Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 113]
| |
dat Vondel ook voor zijn tragedie over Simson de commentaar van deze Jezuïet heeft geraadpleegd, waarmee zijn studie voor de Jeptha hem in aanraking had gebrachtGa naar voetnoot1. Bij onze analyse van het drama zullen wij zien, dat de invloed van Salianus zich inderdaad op allerlei punten heeft doen gelden. Voorlopig volsta ik met nog slechts één voorbeeld naast dat van het Epitaphium: de naam Fadaël voor ‘Samsons geboortengel’. Noch in de Bijbel noch bij Flavius Josephus wordt de engel, die de geboorte van Simson aan diens ouders aankondigt en - naar Vondels voorstelling - later als diens beschermengel optreedt, bij name genoemd. Salianus aanvaardt deze anonimiteit ten volle; volgens hem moeten wij het zinloze raden naar een naam maar aan de Rabbijnen overlaten, die in dit opzicht voor geen kleintje vervaard zijn: zo noemde Philo de bewuste engel FadaëlGa naar voetnoot2. Ondanks de ironie van Salianus maakte Vondel dankbaar van deze suggestie gebruik. In zijn drama zou een naamloze engel te vaag gebleven zijn om tegenover de concrete figuur van de afgod Dagon op overtuigende wijze als diens tegenbeeld te kunnen fungeren. En als de naam niet vast stond, was immers de keuze vrij! Voor zijn Jeptha had Vondel in veel sterkere mate op de com- | |
[pagina 114]
| |
mentaar van SerariusGa naar voetnoot1 dan op die van Salianus gesteundGa naar voetnoot2. Dat doet de vraag opkomen, of hetzelfde misschien ook voor de Samson geldt. Een onderzoek in deze richting heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat dit niet het geval is; afdoende bewijzen voor de raadpleging van Serarius komen in dit treurspel niet voorGa naar voetnoot3. Hoogstens zou men op grond van een klein detail kunnen vermoeden, dat Vondel toch ook diens commentaar had doorgelezen. In zijn Opdracht kenschetst hij namelijk het haar als ‘een uitworpsel, om het hooft te decken, en tot cieraet te dienen’Ga naar voetnoot4, terwijl in het drama tot tweemaal toe datzelfde haar een vuilnis wordt genoemd (vs. 1096 en 1469). De door mij gecursiveerde woorden zijn bij Salianus niet terug te vinden, maar komen vrijwel overeen met wat Serarius in de volgende zin opmerkt: ‘Quis enim ab capitis excremento, ab sordido penduloque humore, ab re omnino stupida, futili, & reiicula, tantum pendere robur cogitaret?’Ga naar voetnoot5
Evenals voor de Koning David herstelt geldt ook voor de Samson, dat wij ons met inhoud en bouw van de tragedie vertrouwd dienen te maken, alvorens de vragen te kunnen bespreken waarvoor zij ons stelt. Ik denk daarbij in het bijzonder aan het bewijs voor mijn stelling, dat de Samson als een weerklank op de beide Koning David-spelen moet worden beschouwd en dus eerst daarnà kan zijn ontstaanGa naar voetnoot6. Het toneel stelt ‘Dagons kerckhof, by het hof’ te Gaza voorGa naar voetnoot7: een open ruimte met bomen (vs. 143) en hagen (vs. 1492), aan de ene zijde begrensd door het vorstelijk paleis (‘het princenhof’, | |
[pagina 115]
| |
vs. 117), aan de andere door de tempel van Dagon. Met het oog op het instorten van deze tempel aan het einde van het drama moeten wij misschien aannemen, dat Vondel zich de ‘heerelijcke kerck’ (vs. 146) aan de zijde van de zaal had gedacht, onzichtbaar dus voor de toeschouwers. Of was er gedurende het vijfde bedrijf op het toneel iets van de puinhopen te zien? | |
Eerste BedrijfIa.a. In het donkerste deel van de nacht - kort vóór het aanbreken van de dageraad - verschijnt Dagon, de voornaamste afgod der Filistijnen, met een aantal van zijn helse trawanten op het ‘kerckhof’ van Gaza. Vondel tekent hem uitdrukkelijk als een duivel uit de hel, met slangenpruik en zwavelstank, en suggereert zelfs dat wij in hem met Lucifer persoonlijk te doen hebbenGa naar voetnoot1. Dagon is naar Gaza gekomen om aanwezig te zijn bij het offerfeest, dat daar te zijner ere zal worden aangericht, mede naar aanleiding van de overwinning op SimsonGa naar voetnoot2. Door het verraad van Delila zijn de Filistijnen er namelijk enkele maanden geleden in geslaagd zich van hun aartsvijand meester te maken; met uitgestoken ogen, gesmaad en mishandeld moet deze nu in een molen het laagste slavenwerk verrichten. Grimmig verheugt Dagon zich op het moment, als straks in de grote processie ‘voor onze majesteit // d' Aertsvyant Samson in triomf wort omgeleit’ (vs. 19b-20). Want hoeveel kwaad heeft deze ‘voorhuitloze Jood’ (vs. 28) de Filistijnen aangedaan! Met bitterheid worden zijn gewelddaden door Dagon opgesomd: het doden van | |
[pagina 116]
| |
dertig Askalonners ter wille van hun klederen; het jagen van driehonderd vossen, met brandende fakkels aan hun staart, in het korenland; het neerslaan van duizend mannen met een ezelskinnebakken; het wegdragen van de stadspoorten van Gaza; het telkens weer verbreken van de sterkste boeienGa naar voetnoot1. Maar nu is dan eindelijk de kans gekeerd: ‘nu zit hy hier te Gaze vast, // Jerusalem ten schimp’ (vs. 75b-76a). In hem triomfeert Dagon niet over één enkele vijand, maar over heel het Jodendom en impliciet ook over de Joodse God. Daarom moet straks zijn stoet van duivels dan ook door middel van de Filistijnen ‘het Jodendom beschimpen // In Samson, die zoo lang mijn heirkracht onder hiel’ (vs. 86b-87). Met die vermaning jaagt hij zijn onderhorigen naar de hun toegewezen posten; zelf trekt hij zich terug in zijn ‘helheiligh [= aan de hel gewijd] outerbeelt’ (vs. 96) in de tempel. | |
Ib.b. Voortgesnauwd en voortgeslagen door zijn ‘Tuchtknaep’ (gevangenleider), verschijnt bij het opgaan van de zon Simson ten tonele: struikelend in zijn blindheid, Geboeit, geketent, met een ruwe py behangen,
Versuft, en afgeslaeft van arbeit, van het stof
En zweet en bozen stanck bekrozen [= bevuild],
(vs. 190-192a)
zoals hij kort daarop zichzelf beschrijven zal. Als een hond legt de Tuchtknaep hem met de ring van zijn halsketting vast aan een holle eik. Ter ere van het feest mag Simson proberen met de bel om zijn hals de aandacht van voorbijgangers te trekken en om wat geld of voedsel bedelen, terwijl de Tuchtknaep in het paleis nadere orders gaat vragen. Maar een ‘tuchtwacht’ (gevangenbewaarder) blijft voor alle zekerheid in de buurt! Immers: ‘Een arm gevangen vorst bedenckt dat niemant denckt’ (vs. 140). | |
Ic.c. Aarzelend betreedt een groep Joodse vrouwen de tempelhof: de Rey van Jodinnen. Bij al hun bewondering | |
[pagina 117]
| |
voor de drukte in de stad en voor de pracht van tempel en paleis voelen zij zich angstig en onzeker in deze heidense omgeving. De Filistijnen zijn immers vijanden van God: Och, ofze Belzebub niet dienden,
Noch Dagons beelt, noch AstarothGa naar voetnoot1,
Maer 't eenigh wezen, Jakobs Godt!
(vs. 158-160)
Wat zal er ook op deze feestdag weer een veelheid van afgodische gruwelen plaats vinden! En: Hoe zullen wy, tot ons verdriet,
De priesterdommen en lantsheeren
Zien over Samson triomfeeren,
In Dagons ketenen beknelt!
Helaes, waer toe verviel Godts helt!
(vs. 176-180)
| |
Tweede BedrijfIIa.a. Simson heeft de Joodse vrouwen gehoord; met zijn bel, met gebaren en roepen weet hij hun aandacht te trekken. Diep geschokt herkennen zij in de geketende bedelaar, die hun om een slok water vraagt, hun Richter en prins (= vorst). Zij proberen hem te bemoedigen door hem te wijzen op Gods almacht, en vragen naar de oorzaak van zijn ongeluk, waarvan zij slechts bij geruchte vernomen hebben. Het doet Simson goed, eindelijk weer eens vrij-uit te kunnen spreken. Uitvoerig begint hij te vertellen van zijn noodlottige verliefdheid op Delila, en van haar voortdurende pogingen hem het geheim van zijn wonderbare kracht te ontfutselen. Driemaal lukte het hem, haar met een kluitje in het riet te sturen. Maar toen ging Delila de verongelijkte spelen en verweet zij hem gebrek aan liefde: | |
[pagina 118]
| |
is dat trou
Bewijzen aen uw bruit, en d'allerschoonste vrou
Van Palestijne, zelf geweigert aen de grooten?
(vs. 271b-273)
Onder zijn verhaal is het verleden voor Simson opnieuw tot een realiteit geworden. Zó doorleefd en suggestief geeft hij Delila's verwijten weer, dat de vrouwen zijn tweestrijd gaan meevoelen: ‘Die vleister zou een hart, zoo hardt als steen, beweegen’ (vs. 301). Maar Simson is met zijn gedachten te ver weg om op deze interruptie acht te slaan. Hij vertelt verder: hoe op de verwijten de tranen volgden, en hoe tenslotte Delila haar hoogste troef uitspeelde. Schreiend wees zij zijn liefde af, dreigde met zelfmoord, stuurde hem van zich weg: Gy zijt niet waerdigh dat dit diamantenlicht
Der oogen u beschijn'. vergeefs hebt gy de voncken
Van my, niet meer uw lief, zoo gulzigh ingedroncken,
U telckens veinzende van mijne min verruckt,
Als gy de rozen op mijn wangen kreuckt, en druckt,
Mijn borst en lippen kuste, en ick u wederkuste,
U streelde, nippelde, en uw dolle vlammen bluschte.
Dat hebtge wech, gy zijt des waerdigh, ofte niet.
Vertreck uit mijn gezicht, ô joffereverdrietGa naar voetnoot1.
(vs. 324-332)
En dat werd te veel voor Simson: ‘Mijn hart was blint van | |
[pagina 119]
| |
liefde, en dat geduurigh nocken // Bedroefde my ter doot’ (vs. 334-335a). Hij gaf toe: ick laet me in 't endt beweegen,
Ontvouwe hoe mijn kracht, door 's allerhooghsten zegen,
In 't noit geschoren haer bestaet. (vs. 337b-339a)
Met een zware eed zwoer Delila zijn geheim nooit te zullen verradenGa naar voetnoot1, maar ook die eed was leugen. Terwijl hij in haar schoot sliep, liet zij zijn haar afscheren: 'k Ontwaeck, maer och te spa. de vyant, heet van toren,
Berst in, ontziet zich niet mijne oogen uit te booren.
Hy ketent my, en sleeptme in Gaza, daer ick krimp,
Gedoemt ten arbeit in het tuchthuis, elck ten schimp.
(vs. 349-352)
Het slot van zijn verhaal heeft Simson naar het heden teruggevoerd. Weer zit hij geketend aan zijn boom en hoort hij hoe de Joodse vrouwen zijn val beklagen: O prins van Israël, hanthaver van de vroomen,
Hoe is uw staet verkeert! waer zijtge toe gekomen!
(vs. 353-354)
Maar sinds de afgelopen nacht weet Simson dat dit heden het einde niet is, en de verslagenheid van de vrouwen om zijn lot brengt er hem toe hun iets daarvan ten troost mee te delen. Fluisterend en haastig - want ‘De tuchtknaep keert terstont’ (vs. 357a) - zet hij uiteen, dat het einde van zijn beproevingen in zicht is: de GeestGa naar voetnoot2 wees my te nacht
Een middel, om mijn ziel te slaecken van dees bandenGa naar voetnoot3.
Getroost u. schreit niet meer: mijn afscheit is voorhanden.
(vs. 360b-362)
| |
[pagina 120]
| |
Als de vrouwen iets voor hem willen doen, laten zij dan op handslag beloven dat hij na zijn dood begraven zal worden ‘in 't vaderlijcke graf’ (vs. 368). De Jodinnen schrikken van deze aankondiging en dit verzoek: zij denken aan plannen tot zelfmoord. Eerst nadat Simson hen heeft gerustgesteld - ‘Ick zweer mijn handen aen dit lichaem niet te schenden, // Maer wil, gelijck Godts helt, mijn leven heerlijck enden’ (vs. 373-374) - voldoen zij aan zijn wens: één voor één bezegelen zij hun belofte met een plechtige handdruk. - En dan blijkt Simson nòg een opdracht te hebben; zij moeten er voor zorgen, dat geen enkele Jood tijdens de feestelijkheden in de tempel van Dagon aanwezig is. Voor de vrouwen blijft de eigenlijke zin van zijn waarschuwing verborgen, maar voor de toeschouwers (die de afloop kennen) blijkt er duidelijk uit, dat de aard van zijn wraak Simson reeds volledig voor ogen staat - beter gezegd: dat het wraakplan hem tot in alle details door Gods Engel is ingegeven: Dat niemant zijnen voet op Dagons drempel zett',
Of Godt zich openbaerde, als eertijts, door een wonder,
En klonck 't gevloeckt gebou de kruin in met den donder.
Ick zegh het nu niet al wat mijn geboortegeest
En wachterGa naar voetnoot1 my te nacht voorspelde van dit feest.
