst zelfs met nadruk op zijn staetzucht, die hem het waarschuwende voorbeeld van Absalom deed veronachtzamen en ten val bracht: Had dees zich zelf geoordeelt
Naer 't broederlijcke voorbeelt,
Noit waer hy snel en kort
Zoo laegh ter neêr gestort. (vs. 1716-1719)
Maar in de ‘Toezangk’ krijgen droefheid en medelijden opnieuw de overhand, en daarmee tevens het laatste woord. De Hofjofferen besluiten de lijkstoet van Adonia te gaan volgen, | |
[pagina 202]
| |
Bedaut van traen op traen,
Die langs de kaecken rollen
Uit oogen, dick gezwollen,
En root en uitgeschreit. (vs. 1732-1735)
Zo kort nadat het rouwkleed om David is afgelegd, moet het nu opnieuw weer worden aangenomen! Want: ‘Adonias is heenen’ (vs. 1745). | |
Vijfde BedrijfVa.a. Benaja komt Salomo verslag uitbrengen over de volvoering van zijn opdracht. Knielend meldt hij de koning dat het recht zijn loop heeft gehadGa naar voetnoot1, maar tevens vraagt hij vergiffenis voor het vergieten van zulk edel bloed dat heel Jeruzalem er om in beroering is: ‘De joffers kermen luit: de stad is vol geschals’ (vs. 1751). Salomo stelt hem gerust, doet hem weer opstaan en vraagt naar de bijzonderheden van Adonia's dood. Dan vertelt Benaja, hoe hij met verkenners en jachthonden het spoor van de prins heeft gevolgd, tot hij in het cypressenbos diens schuilplaats in een holle boom ontdekte. Het typeert weer Adonia's karakter dat deze dadelijk dacht aan verraad van Abisag, die hem immers deze schuilplaats had aangewezen: helaes, ick ben verraeden.
Dat had Abizag, die my hier wees, niet belooft:
Doch is zy dus belust, beholpen met mijn hooft,
Zoo hou het van den romp. laet d'aerde 't bloet opslorpen,
En 't hooft in haeren schoot, gelijck een' bruitschat
worpen. (vs. 1773b-1777)
Maar overigens toonde de prins zich in zijn sterven van zijn beste kant. Gelaten aanvaardde hij zijn lot en knielde hij neer | |
[pagina 203]
| |
om de dodelijke slag te ontvangen. Benaja was zelfs méér ontsteld dan hij: ‘mijn hant en slaghzwaert weigert // Tot drywerf toe den slagh te geven aen uw bloet’ (vs. 1797b-1798); maar tenslotte vermande hij zich. Toen Adonia dood neerviel, riepen alle aanwezigen, overeenkomstig het gebruik bij een terechtstelling: ‘Lang leve Salomon, ten dienst van Gode en 't rijck’ (vs. 1807). De driemaal herhaalde, langzaam verflauwende echo van deze uitroep deed Abisag tevoorschijn komen uit de schuilhoek, waar zij zich verborgen hield uit vrees gevolgd te worden en zo Benaja de weg naar de holle boom van Adonia te wijzen. In een paroxisme van wanhoop kwam zij aanrennen: De vlechten vliegen wilt om schouders hals en hooft.
Zy komt op dat gerucht door bosch door braem gevlogen.
Een helsche razerny ontsteeckt haer brandende oogen.
Zoo valtze plotsling door den drang op 't stervend lijck,
Bezwijmt om Davids zoon, bemorst zich zelf met slijck,
Verscheurt haer kleeders, borst, cieraden, en gewaeden,
En leght'er stijf en stom. geen rou kan 't hart verzaden.
(vs. 1819-1825)
Wanneer zij weer enigszins tot zichzelf komt, barst zij uit in een vertwijfelde jammerklacht: om de dode, om de wijze van zijn sterven, om het uitblijvan van het bewijs van haar onschuld, om de onvoldoende hulp die zij Adonia geboden heeft. Zij spreekt de dode prins aan als ‘mijn zoon Adonias’ (vs. 1827); en al heeft zij als weduwe van David met deze aanspraak formeel gelijk, toch blijkt daaruit ook hoe de nood en de hulpeloosheid van Adonia het moederinstinct in haar hebben wakker geroepen. Wéér lopen in haar klacht haar liefde en de zorg voor haar goede naam onontwarbaar dooreen. ‘Alle eeuwen zullen nu Abizag schuldigh achten’ (vs. 1840), klaagt zij, maar ook: ‘'K heb dien misleiden prins te wreet mijn hof ontzeit’ (vs. 1843). Haar grootste wanhoop is misschien, niet te hebben kunnen bewijzen dat haar liefde zuiver en onzelfzuchtig was, vrij van alle ‘scepterzucht’ (vs. 1837). - Benaja besluit zijn verslag met de | |
[pagina 204]
| |
mededeling dat het lijk van de prins naar het paleis wordt gebracht om daar gezalfd en verzorgd te worden voor de begrafenis. Als hij zich daarna wil terugtrekken, houdt Salomo hem tegen: ‘Hou stant. roep Semeï met Sadock hier voor my’ (vs. 1850). | |
Vb.b. Schoorvoetend volgt Simeï de aertspriester in de troonzaal. Want hij vreest dat Salomo hem zal straffen voor de smaad die hij indertijd David heeft aangedaan, toen deze voor Absalom moest vluchtenGa naar voetnoot1. Maar David had hem vergiffenis geschonken en die vergiffenis met een eed bevestigdGa naar voetnoot2. Acht de zoon zich aan deze eed niet gebonden, en gaat nu toch de straf volgen? Zodra hij voor de koning staat, werpt Simeï zich voor hem neer en smeekt om genade. Maar Salomo is niet van plan de eed van zijn vader te breken; hij heeft slechts een nieuw gebod en een nieuwe waarschuwing voor Simeï. De samenzwering van Adonia heeft nogmaals doen uitkomen, hoe nodig het is een wakend oog te houden op onbetrouwbare elementen. Daartoe behoort ook Simeï. En dus mag hij Jeruzalem niet meer verlaten: de eerste maal dat hij dit toch doet, zal hij ter dood worden gebrachtGa naar voetnoot3. - Opgelucht en dankbaar aanvaardt Simeï deze voorwaarde: ‘'K bezweer die wijze wet, en blijve 's konings knecht’ (vs. 1883). - Als hij de troonzaal verlaten heeft, heft Zadok zegenend zijn handen over Salomo. Al diens vijanden zijn nu onschadelijk gemaakt, zodat de koning zich onbezorgd kan gaan wijden aan de werken des vredes en de bouw van de tempel. In de triomferende jonge vredevorst daar vóór hem op de troon herkent de aertspriester met profetisch doorzicht het prototype van de komende Messias: Het lustme in Salomon den vredevorst t' ontmoeten,
Die alle erfvyanden, aen 't outer van zijn voeten,
| |
[pagina 205]
| |
In stof ziet leggen, en zich buigen voor Godts troon.
'K verwacht in Salomon een' andren DavidszoonGa naar voetnoot1.
