Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 60]
| |
daarvan een samenvattend overzicht, dat op enkele punten nog door details uit het Bijbelverhaal kan worden aangevuld. Dadelijk nadat Absaloms krijgsraad het plan van Achitofel verworpen en dat van Husai - waardoor David een kans kreeg - aangenomen hadGa naar voetnoot1, was Husai de beide aertspriesters daarvan op de hoogte gaan stellen, met verzoek het bericht aan David te doen overbrengen en hem te bezweren van dit uitstel gebruik te maken om zich aan de overzijde van de Jordaan in betrekkelijke veiligheid te stellen. Jonathan en Ahimaäz, de zonen van de aertspriesters, werden door hun vaders met deze gevaarlijke boodschap belast. Na een uiterst hachelijk avontuurGa naar voetnoot2 slaagden zij er in, de koning te bereiken en hem Husai's advies over te te brengen. David gaf er onmiddellijk gehoor aan, en nog vóór het aanbreken van de dag stond hij met zijn kleine stoet inderdaad op de Oostelijke oever van de Jordaan. Nog voelde hij zich echter niet veilig. In een geforceerde mars van drie dagen en nachten trok hij langs de rivier Noordwaarts, tot hij tenslotte de vesting Mahanaïm in Gilead bereikte, waarvan de bestuurders hem welgezind waren. Zelf verblijft hij nu met zijn hofhouding in de stad, terwijl zijn leger buiten de wallen kampeert. Er zijn echter ravitaillerings-moeilijkheden, zodat het een werkelijke uitkomst is, wanneer Sobi, de vorst van de wat Zuidelijker wonende Ammonieten, per karavaan alles aanvoert waaraan het leger het meest behoefte heeft. Sobi heeft namelijk zijn kroon aan David te danken en dient hem nu met de onvoorwaardelijke trouw van een vazal. Het drama begint op het ogenblik van Sobi's komst in de legerplaats, nog vóór het aanbreken van de dageraad. ‘Het tooneel is te ManaïmGa naar voetnoot3 voor de poorte, in het leger’Ga naar voetnoot4. Wij moeten ons op de achtergrond de wallen van de stad voorstellen, | |
[pagina 61]
| |
met de poort in het midden; boven de poort bevindt zich een versterkte uitkijk- en verdedigingspost, die een belangrijke functie in het drama zal krijgen. | |
Eerste BedrijfIa.a. Ondanks het nachtelijk uur is het legerkamp van David vol activiteit. Bij het grillige licht van een aantal fakkels geeft veldheer Joab zijn aanwijzingen voor de ontvangst van Sobi, die zo juist met zijn ravitaillerings-karavaan is aangekomen. Als even later de vorst verschijnt, begroet hij hem dankbaar als een helper in de nood, met een verontschuldiging voor de afwezigheid van de koning: ‘Hy rust een kleene wijl: wy waecken voor de wallen // Van Manaïm’ (vs. 38-39a). Nu hij niet dadelijk zijn hulde aan David kan betuigen, wil Sobi onder het wachten graag bijzonderheden horen over de vlucht uit Jeruzalem en de opstand van Absalom. Het antwoord van Joab biedt Vondel de gelegenheid om een exposé te geven van de situatie bij de aanvang van zijn drama. Die toestand blijkt vrij somber. Wel is de krijgsmacht van David aangegroeid doordat tal van getrouwen zich bij hem hebben gevoegd (vgl. vs. 243), maar de overmacht van Absalom blijft te groot. ‘Hier is meer moedt dan hoop in 't leger’ (vs. 101), constateert Joab. Des te meer ergert het hem, dat David ondanks alles zijn zoon blijft verontschuldigen: ‘De blinde vader is noch min met zich verlegen // Dan met dien bozen schelm’Ga naar voetnoot1 (vs. 94-95a). Zijn eigen haat tegen Absalom wordt er door versterkt; ook hij voelt zich immers verraden door de prins, wiens verzoening met David hij in goed vertrouwen had bewerkstelligd. Nu Absalom het gewaagd heeft de bij- | |
[pagina 62]
| |
vrouwen van zijn vader te beslapen, is elke verzoening onmogelijk geworden; de komende strijd zal er een moeten zijn op leven en dood. Joab is vast besloten daaruit de consequentie te trekken, desnoods tegen Davids bevelen in: En koome ick Absolon bejegenen in 't velt,
Dit zwaert, in Davids dienst gebruickt een ry van jaeren,
Zal dien veraerden en weêrspannigen niet spaeren;
De vader duide 't, en versta het zoo hy wil.