(vs. 404-408)
| |
IIb.b. De terugkeer van de Tuchtknaep maakt een einde aan het gesprek. Tevergeefs doen de vrouwen een poging hem te bewegen tot verzachting van het lot van hun vorst. Medelijden heeft de Tuchtknaep niet; Simson heeft dat indertijd immers ook niet met zijn slachtoffers gehad. En bovendien: Zoo vaerenze met recht, die zich niet spaenen konnen
Van schoone boelen, valsch en trouweloos van aert.
(vs. 430-431)
Als de Jodinnen blijven aandringen, beroept hij zich op | |
[pagina 121]
| |
zijn bevelen. Hij heeft slechts te gehoorzamen. Als zij wat bereiken willen, moeten zij zich tot de Vorst van Gaza wenden, die daar juist uit zijn paleis de tempelhof binnenkomt. Mopperend dat hij eerst Simson uit de gevangenis moest halen en hem nu weer daarheen moet terugbrengen, maakt hij zijn gevangene van de boom los en voert hem aan de ketting met zich mee. | |
II c.c. De Vorst van Gaza spreekt - blijkbaar tegenover zijn gevolg - zijn bezorgdheid uit over het dreigende weerGa naar voetnoot1. Als er maar geen onweer komt en een stortregen de altaarvuren blust, die ontstoken worden voor het grote offer van ‘hondert witte stieren’Ga naar voetnoot2 (vs. 454)! Maar hij schuift die onrust van zich weg: ‘doch 't weder kan verkeeren, // De lucht opklaeren’ (vs. 457b-458a). Zijn aandacht wordt trouwens afgeleid, doordat de Rey van Jodinnen inderdaad nu bij hem om genade voor Simson komt smeken. Minzaam hoort hij het verzoek van de vrouwen aan, maar zijn antwoord is onverbiddelijk: Simson wordt zeker niet zwaarder gestraft dan hij verdient! Ook van een hoge losprijs wil hij niet horen: ‘Men koopt hier 't recht niet om, dat strijt met onze wijs’ (vs. 512). Wanneer de vrouwen, in hun medelijdende ijver, zo ver durven gaan hem voor te stellen Simson de gelegenheid te geven tot ontvluchting, verliest hij tenslotte zijn geduld. Zien de vrouwen de ernst van de zaak dan niet in? Niet alleen Simson zal gestraft worden, maar heel het Jodendom: Wy laeten 't by de straf van Samson niet berusten.
Het is besloten dat men 't gansche Jodenlant
Zal overtrecken, en tot aen den waterkant
Der stroomende Jordaen brantschatten alle stammen,
Of zetten voor de vuist al 't lant in bloet en vlammen.
(vs. 530-534)
Ontsteld reageert de Rey: ‘Zoo wreet bejegenen Godts | |
[pagina 122]
| |
erfdeel, en getrouwen?’ (vs. 538). Maar dat stelt opeens heidendom en Jodendom scherp tegenover elkaar! Voor de Vorst is er geen sprake van ‘Godts erfdeel’, voor hem zijn de Israëlieten vreemde en barbaarse indringers in Kanaän: Erfvyanden van Goôn, en kercken, en altaeren,
Beeltstormers, die noch koor noch heilighdommen spaeren.
(vs. 553-554)
De Joodse vrouwen schrikken van de heftigheid van zijn toon. Zij begrijpen dat zij te ver zijn gegaan: ‘ons past geen tegenspreecken. // Wy quamen hier, om slechts te bidden, en te smeecken’ (vs. 561b-562). Hun nederige onderworpenheid stemt de Vorst weer wat milder, en daardoor krijgen zij de kans voor een nieuw verzoek. Als er voor Simson bij zijn leven niets te bereiken valt, willen zij een gunst voor hem vragen na zijn dood: ‘Te rusten in den schoot van 't vaderlijcke graf’ (vs. 580). Dit is een belangrijk moment in het drama. De vrouwen hebben Simsons zinspelingen op zijn spoedige dood verkeerd geinterpreteerd. Nu hij verzekerd heeft geen zelfmoord te zullen plegen, hebben zij er uit afgeleid dat hij zich te verzwakt en te ziek voelt om nog lang in gevangenschap te kunnen blijven leven. Daarom hebben zij geprobeerd de vrijheid voor hem te verwerven. De mislukking van die poging heeft naar hun mening Simsons spoedige dood bezegeld, en daarmee wordt de belofte omtrent zijn begrafenis acuut. Maar juist omdat zij volkomen te goeder trouw zijn, dragen zij er veel toe bij, de Filistijnen te sterken in de overtuiging dat er van Simson geen enkel gevaar meer te duchten valt. Hun ongelukkige Richter, pleiten zij, Gevoelt, in luttel tijts, de krachten, en het vleisch
Zoo wechgesmolten, dat hy wanckelt op zijn beenen,
Allengs aen 't quijnen slaet, den tijt verslijt met steenen,
En zuchten. dus geperst door 't nijpen van den noot,
Verwacht dees onlangs stercke een' onverwachten doot.
(vs. 572-576)
| |
[pagina 123]
| |
En nu smeken zij, terwijl zij zich aan de voeten van de Vorst in het stof neerwerpen, om de vervulling van Simsons laatste wens. De Vorst stemt daarin onmiddellijk toe. Met zijn vroegere minzaamheid stelt hij zelfs ‘de rosbaer van het hof’ (de vorstelijke draagkoets; vs. 597) ter beschikking om te zijner tijd het lijk van Simson naar ‘vaders grafstê’ (vs. 598) te vervoeren. Hij bevestigt zijn toezegging met de krachtigste eed die hij kent: een eed bij Dagon. Glimlachend voegt hij daaraan toe, met indirecte spot voor de Joodse God, die door de vrouwen als sterker dan Dagon wordt beschouwd: Is ergens stercker Godt, waer bij men zweeren magh,
Hy rucke 't kerckgewelf van Dagon dezen dagh,
In 't midden van de vreught, op 't hooft der Filistijnen,
Begrave en overstulpe al die te feest verschijnen.
(vs. 599-602)
Tragische ironie: hij zal letterlijk aan zijn woord worden gehouden! | |
IId.d. De Vorst verdwijnt met zijn gevolg in de richting van de tempel. Alleen achtergebleven bezint de Rey van Jodinnen zich op de begrafenis-wens van Simson. Ook in de dood trekt bloed nog altijd naar bloed: Na'et overlijden zoeckt het kint
De moeder, vrolijck als 't haer vint.
De zoon zoeckt rust by vader.
(vs. 615-617)
Het lijk van Jozef werd uit Egypte meegevoerd, om bijgezet te worden in het graf der aartsvaders te Hebron. En nu behoeft ook Simson zich in dit opzicht geen zorgen meer te maken. De Rey gaat het hem dadelijk in de gevangenis meedelen en verheugt zich bij voorbaat op zijn vreugde: ‘Hy zal van blyschap springen’ (vs. 656).
| |
[pagina 124]
| |
Derde BedrijfIIIa.a. Als de Vorst van Gaza uit de tempel naar zijn paleis terugkeert, komt de Vorstin hem tegemoet. Zij brengt hem het dringend verzoek over van al zijn hoge gasten uit de vijf hoofdsteden der FilistijnenGa naar voetnoot1, die Begeeren ernstigh dat gevange Samson speel',
Het Godtsbancket verheuge, en op een kercktooneel
Zijn kunst vertoone, voor 's lants vorsten, en vorstinnenGa naar voetnoot2.
(vs. 661-663)
De Vorst is een groot voorstander van het toneel; uitvoerig en geestdriftig zet hij uiteen, welk een goede invloed er in staatkundig opzicht van uitgaatGa naar voetnoot3. Hij zou dan ook niets liever doen dan het verzoek inwilligen. Maar helaas is het daarvoor nu te laat. ‘Tooneelspel in een kercke, en van een blinden Jood’Ga naar voetnoot4 (vs. 709) zou een nieuwigheid zijn, die | |
[pagina 125]
| |
door de priesterschap als een dubbele ontwijding zou kunnen worden opgevat, en tijdvoor overleg is er niet meer. Als de gasten een toneel-opvoering wensen, wil hij daarvoor echter gaarne het paleis ter beschikking stellen. Maar de Vorstin neemt daarmee geen genoegen: het pikante is juist, dat Simson tijdens de offermaaltijd in de tèmpel speelt! Zij blijft dan ook hardnekkig aandringen, met een tegen-argument op elk argument van de Vorst. Tenslotte geeft deze in zover toe, dat hij de beslissing van zich afschuift. Het gaat hier om een kwestie, waarin niet hij het laatste woord heeft, maar ‘het hooft van Dagons kerck’ (vs. 765). Voor de uitvoering van het plan zou dus aan de Aertspriester verlof moeten worden gevraagd. Dat moet de Vorstin dan echter zelf maar doen; als Vorst wenst hij het risico van een weigering niet te lopen: ‘Wy vraegen 't niet, zoo wort het ons niet afgeslagen’ (vs. 772). Opgelucht door deze uitweg zet hij zijn onderbroken tocht naar het paleis voort. Maar ook de Vorstin is niet ontevreden; zij wenkt dadelijk de Hofmeester naar zich toe en geeft hem opdracht de Aertspriester te ontbieden. | |
IIIb.b. Even later staat deze voor de Vorstin. Hun gesprek verloopt aanvankelijk langs dezelfde lijnen als dat met de Vorst. Ook de Aertspriester blijkt een enthousiast voorstander van het toneel, waarvan hij op zijn beurt de gunstige invloed - nu in godsdienstig opzicht - uiteenzetGa naar voetnoot1. Maar ook hij wil de opvoering buiten de tempel houden: ‘Daer staet geen speeltooneel’ (vs. 808a). Weer heeft echter de Vorstin op alle bezwaren een antwoord. Voor een toneel kan ‘de bouheer van het hof’ (vs. 810) zorgen; gewaden en muziekinstrumenten zijn er in de ‘kerckkapel’ (vs. 813) - blijkbaar door Vondel als een sacristie gedacht - in over- | |
[pagina 126]
| |
vloed; de artistieke capaciteiten van Simson zijn bij de Joodse eredienst vaak genoeg gebleken. En bovendien heeft zij zulk een mooi plan uitgedacht: een plan dat niet alleen tot vernedering van Simson zal strekken, maar van heel het Jodendom en van de Joodse God! Er zal een allegorisch spel worden opgevoerd, ‘een spel van zinnen’ (vs. 824), dat Simsons eigen geschiedenis uitbeeldt: Hoe Wellust Sterckheit leght al slaepende aen een' bant
Van rozen, en den helt ontwapent, met haer hant
Ten toon voert, macker dan een lam, hem, blint van minne,
Leert luistren naer den mont der vleiende boelinne ...
(vs. 825-828)
En dan zal de vrouw, die de rol van de Wellust speelt, het gouden wierookvat - ‘eer 't wierroock wort geroken’ (vs. 831b)! - in de hand van Simson drukken en hem, zonder dat hij in zijn blindheid beseft wat hij doet, de wierook doen zwaaien ter ere van Dagon! Wat een geweldige indruk zal het op de Joden maken, als bekend wordt dat ‘de vorst van 't Jootsche lant // De godtskist schantvleckt met deze onafwischbre schant’ (vs. 837b-838)! - Dat alles trekt de Aertspriester wel aan, maar hij zou de godsdienstige strekking van het plan - Simsons wierookoffer aan Dagon! - eerst aan zijn priesters willen uiteenzetten, om kritiek en verzet van de ‘naugezetten’ (vs. 848) onder hen tegen een toneelopvoering in de tempel te voorkomen. Ook daarvoor weet de Vorstin echter raad: die godsdienstige strekking zal van te voren worden bekend gemaakt, zodat niemand reden kan hebben zich te ergeren! Haar enthousiasme en voortvarendheid slepen tenslotte de Aertspriester meeGa naar voetnoot1, zodat hij zich gewonnen geeft: ‘wy | |
[pagina 127]
| |
stemmen uw begeeren, // Naerdien gy met dit spel Godt Dagon wilt vereeren’ (vs. 867b-868). Hij gaat er zelfs dadelijk toe over, de nodige bevelen aan zijn ‘kerckmeester’ (vs. 871) te geven. Deze moet er voor zorgen dat Simson bij de Vorstin wordt gebracht, opdracht geven voor de bouw van een toneel, en uit de tempelschat alles ter beschikking stellen wat aan ‘gordijnen, // Tapijten, speeltuigh en gewaet (vs. 872b-873a) nodig blijkt. Daarna keert de Aertspriester haastig naar zijn voorbereidende werkzaamheden in de tempel terug. De Vorstin blijft op Simson wachten, terwijl zij overweegt hoe zij hem het best met list en beloften tot medewerking aan haar plan zal kunnen verleiden. | |
IIIc.c. Aan zijn ketting wordt Simson door de Tuchtknaep vóór de Vorstin gebracht. En dan begint een scène van wederzijdse misleiding. De Vorstin betoont zich tegenover de gevangen slaaf niet alleen minzaam en medelijdend, maar behandelt hem zelfs op voet van gelijkheid. Zij spreekt hem aan als ‘gevangen vorst’ (vs. 888) en ‘brave helt’ (vs. 923), reikt hem de hand (vs. 946a) en belooft hem dat hij nooit meer als een dier de molen zal behoeven te trekken (vs. 947), wanneer hij aan haar verzoek voldoet. Maar achter al die vriendelijkheid verbergt zich de bedrieglijke opzet, Simson in blinde onwetendheid de afgod Dagon te doen bewieroken. Ook Simson speelt echter een rol. In de voorafgegane nacht heeft zijn geboorte-engel hem geopenbaard, op welke wijze hij God en zichzelf aan de Filistijnen zal kunnen wreken. Maar dan moet hij nu voorkomen, dat de Vorstin argwaan krijgt of iets gaat vermoeden van zijn teruggekeerde kracht. Hoe ongevaarlijker zij hem acht, hoe beter! Daarom tracht hij de indruk te wekken zó afgebeuld en uitgeput te zijn, dat zijn geestkracht gebroken is: Bezie dit krancke lijf. hoe is mijn vleesch verteert!