(vs. 1884-1887)
Uit ons overzicht valt in de eerste plaats af te leiden, dat ook de Adonias een drama van staetveranderinge is. Opnieuw legt Vondel nadruk op de kracht van de peripeteia door de situatie daarvóór en die daarná zo scherp mogelijk tegenover elkaar te stellen. Aan het begin van het drama verwacht Adonia een bruid en een kroon, aan het slot moet hij knielen voor het gerichtszwaard van Benaja. Dat Vondel deze tegenstelling inderdaad op het oog had, blijkt ten overvloede uit de aandacht die hij er voor vraagt in de Opdracht van zijn tragedie aan de twintigjarige Jacob de Graeff, jongste zoon van Burgemeester Cornelis de Graeff: ‘want de beooghde bruiloft verandert in een bloetbancket, de bruiloftszael in een schavot, en de bruitsledekant in een graf des rampzaligen bruidegoms....’Ga naar voetnoot2. Bovendien wordt ook ditmaal het effect van de peripeteia versterkt door verveelvoudiging. Niet alleen aan Adonia voltrekt zij zich, maar ook aan Abisag, ook aan Abjathar en aan Joab. Weliswaar worden zij meegesleept in de ondergang van de prins, maar bij elk van hen schenkt Vondel zóveel afzonderlijke aandacht aan hun staetveranderinge dat deze in structureel opzicht een zelfstandige waarde krijgt, náást die van Adonia zelf. Het minst is dit het geval bij Abisag; haar lot blijft tot het einde toe met dat van Adonia verbonden, en haar ‘val’ wordt niet in een eigen scène behandeld. Maar in het verslag, dat Benaja in V-a aan Salomo uitbrengt, heeft zij wel degelijk toch een afzonderlijke plaats. Eerst nadat de terechtstelling van de prins ten einde toe is verhaald, worden háár verschijnen en háár wanhoop aan de orde gesteld, als zelfstandige episode náást de dood van AdoniaGa naar voetnoot3. - In het geval van Abjathar en Joab is de structurele nadruk op hun peripeteia nog veel opvallender: | |
[pagina 206]
| |
Vondel heeft er zelfs de vaart van zijn drama aan opgeofferd. Immers, tot het ogenblik (in IV-d) dat Benaja met het ontblote gerichtszwaard de troonzaal verlaat en Abisag hem wanhopig volgt, is het verloop der gebeurtenissen snel en rechtlijnig geweest. Steeds meer zijn het gevaar voor Adonia en de liefde van Abisag in het middelpunt van de aandacht komen te staan. Op dit kritieke moment worden beiden méér dan ooit bedreigd; de spanning heeft een hoogtepunt bereikt! En dan breekt Vondel opeens deze ontwikkelingslijn af, om ons eerst de bestraffing van Abjathar en Joab voor ogen te stellen. Gezien zijn multiplicatie van de staetveranderinge in de drie voorafgaande drama's, kan er niet aan getwijfeld worden of hij wilde daarmee een viervoudige peripeteia bereiken, met die van Adonia en Abisag als climax. Uit onze analyse blijkt, hoe nauwkeurig hij daarbij voor een logische opeenvolging van de verschillende scènes heeft zorg gedragen. Terwijl Salomo aan Abjathar diens verbanning aanzegt (IV-e) en even later Joab vergeefs een beroep doet op de voorspraak van Zadok (IV-f), ontdekt Benaja de schuilplaats van Adonia en brengt hem ter dood; daarna begeeft hij zich naar de Tabernakel om het vonnis aan Joab te voltrekken (IV-g); vervolgens keert hij naar het paleis terug om zijn verslag uit te brengen (V-a). Desondanks kan uit compositorisch oogpunt deze rangschikking der feiten alleen maar worden betreurd. In de eerste plaats weegt de verveelvoudiging van de peripeteia niet op tegen het verlies aan spanning en vaart, als gevolg van de plotselinge overgang - op een hoogtepunt van het drama! - naar twee figuren die slechts periferische betekenis hebben. Hun bestraffing wordt daardoor een storend intermezzo, waarvan het bijkomstige karakter nog onderstreept wordt door de onmiddellijk daarop volgende reizang. De Hofjofferen immers, die toch hebben gezien hoe Joab van het altaar werd weggesleurd om gedood te worden, reageren met geen woord op deze terechtstelling en klagen enkel om de dood van Adonia; daarmee keert hun reizang, over de beide intermezzo's heen, terug tot het hoofdmotief en de hoofdfiguren, die aan het | |
[pagina 207]
| |
einde van IV-d tijdelijk waren losgelaten. Ook Benaja spreekt in zijn verslag aan Salomo met geen woord over Joab. Weliswaar was dit voor de toeschouwers ook niet meer nodig, maar het feit dat noch Salomo noch Benaja de naam van de terechtgestelde veldheer zelfs maar noemen, doet onbedoeld nogmaals uitkomen hoezeer de scènes over diens dood buiten het eigenlijke drama staan. - Een tweede bezwaar is, dat de visuele uitbeelding van Abjathars en Joabs bestraffing tegenover de auditieve weergave van Adonia's dood en Abisags ontreddering de climax, die kennelijk met de beide laatste momenten werd bedoeld, bij voorbaat van zijn kracht berooft. ‘Dewijl het zien meer de harten beweeght dan het aenhooren en verhael van het gebeurde’ - zoals Vondel zelf het in de Opdracht van Jeptha had uitgedruktGa naar voetnoot1, - zullen immers de slotscènes van het vierde bedrijf, en met name het aangrijpende toneel tussen Joab en Benaja, onwillekeurig meer indruk op de toeschouwers maken dan het ‘bode-verhaal’ uit het vijfde, hoe bewogen en kleurig dit ook moge zijn. Wij hebben hier dus opnieuw te doen met een geval, waarin Vondel het dramatisch effect van een meervoudige peripeteia zwaarder liet wegen dan dat van een strakke compositie. Dat daarbij ook eerbied ten opzichte van de Bijbel, die de bestraffing van Abjathar en Joab uitvoerig vermeldt, een rol zou hebben gespeeld, acht ik uitgesloten; Vondel zou in die eerbied niet tekort zijn geschoten door de desbetreffende feiten als een beknopte en betrekkelijk terloopse mededeling in de mond van resp. Salomo en Benaja te leggen. Toch meen ik, dat náást en ná de peripeteia nog een tweede factor hem tot de eigenaardige structuur van zijn vierde bedrijf heeft gebracht. Het gemakkelijkst leren wij deze tweede factor kennen, wanneer wij uitgaan van het slot van het vijfde bedrijf. Dat slot is nog merkwaardiger dan dat van het vierde! Met het verslag van Benaja in V-a had immers de tragedie haar natuurlijk einde gevonden; er viel niets meer aan toe te voegen. | |
[pagina 208]
| |
En toch laat Vondel daarop nog de scène volgen, waarin aan Simeï verboden wordt Jeruzalem te verlaten (V-b). Daarmee wordt in de laatste dertig regels niet alleen een nieuwe figuur, maar ook een nieuwe geschiedenis in het drama gebracht, want Simeï was niet bij de samenzwering betrokken geweest en zijn lot behoort dus niet tot de fabula van de Adonias. Wel suggereert Vondel enig verband tussen het complot en de waarschuwing van V-b, als hij Salomo - met een aan Salianus ontleende motivering van zijn besluitGa naar voetnoot1 - tot Simeï laat zeggen: Men zal een waeckende oogh op uwen wandel houden,
Om 't rijck te veiligen van alle misvertrouden.
(vs. 1876-1877)
Na alles wat is voorafgegaan, kan dit slechts betekenen dat de samenzwering duidelijk heeft gemaakt, hoe noodzakelijk het is voortaan een wakend oog op onbetrouwbare elementen te houden, en dat Salomo daaruit nu de consequentie trekt ten opzichte van Simeï. Maar dit indirecte en bovendien onuitgesproken verband is lang niet voldoende om de toevoeging van een zo zelfstandige scène te rechtvaardigen, vooral niet aan het slot van het drama waar zij een afsluitende functie heeft. - Daarbij komt nog, dat de geschiedenis van Simeï er slechts ten dele in wordt verteld. De tweede en belangrijkste helft, die zich drie jaar later afspeelt als Simeï Jeruzalem toch verlaat en daarvoor met de dood wordt gestraft, moest met het oog op de eenheid van tijd buiten beschouwing blijven. Niet alleen ontbreekt zodoende de eigenlijke peripeteia van Simeï, maar bovendien komt de waarschuwing aan hem min of meer in de lucht te hangen. Wel mocht Vondel er op rekenen dat zijn toeschouwers of lezers uit eigen Bijbelkennis het ontbrekende deel zouden aanvullen, maar uit compositorisch oogpunt wordt het ‘open’ laten van de desbetreffende scène daardoor niet minder bedenkelijk. - Aangezien moeilijk kan worden aangenomen dat | |
[pagina 209]
| |
Vondel zich van deze bezwaren geen rekenschap zou hebben gegeven - daarvoor was hij een veel te ervaren dramaturg -, moeten wij er van uitgaan dat hij met de toevoeging van V-b een bedoeling had, die zwaarder voor hem woog dan deze structurele bedenkingen. Naar ik meen, valt deze bedoeling af te leiden uit de zegenwens over Salomo, waarmee hij Zadok aan het einde van de scène met Simeï het drama laat afsluiten. In deze zegenwens zegt de aertspriester onder meer, dat de jonge koning nu ‘alle erfvyanden, aen 't outer van zijn voeten, // In stof ziet leggen’ (vs. 1885b-1886a). Met andere woorden: door het onschadelijk maken van allen, die zijn troon bedreigden, heeft hij zijn heerschappij definitief gevestigd. Dat is óók de conclusie van 1 Koningen 2, waarin verteld wordt hoe Salomo achtereenvolgens Adonia, Abjathar, Joab en Simeï uitschakelt; na de terechtstelling van de laatste eindigt het hoofdstuk met de woorden: ‘Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Salomo’. Het is ongetwijfeld dit moment, waarom het Vondel te doen was: het moment waarop Salomo als triomferende vredevorst tot prototype van Christus werd. Behalve uit de apotheotische woorden, die hij Zadok in de mond legtGa naar voetnoot1, blijkt dat ook uit het begin van de Opdracht waar Salomo eveneens ‘vredevorst’ en ‘voorbeelt van den toekomenden Messias in zijne heerlijckheit’ wordt genoemd (reg. 2-3). Maar dit moment werd blijkens het Bijbelverhaal eerst bereikt, toen ook Simeï onschadelijk was gemaakt, en daarom kon, ter voorbereiding van de apotheose door Zadok, althans de eerste stap daartoe in V-b niet worden gemist. Dat brengt ons vanzelf tot wat ik zo even de tweede factor heb genoemd, die er Vondel toe bewoog de bestraffing van Abjathar en Joab zo uitdrukkelijk ten tonele te voeren. Hij volgt daarin het alius post alium van 1 Koningen 2, dat door deze reeks zowel het gevaar accentueert, waardoor Salomo werd bedreigd, als de wijsheid, waarmee hij het wist af te wenden. De slotscènes van het vierde bedrijf hebben naast hun primaire functie | |
[pagina 210]
| |
- versterking van de peripeteia door verveelvoudiging - tevens tot secundaire taak te bewerken dat wij al Salomo's ‘erfvyanden, aen 't outer van zijn voeten, in stof [zien] leggen’. Daaruit volgt echter, dat het in de Adonias niet enkel meer de uitbeelding van de peripeteia was, die Vondel zich ten doel stelde; daarnaast wilde hij óók de heerlijkheid van Salomo doen uitkomen. Veel méér nog dan uit de inlassingen in het vierde en vijfde bedrijf valt dit af te leiden uit het feit, dat zijn hele drama gericht blijkt op rechtvaardiging van het doodvonnis dat door Salomo over Adonia werd geveld. En daarmee wordt dit het punt, dat nu allereerst onze aandacht vraagt.