(vs. 104-107)
Het is stellig geen toeval, dat Joab in de laatst-geciteerde regel het woord ‘vader’ gebruikt en niet ‘koning’. Hier ligt immers juist het conflict dat zich tussen David en hem begint te openbaren. Door zijn zwakheid als vader schiet David in een noodsituatie schromelijk als koning tekort. Daarom ziet Joab zich genoodzaakt de leiding over te nemen om de koning tegen de vader te beschermen. - Dat alles is ons duidelijk geworden, wanneer Joab tenslotte Sobi door de stadspoort naar het verblijf van David begeleidt. | |
Ib.b. De Rey van Hovelingen, die vol belangstelling naar de karavaan van Sobi is komen zien, dankt God voor de uitredding die Hij daarmee geschonken heeft: ‘De hemel zorght voor zijn getrouwe vrienden // In hunnen noot’ (vs. 145-146). Nooit laat God de Zijnen in de steek, zelfs niet wanneer Hij bezig is hen te straffen: De hemel straft, en zalft noch onder 't straffen.
Eer zoude een wolck
Zich openen, en hemelsch manne regenen
In 's hongers mont,
Dan d' opperste zijn dienaers niet zou zegenen
Naer 't out verbont. (vs. 155-160)
En na God prijzen de hovelingen Sobi, die zich dankbaar en trouw betoonde jegens David, zonder zich te laten weerhouden door de risico's die dit voor hem meebrengt: De helt vergeet zijn eigen nut,
Op dat hy 's konings leger stut,
Dat hulp behoeft .... (vs. 183-185a)
| |
[pagina 63]
| |
Tweede BedrijfIIa.a. Nog steeds is de zon niet opgegaan, als de Veerwacht - d.i. de verkenner die op de Westelijke oever van de Jordaan moest uitzien naar de komst van Absaloms leger, om Joab te waarschuwen zodra dit zich vertoonde - het kamp komt binnenrennen met een alarmerend bericht: ‘De vyant boven 't veer, is reede aen 't overtrecken’ (vs. 190). Wanneer hij Joab treft, die dadelijk naar het kamp is teruggekeerd na Sobi bij David gebracht te hebben, blijkt uit zijn verslag, dat de grootste haast geboden is; anders zal het te laat zijn om de overtocht nog te beletten. | |
IIb.b. David, die blijkbaar gehoord heeft dat er een bode gekomen is, heeft zich naar het kamp gehaast om dadelijk diens nieuws te vernemen. Zodra hij weet waar het om gaat, treft hij met rustige verzekerdheid de nodige maatregelen. Joabs broeder Abisai moet met de ruiterij trachten de overtocht te verhinderen; als dit mocht mislukken, kan hij terugvallen op Mahanaïm. Intussen moeten zowel het leger buiten de wallen als het garnizoen in de stad zich gereed maken tot de strijd, met streng optreden tegen ieder die een verspieder of verrader zou kunnen zijn. - Maar dit is dan ook de laatste keer, dat David zich als koning doet gelden. Onder het geven van zijn bevelen gaat hij beseffen, dat zijn maatregelen zullen leiden tot strijd en dat die strijd levensgevaar betekent voor zijn zoon! Dat doet in hem de koning terugwijken voor de vader. Zijn bevelen gaan over in een weeklacht om zijn ongelukkig lot, waarvoor hij echter niet Absalom verantwoordelijk stelt: Doch 'k wil het eer mijn schult, en Godt, die my beproeft,
Toeschrijven, als mijn zoon. och Absolon, bedroeft
Gy 't vaderlijcke hart? nu treuren mijn gezangen,
De harp, in rou, blijft stom, en aen de muuren hangen ..