De beenen wanckelen, en waggelen alreede.
'k Verandere in een schim. tot noch heeft mijne bede
| |
[pagina 128]
| |
Den tuchtvooght noit verzacht. hy valt ons even straf,
Hoewel de kracht bezwijckt. men roept: uw werck moet af.
Het hof hoeft meel. voort voort te molen: voort te
molen. (vs. 898-903)
De dood kan dan ook niet ver meer zijn: ‘Zoo gy 't geloven kunt, het loopt met my op 't leste’ (vs. 936) - inderdaad, maar in andere zin dan de Vorstin daaruit kan opmaken! Wanneer deze hem even later meedeelt wat zij van hem verlangt, begrijpt hij natuurlijk dadelijk hoeveel gemakkelijker de uitvoering van zijn wraakplan wordt, als hij op deze manier ongeboeid in de tempel kan komen. Maar zorgvuldig speelt hij de rol van een gebroken gevangene, die tot alles bereid is - en na zijn klaagzang klinkt dit overtuigend genoeg - om van het werk in de slavenmolen te worden verlost: Kan ick met spel en zang den vryen staet herwinnen,
Wy willen, op die hoop, een heiligh spel beginnen,
Dat Gaze en al het lant wel eeuwigh heugen zal.
(vs. 959-961)
De dreigende dubbelzinnigheid van deze woorden ontgaat de Vorstin opnieuw; zij is veel te trots op haar ‘overwinning’ over de geduchte Simson om achterdochtig te zijn. Snel zet zij nader uiteen wat er van hem verwacht wordt, en stuurt hem dan weg om zich gereed te maken. In haar opdracht aan de verbijsterde Tuchtknaep is nog steeds de minzame beschermster aan het woord: Geley den lantsvorst ter kapelle. hou u reedt.
Verklee hem naer zijn' staet: verander mede uw kleet.
(vs. 981-982)
Maar nauwelijks is Simson buiten gehoor, of zij geeft uiting aan haar minachting voor zijn handelbaarheid: ‘Hoe snel veranderde de Joodt, zoo ras hy hoorde // Van zijne ontlastinge, en de vryheit hem bekoorde’ (vs. 983-984). Triomferend keert zij naar het paleis terug, om haar gasten er op voor te bereiden, dat | |
[pagina 129]
| |
Dees heerlijcke ommegang, en kercktriomf, en faem
Van Samsons wieroock, en tooneelspel zal den naem
Der Filistijnsche Goôn tot aen de lucht verheffen,
d' Aenpaelende Hebreen vernederen, en treffen ....
(vs. 985-988)
| |
IIId.d. De Rey van Jodinnen keert door de (nu verlaten) tempelhof terug van zijn - blijkbaar vergeefse - poging om tot de gevangenis van Simson door te dringen en hem te troosten met de toezegging van de Vorst omtrent zijn begrafenis. In hun machteloos medelijden zoeken de vrouwen troost bij de gedachte, dat geestelijke blindheid nog erger is dan lichamelijke. Hoe jammerlijk Simson er aan toe is, Noch armer staen de Filistijnen,
In 't midden van hun staetgeluck.
Zij missen hun gezicht inwendigh,
Gevoelen niet dat zij t' elendigh
Versteecken zijn van 't hooghste goet,
Dat's Godt te kennen, en aenschouwen,
Hem aen te hangen met betrouwen,
Ontvonckt van 's hemels Geest, en gloet.
(vs. 1005-1012)
Het besef van hun bevoorrechting boven ‘d' onbesnede Dagonisten’ (vs. 1015) doet hen bij God de hulp voor Simson zoeken, die zij hem zelf niet hebben kunnen geven: O Godt, bewaer in slavernye
Helt Samson, nu beschimpt, getreên
Van Dagons razende offerknaepen.
Gy zijt alleen zijn sterckte en wapen.
(vs. 1035-1038)
| |
Vierde BedrijfIVa.a. De Tuchtknaep heeft het bevel van de Vorstin opgevolgd en zich in de ‘kapel’ van de tempel een ander gewaad laten uitreiken. Gekleed als de dienaar van een vorst, | |
[pagina 130]
| |
verschijnt hij in de tempelhof. Uit zijn monoloog blijkt dat het plan van de Vorstin, met inbegrip van de ‘godsdienstige strekking’Ga naar voetnoot1, intussen aan de Filistijnen is bekend gemaakt. Uit haar gesprek met Simson, waarbij hij tegenwoordig is geweest, kan hij immers niet weten dat deze ‘op 't offerfeest zijn eige personaedje’ (vs. 1044) zal moeten spelenGa naar voetnoot2 en tenslotte ‘voor Dagons outer smoocken’ (vs. 1048). - Als het verkleden van Simson in de kapel hem te lang duurt, stuurt hij iemand (waarschijnlijk een van de Tuchtwachten) uit om hem te halen. Even later staat ook Simson op het toneel, nu gehuld in de kostbare kledij van een Oosters vorst (vgl. vs. 1116b-1121a). Wij zullen ons moeten voorstellen, dat hij door de uitgezonden Tuchtwacht wordt opgeleid, maar zich losrukt en alleen nog enkele stappen voortstruikelt, ten prooi aan een geweldige gemoedsbeweging die hem tot stikkens toe benauwt. Met leedvermaak somt de Tuchtknaep er alle bijzonderheden van op: Hy schuimbeckt, knarstant, brult. d' ooghwinckels in zijn hooft
Broên wraeck, en gruwelen. de wraeck begint t' ontsteecken.
Hy schudt het hooft. hy trapt, en stampt, en kan niet spreecken.
(vs. 1054-1056)
Maar die gemoedsbeweging is niet, zoals de Tuchtknaep vermoedt, het gevolg van woede om de komende vernedering en van twijfel aan de belofte van de Vorstin. Het is de ijver des Heren, die Simson met heilige razernij vervult. In vervoering heft hij de machtige armen omhoog; zijn lege oogholten zoeken de hemel. En hij schreeuwt naar GodGa naar voetnoot3: | |
[pagina 131]
| |
Zie eenmael neêr, o groote Godt
Van Abraham: zie eenmael neder.
Herstel mijn eerste sterckheit weder.
(vs. 1069-1071)
Dat Gods naam door de Filistijnen wordt bespot en Gods wet door hun afgoderij ontheiligd, ‘Dat smert my meer dan alle pijnen’ (vs. 1076). Want de gevangenis heeft hem gelouterdGa naar voetnoot1: 'k Heb mijne blintheit, mijn verdriet
Verwonnen. wiltge, sla my stijver.
Nu blaeckt mijn hart alleen van yver.
Het hart zoeckt Godt, en anders niet.
(vs. 1077-1080)
Laten de Filistijnen met hem doen wat zij willen, als straks maar .... midden onder 't zegefeest
Der Heidenen, noch wort bevonden
Dat d' almaght geensins staet gebonden
Aen 't haer, een vuilnisGa naar voetnoot2, lang gevreest.
(vs. 1093b-11096)
Langzaam wordt Simson wat kalmer. Hij vermeldt nog de verschijning van zijn Engel Fadaël, en de nieuwe kracht die hij sindsdien in zich voelt. Dan laat hij de armen zakken en zwijgt. - De Tuchtknaep is van deze uitbarsting toch wel wat geschrokken. Dat was eer waanzin dan woede! En de Vorstin zou het wel eens op hèm kunnen verhalen, als Simson niet in staat bleek op het feest de hem toege- | |
[pagina 132]
| |
dachte rol te vervullen. Daarom maakt hij van Simsons zwijgen gebruik om te trachten hem verder te kalmeren. Evenals zijn meesteres behandelt hij nu zijn gevangene als een vorst. Hij spreekt hem aan met ‘doorluchtste prins’ (vs. 1113) en houdt hem voor, dat er voor dergelijke jammerklachten toch eigenlijk geen reden is. Na het gesprek met de Vorstin is zijn positie immers aanzienlijk verbeterd! Als hij zich aan Dagon wilde onderwerpen, zou hij bij de Filistijnen misschien zelfs een nog belangrijker plaats kunnen gaan innemen dan indertijd bij de JodenGa naar voetnoot1! - Daarmee bereikt de Tuchtknaep echter het omgekeerde van wat hij beoogde. Zijn ongelukkige zinspeling op een ‘bekering’ doet in Simson opnieuw de ijver des Heren oplaaien: ‘Laet Samson zich braveeren van een' jongen!’ (vs. 1137). Er is alleen dit verschil met de eerste maal, dat hij toen op het hoogtepunt van zijn heilige razernij begon en gaandeweg rustiger werd. Nu is het juist andersom. Steeds feller wordt zijn toon, steeds krachtiger zijn roep om wraak. Hij vergeet zijn omgeving en ziet zich al staan in de tempel van Dagon op het moment van de grote afrekening: Dan steecke ick eerst mijn duimen in dees holen
Van d' oogen, uit haer winckelen geboort,
En weck de wraeck voor 't aengaen van dien moort.
Wat wraeck? Godts wraeck, my van Godts Geest bevolenGa naar voetnoot2.
Dan roepe ick Godt, mijn' Godt, om sterckheit aen:
Mijn Godt, mijn Godt, zie neêr van 's hemels boogen.
Wat eischtgeGa naar voetnoot3? ick eisch den Filistijn mijne oogen:
| |
[pagina 133]
| |
Dan kraeckt het, of de weerelt wou vergaen.
Al 't aerdtrijck beeft, en davert, als getroffen
Van zulck een' krack, gevolght van zulck een' slagh.
(vs. 1177-1186)
Maar ineens wordt Simson zich het gevaarlijke van deze uitbarsting bewust: voor een goed verstaander geeft hij daarmee het geheim van zijn teruggekeerde kracht en zijn wraakplan prijs! Abrupt valt hij dan ook terug in zijn rol van afgebeulde en uitgeputte slaaf: Maer maghtelooze en blinde man, wat magh,
Die niets vermagh, op zijne sterckheit stoffen!
(vs. 1187-1188)
Gelukkig blijkt de Tuchtknaep géén goed verstaander. Hij heeft alleen begrepen dat Simson zijn Joodse God aanriep, en betreurt het dat hij afkerig blijft van de zoveel sterkere Dagon. Maar hij is veel te blij, dat zijn gevangene weer tot zichzelf gekomen is, om het risico van een nieuwe uitbarsting te willen lopen. Daarom laat hij zich zonder protest door Simson het zwijgen opleggen, en aanvaardt hij zelfs diens bevel hem naar de ‘kerck-kapel’ te brengen om daar op het begin van de plechtigheden te wachten. Als beiden zich in de richting van de tempel verwijderen, is de kledij van vorst en dienaar niet enkel een maskerade meer: Simson domineert inderdaad! | |
IVb.b. De Aertspriester komt, gevolgd door een aantal ‘staffiers’ (gewapende dienaars), nerveus de tempelhof binnen. De Koorwaerzeggerin (orakelpriesteres) van AkkaronGa naar voetnoot1 is onverwachts naar Gaza gekomen, en hij vreest dat zij een onaangename Godsspraak brengt die heel het zorgvuldig voorbereide Dagon-feest bedreigt. Als dat op het laatste moment moet worden afgelast, zou het volk ontevreden worden, en daarvan zouden de Joden gebruik kunnen | |
[pagina 134]
| |
maken om tot oproer aan te zetten! Voor alle zekerheid laat hij alvast de tempelhof door zijn staffiers bezetten. En dan wendt hij zich, hoffelijk en met schijnbare onbevangenheid, tot de ‘grijze non’ (vs. 1216), die steunend op twee jonge priesteressen langzaam naderbij komt. - Het is inderdaad een dreigende ramp, waarvoor zij te waarschuwen heeft: ‘Wat donckre wolcken zien wy boven Gaza hangenGa naar voetnoot1!’ (vs. 1231). Uitvoerig vertelt zij, hoe de priesterschap van Akkaron verontrust werd door een eindeloze reeks van ongunstige voortekenen. Tenslotte werd een beroep op haar gedaan om de god te raadplegen en te vragen ‘Wat naeckende ongeval zoo veele tekens spellen’ (vs. 1267). En er kwam antwoord: Ten leste berst dees stem ten koore uit met geschal,
Dat alle priesters in de kerck het hooren meugen:
Het Joodtsche treurspel zal gansch Palestijne heugen.
(vs. 1274-1276)
Onmiddellijk is zij naar Gaza vertrokken om deze Godsspraak over te brengen, en onderweg Loopt ons een lantgeschrey van alle kanten tegen
Dat Samson in de kerck van Dagon speelen zal.
(vs. 1280-1281)
De Aertspriester slaakt een zucht van verlichting! Dit orakel behoeft immers niet in ongunstige zin te worden opgevat! Maar de Koorwaerzeggerin is diep overtuigd van wèl. Met zijn uitspraak omtrent het Joodse treurspel heeft de god van het Akkaronse orakel een laatste waarschuwing bedoeld: ‘Hy spelt dat ons dit spel tot ramp gedyen zal’ (vs. 1294). En geen wonder! Het komt er immers op neer, zo houdt zij de Aertspriester verwijtend voor, ‘Dat gy door 't Joodtsche spel een kerck ontwijden zult’ (vs. 1306). Met toenemende klem bezweert zij hem, het duiden van het orakel over te laten aan haar die wordt ‘Gedreven van een' geest, die haer Godts zin ontvout’ (vs. 1302). Er dreigt | |
[pagina 135]
| |
gevaar van Simson, en daarom: ‘staeck het spel’ (vs. 1370b)! De Aertspriester weigert echter zich gewonnen te geven. Zijn prestige is in het geding. Hij heeft aan de Vorstin en haar gasten zijn woord gegeven, en hij voelt er niets voor tegenover hen ‘'t Aertspriesterlijck gezagh te krencken om een woort, // Dat twijfelachtigh luidt’ (vs. 1333-1334a). Het orakel kan immers even goed geïnterpreteerd worden als aankondiging ‘dat ons dit spel tot blyschap zal gedyen’ (vs. 1295b). Dat er van Simson enig gevaar zou dreigen, moet uitgesloten worden geacht: een blindeman, zoo mack
Gelijck een jaerigh lam? ô hoorde gy zijn schinckelen,
Zijn mergeloos gebeent, van maelen dor, eens rinckelen,
En rammelen, gy zoudt niet reppen, zonder gront,
Dat ons een lantbederf van hem te wachten stont.