Zoals uit de verwijzingen en citaten bij Salianus duidelijk blijkt, vormde de rechtvaardigheid van het vonnis over Adonia voor de Bijbelcommentatoren inderdaad een probleem. In 1 Koningen 2 wordt namelijk niet expressis verbis over een tweede samenzwering van deze prins gesproken. Adonia vraagt daar slechts, door bemiddeling van Bathseba, om de hand van Abisag. Salomo ziet in dit huwelijksaanzoek echter een aanwijzing voor diens subversieve bedoelingen en laat hem onmiddellijk ter dood brengen. De moeilijkheid schuilt in het feit, dat de terechtstelling dus gegrond was op één enkele aanwijzing die bovendien een bepaalde, niet door de feiten bewezen, interpretatie van Adonia's plannen tot uitgangspunt had. Kan dit als een juiste toepassing van het recht worden beschouwd? Als extreem voorbeeld van veroordeling van Salomo's handelwijze citeert Salianus de mening van Caietanus: ‘dit doodvonnis, op grond van deze éne aanwijzing, blijkt niet alleen streng, maar zelfs onrechtvaardig’Ga naar voetnoot1. Zelf onderschrijft hij dit oordeel echter niet. Aangezien Salomo door de Bijbel niet van onrechtvaardigheid wordt beschuldigd, dienen wij aan te nemen dat hij zowel bij zijn interpretatie van Adonia's bedoelingen als bij zijn vonnis door Goddelijke inspiratie werd geleid. Bovendien was het huwelijksaanzoek niet de énige aanwijzing waarvan hij uitging, | |
[pagina 211]
| |
want Adonia had door zijn vroegere samenzwering reeds eerder blijk gegeven van kroonzuchtGa naar voetnoot1. Het behoeft geen betoog, dat deze motivering te zwak is om de twijfel aan Salomo's rechtvaardigheid te kunnen elimineren. Het eerste argument is er slechts een ex silentio; tegen het tweede valt dadelijk aan te voeren, dat de vroegere samenzwering van Adonia niet als bewijs kan gelden voor de realiteit van een tweede poging. Het probleem heeft trouwens nog een ander, meer algemeen aspect. Had Adonia als oudste niet inderdaad recht op de kroon, en was hij daarom bij zijn greep naar de macht wel zo strafschuldig? Moet ook in dit opzicht niet gesproken worden van onrecht, dat hem werd aangedaan? Met de weerlegging van deze laatste bedenkingen heeft Salianus veel minder moeite dan met die betreffende de éne aanwijzing voor het doodvonnis. Hij behoeft er bij de terechtstelling van Adonia zelfs niet op terug te komen, omdat hij deze kwestie reeds behandeld had bij de aanwijzing van Salomo als troonopvolger. Met tal van Bijbelplaatsen toont hij daar aan, dat het God zelf was die met voorbijgaan van de oudere prins de jongere tot het koningschap had uitverkoren, zoals Hij indertijd Saul had verworpen en David in diens plaats gesteldGa naar voetnoot2. In dit verband verwijst hij ook naar 1 Kronieken 28 : 5 - wij zullen deze tekst straks bij Vondel terugvinden - waar David getuigt: ‘En uit alle mijn zonen ..... zo heeft Hij mijn zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude op de stoel des koninkrijks des Heren over Israël’. Daarmee is alles gezegd: wat Gods wil is, kan niet als onrecht worden beschouwd. Wat doet nu Vondel? - Hij acht het probleem belangrijk genoeg om er bijna de helft van zijn Opdracht aan te wijdenGa naar voetnoot3. Het gaat hier, zegt hij, om een ‘erfkroongeschil’ tussen twee broeders. Daarom staat men nogal eens argwanend tegenover het vonnis van Salomo, alsof dit onrechtvaerdigh waer, aengezien het tegens de natuurwet, en het recht der volcken street, waer by de jongste billijck | |
[pagina 212]
| |
den outsten broeder, [en byzonder onder de Hebreen, daer d'eerstgeboren eens zoo diep in de erfenisse taste,] behoorde te wijcken .... Men vergeet dan echter, dat deze achterdocht jegens Salomo zich óók tegen de Bijbel keert die van de jonge koning niets dan goeds vermeldt. En dan kiest Vondel uit de teksten, die Salianus in dit verband had aangehaald, 1 Kronieken 28 : 5 om er zijn betoog mee te staven; alleen voegt hij ook de twee volgende Bijbelverzen toe, waardoor zijn citaat meer nadruk verkrijgt: Een omzichtige wacht zich wel den Heiligen Geest te wederstreven, die uit den mont van koning David, eenen man naer Godts hart, aldus spreeckt: Onder de zoonen, my van den Heere [want hy gaf my veele zoonen,] gegeven, verkoos hy Salomon, mijnen zoon, om op den troon van het rijck des Heeren te zitten over Israël, en sprack tegens my: Salomon, uw zoon, zal my een huis, en mijne kerckpoortaelen bouwen: want ick verkoos hem my ten zoone, en wil zijn vader zijn, en zijn rijck eeuwigh bevestigen, indien hy volhardt mijne geboden en rechten, gelijck heden, t'onderhouden. Zulk een getuigenis van de Heilige Geest sluit elke mogelijkheid uit, dat Salomo in enig opzicht onrechtvaardig zou hebben gehandeld: Deze eenige getuigenis, uit meer anderen gekozen, is alleen genoegh om in het broederlijck halsrecht Salomon te verdaedigen, eenen koning tot zoo groot eene majesteit en wijsheit geschickt, dat hy niet alleen de wijste boven alle menschen genoemt wert, maer oock in gelijckenisse komt by het hemelsche orakel der wijsheitGa naar voetnoot1, daer het zeght: ziet hier is meer dan SalomonGa naar voetnoot2. Wie zou dan dorven ontkennen dat de natuurwet en het recht der volcken wijcken moet, daer Godt zelf spreeckt, en de wet stelt? Vondel voegt dus de beide aspecten, die door Salianus onafhankelijk van elkaar waren besproken, samen tot één geheel. | |
[pagina 213]
| |
Door de wijze waarop hij dit doet, wordt zijn argumentatie echter eerder verwarrend dan overtuigend. Hij gaat namelijk uit van de vraag, of het doodvonnis over Adonia niet onrechtvaardig was, omdat het inbreuk maakte op diens eerstgeboorterecht. Maar dat was - zoals uit Salianus duidelijk blijkt - niet het punt dat aanleiding gaf tot twijfel aan de rechtvaardigheid van het vonnis! Dat het eerstgeboorterecht van Adonia moest wijken voor de wil van God, erkennen niet alleen alle commentatoren, maar aanvaarden ook alle gelovigen. Had echter Salomo het recht zijn halfbroer schuldig te verklaren en ter dood te laten brengen op grond van ‘de éne aanwijzing’ van het huwelijksaanzoek? Dáár gaat het om! Vondel maakt dus de indruk enerzijds een open deur in te trappen en anderzijds de eigenlijke moeilijkheid uit de weg te gaan door ze te verzwijgen. Aangezien evenwel de hele opzet van de Adonias - zoals ik straks hoop aan te tonen - bewijst dat hij het probleem van ‘de éne aanwijzing’ niet uit de weg is gegaan, kan deze indruk niet juist zijn. Naar ik meen, dienen wij daarom Vondels betoog als volgt te interpreteren: ‘Men twijfelt wel eens aan de rechtvaardigheid van