(vs. 1350b-1354)
Bovendien: bij hem als opperpriester van Dagon berust het hoogste kerkelijke gezag. Met alle eerbied voor het orakel is hij niet bereid ‘den kerckelijcken toom // Te laeten glijden’ (vs. 1374b-1375a) op grond van een interpretatie waaraan hij niet gelooft. Het toneelspel van Simson zal dus doorgaan! - Woedend en wanhopig keert de Koorwaerzeggerin naar Akkaron terug. Geen ogenblik langer wenst zij in het bedreigde Gaza te blijven: Hier gelt geen wijze raet. de schouburgh moet verzincken,
Met Dagons kercke, en al wat aen dien gruwel vast,
Op koorwaerzeggery, noch ons waerschuwing past.
(vs. 1392-1394)
De Aertspriester verontschuldigt zich, dat hij haar geen uitgeleide kan doen. Het is hoog tijd, dat de processie begint! | |
IVc.c. Evenals in Salomon IV-d is de nu volgende scène in de eerste plaats als ‘vertoning’ bedoeldGa naar voetnoot1; ook ditmaal geeft Vondel slechts de tekst van de gezongen liederen, maar zó dat het verloop van de handeling er uit af te leiden valt. | |
[pagina 136]
| |
- Zingend geeft de Aertspriester de volgorde aan, waarin de stoet zich voor de processie heeft op te stellen. Vooraan moet de schutterij ‘Heenetreên op bom, en fluit, // Feestbazuinen, en trompetten’ (vs. 1404-1405). Daarna komen, twee aan twee, de priesters met zingende ‘kooraelen’ (koorzangers), op hun beurt gevolgd door Simson, ‘Met een' braven stoet behangenGa naar voetnoot1’ (vs. 1414). In het midden van de processie: het beeld van Dagon, hoog op zijn draagstoel, omgeven door fakkeldragers en wierookzwaaiers. Achter Dagon: eerst de Aertspriester zelf, dan de vorsten en vorstinnen, vervolgens de edelen, tenslotte de hofhouding. Als ieder zijn plaats heeft ingenomen, zet de stoet zich in beweging. De priester-kooraelen heffen een loflied voor Dagon aan: Groot is Dagon, 't hooft der Goden,
Die Godts vyant leide aen bant,
En hem leverde in ons hant,
Tot een schimp der blinde Joden.
Ziet hoe is hy nu verneêrt,
Tegens wien noit Filisteenen
Ongequetst in 't velt verscheenen.
Ziet hoe Gaza triomfeert. (vs. 1433-1440)
| |
IVd.d. Uit de verte heeft de Rey van Jodinnen dit alles aangezien. Wanneer de stoet uit het gezicht verdwenen is, treden de vrouwen nader. Zij zijn ontzet over het afgodisch bedrijf waarvan zij getuige zijn geweest, en in hun verontwaardiging kunnen zij zich niet voorstellen dat God dit ongestraft zal laten. Onweerstaanbaar is de kracht van de zon, wanneer hij 's zomers in het sterrenbeeld van de Leeuw staat en alles voor zijn gloed moet zwichten. Zo zouden ook de Filistijnen moeten zwichten, ‘Als Godt helt Samson stercken wil’ (vs. 1463). Wel is deze nu van zijn haar beroofd, | |
[pagina 137]
| |
Maer Godt, te geene stonden,
Staet aen een haer gebonden,
Noch vuilnisGa naar voetnoot1, als hy werckt,
En zijne helden sterckt.
Al slaept Godts kracht voor eene poos,
Zy slaept niet eeuwigh en altoos.
In deze zekerheid voorvoelen zij reeds wat er komen gaat: De zon zal gloeien uit den Leeu.
Dan zal men alle Filisteenen
Zien heenesmilten, dootgescheenen:
Dan smilt Godts zon een' bergh van sneeu.
(vs. 1476-1479)
| |
Vijfde BedrijfVa.a. De zon hééft uit den Leeu gegloeid! In de tempelhof zijn de Joodse vrouwen weggekropen in de ‘kerckhofhaegen’ (vs. 1492), die het verst verwijderd zijn van de plaats van de ramp: Wy sticken. wy vergaen van stof. het puin gevlogen,
Gestoven door de stadt, vervult de ruime lucht.
De stadt is vol geschreis, vol jammers. het gerucht,
Het huilen, het gekerm verspreit zich door de straeten.
(vs. 1485-1488)
Als een lid van de hofhouding, ‘verbaest, verbijstert, en verslagen’ (vs. 1493), uit de richting van de ingestorte tempel voorbijkomt, kunnen zij zich echter niet weerhouden hem naar bijzonderheden te vragen. En de man is zó vol van alles wat hij gezien heeft, dat hij aan hun verzoek gehoor geeft en inderdaad begint te vertellen: ‘Ick zagh een wraeck, daer al de weerelt van gewaeght’ (vs. 1507). Hoe heeft de Koorwaerzeggerin van Akkaron gelijk gekregen: ‘Dat komt van speelen en tooneelspel in Godts kerck, // Ontwijt om eenen Jode, alleen al 't lant te sterck’ | |
[pagina 138]
| |
(vs. 1510-1511)! Tijdens de processie hield Simson zich rustig, en ook bij de offermaaltijd in de tempel het hij aanvankelijk onbewogen met zich sollen en spotten. Toen het tijd werd voor zijn optreden, verscheen hij zelfs met Noëma - de hem toebedeelde tegenspeelster - op het toneel: ‘Hy speelde eerst op een harp, zong vrolijck onder 't spelGa naar voetnoot1’ (vs. 1542). Na afloop van dit inleidende nummer liet hij zich door zijn Tuchtknaep naar de twee hoofdpilaren leiden om daar even te rusten voordat het zinnespel begon. Stikvol was de tempel, tot op het dak toe, met Filistijnen ‘Die opgespannen al naer Samsons spel verlangen’ (vs. 1565). Maar blijkbaar had deze argwaan gekregenGa naar voetnoot2: Het schijnt hy roock het hoe Noëma, luttel trou,
Hem door het wieroockvat in 't spel verschalcken wou,
Wanneer ze, hant aen hant, den blinden om zou draeien,
En hy den wieroockgeur met haer den Godt toezwaeien,
Ten schimp van Arons dienst.... (vs. 1566-1570a)
In ieder geval: ineens stond hij als een woedende leeuw tussen de twee pilaren! Het haer om Samsons hooft scheen haestigh aen te wassen.
Hy hief zijn hooft heel trots om hoogh naer 's hemels
assen .... (vs. 1584-1585)
God aanroepend om kracht en wraak, rukte hij ‘kruisgewys de beide hooftpylaeren // Met bey zijne armen’ (vs. 1589b-1590a) omverGa naar voetnoot3! En toen stortte alles met en over de duizenden aanwezigen in! Hangend aan een wankelende pilaar heeft de verteller alle verschrikkingen gezien: Geplet, en half geplet, en hals en been gebroken,
Het bloet en puin gemengt, de bleecke geesten spoocken
| |
[pagina 139]
| |
En waeren om den romp, of doot, of hallef doot.
Dees rept den arm noch, die vertreckt zijn been in noodt:
Een ander zieltooght vast .... (vs. 1616-1620a)
En Simson? wagen de vrouwen te vragen, gedachtig aan hun belofte omtrent zijn begrafenis. Ook daarop kan de Hoveling antwoord geven. Simson is dood: ‘Het schijnt een zwaere steen heeft hem het hart geplet’ (vs. 1634). Zijn lijk is ter beschikking van de Joden gesteld, Want om een' dooden leeu zoo menigh duizent leeuwen
Te tergen vint de stadt, in rouw, nu ongeraênGa naar voetnoot1.
Men weet de vorst had u zijne uitvaert toegestaen.
(vs. 1637-1639)
De Hoveling belooft dan ook, dat de baar met het lijk naar de vrouwen zal worden gebracht, en verwijdert zich om daarvoor te zorgen. | |
Vb.b. Terwijl de vrouwen wachten, komen Simsons ‘Bloetvrienden’ (bloedverwanten) de tempelhof binnen om ‘noch voor 't lest den dooden helt t' aenschouwen’ (vs. 1644b). Even later wordt de lijkbaar aangedragen. Samen knielen de verwanten en de vrouwen bij de dode voor een laatste gebed. En ineens staat dan Fadaël, Simsons Engel, bij hen. Zij moeten niet bedroefd zijn, zegt hij, want Simson heeft ‘Godts wraeck // Stantvastigh uitgevoert, uit yver voor Godts zaeck’ (vs. 1666b-1667). Hij zal tot Gods Heiligen gerekend wordenGa naar voetnoot2, en eenmaal zal men verstaan: Hoe 't voorbeelt van zijn doot en leven doorgaens slaet
Op een' verlosser, van Godts Geest, als hy gedreven,
Die stervende den Doot den dootsteeck noch zal geven,
En door een zachter wet elx hart van wraecke ontlast,
Een wet van liefde, daer de hooghste kroon op past.
(vs. 1675-1679)
| |
[pagina 140]
| |
Maar nu moet er haast gemaakt worden met Simsons begrafenis, voordat de Filistijnen tot andere gedachten komen: ‘Staet op, en volght mijn spoor terstont met deze bare. // Ick decke u met een wolck, dat niemant u bezwaere’ (vs. 1684-1685). De vrouwen en de verwanten gehoorzamen. Terwijl de mannen de baar opnemen, bidt de Rey om de komende Verlosser van wie Fadaël gesproken heeft: Och gave Godt dat een verlosser moght verschijnen,
Die grooter vyanden dan alle Filistijnen
Verdelghde door de maght en nadruck van zijn doot.
Wy brengen op dien wensch dit lijck in 's vaders schoot.
(vs. 1688-1691)
Na onze kennismaking met de Samson gaan wij beter begrijpen, waarom Vondel aan zijn drama nog een tweede titel gaf: Heilige wraeck. De bedoeling van het spel wordt er inderdaad door verduidelijkt. Want ‘heilig’ wil hier zeggen ‘door God geïnspireerd en Hem welgevallig’. Daarin ligt opgesloten, dat de wraakoefening op de Filistijnen beschouwd moet worden als een rehabilitatie van Simson. Door het verraad van Delila had hij mèt zijn kracht ook het Richterschap verloren; door hem die kracht terug te geven maakte God hem echter opnieuw tot Zijn Richter. Dat komt volkomen overeen met wat wij in het drama zagen gebeuren. Eerst komt Fadaël in de gevangenis Simson de nieuwe taak kenbaar maken waartoe God hem roept; daarmee is deze opnieuw door God als Richter aanvaard. Vervolgens kleden de Filistijnen hem als een Oosters vorst, overeenkomstig zijn Richterlijke waardigheid. Zij doen dit weliswaar om met hem te spotten, maar onbewust bevestigen zij daarmee naar het uiterlijk wat sedert de boodschap van Fadaël naar het innerlijk reeds een feit was: Simsons herstel. Wanneer hij in de tempel van Dagon tussen de twee pilaren staat, is Simson dan ook zowel uiterlijk als innerlijk weer dezelfde als vóór zijn val: ‘Prins Samson herstelt’. Zijn triomferende gewelddaad levert daarvan het overstelpend bewijs. Behalve aan het herstel van Simson wijdt Vondel ook uit- | |
[pagina 141]
| |
voerig aandacht aan diens val. Structureel gezien zou dit eigenlijk niet nodig zijn geweest. Even goed als voor de rest van Simsons voorgeschiedenis zou ook voor de episode met Delila volstaan hebben kunnen worden met een korte samenvatting en een aantal terloopse toespelingen. Maar Vondel doet dit zeer beslist niet; hij maakt integendeel die episode tot een tweede culminatiepunt in zijn tragedie. Zoals wij gezien hebben, laat hij voor Simson bij zijn biecht aan de Joodse vrouwen het verleden zózeer herleven, dat hij de woorden van Delila als het ware opnieuw hoort en ze letterlijk kan herhalenGa naar voetnoot1. Wij hebben in de bewuste scène te doen met de dichtste benadering van een flash-back, die met behoud van de eenheid van tijd mogelijk is. Mèt de Rey van Jodinnen beleven ook de toeschouwers het ogenblik van Simsons val achteraf toch nog mee: ‘Prins Samson in slavernye’. Met opzet heb ik mijn fictieve titels voor de twee hoofdmomenten uit het drama zó gekozen, dat zij de aandacht vestigen op de overeenkomst tussen Simson en David. Ik twijfel er namelijk niet aan, dat hier sprake is van een continuïteit: bewuste herhaling van hetzelfde motief. Om tot de overtuiging te komen dat de parallellie tussen Richter en Koning de dichter inderdaad voor ogen moet hebben gestaan, behoeft men slechts het aperçu van de beide Koning David-spelen naast dat van de Samson te leggen. In beide gevallen kan men vrijwel dezelfde woorden gebruiken: In de Koning David-spelen heeft de wellust David gebracht tot de zonde van zijn overspel met Bathseba en tot moord op haar wettige man Uria. God straft hem daarvoor met de opstand van Absalom. David verliest zijn koningschap en wordt een opgejaagde balling. Absalom triomfeert over de hele linie - Absalom, die uitdrukkelijk getekend wordt als een Lucifer-gestalte en dus als rebel tegen God. Zijn triomf is dan ook niet blijvend: God doet de kansen keren. Het leger van Absalom wordt vernietigend verslagen, en David wordt als koning hersteld. Daarbij verliest hij echter zijn meest geliefde zoon. Het herstel na de straf gaat gepaard met het zwaarste offer. | |
[pagina 142]
| |
In de Samson heeft de wellust Simson gebracht tot de zonde van het verraden van zijn Godsgeheim aan Delila. God straft hem daarvoor door hem over te geven in de macht van de Filistijnen. Simson verliest zijn richterschap en wordt een afgebeulde, mishandelde slaaf. De Filistijnen triomferen over de hele linie - de Filistijnen, die uitdrukkelijk getekend worden als dienaars van de duivel in de gestalte van Dagon. Hun triomf is dan ook niet blijvend: God doet de kansen keren. Bij de verwoesting van hun tempel gaat de bloem der Filistijnen, en daarmee hun macht, ten onder; Simson wordt triomferend in ere hersteld. Daarbij verliest hij echter zijn leven. Het herstel na de straf gaat gepaard met het zwaarste offer. Tegen de achtergrond van deze parallellie vindt ook de flash-back in II-a zijn verklaring. Wat hij bij David in twee drama's had gedaan, wilde Vondel bij Simson in één tragedie samenvatten. Maar dan moest aan de episode van de val, al behoorde die bij het begin van het drama reeds tot het verleden, toch het karakter verleend worden van een eerste peripeteia - ik kom daarop nog terug -, waardoor zij als tegenhanger van de Koning David in ballingschap zou kunnen gelden. Alleen vanuit die parallellie kan de bewuste scène als een functionele noodzakelijheid worden begrepen. Zij bewijst daardoor opnieuw, dat de Samson na de Koning David-spelen geschreven moet zijnGa naar voetnoot1. Er behoeft omtrent de volgorde van de drama's uit 1660 geen enkele onzekerheid te bestaan. Die volgorde werd door de parallellie bepaald: Oidipous bracht Vondel tot David, en David bracht hem tot Simson.