Salomo's vonnis over Adonia. Wilde hij daarmee niet een mededinger uit de weg ruimen, die inderdaad meer recht op de kroon had dan hij? De Bijbel laat een dergelijke twijfel echter niet toe! God zelf had immers Salomo tot het koningschap uitverkoren! En als deze door God op de troon werd geplaatst, dan is het uitgesloten dat dit op enig moment met onrecht gepaard zou zijn gegaan’. Bij deze interpretatie wordt ook de conclusie duidelijk, die Vondel onmiddellijk op zijn Bijbelcitaat laat volgen: wat de Heilige Geest hier over Salomo's uitverkiezing door God zegt, ‘is alleen genoegh om in het broederlijck halsrecht Salomon te verdaedigen’. Want dan gaat dit betekenen dat de terechtstelling van Adonia - die volgens 1 Koningen 2 : 46b deel uitmaakte van de bevestiging van ‘het koninkrijk in de hand van Salomo’ - mede behoorde tot het werk van God. En dus was natúúrlijk het doodvonnis rechtvaardig en had Salomo natúúrlijk het wettige bewijs van Adonia's schuld in handen! Het is zó vanzelfsprekend dat de Bijbel er in zijn be- | |
[pagina 214]
| |
knopte samenvatting van de feiten over kon zwijgen als over een impliciet gegeven! Van deze vanzelfsprekendheid gaat Vondel bij de opzet van zijn drama uit. Hij laat ons zien dat Salomo inderdaad over bewijzen beschikte, die de schuld van Adonia onomstotelijk vaststelden. Maar hij doet dit zó nadrukkelijk, dat er uit blijkt hoe hij - zonder er over te spreken - voortdurend de beschuldiging van het ex hoc unico indicio in het hoofd heeft gehad en er op uit is die te weerleggen. Met Salianus neemt Vondel aan, dat er aan de realiteit van een tweede samenzwering door Adonia, Joab en Abjathar niet kan worden getwijfeldGa naar voetnoot1. Hij voert dus de drie conspiratoren ten tonele in een samenspraak waaruit duidelijk blijkt, dat het huwelijksaanzoek dient ter voorbereiding'van een greep naar de macht. Daarmee staat voor de toeschouwers de schuld van Adonia vast; als Salomo onmiddellijk diens bedoelingen doorziet, ervaren zij dit als een blijk van grote scherpzinnigheid. Maar de jonge koning betoont zich niet minder rechtvaardig dan scherpzinnig. Nadat hij in een eerste opwelling van woede heeft uitgeroepen dat dit Adonia het leven zal kosten, belooft hij even later aan Bathseba dat hij ‘het halsrecht niet (zal) uitwercken door den Satan’ (vs. 575), d.w.z. dat hij geen doodvonnis zal vellen uit wraakzucht. In het daarop volgende overleg met Nathan en Zadok laat hij zich dan ook zózeer door rechtsbesef en broederlijke gevoelens leiden, dat hij weigert het advies van de beide Godstolken te volgen en Adonia onmiddellijk ter dood te laten brengen; hij wil zich eerst ‘hierop met Godt beraen’ (vs. 709). Wanneer even later Abisag bij hem voor de prins komt pleiten, blijkt hij tot het besluit gekomen te zijn dat het recht zijn loop moet hebben, maar dat hij geen vonnis zal vellen dan op grond van overtuigende bewijsstukken. Ook het alarmerende rapport van Benaja over de onrust in Jeruzalem doet hem niet van dit besluit afwijken. Hij deelt zijn bevelhebber mee, dat | |
[pagina 215]
| |
hij een nauwkeurig onderzoek heeft gelast en het resultaat daarvan wil afwachten; immers: ‘bloetrecht eischt een klaer bewijs vooruit’ (vs. 1155). Zelfs als zijn beide enquêteurs hem, als resultaat van hun onderzoek, met nadruk verzekeren dat de samenzwering een feit is, weigert hij daarmee genoegen te nemen; verzekeringen en persoonlijke overtuigingen hebben onvoldoende bewijskracht om een doodvonnis te rechtvaardigen. Eerst het samenzweerderspact, met de handtekening van alle betrokkenen, aanvaardt hij als wettig bewijs. Nu staat dus de schuld vast en kan tot het vellen van een vonnis worden overgegaan. Bij het overleg daarover met Nathan en Zadok blijken echter zijn broederlijke gevoelens zich nog altijd tegen een terechtstelling van Adonia te verzetten. De aertspriester moet uit naam van God spreken om er Salomo toe te brengen daarin tenslotte te berusten en het recht - nu inderdaad het recht - zijn loop te laten hebben. In plaats van ‘de éne aanwijzing’ van het huwelijksaanzoek ‘het middaghklaer bewijs’ van het ondertekende samenzweerderspact - vollediger tegenstelling is nauwelijks denkbaar! Maar verder ging Vondels belangstelling voor dit pact blijkbaar ook niet. Met geen enkel woord maakt hij duidelijk, hoe Husai en Achimaäs er in zo korte tijd in geslaagd zijn dit incriminerende document in handen te krijgen. En bovendien verzuimt hij Salomo daarvan gebruik te doen maken tegen de medeplichtigen van Adonia. Bij de bestraffing van Abjathar en Joab kunnen wij ons nog voorstellen, dat het pact als bewijsstuk zijn rol heeft gespeeld, al wordt dit niet rechtstreeks gezegd. Maar er stonden méér namen onder het stuk dan die van de drie hoofdschuldigen! Dat blijkt uit de uitroep van Salomo, als hij zijn oog over de ondertekeningen laat gaan: Hier zienwe burgery, en vreemden, en Levijten,
Aenhangelingen van aertspriester Abjathar,
En veltheer Joab. dit verraederswerck ziet ver.
(vs. 1333-1335)
Nergens blijkt echter dat er maatregelen worden getroffen om ook deze medeschuldigen ter verantwoording te roepen. Een | |
[pagina 216]
| |
afzonderlijke scène zou daarvoor niet nodig zijn geweest; met een - desnoods terloopse - opdracht van Salomo aan Benaja had Vondel de inconsequentie kunnen vermijden, die hij nu begaat en die nog wordt geaccentueerd door het feit dat de koning wèl aandacht schenkt aan de onbetrouwbaarheid van Simeï, hoewel deze niet bij de samenzwering betrokken was geweestGa naar voetnoot1. Nog op een ander punt blijkt de rechtvaardiging van Salomo in de Adonias zorgvuldig geënsceneerd. In de Bijbel wordt eerst in 1 Koningen 3 : 5-15a verteld van de droom, waarin Salomo als geschenk van God de wijsheid vraagt en ontvangt; dat is dus nà de terechtstelling van Adonia. Salianus merkt in dit verband op, dat het vonnis van de jonge koning over zijn halfbroer en de waarschuwing aan Simeï wel reeds naar die Goddelijke wijsheid ‘smaken’, maar dat de volgorde van de Bijbel de verwerving daarvan uitdrukkelijk eerst na de definitieve bevestiging van diens heerschappij steltGa naar voetnoot2. Desondanks keert Vondel de volgorde toch om. Bij hem heeft Salomo het Goddelijk geschenk van de wijsheid reeds ontvangen, als hij met de samenzwering van Adonia in aanraking komt. In II-b zegt de jonge koning tot degenen, die hem ter gelegenheid van zijn troonsbestijging zijn komen huldigen: De Godtheit is by nacht ons in den droom verscheenen
En hemelsch licht, waer voor de schaduwen verdweenen.
Zy boodt ons rijckdom eer en eene lange ry
Van blijde jaeren en veel zegens aen: maer wy
| |
[pagina 217]
| |
Verkozen wijsheit, om dit rijck, en zulck een' zegen,
Door vaders wapens en grootdaedigheit verkregen,
In staet te houden, en door kloeck en wijs beleit
Het volck, Godts eigendom, naer recht en billijckheit
Te stieren. (vs. 475-483a)
Hoe valt er nog aan ‘recht en billijckheit’ bij het vonnis over Adonia te twijfelen, als Salomo daarbij geleid werd door een wijsheid die rechtstreeks van God afkomstig was! Het is duidelijk dat Vondel zich, zowel met deze omkering van de volgorde der gebeurtenissen als met ‘het middaghklaer bewijs’ voor de schuld van Adonia, een grote mate van vrijheid tegenover de Bijbel veroorlooft. Het is hetzelfde verschijnsel dat wij reeds bij de Koning David-spelen en de Samson opmerktenGa naar voetnoot1: met toenemende vrijmoedigheid past hij in deze jaren het Bijbelverhaal - zonder de essentie daarvan aan te tasten - aan bij de behoeften van zijn drama. Wat er in zijn houding tegenover de Bijbelstof veranderd is, blijkt duidelijk wanneer men op dit punt de Adonias vergelijkt met Gebroeders uit 1640, dat zich bijzonder voor zulk een vergelijking leent omdat Vondel daarin eveneens allerlei had toegevoegd ‘'t geen Gods boeck niet zeit’, ditmaal ter rechtvaardiging van David. In de eerste plaats zou hij zich toen geen afwijking van de Bijbelse volgorde hebben veroorloofd zoals hij - zonder enige motivering of verontschuldiging - in de Adonias doet. Maar bovendien had hij zich in 1640 verplicht gevoeld de door hem veronderstelde aarzeling van David uitvoerig in de Opdracht van zijn drama te rechtvaardigen, om te voorkomen dat hij er van verdacht zou kunnen worden aan de Bijbelse waarheid te hebben getorndGa naar voetnoot2. In de Opdracht van Adonias volstaat hij echter met er op te wijzen, dat de rechtvaardigheid van Salomo's vonnis impliciet in het Bijbelverhaal besloten ligt, zonder te specificeren - laat staan: te verdedigen - wat hij op grond daarvan aan de feiten uit 1 Koningen 2 heeft toegevoegd. Hij beschouwt nu dus als zijn onbetwist- | |
[pagina 218]
| |
baar recht, wat hij indertijd nog aanvaardbaar meende te moeten maken. Bij de bespreking van Samson hebben wij, naast deze meerdere zelfstandigheid ten opzichte van het Bijbelverhaal, tevens een grotere vrijheid tegenover de voorschriften van de poëtica geconstateerdGa naar voetnoot1. Ook dit verschijnsel vinden wij in de Adonias terug. Volgens de regels voor de tragedie was een scène als die van de waarschuwing aan Simeï eigenlijk onverdedigbaar, omdat zij niet rechtstreeks samenhing met de hoofdhandelingGa naar voetnoot2. Maar Vondel had deze scène nodig ter wille van Salomo's triomf als vredevorst, waarmee hij zijn tragedie wilde afsluiten. En het typeert hem in zijn nieuwe zelfbewustheid als dramaturg, dat hij niet aarzelde dit te laten prevaleren boven de theorie.
Er zijn dus in de Adonias twee motieven: enerzijds het peripeteia-motief waarvan Adonia, anderzijds het rechrvaardigingsen verheerlijkingsmotief waarvan Salomo het object is. Voor de ontstaansgeschiedenis van het drama moet echter het eerste als primair worden beschouwd, zowel op grond van de algemene structuur als ook omdat Vondel door de parallellie tussen Adonia en Absalom tot zijn onderwerp werd gebracht en eerst secundair, door de problematiek om het doodvonnis, tot de rechtvaardiging van Salomo kwam. Wel kan men zeggen, dat dit laatste motief verhoudingsgewijs te veel nadruk heeft gekregen en in de scène met Simeï ten onrechte tot zelfstandigheid komt. Naast Adonia en Salomo heeft ook Abisag een belangrijke plaats in het drama. In haar krijgt de zichzelf vergetende liefde gestalte, die de zelfzucht van Adonia des te scherper doet uitkomen. Bij elke nieuwe poging, die zij onderneemt om hem te redden, wordt voor de toeschouwers de onwaardigheid van de prins groter en duidelijker. Hij heeft niet alleen misdreven door wat hij uiteindelijk wilde, maar wel degelijk ook door wat hij reeds deed. Alle misleidingen en baatzuchtige bedoelingen, die ten grondslag liggen aan de door Husai en Achimaäs ontdekte | |
[pagina 219]
| |
voorbereidingen voor een staatsgreep, worden als het ware aan Abisag gedemonstreerd, aan háár tot zichtbare werkelijkheid gemaakt. Het is daarom niet mogelijk, in de uitbeelding van haar liefde - zoals in de rechtvaardiging van Salomo - een nieuw en min of meer zelfstandig motief te zien. Die liefde en de wanhoop waartoe zij leidt, vormen de debetzijde van Adonia's optreden. Abisag staat in de eerste plaats op het toneel als bewijs en symbool van zijn schuld. Onder de handen van Vondel is zij echter tot méér dan een symbool geworden. Hij heeft haar met zóveel liefde en aandacht getekend, dat zij leeft met een eigen leven en is uitgegroeid tot een van de mooiste vrouwenfiguren in zijn tragedies. Zachter en geduldiger dan Badeloch, menselijker en kwetsbaarder dan Ifis, kinderlijker en naïever dan Eva, is zij misschien zelfs de aantrekkelijkste. Het meest boeit zij door de argeloosheid waarmee zij haar diepste gevoelens openbaart, terwijl deze haar zelf nog niet bewust zijn geworden. Voor haar eigen besef lopen haar liefde voor Adonia, haar verontwaardiging om zijn misleiding en de zorg voor haar goede naam nog steeds vrijwel onontwarbaar dooreen. Nu eens overheerst het ene gevoel en dan weer het andere, zonder dat zij in deze tegenstrijdigheid de weg kan vinden. Bathseba en Salomo zien echter door deze verwardheid heen. Zij beseffen, wel niet onmiddellijk maar toch heel spoedig, hoe diep de liefde van Abisag voor Adonia is: heel haar doen en denken wordt er door beheerst. Haar verontwaardiging is in de eerste plaats teleurgestelde liefde, de zorg om haar goede naam pijn: eerst omdat Adonia daarmee geen rekening heeft gehouden, later ook omdat verdenking twijfel inhoudt aan de zuiverheid en onbaatzuchtigheid van haar liefde. De bijna tere gevoeligheid waarmee dit alles, zonder dat het rechtstreeks wordt uitgesproken, te verstaan wordt gegeven, weerlegt nogmaals de mening dat aan Vondel gebrek aan psychologisch inzicht zou moeten worden verweten. Uit modern oogpunt zou men hoogstens als bezwaar kunnen aanvoeren dat hij ons niet duidelijk maakt, hoe de allesbeheersende liefde van Abisag moet worden verklaard. Had zij Adonia reeds vóór zijn | |
[pagina 220]
| |
aan zoek heimelijk lief? Had zij altijd al medelijden gehad met de terzijde geschoven erfprins en komt zij bij dat aanzoek tot de ontdekking dat haar gevoel voor hem meer is dan enkel medelijden? Of roept zijn overrompelende liefdesverklaring iets in haar wakker dat tot dusver geslapen had? Doordat deze en dergelijke vragen niet beantwoord worden, blijft de gestalte van Abisag op een essentieel punt ietwat vaag en mysterieus. Wij zouden haar vollediger willen begrijpen dan Vondel het ons mogelijk maakt, maar wij mogen in deze beperking zeker geen onvermogen van hem zien. Zoals ik in mijn Inleiding reeds heb uiteengezet, was het hem niet te doen om uitbeelding van personen, maar om de weergave van een geschiedenis: ‘hij volstaat dus met fragmenten van het psychologische portret: met bepaalde aspecten daarvan die in het gegeven verband van betekenis zijn’Ga naar voetnoot1. In het verband van zijn Adonias was het voldoende, dat Abisags liefde duidelijk genoeg bleek om de tegenhanger van Adonia's zelfzucht te zijn. En dat heeft Vondel op meesterlijke wijze gerealiseerd.