Uit het bovenstaande valt reeds af te leiden, dat ook de Samson een ‘drama van staetveranderinge’ is. Wéér heeft Vondel de volle nadruk op de peripeteia doen vallen, en wéér heeft hij het effect daarvan versterkt door het eerst en het later - contrasterend-uitbeeldend - zo scherp mogelijk tegenover elkaar te stellen. In I-b en II-a voert hij Simson in al zijn ellende ten | |
[pagina 143]
| |
tonele: vuil, vastgeketend aan een boom, toegesnauwd door de Tuchtknaep. Maar in V-a tekent de ontkomen Hoveling een geheel ander beeld van hem. In vorstengewaad staat Simson in de tempel tussen de twee pilaren, en er is niets meer dat aan een slaaf herinnert: Hy staet in 't midden der pylaeren, brant en blaeckt
Van eenen hoogen geest, een godtheit, een vermogen,
Een grooter sterckte dan hem korts was uitgetogen.
(vs. 1575-1577)
Deze uitbeelding van ‘Prins Samson herstelt’ kon echter vanwege de daarmee samengaande verwoesting van de tempel niet op het toneel worden gebracht; zij wordt slechts vertèld. Dat doet aan de contrastwerking ernstig afbreuk, vooral nu ‘Prins Samson in slavernye’ wèl zichtbaar was geweest. Vondel moest dus naar een middel zoeken om Simson óók in zijn herstel voor de toeschouwers concreet te maken. Naar ik meen, moeten wij IV-a als het resultaat van deze noodzaak zien. In deze scène laat Vondel - proleptisch - Simson voor een ogenblik reeds in dezelfde Goddelijke razernij verkeren, die hem in de tempel zal beheersen, en legt hij hem dezelfde woorden in de mond die hij daar zal spreken. Onder het bode-verhaal van de Hoveling vult dit beeld diens mededelingen aan: wij hebben immers Simson ook gezien, zoals hij hem zag! Tegenover de opgang van Simson staat de neergang van de Filistijnen. Wij hebben hier te doen met eenzelfde antithetische verdubbeling van de peripeteia als in de Koning David in ballingschap, waar tegenover de vlucht van David uit Jeruzalem de zegevierende intocht van Absalom stond. Het oorspronkelijke ‘geluk’ van de Filistijnen leren wij in eerste instantie kennen uit de pralende en zelfverzekerde houding van de Vorst, de Vorstin en de Aertspriester. Maar nog veel duidelijker wordt het ons - letterlijk! - voor ogen gesteld in IV-c, als de stoet zich voor de grote Dagon-processie formeert en alle heerlijkheid van tempel en hof aan ons voorbijtrekt. Op soortgelijke wijze als wij in de Koning David herstelt reeds waarnamenGa naar voetnoot1, rekent Vondel ook | |
[pagina 144]
| |
hier op de montering bij de opvoering om dit aspect van het drama volledig tot zijn recht te doen komen, maar zorgt hij er voor, de regie-aanwijzingen voor het beoogde effect in zijn tekst op te nemen: ditmaal door middel van de woorden, waarmee de Aertspriester de plaats van elke groep in de stoet aangeeft. Tegenover al die praal staat dan in V-a de jammerlijke beschrijving van verminking en dood in het bode-verhaal van de Hoveling. Hier heeft Vondel niet naar een proleptische concretisering gezocht; dat was voor de catastrofe zowel onnodig - de toneelregels schreven immers voor, dat deze verteld en niet vertoond moest worden - als onmogelijk. Maar het effect van de beschrijving wordt versterkt, doordat de toeschouwers haar onwillekeurig betrekken op de concrete realiteit die zij even te voren gezien hebben: van heel die trotse stoet is niets meer over dan ‘bloet en puin gemengt’ (vs. 1617). Herkennen wij in deze contrasterende peripeteia de structuur van de Koning David in ballingschap, ook die van de Koning David herstelt vinden wij tot op zekere hoogte in de Samson terug. Kenmerkend voor dit tweede David-spel was immers de antithetische verdubbeling van de peripeteia ten aanzien van de hoofdpersoon: David als koning en David als vader. Van de simultaneïteit, die daaraan zijn bijzonder karakter verleende, is in de Samson geen sprake; maar wel komen ook in dit drama twee tegengestelde ‘staetveranderingen’ van de titelfiguur voor. Behalve Simsons herstel heeft Vondel namelijk ook diens val als peripeteia in zijn drama gebracht. Wij zagen reeds, dat hij dit bereikte door een soort flash-back: een zó intense evocatie van het verleden door Simson, dat de luisterende Joodse vrouwen - en daarmee ook de toeschouwers - ze als een realiteit met hem meebeleven. Haast van ogenblik tot ogenblik herhaalt zich in Simsons verhaal de laatste fase van de fatale episode met Delila. Wij horen haar in haar eigen woorden vleien en klagen en boos worden; wij voelen mee, dat Simsons weerstand door haar eindeloos aanhouden en ‘geduurigh nocken’ (vs. 334) ondermijnd raakt; wij begrijpen, hoe hij er tenslotte toe komt haar in arren moede het geheim van zijn kracht te onthullen. Daarop | |
[pagina 145]
| |
volgt de peripeteia: de overweldiging door de Filistijnen, het uitsteken van de ogen, de slavernij. Maar dit alles wordt slechts met enkele woorden door Simson aangeduid. De peripeteia heeft immers geen evocatie nodig; in zijn blinde en geketende gestalte is zij zichtbaar genoeg! Deze abrupte overgang van de evocatie in de werkelijkheid doet de grenzen tussen beide nog verder vervagen. Simsons verhaal zet zich voort in de situatie op het toneel, maar omgekeerd is die situatie ook deel gaan uitmaken van zijn verhaal. Zij staat niet meer op zichzelf, maar is de resultante geworden van alles wat zo juist retrospectief opnieuw werd beleefd. Met andere woorden: de ellende van Simson is in de stroom van een ontwikkeling opgenomen, waardoor zij wordt herkend en ervaren als een peripeteiaGa naar voetnoot1. In overeenstemming daarmee reageren de Joodse vrouwen dan ook met een uitroep van medelijden, die de nadruk legt op de ‘staetveranderinge’: O prins van Israël, hanthaver van de vroomen,
Hoe is uw staet verkeert! waer zijtge toe gekomen!
(vs. 353-354)
Zo is Vondel er in geslaagd niet alleen de parallellie met de Koning David-spelen te handhaven, maar zelfs de antithetischverdubbelde peripeteia, die deze beide drama's kenmerkte, nog te overtreffen. In de Samson is de peripeteia drievoudig, en contrasteert het moment van Simsons herstel zowel met diens val als met de ondergang van de Filistijnen. Anders dan in de drama's over David komt in de Samson echter geen agnitio voor. Bij een enigszins andere opzet van de tragedie zou het zeker niet onmogelijk gefeest zijn om bijvoorbeeld het ogenblik, waarop Simson zich bewust wordt van zijn teruggekeerde kracht en van de ultieme taak die God hem stelt, als een agnitio uit te beelden. Maar blijkbaar heeft Vondel daaraan geen behoefte gevoeld en was het hem ditmaal alléén om de peripeteia te doen. De regels voor de tragedie gaven hem daartoe | |
[pagina 146]
| |
trouwens het recht. Zowel Heinsius als Vossius stellen uitdrukkelijk vast, dat de combinatie van peripeteia en agnitio niet noodzakelijk is en met de eerste kan worden volstaanGa naar voetnoot1.
Tegenover het Bijbelverhaal volgt Vondel dezelfde gedragslijn als in de Koning David hersteltGa naar voetnoot2: hij houdt zich nauwkeurig aan ‘'t geen Gods boeck zeit’, maar betracht geen ‘spaerzaemheit’ ten opzichte van ‘'t geen het niet zeit’. Vrijmoedig vult hij de Bijbelse gegevens aan met alles wat hij nodig heeft om daarvan een drama te kunnen maken. En dat is in de Samson heel wat. In Richteren 16 volgt namelijk Simsons wraakoefening op de Filistijnen vrij abrupt op de geschiedenis van zijn val; als enige inleiding wordt meegedeeld, dat zijn haar weer begon te groeien (vs. 22) en dat de Filistijnen een feest ter ere van Dagon organiseerden (vs. 23-24). Voor een tragedie was dit uiteraard niet genoeg; daar moest het verloop van de handeling langzaam - d.w.z. met de nodige vertragings- en spanningsmomenten - maar onafwendbaar naar de catastrofe leiden. Vondel bereikt dit door zowel bij Simson als bij de Filistijnen uit eigen verbeelding de ontbrekende ontwikkelingslijn toe te voegen. Voor Simson neemt hij aan, dat deze in de voorafgegane nacht door Fadaël op zijn vergeldingsdaad in de tempel was voorbereid. Het hele optreden van de gevangen Richter wordt door deze aankondiging bepaald. Hij waarschuwt de Joodse vrouwen dat er bij het Dagon-feest geen Jood in de tempel mag zijn, en vertrouwt hun de zorg voor zijn begrafenis toe. Tegenover de Vorstin speelt hij de rol van een uitgeputte en moedeloze slaaf, die tot alles bereid is om aan de slavenmolen te ontkomen en van wie geen enkel gevaar meer te duchten valt. Zodoende draagt hij er het zijne toe bij om straks ongeketend in de tempel aanwezig te zijn. Als hij daaromtrent zekerheid heeft, voert de verwachting van het grote ogenblik hem reeds bij voorbaat tot een moment van heilige razernij, waarmee hij zich verraden zou | |
[pagina 147]
| |
hebben als de Tuchtknaep minder argeloos was geweest. Na deze uitbarsting weet hij zich opnieuw te beheersen en zijn rol verder te spelen, maar inmiddels hebben de toeschouwers begrepen dat de catastrofe niet lang meer kan uitblijven. - Langs andere weg voert de ontwikkelingslijn bij de Filistijnen tot eenzelfde conclusie. Hier gaat het om de vraag, of Simson bij het Dagon-feest al dan niet in de tempel zal worden toegelaten; van het antwoord daarop hangt af, of hij de kans zal krijgen zijn wraakplan ten uitvoer te brengen. Om de spanning op te voeren, laat Vondel de onzekerheid omtrent de uiteindelijke beslissing zo lang mogelijk voortduren. Als de Vorstin van Gaza het voorstel doet om Simson gedurende de offermaaltijd als toneelspeler te laten optreden, staat de Vorst daar afwijzend tegenover: het antwoord schijnt ‘neen’ te zullen worden. Maar tenslotte laat hij de beslissing aan de Aertspriester over, en bij deze laatste heeft de Vorstin meer succes: het ‘neen’ wordt tot ‘ja’. Wanneer ook Simson tot medewerking bereid blijkt - in een scène van wederzijdse misleiding, waarin de beide ontwikkelingslijnen voor een ogenblik parallel lopen -, schijnt dit ‘ja’ definitief geworden te zijn. Maar het waarschuwend orakel van de Koorwaerzeggerin uit Akkaron stelt alles weer op losse schroeven: zal het dan toch ‘neen’ worden? De Aertspriester laat echter zijn prestige boven het orakel prevaleren: het blijft ‘ja’. En daarmee is dan de catastrofe, waarop de toeschouwers nu behalve door Simson ook door de Koorwaerzeggerin zijn voorbereid, onvermijdelijk geworden. Zij voltrekt zich op het ontmoetingspunt van de twee ontwikkelingslijnen: in de tempel van Dagon. Zo heeft Vondel inderdaad een voortreffelijke opzet verkregen. En in het algemeen doet zijn uitwerking daarvoor niet onder. Alleen kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat sommige scènes door te grote uitvoerigheid enigszins aan dramatische kracht hebben ingeboet. Met name geldt dit voor II-c (het beroep van de Joodse vrouwen op de Vorst om genade voor Simson), voor III-a (de discussie tussen Vorstin en Vorst over toneelspel in de tempel en het recht van de laatste om daar- | |
[pagina 148]
| |
toe opdracht te geven) en voor IV-b (de woordentwist van Aertspriester en Koorwaerzeggerin over de betekenis van het orakel). In elk van deze gevallen is Vondels uitvoerigheid een gevolg van het feit, dat hij het verschil van mening als een principiële tegenstelling in levens- of geloofshouding wil doen uitkomen. Hij slaagt daarin op een wijze, die op zichzelf ongetwijfeld bewondering verdient. Maar de bewuste tegenstellingen beheersen hier niet, zoals in de vroegere dualiteits-drama's, de gehele tragedie. Zij zijn slechts van belang voor de scène waarin zij voorkomenGa naar voetnoot1, en deze incidentele betekenis rechtvaardigt niet voldoende de aandacht die er aan wordt besteed. Vandaar de indruk van gerektheid. Het herleiden van het incidentele tot zijn universele aspect zat Vondel blijkbaar te diep in het bloed dan dat hij daarvan gemakkelijk kon of wilde afzien, nu er in zijn drama van staetveranderinge eigenlijk geen plaats meer voor was. Maar ook in geheel ander opzicht zijn er verbindingen met het verleden. Telkens weer worden wij getroffen door gedeelten, die aan scènes uit vroegere drama's herinneren. Als in II-c de Joodse vrouwen bij de Vorst voor Simson pleiten en zich tenslotte smekend aan zijn voeten neerwerpen, dan herleeft daarin de scène uit Hierusalem verwoest (III-c) waarin de Dochter Sion met haar vrouwen een vergeefs beroep doet op de barmhartigheid van TitusGa naar voetnoot2. De structuur van III-a en III-b, waar de Vorstin er niet in slaagt de Vorst voor haar plan te winnen maar steun vindt bij de Aertspriester, is bij alle verschil in de algemene situatie en de details toch nauw verwant aan die van Salmoneus III-b en III-c, waarin eveneens koningin en priester tegenover de vorst staanGa naar voetnoot3. Het plan van de Vorstin om Simson tijdens zijn toneelspel in de tempel een wierookoffer aan Dagon te laten brengenGa naar voetnoot4, is rechtstreeks ontleend aan de praktijk van Sidonia tegenover | |
[pagina 149]
| |
Salomo in Salomon IV-dGa naar voetnoot1. De dringende waarschuwing van de Koorwaerzeggerin aan de Aertspriester in IV-b herinnert ondanks de negatieve uitkomst aan het beroep van de Vestaalse priesteres Cornelia op Nero in Peter en Pauwels II-cGa naar voetnoot2. In het bodeverhaal van V-a komt de beschrijving van doden, stervenden en verminkten hier en daar vrijwel woordelijk overeen met die van de vermoorde Klarissen in Gysbreght van Aemstel V-aGa naar voetnoot3. Straks zullen wij zien, dat soortgelijke reminiscenties ook in de proloog en de epiloog voorkomen. Alles bij elkaar is dit te veel om het als toeval te kunnen beschouwen. Wij moeten haast wel aannemen, dat Vondel bloemlezend door zijn vroeger werk is gegaan om daaruit bijeen te zamelen wat voor zijn nieuwe drama dienstig zou kunnen blijken. Het zou even onjuist als onbillijk zijn in dit teruggrijpen een bewijs te zien voor de geringe rijkdom van Vondels scheppingskracht, zoals in een analoog geval door Gerard Brom werd gedaanGa naar voetnoot4. In het kader van de literaire opvattingen in de zeventiende eeuw moeten wij veeleer denken aan een soort aemulerende imitatio van zichzelf: een poging om het gelukkige resultaat, dat hij indertijd met een bepaald motief of met de opzet van een scène bereikt had, in een geheel ander verband variërend te herhalen en zo mogelijk nog te overtreffen. Bij de dichters der Renaissance was de creativiteit nu eenmaal in de eerste plaats gericht op ‘Variation oder Neuformung vorgegebener Elemente’Ga naar voetnoot5. Hoezeer dit ook voor de hierboven vermelde gevallen | |
[pagina 150]
| |
geldt, wordt ons duidelijk, zodra wij niet alleen op de overeenkomsten maar ook op de verschillen tussen de corresponderende oude en nieuwe scènes gaan letten. Dan blijkt dadelijk, dat er geen sprake is van ‘producten uit eenselfde gietvorm’Ga naar voetnoot1. De vele variaties en het verband met een eigen context maken telkens de nieuwe scène wezenlijk anders dan haar model. Wanneer bijvoorbeeld het plan van de Vorstin om Simson een wierookoffer aan Dagon te laten brengen ontleend wordt aan de Salomon, is er al dadelijk het principiële verschil dat Salomo aan Sidonia beloofd had met haar aan het offer te zullen deelnemen, terwijl Simson het onbewuste slachtoffer moet worden van een geraffineerd bedrog, gebaseerd op zijn blindheid. Noëma, zijn vrouwelijke partner in het geprojecteerde zinnespel, zal hem het wierookvat in de hand drukken ‘eer 't wierroock wort geroken’ (vs. 831), d.w.z. voordat hij aan de geur kan bemerken wat hij eigenlijk in de hand houdt. Uit het bode-verhaal van de Hoveling na de catastrofe blijkt nog, dat zij tevens ‘den blinden om zou draeien’ (vs. 1568), zodat deze met het gezicht naar het beeld van Dagon gekeerd zou staan. Bovendien loopt in de Samson heel deze listige opzet op niets uit, terwijl in de Salomon de prinses haar doel bereikt en het offeren door de oude koning het culminatiepunt van het drama vormt. Als gevolg van al deze verschilpunten domineert niet de herhaling van het motief, maar de ‘Neuformung’ daarvan.
De eigenlijke handeling wordt voorafgegaan door de proloog van Dagon en gevolgd door de epiloog van Fadaël. Beide zijn in in allerlei opzichten merkwaardig genoeg om een afzonderlijke bespreking te rechtvaardigen. De proloog van Dagon is in de hierboven aangegeven zin een ‘Neuformung’ van de eerste scène uit Peter en Pauwels, waar Simon Toveraer en Elymas als duivelse geesten uit ‘'s afgronts stoel’ verschijnen om te trachten de ondergang van de beide titelfiguren te bewerkstelligenGa naar voetnoot2. Het opmerkelijke ligt niet in | |
[pagina 151]
| |
het feit van deze aansluiting, maar in de aard van het gekozen model. Evenals bij de verschijning van Uria's geest in de Koning David in ballingschap krijgen wij daardoor weer te doen met een scène, die in de sfeer van het Senecaanse drama volkomen op zijn plaats zou zijn, maar niet goed past in die van een tragedie naar het model van Sophocles en EuripidesGa naar voetnoot1. Worp ziet dan ook in deze beide gevallen, vermeerderd met het optreden van duivelfiguren in de Adam in ballingschap en de Noah, ‘een duidelijk bewijs voor Vondel's navolging van Seneca, ook in zijne latere treurspelen, nadat hij bekend was geworden met de Grieksche tragedie’ en komt op grond daarvan tot de conclusie, dat het de dichter ‘onmogelijk (was), om voor goed met geliefde theoriën van zijne jeugd te breken’Ga naar voetnoot2. Naar mijn mening laat deze conclusie echter te veel onverklaard om aanvaardbaar te kunnen zijn. Hoe komt het dan, dat er in Vondels drama's tussen de Peter en Pauwels (1641) en de Koning David in ballingschap (1660) van dergelijke geestverschijningen geen sprake is? En waarom beperkt de invloed van Seneca zich na 1660 - afgezien van enkele incidentele reminiscenties - tot het optreden van figuren uit de hel? Om deze vragen te ondervangen dienen wij de feiten minder algemeen te stellen dan Worp deed. De situatie blijkt dan als volgt: na bijna twintig jaar keert Vondel in 1660 tot de duivel- en geestverschijningen naar het model van Seneca terug. Hij maakt daarvan meermalen, maar toch slechts in bepaalde gevallen gebruik. De veronderstelling, dat de Senecaanse verschijningen in nauw verband staan met de opzet van de betrokken drama's en in de eerste plaats dááruit moeten worden verklaard, dringt zich onder deze omstandigheden vanzelf aan ons op. Wij zagen reeds, dat het optreden van Uria's geest in de Koning David in ballingschap aan deze veronderstelling beantwoordt; de bewuste scène bleek noodzakelijk om het verband tussen de ballingschap van David en zijn vroegere zonde als een realiteit op | |
[pagina 152]
| |
het toneel te brengenGa naar voetnoot1. Als wij nagaan wat de functionele betekenis van de proloog van Dagon in de Samson is, komen wij tot een analoge conclusie. Vondel wilde de vergeldingsdaad van Simson uitbeelden als een ‘heilige wraeck’, d.w.z. als een rechtvaardige bestraffing van Gods vijanden. Maar dan moest van het begin af de positie van de Filistijnen als tegenstanders van God onomstotelijk vaststaan. De tegenstelling tussen de Vorst en de Joodse vrouwen, het verraderlijke plan van de Vorstin ten opzichte van Simson en de gretige medewerking van de Aertspriester deden die positie niet principieel genoeg uitkomen; het bleven incidentele momenten, die wel geschikt waren om het uitgangspunt te bevestigen maar niet om dit als zodanig te funderen. Vandaar de noodzaak om dit, buiten de eigenlijke handeling, in een proloog te doen. Gebruik makend van de traditionele voorstelling dat de afgoden verschijningsvormen van duivels zijn, voert Vondel er Dagon in al zijn infernale afgrijselijkheid ten tonele: niet enkel als duivel, maar zelfs als overste der duivelen. Wanneer deze zijn onderhorige helse geesten opdracht geeft in Simson het Jodendom te beschimpen en zelf zijn plaats in het afgodsbeeld gaat innemen, is er voor de toeschouwers geen twijfel meer mogelijk. De Filistijnen dienen de duivel zelf en hun overwinningsfeest is een honende uitdaging van God! Dit met nadruk te poneren - en zichtbaar te maken! - is de enige essentiële functie van de proloog. Dat Vondel er tevens gebruik van maakt om Dagon een exposé van Simsons daden als Richter in de mond te leggen, blijft daarnaast volkomen secundair. Van Lennep vergist zich dan ook, wanneer hij op dit laatste de nadruk legt en meent ‘dat die geheele Dagon .... zonder schade voor 't geheel, met al zijn oud nieuws, uit het treurspel kan wegblijven’Ga naar voetnoot2. Dagon is onmisbaar - niet voor het exposé van Simsons voorgeschiedenis, maar als bewijs voor de duivelse macht achter de Filistijnen. Tegenover deze manifestatie van de hel staat in de epiloog die | |
[pagina 153]
| |
van de hemel. Ook hier heeft Vondel teruggegrepen op een vroegere scène. De verschijning van Fadaël aan de Joodse vrouwen en Simsons ‘bloetvrienden’Ga naar voetnoot1 om hun de diepere betekenis van het gebeurde te verklaren, herinnert duidelijk aan de slotscène (V-b) van Hierusalem verwoest, waar Gabriël - zij het veel uitvoeriger - eenzelfde taak jegens de teruggekeerde Jeruzalemse Christenen vervultGa naar voetnoot2. Het opmerkelijke daarbij is, dat Vondel zodoende terugkeert tot de ‘deus ex machina’ in het slot-bedrijf, die hij na Maeghden op grond van de latere opvattingen omtrent de regel der waarschijnlijkheid zorgvuldig vermeden hadGa naar voetnoot3. En weer kan dit verrassende verschijnsel moeilijk anders dan uit dramaturgische - of misschien is het beter hier te zeggen: theologische - noodzaak worden verklaard. Blijkbaar moest naar Vondels gevoel nog een aspect naar voren worden gebracht, dat in de eigenlijke handeling niet tot zijn recht was gekomen. Het gaat daarbij niet om Fadaëls bevestiging van het Goddelijk karakter van Simsons wraak - daarop was al voldoende de aandacht gevestigd - maar om zijn verwijzing naar Christus, van wie Simson in zijn sterven een prototype was en die eenmaal de wet van de wraak door die van de liefde vervangen zou. Met nadruk wordt hier gestipuleerd, dat de daad van Simson onder de Oude Bedeling als ‘heilig’ moest worden beschouwd, maar onder de Nieuwe niet meer als voorbeeld mocht gelden. Hoe belangrijk Vondel dit aspect achtte, blijkt uit het feit dat hij er in zijn Opdracht niet alleen op terugkomt, maar het zelfs nader uitwerkt: Hy [= Simson] overwint de vyanden door zijn doot, tot een voorbeelt van den beloofden verlosser, en wetgever der menschen, die door het voorschrift van de wet der liefde, in het eenige woort Bemin begrepen, alle voorgaende wetgevers en wijsheit der wijzen overtreft, en de wraeck- | |
[pagina 154]
| |
gierigheit met wortel met al uit de harten zijner leerlingen ruckende, deze nieuwe en volkome wet plant, waer tegens alle die op zijnen naem ydel roemen zich ten hooghste bevlecken, zoo menighmael zy hun leedt en ongelijck met gedachten, woorden, of wercken wreecken, en niet liever door weldaedigheit hunne haeters overtuigen, om te toonen dat zy van den geest der liefde gedreven worden, naer het onbevleckte voorbeelt, hun in dien hemelschen wetgever voorgesteltGa naar voetnoot1. Proloog en epiloog blijken dus op elkaar betrokken te zijn. Enerzijds contrasteren zij op de wijze die wij voor Vondels drama's van staetveranderinge als kenmerkend hebben leren kennen; anderzijds verschaffen zij gezamenlijk de theologische en historische achtergrond, die nodig is om de geschiedenis van Simsons wraakoefening zonder gevaar voor misverstand naar haar Oud-Testamentisch karakter te kunnen begrijpen Door dit verband te verwaarlozen heeft Worp aan de verschijning van Dagon een te zelfstandige betekenis toegekend en de invloed van Seneca overschat. Die invloed is niet de oorzaak, maar het gevòlg van de bewuste scène. De wijze waarop in de 17e eeuw figuren uit de hel ten tonele werden gevoerd, was nu eenmaal door het voorbeeld van Seneca bepaald. Zijn onttroning als koning der treurspeldichters ten gunste van Sophocles en Euripides had daarin geen verandering gebracht, omdat in de Griekse tragedie - anders dan in de zijne - boze geesten uit de onderwereld niet voorkomenGa naar voetnoot2. Dat Dagon als helse figuur Senecaanse trekken vertoont, is dus op zichzelf helemaal niet zo verwonderlijk. Het verrassende ligt in het feit, dat Vondel met Dagon en Fadaël (die wij in dit opzicht op één lijn moeten stellen) niet minder dan twee bovennatuurlijke ‘personaedjen’ in zijn Samson toelaat. Hoewel dit geen rechtstreekse inbreuk op de regels voor de klassieke tragedie betekende, week hij zodoende - wij hebben het terloops reeds opgemerkt - wèl af van wat als de meest ideale vorm daarvan werd beschouwd. Zo had bij- | |
[pagina 155]
| |
voorbeeld La Mesnardière in zijn Poétique van 1639, die Vondel blijkens zijn Berecht voor Jeptha kendeGa naar voetnoot1, een dichtwerk zonder bovennatuurlijke elementen hoger gesteld dan een werk waarin deze voorkwamenGa naar voetnoot2. Uit Vondels praktijk tussen 1641 en 1660 mogen wij afleiden, dat hij zich in dit opzicht bij de nieuwste opvattingen had aangeslotenGa naar voetnoot3. Maar nu blijkt hij in de Koning David in ballingschap en in de Samson op dit punt plotseling de belangen van zijn drama te laten prevaleren boven het ideaal van de theorie. Het is eenzelfde soort verschijnsel als wij reeds opmerkten in zijn houding tegenover het Bijbelverhaal. Zonder de autoriteit van Bijbel en poëtica los te laten, gaat hij zich toch tegenover beide zelfstandiger gedragen. In plaats van zijn opzet te voegen naar de regels in hun meest strikte vorm, maakt hij - binnen de grenzen van wat hij toelaatbaar acht - de striktheid van de regels ondergeschikt aan de behoeften van zijn opzet. De toegenomen zelfstandigheid van Vondel ten opzichte van de theorie laat zich slechts uit de praktijk van zijn drama's afleiden. Hij heeft het niet nodig gevonden er in zijn Opdracht of in een Berecht verantwoording van af te leggen; waarschijnlijk omdat hij ze - terecht - niet als een principiële verandering van inzicht beschouwde, maar als een vrijere werkmethode die door de regels voor de tragedie niet werd uitgesloten. Intussen blijft het een merkwaardige coïncidentie dat deze vrijere werkmethode aan het licht treedt in hetzelfde jaar 1660, waarin Corneille zich met zijn drie verhandelingen over de dramatische theorie eveneens het recht van een min of meer zelfstandige toepassing van de regels voorbehield: ‘je ne sais point mieux accorder les règles anciennes avec les agréments modernes’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 156]
| |
Bewust of onbewust sluit Vondel hier aan bij een tendens van de tijd.