Er rest nog een viertal punten, waaraan wij aandacht moeten schenken om onze beschouwing over de Adonias volledig te maken. 1. Het voorkomen van een tweede motief naast de peripeteia is iets nieuws in Vondels drama van staetveranderinge. Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat dit nieuwe in verband staat met het welslagen van de Samson. Zoals Vondel zich het experimenteren met een minder gebonden structuur eerst veroorloofd had nà de Jeptha waarin hij bewezen had tot toepassing van de regels in hun meest stringente vorm in staat te zijn, zo zou hij dan - nu de Samson had aangetoond dat hij het drama van staetveranderinge onder de knie had - de vrijheid hebben genomen zich niet meer uitsluitend op de peripeteia te concentreren, maar ook aandacht te schenken aan andere aspecten of motieven van zijn fabula. Als dit juist is, zou de rechtvaardiging van Salomo | |
[pagina 221]
| |
meer zijn dan een toevallig met de stof gegeven nevenmotief, en een verdere ontwikkeling van Vondels drama van staetveranderinge markeren. Wij zullen dit punt bij onze bestudering van de volgende tragedies in gedachten moeten houden, en nagaan of en in hoeverre hun structuur het rechtvaardigt de Adonias inderdaad als uitgangspunt voor een ‘verdere ontwikkeling’ te zien. 2. Bij geen van de beide motieven wordt nadruk gelegd op, of zelfs maar verwezen naar hun emblematisch aspect. Op zichzelf is het natuurlijk niet moeilijk aan de tragedie een universele interpretatie te geven, waarbij dan Adonia een waarschuwend exempel van staetzucht en Salomo een lichtend voorbeeld van rechtvaardigheid wordt; men zou daarvoor zelfs een aanknopingspunt kunnen vinden in de algemeen-geldigheid van de sententies over kroonzucht en kroonrecht, die vrij veelvuldig voorkomen in de scènes waarin Salomo overleg pleegt met zijn raadgevers. Maar de structuur van het drama blijkt in geen enkel opzicht op een dergelijke interpretatie gericht. Het is er Vondel slechts om te doen, te overtuigen van het geweld der peripeteia die zich aan Adonia en zijn medestanders voltrekt, en aan te tonen dat Salomo bij het uitspreken van het doodvonnis volstrekt rechtvaardig handelt. Zelfs in de Opdracht wordt ditmaal, anders dan in het geval van de Samson, met geen woord over het emblematisch aspect van de betrokken geschiedenis gerept. - Het eigenaardige feit doet zich echter voor dat de rechtvaardiging van Salomo, hoezeer ook tot dit éne geval beperkt, desondanks toch uitgroeit tot iets meer dan enkel bewijsvoering. Vondel is er zózeer op uit, te doen uitkomen dat de jonge koning in alle opzichten te werk ging zoals het recht dit vereist, dat hij van stadium tot stadium het verloop van de rechtspleging tekent: verdenking op grond van een eerste aanwijzing, onderzoek voordat tot enige maatregel wordt overgegaan, overlegging van het wettig bewijs voor de schuld, vonnis na rijp beraad, voltrekking van dat vonnis. Zijn weergave van ‘hoe Salomo het deed’ valt zodoende vrijwel samen met die van ‘hoe het volgens het recht moet’. En daardoor krijgt deze rechtspleging, zonder | |
[pagina 222]
| |
emblematisch te zijn in de eigenlijke zin van het woord, toch een min of meer exemplarische betekenis. Men kan er uit aflezen, hoe het toegaat - en behoort toe te gaan - in ‘een geval van recht’. Hoewel uit onze analyse niet anders valt af te leiden dan dat dit effect hem bij de opzet van zijn drama niet voor ogen had gestaan, heeft Vondel het achteraf toch als kenmerkend aspect van de Adonias aanvaard. Dat blijkt uit het feit dat hij in zijn volgende tragedie, Batavische gebroeders, tegenover dit ‘geval van recht’ antithetisch ‘een geval van ònrecht’ stelt. Wij zullen daarop nog nader hebben terug te komen. 3. De reizangen hebben ditmaal geen principieel, min of meer centraal motief, zoals de geloofsantithese voor drie van de vier koorliederen in de Samson vormdeGa naar voetnoot1. Toch is Vondel er in geslaagd te voorkomen dat zij slechts ‘plichtmatig op een incidenteel motief uit de voorafgaande akte reageren’, om de formulering te gebruiken waartoe de situatie in de Koning David-spelen ons brachtGa naar voetnoot2. Hij bereikt dit door de Rey van Hofjofferen slechts motieven te laten aanroeren die, al ligt hun uitgangspunt uiteraard telkens in het voorafgaande bedrijf, toch essentieel zijn voor het gehèle drama. Zo voert in de eerste reizang de liefdevolle herdenking van David tot de dankbaarheid jegens Abisag die waardig zou zijn door Salomo tot zijn koningin te worden verheven; daarmee worden zowel de lichamelijke en geestelijke kwaliteiten als de positie van deze laatste nog eens nadrukkelijk onderstreept. In aansluiting daarop spreekt na het tweede bedrijf de Rey zijn ongelovige verbazing uit over het aanzoek van Adonia; de Hofjofferen hopen nog steeds op een huwelijk van Abisag met Salomo, maar tevens vrezen zij nu voor moeilijkheden tussen de beide broeders ter wille van haar. Na het derde bedrijf is het niet meer het aanzoek, maar de samenzwering die hen bezig houdt; zij reageren op de situatie met een klacht over de gevaren die een koning steeds bedreigen, maar toch wel heel in het bijzonder de vorsten uit het Davidische huis. | |
[pagina 223]
| |
Hun besluit om ‘ter hutte Godt (te) gaen smeecken’ doet duidelijk uitkomen, dat het gevaar voor Salomo niet definitief is afgewend en een opstand nog altijd dreigt. In de vierde reizang tenslotte treuren de Hofjofferen om de dood van Adonia, waarbij hun medelijden hen zijn schuld zoveel mogelijk doet vergoelijken. Zodoende worden zij representanten van de Jeruzalemmers, die eveneens moeite hebben de dood van Adonia te aanvaarden; in zijn verslag aan Salomo in V-a laat Benaja deze reactie dan ook niet onvermeld. Op deze manier heeft Vondel aan de reizangen - aan de derde nog het minst - een functionele betekenis weten te geven, die het onmogelijk maakt ze enkel als formeel ornament te beschouwen. - In de derde reizang moeten wij de letterlijke ontleningen aan vroegere drama'sGa naar voetnoot1 ongetwijfeld zien als een andere vorm van de aemulerende imitatio van zichzelf, die wij in de Samson hebben opgemerktGa naar voetnoot2. Als het geoorloofd was (met alle omzichtigheid die voor plagiaat en de schijn daarvan moest behoeden) uit de tuin van een ander een enkele bloem te plukken om die aan de eigen ruiker toe te voegen, waarom zou men dit dan niet mogen doen met versregels van zichzelf? De moeilijkheid om zulke ‘geplukte’ regels in een nieuwe context dezelfde natuurlijkheid en zeggingskracht te hergeven als zij in hun oorspronkelijk verband hadden, werd er zeker niet minder door, wellicht zelfs groter. Was dit voor Vondel misschien juist het aantrekkelijke van het experiment? In ieder geval sluit dit goed aan bij het vele experimenteren dat hij juist in deze jaren deed. 4. Voor het eerst na zijn Jeptha laat Vondel in de Adonias de absolute eenheid van plaats los, om terug te keren tot de betrekkelijke eenheid die vóór 1659 ook bij hem de gebruikelijke was geweest, sinds Hooft ze in 1613 met de Geeraerdt van Velzen in onze literatuur had geïntroduceerdGa naar voetnoot3. Bij de bespreking van de ‘locus unicus’ in de Jeptha hebben wij reeds opgemerkt dat Vondel in zijn latere tragedies aan de absolute eenheid van plaats | |
[pagina 224]
| |
bleef vasthouden ‘zij het met dien verstande dat hij ze als een sieraad en niet als een noodzakelijkheid beschouwde’, zodat hij er van afweek wanneer zij bezwaar opleverde voor het verloop van de handelingGa naar voetnoot1. Zulke bezwaren deden zich hier inderdaad voor. Bij handhaving van de absolute eenheid van plaats was men in de praktijk immers genoodzaakt de handeling te situeren op het plein vóór paleis of tempel, waar de personen uit het drama elkaar zonder al te veel inbreuk op de waarschijnlijkheid konden ontmoeten; zo had Euripides het dan ook in zijn Φοίνισσαι gedaan en Vondel was hem daarin van Jeptha tot Samson gevolgd. Bij de geschiedenis van Adonia was het echter niet mogelijk het bemiddelende aanzoek van Bathseba om de hand van Abisag ergens anders te doen plaatsvinden dan in de troonzaal van Salomo, omdat 1 Koningen 2 : 19 situering elders uitsloot. De gesprekken van Adonia met Abisag, met Bathseba en met zijn mede-samenzweerders konden evenwel niet in diezelfde troonzaal worden gelocaliseerd zonder de waarschijnlijkheid op ontoelaatbare wijze te forceren. Als Vondel het essentiële moment van Salomo's reactie op het verzoek van Bathseba ten tonele wilde voeren, betekende dit dus dat hij de aboslute eenheid van plaats moest opgeven. Hetzelfde probleem deed zich voor ten aanzien van Joabs laatste ogenblikken in de Tabernakel, al zou hier vervanging van de scène door een bode-verhaal het drama minder hebben geschaad. Bij deze keuze tussen de dramatische kracht van de visualiteit en het ‘sieraad’ van de absolute eenheid van plaats heeft Vondel aan de eerste de voorkeur gegeven en er zelfs op ruimer schaal gebruik van gemaakt dan strikt nodig zou zijn geweest. Er vallen in de Adonias niet minder dan vier verschillende plaatsen van handeling aan te wijzen, alle betrekkelijk dicht bij elkaar gelegen binnen de ruimte ‘op den bergh Sion, in Davids stadt’ die in de regie-aanwijzing ònder de Inhout wordt genoemdGa naar voetnoot2: het plein vóór de koningsburcht, de troonzaal van Salomo, de woning van Abisag, de altaarruimte in de | |
[pagina 225]
| |
Tabernakel. Er blijkt nogmaals uit, dat Vondel in deze tijd de belangen van zijn drama laat prevaleren boven een ideale toepassing van de theorie, maar een eigenlijke afwijking van de regels mogen wij daarin niet zien. - Even valt het ons op, dat ònder de Inhout na de plaats van handeling ditmaal geen tijdsduur wordt vermeld. Uit het drama zelf blijkt echter, dat daaraan geen enkele betekenis moet worden gehecht en dat hier hoogstwaarschijnlijk sprake is van een omissie: de handeling begint op het uur van het ochtendgebed en loopt vóór het vallen van de nacht ten einde.