In thematisch opzicht heeft de verschijning van Dagon en Fadaël een merkwaardig gevolg. Het motief van de dualiteit tussen goed en kwaad, dat na 1654 uit Vondels tragedies verdwenen was, keert er mee terug. Opnieuw staan God en duivel, geloof en heidendom diametraal tegenover elkaar. Toch betekent dit niet, dat de Samson als een dualiteitsdrama zou kunnen worden beschouwd; daarvoor blijft het motief hier veel te beperkt. Terwijl in de eigenlijke dualiteitsdrama's - van Joseph in Egypten tot en met Lucifer - de tegenstelling tussen goed en kwaad primair is en de gehele structuur beheerst, fungeert zij in Samson slechts als de vluchtig geschetste achtergrond, waartegen men de gebeurtenissen moet zien om ze werkelijk te kunnen begrijpen. Vondel heeft deze secundaire functie als het ware onderstreept door het motief tot de proloog en de epiloog te beperken; in de tussenliggende scènes wordt er geen enkele nadruk op gelegd en is de structuur uitsluitend gericht op uitbeelding van de peripeteia. Een schijnbare uitzondering op deze regel vormen de reizangen van de Joodse vrouwen. Daarin komt de tegenstelling tussen geloof en heidendom telkens weer naar voren. Maar ook hier is het dualiteitsmotief te secundair om tot ontplooiing te kunnen komen. De vrouwen zoeken slechts troost voor de verworpenheid van hun volk en hun vorst in de zekerheid, dat zij de ware God dienen en dat Hij machtiger is dan hun vijanden; aan het universele aspect daarvan komen zij niet toe. Het motief uit de proloog wordt er dan ook niet door versterkt; hoogstens kan men zeggen dat het in de herinnering wordt teruggeroepen. - Ik ben er overigens niet van overtuigd, dat dit rappellerende effect door Vondel bewust werd gezocht. Waarschijnlijker lijkt het mij, dat wij te doen hebben met een onbedoeld - en in wezen indifferent - gevolg van zijn zoeken naar ‘stof’ voor de reien. Wij hebben immers gezien, dat deze in het drama van staetveranderinge de basis voor hun functionaliteit vrijwel ver- | |
[pagina 157]
| |
loren hadden en nog slechts min of meer plichtmatig konden reageren op een incidenteel motief uit het voorafgaande bedrijfGa naar voetnoot1. Vondel zal daarom dankbaar de geloofsantithese hebben uitgebuit als middel om aan de koorzangen opnieuw inhoud en diepte te geven. Tot driemaal toe laat hij de rei van het incidentele uitgangsthema evolueren naar een bezinning op het geloofsverschil, die in de mond van de Joodse vrouwen het karakter van een belijdenis krijgt. Na het eerste bedrijf compenseren zij met deze belijdenis hun bewondering voor de pracht van de Dagontempel en het vorstelijk paleis; na het derde troosten zij zich over Simsons blindheid door daartegenover de geestelijke nacht van de Filistijnen te stellen, die ‘missen hun gezicht inwendigh’ (vs. 1007); na het vierde tenslotte reageren zij op de triomf van Dagon met het uitspreken van hun onwrikbare overtuiging, dat ‘Godts kracht’ wel slapen kan, maar ‘slaept niet eeuwigh en altoos’ (vs. 1472). Hoeveel verschil de toevoeging van dit principiële motief maakt, blijkt dadelijk als men de drie genoemde koorzangen vergelijkt met de rei na het tweede bedrijf, waar de geloofsbezinning ontbreekt en de vrouwen tot het einde toe bezig blijven met het uitgangsthema (de wens van Simson om na zijn dood in het vaderlijke graf te worden bijgezet). Hoewel dit laatste lied in technisch opzicht bijzonder geslaagd moet heten, komt het door gebrek aan diepgang toch niet boven het ornamentele uit. Onze constateringen in de twee bovenstaande alinea's komen er op neer, dat Vondel het dualiteitsmotief - dat hij als achtergrond voor zijn drama niet missen kon en dat hem in de tegenstelling tussen geloof en ongeloof tevens een kans bood tot verdieping van de reien - verwerkt heeft op een manier die uitsloot dat het zou gaan duiden op een wijder perspectief dan de situatie in Gaza. Met andere woorden: hij heeft het motief ontdaan van zijn universeel karakter. Zodoende voorkwam hij, dat er een universele - exemplarisch-emblematische - zinduiding van het gebeuren door zou worden gesuggereerd. Dat hij dit inderdaad beoogde, wordt bevestigd door wat wij ook | |
[pagina 158]
| |
elders in de Samson waarnemen. Ik laat buiten beschouwing, dat de enige ‘les’ die in het drama wordt uitgesproken - Fadaëls waarschuwing dat de wraakoefening van Simson nièt als exemplarisch mag worden beschouwdGa naar voetnoot1 - een anti-emblematisch karakter draagt. Veel opvallender is wat zich voordoet in II-a, de flash-back van de episode met Delila, die zich door de causaliteit van zonde en straf zo bij uitstek voor een generaliserende interpretatie leende. Maar nu blijkt Vondel juist die causaliteit te hebben geëlimineerd, waardoor de scène ongeschikt werd voor emblematische duiding! In zijn biecht aan de Rey van Jodinnen betreurt Simson het wel, dat hij een onwaardige minnares heeft liefgehad, maar geeft hij nergens blijk van schuldgevoel of berouw; en de vrouwen aanvaarden dit zonder er hunnerzijds iets aan toe te voegen. Over zijn zondig toegeven aan de wellust wordt dus niet gesproken, en daarmee verliest zijn val het karakter van een straf. Intussen wilde Vondel toch ook niet de indruk wekken, als zou Simson zich in de episode met Delila niets te verwijten hebben; dat zou hem trouwens in botsing hebben gebracht met Salianus, die uitdrukkelijk van schuld en berouw bij de Richter spreektGa naar voetnoot2. Daarom geeft hij verderop in zijn drama het verband tussen de zonde en de daarop gevolgde straf wel degelijk aan. Maar hij doet dit terloops, in een samenhang (II-b en III-b) die zich veel minder voor emblematische interpretatie leent dan de biecht. Bovendien laat hij de desbetreffende opmerkingen maken door twee heidense figuren: de TuchtknaepGa naar voetnoot3 en de Vorstin van GazaGa naar voetnoot4. In hun mond klinkt zelfs de waarheid te kwestieus om | |
[pagina 159]
| |
het gezag van een emblematische zinduiding te krijgenGa naar voetnoot1; het oordeel van de Vorstin wordt nog verder gerelativeerd doordat zij even later de zonde van Simson als vergeeflijke zwakheid bestempeltGa naar voetnoot2. Vondel is in 1660 te bewust met het drama van staetveranderinge aan het experimenteren dan dat wij dit alles aan het toeval zouden mogen toeschrijven. Daarom aarzel ik niet er zijn oplossing in te zien voor een concreet probleem: enerzijds de zonde van Simson in de episode met Delila niet te verbloemen, anderzijds - en dat moest het zwaarst wegen - te voorkomen dat in deze episode de kracht van de peripeteia bij toeschouwers en lezers door emblematische neven-motieven zou worden verzwakt. De OpdrachtGa naar voetnoot3 doet duidelijk uitkomen, dat Vondel hierbij slechts door structurele overwegingen en niet door onverschilligheid voor het universele aspect werd geleid. Afgezien van het slot, met de eigenlijke toewijding aan Burgemeester Cornelis van Outshoren, is deze Opdracht uitsluitend gewijd aan de emblematische duiding die in de tragedie niet tot ontwikkeling had mogen komen. Verband met de wijze, waarop de feiten in het drama werden voorgesteld, is er niet; het enige (en onvermijdelijke) punt van overeenkomst is de waarschuwing van Fadaël. Voor het overige gaat Vondel hier een geheel andere interpretatieve weg. Hij begint met er op te wijzen, dat zich in Simson de wijsheid, de goedheid en de almacht van God ‘levendigh openbaeren’ (reg. 4-5). Gods wijsheid hebben wij te herkennen in het feit dat Simson een prototype van Christus is, Gods goedheid in de verlossing der Israëlieten die door hem werd bewerkt, Gods almacht in de koppeling van zijn bovennatuurlijke sterkte aan het op zichzelf zo onsterke haar. Het laatste punt heeft bovendien nog een tweede aspect: | |
[pagina 160]
| |
.... wanneer de menschen Godts gaven misbruiken en verwaerloozen, dan ontruckt d'allerhooghste hun zijne genade, en laetze onderdrucken, om hen te leeren hoe los zy buiten Godt en zijne invloeiende kracht staen. (reg. 16-20) Vervolgens gaat Vondel uitvoerig op de twee belangrijkste momenten in: Simsons val en Simsons wraak. De wraak heeft door de komst van Christus zijn exemplarische waarde verloren, maar de val allerminst! De emblematische les van de episode met Delila wordt dan ook met zóveel nadruk geponeerd, dat bijna de indruk wordt gewekt als zou terwille dáárvan Simsons zonde bedreven en Vondels drama geschreven zijn (men lette op het door mij gecursiveerde, tweemaal voorkomende om): De helt Samson, van den allerhooghsten met zulck eene onoverwinbaere kracht en sterckheit gewapent, wert endelijck ontwapent door de loosheit en bekoorlijckheit van zijne boelschap, om de reuckeloze jongkheit te waerschuwen zich van de bekoorlijcke streecken der lichtvaerdige schoonheden te hoeden, waer door zoo veele dappere mannen ten val geraeckten. Ick oordeelde niet ondienstigh Samson in zijne versmaetheit ten tooneele te voeren, om wulpsche zinnen in te tomen van alle ongeregeltheit, en hen te leeren de natuurgaven Gode, den oirsprongk van alle goet, ter eere te gebruicken. (reg. 34-44) Na onze analyse van Samson behoef ik nauwelijks te wijzen op de discrepantie van tragedie en opdracht, die uit het laatste citaat blijkt. De scheiding van het peripeteïsch en het emblematisch principe is tot een tegenstelling uitgegroeid. Op de duur is een dergelijke situatie niet houdbaar. Als Vondel een weg naar de synthese niet kan vinden, zal hij één van de beide aspecten moeten opgeven.
Doordat hij de Samson niet als drama van staetveranderinge heeft herkend, is J.J. Boer in zijn korte studie over Het tragische in ‘Samson’Ga naar voetnoot1 onwillekeurig op een dwaalspoor geraakt. Bij | |
[pagina 161]
| |
zijn onderzoek naar het tragische motief, dat het stuk beheerst, wijst hij terecht de opvatting van L. Simons af, die in Simson een opstandsheld zag, behorend tot ‘een gansche reeks figuren in tragisch verzet tegen de kerk of tegen God’Ga naar voetnoot1. Terecht ook ziet hij als hoofdthema de wraakoefening op de Filistijnen, die Simson niet kan volvoeren dan met opoffering van zichzelf. Naar zijn mening is deze zelfopoffering ter ere van God echter ‘zonder meer niet tragisch, omdat ze op zichzelf niet noodzakelijk zou zijn’; immers: ‘tragiek vooronderstelt een keuze, die noodlottige gevolgen heeft’. Zodoende komt hij er toe, de wraak van Simson voor te stellen als het resultaat van zulk een tragische keuze: Samson voelt, dat hij door zijn zwakheid tegenover Dalila te kort geschoten is in zijn dure plicht jegens God. Hij heeft nu de keuze tussen berusting in zijn gevangenschap en herstel van wat hij tegenover God en zijn volk misdaan heeft. De enige mogelijkheid tot herstel is het vernietigen van de macht der Filistijnen ter ere Gods (de ‘heilige wraak’) en dat kan hij alleen bereiken door tevens zichzelf op te offeren. Voor deze keuze gesteld, bestaat er voor een karakter als van Samson slechts één weg: zijn volk verlossen ook ten koste van zijn leven. Op grond daarvan komt hij tot de conclusie: Zo is dan het tragische van dit treurspel gelegen in het uit schuldbesef noodwendig voortvloeiende streven van Samson om met opoffering van zichzelf door een vreselijke wraak te herstellen, wat hij in zijn liefde voor Dalila misdaan had tegenover zijn volk en zijn goddelijke roeping. In mijn Inleiding heb ik er reeds op gewezen, dat het nauwelijks zin heeft bij de bestudering van Vondels drama's uit te gaan van een abstract begrip als het tragische, omdat deze zelf in de eerste plaats rekening hield met de formele criteria waaraan volgens de Renaissancistische poëtica de tragedie moest voldoenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 162]
| |
Boer bewijst, dat deze methode zelfs gevaarlijk kan zijn. Zij verleidt hem er toe, het schuldbesef van Simson tot integrerende factor in het drama te verklaren, hoewel dit in strijd is met de feiten bij Vondel. Zoals wij gezien hebben, vermijdt deze juist angstvallig van schuld of berouwGa naar voetnoot1 bij de Richter te spreken. Niet om te herstellen wat hij misdaan had, maar omdat Gods Geest hem daartoe geroepen heeft en onweerstaanbaar voortdrijft, volbrengt Simson zijn daad. Voor zover men bij Vondel van ‘het tragische’ kan spreken, ligt dit in de adembenemende peripeteia die daarvan het gevolg is. Hetzelfde bezwaar geldt tegen de interpretatie van Bomhoff, die trouwens in het algemeen bij Boer aansluit. Ook hij ziet als kern van het drama ‘de tragische keuze: berusting in gevangenschap of zelfvernietiging, maar deze keuze .... wordt nog verzwaard door het feit, dat hij zelf de oorzaak is, dat hij voor deze keuze staat’Ga naar voetnoot2. Van nog veel minder begrip voor de opzet en de bedoelingen van Vondel getuigt het oordeel van Cyriel Verschaeve. Deze mist in de Samson ‘het uit elkaar groeien van de verschillende zieletoestanden, waaruit de lot-beslissende daad, als een bovennatuurlijke of natuurlijke vrucht, maar toch als een vrucht opgroeit’ en acht daarom het stuk in wezen geen dramaGa naar voetnoot3. Het is hem ontgaan, dat deze tragedie niet om de psychologie van Simson maar om de werking van de peripeteia geschreven werd, en dat zijn afwijzing berust op een opvatting van het drama die voor Vondel niet gold. | |
[pagina 163]
| |
J. Noë heeft in ander opzicht moeite met de Samson. Hij beschouwt de Richter als een schuldige held, die aan zijn zonde ten onder gaat. Maar in tegenstelling tot wat men in een tragedie van schuld zou mogen verwachten, is deze ondergang ‘tegelijkertijd zijn wraak, tot op zekere hoogte zelfs zijn wens’. Is dus de bestraffing van de Filistijnen het hoofdmoment? Daartegen pleit weer, dat ‘ook zoveel plaats (wordt) ingeruimd aan Samson dat het drama lang niet meer de indruk verwekt naar de eindcatastrophe van de Filistijnen te zijn opgebouwd’. Noë komt er niet uit, en wijt dit aan ‘de zwakheden van dit treurspel’, waarin hij ‘de klare eenheid van structuur’ mistGa naar voetnoot1. Naar ik hoop te hebben aangetoond, is die klare eenheid echter wel degelijk aanwezig en wordt zij dadelijk zichtbaar, als men maar wil aanvaarden dat de structuur volledig door de peripeteia werd bepaald. Los van deze theoretische fundering had overigens Albert Verwey in Vondels vers reeds de sterke bouw van het drama onderkend. Na een korte samenvatting van het verloop der gebeurtenissen besluit hij: Ik geef dit snelle overzicht om te doen zien hoe eenvoudig en evenwichtig het stuk gekomponeerd is, hoe alle deelen in elkaar grijpen, alle personen doelmatig meewerken. Geen handeling, zegt men; maar welk een vaart. En in die vaart - meer dan ik toonen kon - welk een volheid, en welk een welsprekendheidGa naar voetnoot2. Er resten nog twee punten, waaraan wij een ogenblik aandacht dienen te besteden, alvorens uit onze bevindingen de eigen conclusie te trekken. Over het eerste kan ik kort zijn. Wij mogen echter niet helemaal voorbijgaan aan het feit, dat Vondel in Samson nog steeds | |
[pagina 164]
| |
de absolute eenheid van plaats handhaaft. Wel zet de tendens uit het vorige drama, om de absoluutheid niet al te strikt te nemen, zich ook hier voort. Zoals in Koning David herstelt de plaatsbepaling ‘te Manaïm voor de poorte, in het leger’ niet uitsloot dat een gedeelte der handeling zich op de uitkijkpost boven de stadspoort afspeeldeGa naar voetnoot1, zo blijkt hier de aanduiding ‘Dagons kerckhof, by het hof’ eerder als een bepaalde ruimte dan als een bepaalde plaats te zijn bedoeld. Wanneer de Joodse vrouwen, verschrikt door de instorting van de tempel, ‘duicken stil een wijl in deze kerckhofhaegen’ (vs. 1492), dan is dit in strikte zin zeker niet dezelfde plaats als die waar de scènes met de Vorst, de Vorstin en de Aertspriester zich hebben afgespeeld. Ook de holle eik, waaraan Simson door de Tuchtknaep wordt vastgeketend (vs. 120-121), moet ergens terzijde worden gedacht; de Jodinnen horen en zien hem ‘van verre .... uit dien hollen boom’ (vs. 182) naar hen roepen en wenken. De ontmoetingen van en met de Filistijnse machthebbers kunnen wij ons het best voorstellen op het pad, dat van het paleis door de hof naar de tempel voert. Binnen de aangegeven ruimte is er dus speling genoeg. Het tweede punt betreft de vraag naar de persoonlijke achtergrond van het drama. Ook in Samson heeft men namelijk de weerslag op eigen levenservaringen van de dichter willen herkennen. Verwey meent dat Vondel, in het verdriet om zijn zoon, in de gevallen Richter het symbool van zijn eigen leed zag en zich met hem vereenzelvigde: ‘Samen met Samson voelt hij zich machteloos en ontluisterd’Ga naar voetnoot2. Knuvelder neemt deze zienswijze in zijn Handboek overGa naar voetnoot3. Melles suggereert dat Vondel met vs. 430-431Ga naar voetnoot4 op het wangedrag van Joost jr. zou hebben gedoeldGa naar voetnoot5. Het laatste acht ik uitgesloten; zo meedogenloos oordeelde Vondel niet over zijn zoon, en bovendien neemt de | |
[pagina 165]
| |
uitspraak van de Tuchtknaep daarvoor een te belangrijke plaats in bij de oplossing van het conflict tussen de eisen der peripeteia en de schuld van SimsonGa naar voetnoot1. Het eerste is uiteraard tot op zekere hoogte mogelijk, al heeft het geen enkele betekenis voor opzet en structuur van de tragedie gehad. De aanwijzingen zijn trouwens zó vaagGa naar voetnoot2, dat Anton van Duinkerken de Samson niet onder de drama's van Vondels ontgoocheld vaderschap heeft vermeldGa naar voetnoot3. In geheel andere richting heeft J. te Winkel naar verband tussen de tragedie en de levenservaringen van de dichter gezochtGa naar voetnoot4. Volgens hem nam Vondel in de Samson ‘onder bedekten, maar zeer doorzichtigen, vorm wraak op de predikanten, die de vertooning van zijne tooneelstukken, om de katholieke kleur, die zij droegen, trachtten te beletten, en zijn Lucifer van het tooneel hadden weten te weren’. Hij grondt deze mening op de discussies in III-a (Vorstin en Vorst), III-b (Vorstin en Aertspriester) en IV-b (Aertspriester en Koorwaerzeggerin) over de vraag of het toelaatbaar is Simson in de tempel van Dagon een zinnespel te doen spelen. Zijn wijze van interpreteren wordt gekarakteriseerd door de volgende twee voorbeelden: | |
[pagina 166]
| |
‘Tooneelspel in een kercke, en van een blinden Jood!’ had de vorst uitgeroepen (vs. 709), m.a.w. een bijbelsch treurspel en dan nog wel van eenen katholiek als Vondel! * * * Kortom van Samson-Vondel geldt het, vs. 1337 vlg., ‘Die groote stoockebrant zal op een kercktooneel Beschimpen in zijn hart den godtsdisch;’ Reeds in 1886 waarschuwde D.C. Nijhoff, hoewel hij de interpretatie van Te Winkel in principe aanvaardde: ‘Onverstandig wie op grond van deze blijkbare toespeling nu aanstonds gereed zou zijn met dit vonnis over de Samson: strekkingspoëzie’Ga naar voetnoot1. Veel verder ging Leendertz in zijn Vondel-biografie van 1910. Hij wijst de mening dat de dichter met zijn drama ‘eene “heilige wraeck” heeft willen nemen op de bestrijders van den Lucifer’ radicaal af, en merkt volkomen terecht op dat deze interpretatie berust op onvoldoende aandacht voor de context. Noch de Vorst, noch de Aertspriester, noch de Koorwaerzeggerin maken immers bezwaar tegen het opvoeren van een toneelspel. Het gaat er slechts om, of een opvoering mag plaats vinden in de tempel, te meer nu de hoofdrolspeler een Jood (voor de Filistijnen: een ongelovige) zal zijn. De Aertspriester laat zich tenslotte door de Vorstin tot een bevestigend antwoord overhalen, maar de Koorwaerzeggerin verzet er zich op grond van het orakel tot het uiterste tegen. ‘Waar is hier de allegorie en de toepassing op hetgeen er bij den Lucifer heeft plaats gehad?’ vraagt Leendertz ironisch aan zijn lezersGa naar voetnoot2. Deze weerlegging van Te Winkels interpretatie is afdoende. Daarom is het zo merkwaardig dat wij die desondanks vrijwel integraal terugvinden bij J.F.M. Sterck, in zijn beschrijving | |
[pagina 167]
| |
van Vondels leven gedurende de periode 1660-1663, vóór deel IX van de WB-editie: Het is duidelijk, dat de dichter zich tot zekere hoogte vereenzelvigt met den krachtigen Samson, en de predikanten als de priesterschap van Dagon, den afgod, doet leven. Dagon wil beletten, dat in zijn tempel, ‘in de kercke een spel van zinnen’ zal worden opgevoerd door den blinden Jood (Joost = Vondel). Het treurspel is dan vol van allerlei bedekte toespelingen op Vondel's tooneel; van Samson-Vondel geldt het: Die groote stoockebrant zal op een kercktooneel Beschimpen in zijn hart den GodsdischGa naar voetnoot1. De enige juiste opmerking, die Sterck in dit verband maakt, is dat de Vorst en de Aertspriester ‘in de taal van Vondel diens tooneel verdedigen’. Inderdaad legt Vondel aan deze beiden zijn eigen argumenten in de mond, wanneer zij - alvorens bezwaar te maken tegen de voorgestelde opvoering in de tempel - met overtuiging het toneel kenschetsen als een kracht ten goede, in maatschappelijk zowel als in godsdienstig opzicht. Maar dit maakt het daarop volgende conflict nog niet tot het zijne. De verraderlijke bedoeling die de Vorstin met het zinnespel in de tempel heeft, en de weinig verheffende prestige-overwegingen die er de Aerspriester toe brengen dit ondanks het waarschuwende orakel door te zetten, wijzen er veeleer op dat hij heel dit ‘tooneelspel in een kercke’ als een Dagonistisch - d.w.z. door de duivel geïnspireerd - plan beschouwd wilde zien, waarvan God de uitkomst in zijn onbedoelde tegendeel deed verkeren. En dan nu onze eigen conclusie. | |
[pagina 168]
| |
geheel gave structuur. Onvolkomenheden en forceringen, zoals die in de beide Koning David-spelen nog voorkwamen, vallen hier niet meer aan te wijzen. De strakke - bijna zou ik zeggen: dogmatische - beperking tot de peripeteia-aspecten heeft tot een hechte samenhang geleid, die echter verrassende wendingen niet uitsluit. De onderlinge discussies van de Filistijnen, hoe knap gevonden ook, zijn wat te gerekt om helemaal te kunnen bevredigen. Daartegenover staan evenwel gedeelten als de biecht van Simson (II-a), de scène van zijn heilige razernij (IV-a) en het bode-verhaal van de catastrofe (V-a), die tot het beste behoren dat Vondel geschreven heeft en ten volle de bewondering van Verwey voor de vaart, de volheid en de welsprekendheid van het drama rechtvaardigen. De reien hebben aan diepte gewonnen en daardoor weer meer dan louter formele betekenis gekregen. De tegenstelling met de emblematiek van de Opdracht beïnvloedt in geen enkel opzicht de tragdie zelf. - Alles bij elkaar genomen, kan ons oordeel niet anders luiden dan: voortreffelijk. |
|