Evenals aan de Koning David-spelen is er bij de Vondelstudie ook aan de Adonias opvallend weinig aandacht besteed. Voor zover ik weet, hebben slechts Van Lennep en Simons enigszins uitvoerig over dit drama geschreven; verder heeft Anton van Duinkerken betoogd dat het - met Jeptha, de beide Koning David-spelen en Faëton - behoort tot de treurspelen van Vondels ontgoocheld vaderschap. Ik begin met de bespreking van deze laatste beschouwing, omdat het daarbij niet gaat om de Adonias als geheel, maar om een bepaald aspect. Van DuinkerkenGa naar voetnoot1 - die bij het leggen van verband tussen Vondels tragedies en diens persoonlijke levenservaringen, zoals ik reeds eerder heb opgemerktGa naar voetnoot2, overigens een prijzenswaardige voorzichtigheid in acht neemt - gaat van de overtuiging uit dat ‘men toch wel met vrucht zoeken (kan) naar de gevolgen van Vondels persoonlijke ervaringen’ in de vijf betrokken drama's. Bij dit uitgangspunt treft hem in de Adonias vooral ‘de tragiek der onmogelijkheid; deze zoon wil gelijk zijn aan den vader, en hij kan het niet. Hij is het machtelooze kind van een genie, en overschat zichzelfGa naar voetnoot3. Van een dergelijke tragische machteloosheid | |
[pagina 226]
| |
valt naar mijn mening in het drama echter geen spoor te ontdekken; Adonia wordt ons integendeel getekend als een kroonzuchtige egoïst die zich met zijn samenzwering óók verzet tegen de wil van God door wie Salomo als koning was uitverkoren. - Verder citeert Van Duinkerken het begin van de derde reizang. Als David een eenvoudige herder was gebleven, zingen de Hofjofferen daar, ‘Hoe vrolijck zouden zijne zoonen // Den haet en nijt ontgaen, // En onbekoort naer koningskroonen // Noch heerschappyen staen!’ (vs. 1168-1171). En dan vervolgt hij: Is hier niet het tragische vaderschap ten nauwste verbonden met de buitengewoonheid van den vader? En heeft Vondel niet in zijn hart de maatschappelijke mislukking van zijn zoon toegeschreven aan zijn eigen dichterschap - zijn ‘tragische schuld’ - dat hem verhief, maar ook terneerdrukte? Leest iemand te subjectief, die hier de gedachte raadt: ‘Ware ik een gewoon mensch geweest als een ander, mijn zoon zou misschien buiten verleiding zijn gebleven?’ Ik kan op de beide eerste vragen alleen maar ontkennend antwoorden en op de laatste bevestigend. Want de door Van Duinkerken geciteerde regels zijn slechts inleiding en bevatten niet de eigenlijke teneur van de reizang. In aansluiting daarop vervolgen de Hofjofferen: zo is het altijd in een paleis: ‘Men vint geen rust in koningshoven’ (vs. 1180). Het koningschap lijkt wel begeerlijk, maar ‘De goude kelck schenckt moortvenijnen’ (vs. 1198). En tegenover Absalom en Adonia op wie zij duidelijk zinspelen - ‘De zoons belaegen eige vaders, // De broeder 's broeders staet’ (vs. 1182-1183) - stellen zij tenslotte David en Salomo, die niet eigenmachtig naar de kroon grepen maar ze van God ontvingen. Met het oog op dit vervolg lijkt het mij niet verantwoord in de aanhef van de reizang meer te willen | |
[pagina 227]
| |
zien dan een op David toepasselijke variant van het Beatus illemotief. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat in de Adonias evenmin als in de Samson iets voorkomt dat samenhangt met de tragedie van Vondels zoon. Van LennepGa naar voetnoot1 geeft in zijn beschouwingen over de Adonias blijk van een soort ‘Haßliebe’ voor dit drama. Enerzijds spreekt hij van ‘heerlijke poëzy’ en ‘treffende dramatische toestanden’ (pag. 315), en getuigt hij ‘dat ik den “Adonias”, in weêrwil van al zijn gebreken, voor een der heerlijkste en beweeglijkste dichtstukken houde, die in onze taal geschreven zijn, en hem nooit zonder diepe ontroering heb kunnen lezen’ (pag. 320). Anderzijds ergert hij zich voortdurend aan de opzet en aan bepaalde details. Nu Vondel er van uitging dat Salomo op last van God handelde, zo oordeelt hij, had elke poging tot rechtvaardiging verder achterwege moeten blijven. De aangevoerde ‘bygronden’ verzwakken slechts ‘de kracht der eenige geldige reden’ en wekken bij de lezer juist twijfel aan de onpartijdigheid van Adonia's rechters (pag. 315). In de woorden van Salomo hoort Van Lennep dan ook ‘wat te veel de redeneeringen van den vromen Tartuffe’ (pag. 317). Vondel verlaagt de jonge koning ‘tot een laf speeltuig in de handen der Geestelijkheid, waarvan hy een vrijbrief verlangt om een moord te plegen’ (pag. 317). Wat de details betreft, neemt Van Lennep het de dichter vooral kwalijk, dat hij in IV-f en IV-g Joab voorstelt als ‘een lafaart, die, uit zucht tot lijfsbehoud, zijn toevlucht neemt tot onwaardige gebeden en gezochte verontschuldigingen: een vreesachtige grijzaart, in wien ons niets den lion duke van Juda herinnert’ (pag. 319). In V-a keurt hij scherp de wijze af, waarop Benaja zich tegenover Adonia gedraagt: ‘geheel ondichterlijk, ja zeer gemeen is het middel, waarvan Banajas zich bedient om den Prins uit zijn schuilhoek te lokken, en, zoo hy zich niet schaamde | |
[pagina 228]
| |
het te bezigen, hy had zich moeten schamen, het te vertellen’ (pag. 320). Bovendien had niet aan de dood van Joab, maar aan die van Adonia de meeste aandacht moeten worden gewijd, terwijl de scène met Simeï beter achterwege had kunnen blijven (pag. 320). - Met de laatste opmerking wijst Van Lennep inderdaad op de zwakke punten van de tragedie, maar zijn andere bezwaren houden bij een zorgvuldige bestudering van deze laatste geen stand. Als Salomo hem aan Tartuffe doet denken, dan komt dit omdat hij bij voorbaat reeds overtuigd is van diens schuld, zoals duidelijk blijkt uit de inleiding tot zijn beschouwing. Hij wijst daar namelijk op het Oosterse gebruik om zich bij troonsbestijging van alle potentiële pretendenten te ontdoen, en vervolgt dan: ‘op gelijke wijze vierde Salomon zijn komst tot den zetel Davids door broederslachting, aan diens oudsten zoon, Adonias, gepleegd ....’ (pag. 314). Daardoor staat hij niet alleen innerlijk afwijzend tegenover Vondels uitgangspunt, maar gaat hij ook telkens op een essentieel moment aan de kern van diens bedoeling voorbij; zo ontgaat hem b.v. de beslissende betekenis van het ondertekende samenzweerderspact als bewijsstuk. - In de slotscènes van het vierde bedrijf wordt Joab niet voorgesteld als een lafaard. De oude veldheer is niet bang voor de dood, maar voor de schande van een terechtstelling (vs. 1613-1614), en kan zich niet voorstellen dat Salomo hem die wil aandoen. Wanneer echter blijkt dat dit inderdaad het geval is, wordt de oude strijdgeest weer over hem vaardig en sterft hij met een uitdagende vervloeking van David en Salomo op de lippen. - Wat het gedrag van Benaja tegenover Adonia betreft, Van Lennep heeft blijkbaar aan een bedrieglijke list van de eerste gedacht om de verborgen prins zijn schuilplaats te doen verraden. Van een dergelijke list is in werkelijkheid echter geen sprake. In zijn verslag aan Salomo vertelt Benaja hoe hij de holle boom heeft gevonden waarin Adonia zich schuil hield, om dan te vervolgen: Wy luisteren een poos, en hooren hoe de vrees
Verzucht in naerheit, daer geen zon noch daghstrael doorschijn.
| |
[pagina 229]
| |
Men riep: ay prins, schep moed: schep moed: koom vry te voorschijn,
En toon u zelven, en uwe onschult aen den dagh.
Hy daelde op deze stem, en gaf zich bloot ....
(vs. 1767-1771)
Adonia's schuilplaats is dus gevonden; het angstig zuchten van de prins sluit elke twijfel aan zijn aanwezigheid uit. Wat er tot hem geroepen wordt - niet door Benaja - is dan ook geen verraderlijke krijgslist, maar een ruwe soldatengrap bij wijze van mededeling dat hij ontdekt is en dus wel tevoorschijn kan komen. Bij SimonsGa naar voetnoot1 vinden wij in de eerste plaats een goede en gevoelige weergave van het verloop der tragedie. In het bijzonder vraagt hij aandacht voor de scène tussen Abisag en Salomo (III-b), die hij ‘een der treffelijkste dramatische tooneelen’ noemt (pag. 99). Verder doet hij uitkomen, dat er in het drama een climax valt waar te nemen tot het moment dat het vonnis over Adonia wordt geveld. Daarna ‘gaat het stuk onvermijdelijk zakken’; het laatste gedeelte is niet veel meer dan ‘het in beeld brengen van het bijbelverhaal, het àfwikkelen der dramatische handeling’ (pag. 100). Desondanks blijft bij Simons de waardering domineren: Toch, als koningsdrama, als levendige voorstelling van het wroeten en wrijten van naijverige vorstenbroeders en staatzuchtige hoofdmannen; van de onbestendigheid des levens; de bezwaarlijkheid van vorstenplichten; de trouw van een jonge vrouw en haar gevaar in een dubbelzinnige positie, is heel dit stuk, met zijn wèl-uitgehouwen figuren, waaronder vooral Salompn, Abizag en Bersaba naar voren treden, een geheel dat ons van 's dichters dramatisch vermogen, ook door de pittigheid der taal, een eigen bewijs blijft; al is het jammer dat de samenzwering zelf niet meer in haar werking getoond is. (pag. 100) Het valt op, dat Simons wel Bathseba (Bersaba) tot de centrale | |
[pagina 230]
| |
figuren rekent, maar niet Adonia naar wie het drama toch is genoemd. Er blijkt uit, dat diens peripeteia geen bijzondere indruk op hem heeft gemaakt; met andere woorden: dat hij in de Adonias (al noemt hij onder de motieven ‘de onbestendigheid des levens’) geen drama van staetveranderinge heeft gezien. Bij een beschouwing buiten het verband van de voorafgaande tragedies is dit begrijpelijk; wij hebben immers geconstateerd dat het secundaire motief van Salomo's rechtvaardiging verhoudingsgewijs een te grote plaats is gaan innemen, waardoor de aandacht zich van de peripeteia afwendt. Dit neemt echter niet weg, dat in Vondels opzet Adonia een veel belangrijker plaats inneemt dan Bathseba, ook omdat de figuur van Abisag niet los van hem kan en mag worden gedacht. De beschouwingen van Van Lennep en Simons bevatten ongetwijfeld waardevolle opmerkingen, maar als geheel moeten zij toch eerder worden beschouwd als hun reactie op de aandachtige lezing van Adonias dan als een eigenlijke karakteristiek die tevens het drama situeert in de ontwikkelingslijn van Vondels tragedies. Dat legt ons de verplichting op, te trachten in onze eigen conclusie wèl tot zulk een karakteristiek te komen.
De Adonias is opgezet als drama van staetveranderinge en ontwikkelt zich aanvankelijk naar het primaire motief van de peripeteia. Aan het einde van het tweede bedrijf, als de koning voor de beslissing staat hoe met Adonia te handelen, komt daarnaast echter een tweede motief op: de rechtvaardiging en verheerlijking van Salomo. Gaandeweg wint dit steeds meer aan betekenis, zodat Salomo onwillekeurig meer de aandacht gaat trekken dan Adonia. Dit wordt in de hand gewerkt door het feit, dat de prins na zijn huwelijksaanzoek nog slechts een passieve rol kan spelen en het verdere verloop der gebeurtenissen geheel afhangt van de koning. Vondel heeft overigens niet geprobeerd dit effect tegen te gaan, bijvoorbeeld door Adonia ook in de tweede helft van zijn drama geregeld ten tonele te voeren. Integendeel; ook bij hem verschuift de aandacht naar de figuur van Salomo. Aan het einde van zijn tragedie wil hij ‘de | |
[pagina 231]
| |
heerlyckheyd van Salomon’ doen zien, die begon toen al diens vijanden waren uitgeschakeld. Al diens vijanden - niet alleen Adonia. Onder dit aspect verliest de terechtstelling van de laatste haar centrale plaats en gaat zij deel uitmaken van een reeks evenementen die gezamenlijk tot de glorie van Salomo leiden. Dáárom geeft Vondel aan de scènes over de berechting van Abjathar en Joab meer zelfstandigheid dan ter wille van een meervoudige staetveranderinge nodig zou zijn geweest. Dáárom voegt hij de episode met Simeï toe, al houdt zij geen direct verband met de samenzwering. Dáárom is het voor hem geen bezwaar, dat de uitbeelding van Joabs laatste ogenblikken het bode-verhaal over de dood van Adonia in de schaduw stelt. Het gaat immers niet meer in de eerste plaats om de titelheld. Ook in de structuur van het naar hem genoemde drama heeft Adonia moeten wijken voor Salomo. Het behoeft geen betoog, dat deze ‘verschuiving’ uit compositorisch oogpunt niet te verdedigen valt. In structureel opzicht is de Adonias dan ook veel zwakker dan de Samson, die juist imponeerde door zijn gave en evenwichtige bouw. Het nieuwe experiment waaraan Vondel zich waagde - de verwerking van een tweede motief -, blijkt hem opnieuw in compositorische moeilijkheden te hebben gebracht. De nu volgende tragedies zullen ons moeten leren, of hij er in slaagt ook deze te overwinnen, dan wel of hij er van afziet het experimenteren in deze richting voort te zetten. Intussen mag de Adonias zeker niet als een mislukking over de hele linie worden beschouwd. Daarvoor zijn er te veel sterke scènes en is de karakteristiek van de verschillende personen te overtuigend. De bewondering, waarvan Van Lennep en Simons ondanks hun bezwaren blijk gaven, is volkomen gerechtvaardigd. Telkens weet Vondel in zijn weergave van situaties en figuren een psychologische diepgang en een dynamiek te brengen, die bepaalde scènes tot onvergetelijke hoogtepunten maakt; ik denk daarbij in het bijzonder aan de scènes met Abisag, maar ook aan die tussen Joab en Benaja in de Tabernakel. Bovendien treffen de meer lyrische gedeelten, waar de alexandrijn plaats maakt | |
[pagina 232]
| |
voor viervoetige kwatrijnen, door hun melodieusheid en hun poëtische charme. Tegenover de zwakheid in compositie komt door dit alles een innerlijke kracht te staan, die vrijwel van ogenblik tot ogenblik de aandacht van toeschouwers of lezers geboeid houdt en hen daardoor - behalve misschien in de scène met Simeï - de verschuiving in motief haast ongemerkt doet aanvaarden. Als dramatische structuur uiterst aanvechtbaar, werd de Adonias als dramatische uitbeelding toch een meesterwerk. Het meest in de figuur van Abisag! |
|