(vs. 275-278)
Hijzelf heeft schuld, omdat zijn zonde God tot straffen noopte; God heeft schuld, omdat Hij strafte door middel | |
[pagina 64]
| |
van Absalom; Achitofel heeft schuld, omdat hij de zoon opzette tegen de vader! Absalom echter is te zeer het slachtoffer van jeugdige onbezonnenheid en verdorven raadgevers om zelf werkelijk schuldig te mogen heten: ‘een wulpsche oploopentheit // VerrucktGa naar voetnoot1 het heete bloet, te jammerlijck misleit’ (vs. 299b-300). - Geërgerd tracht Joab opnieuw de aandacht van de koning te winnen voor de beslissingen, die genomen dienen te worden. Hijzelf is voor een afmattingstaktiek, zowel wanneer het lukt de overtocht over de Jordaan te beletten als in het tegenovergestelde geval. Vóór alles moet er tijd gewonnen worden, zodat nog veel meer aanhangers van David de kans krijgen diens leger te komen versterken. Schermutselingen dus en voortdurende kleine aanvallen op de aanvoerwegen van de vijand, maar voorlopig geen beslissende slag! David echter voert tegen elke suggestie van Joab slechts bezwaren aan. Niet omdat hij diens voorstellen afkeurt, maar omdat ook schermutselingen een vorm van strijd zijn en elke strijd gevaar meebrengt voor zijn zoon. Hij negeert eenvoudig de onherroepelijke majesteitsschennis, waaraan Absalom zich heeft schuldig gemaakt door zich de bijvrouwen van zijn vader toe te eigenen. Nog altijd hoopt hij op een verzoening, nog altijd wil hij niets liever dan onderhandelen. Maar dan moet een openlijke strijd vermeden worden zònder te capituleren, en hoe is dat nog langer mogelijk nu Absalom tot de aanval overgaat? Joab heeft natuurlijk gelijk, maar het aanvaarden van diens voorstel betekent een beslissing, terwijl hij immers niet kàn en niet dùrft beslissen! Tegen deze achtergrond moeten wij zijn wanhopige uitroep zien: ‘Noit zagh mijn oordeel min door 's oorloghs nevel heen’ (vs. 331). En dan vervalt hij opnieuw tot zelfbeschuldigingen, die ondanks hun onmiskenbare oprechtheid op dit moment toch in de eerste plaats moeten worden gezien als een vlucht voor de beslissing: ‘Mijn misdaet | |
[pagina 65]
| |
tegens Godt holp deze wapens smeden’ (vs. 338). Absalom zondigde slechts ‘Uit loutre onwetenheit. hy draeght de minste schult. // Den vader schort het aen inschicken, en gedult’ (vs. 343-344). - Tenslotte geeft Joab in arren moede zijn pogingen op: er valt met de koning niet meer te overleggen! Hij verwijdert zich om de wachtposten te gaan controleren. | |
IIc.c. David blijft met zijn gevolg - de Rey van Hovelingen - op het toneel achter. In het grauwe licht van de naderende morgen geeft hij aan zijn vertwijfeling uiting in een klaag- en boetezangGa naar voetnoot1, terwijl de Hovelingen vergeefs trachten hem te troosten en te bemoedigen. Wanneer David zich overstelpt voelt door het aantal van zijn vijanden: Men telt veel lichter het getal
Van mijne grijze en witte haeren,
Dan die uit haet van overal
Tot mijn bederf by een vergaêren - (vs. 375-378)
dan stelt de Rey daartegenover de Almacht van God: 't Is telbaer wat hier t' zamenrot.
Ontelbaerheit bestaet in Godt. (vs. 409-410)
Als David zich om zijn zonden door God verlaten acht: O schulden, die zoo luide schreidenGa naar voetnoot2,
Gy terght Godts streng gerecht tot wraeck.
Gy houdtme wijdt van Godt gescheiden.
De Godtheit, die in my haer zaeck
Voorheen hanthaefde, heeft geene ooren
Om mijn gekerm en droef geklagh
Van haeren hoogen berg te hooren - (vs. 411-417)
dan houdt de Rey hem voor: Betrou op Godts barmhartigheit,
Die al zijn wercken gaet te boven,
En geen boetvaerdigen ontzeit
De hant te bieden. wacht van boven
Ontzet, in 't barnen van den strijt. (vs. 433-437)
| |
[pagina 66]
| |
Maar David is óók bang voor dit ‘ontzet van boven’, dat immers de ondergang van Absalom betekent! Ick kan de rijxkroon niet herneemen
Als met verlies van Absolon.
Dan zagh men al mijn vreught bezweemen,
En uitgeblust, quaem ick de zon
Des schoonen jongelings te derven,
Dat aenschijn, daer mijne eer uit straelt.
(vs. 455-460)
Hij wil liever sterven dan zijn zoon verliezen! Naar alle kanten is de situatie voor hem even uitzichtloos. Wanhopiger dan ooit keert hij zich om en verdwijnt door de stadspoort uit het gezicht. | |
IId.d. Vol medelijden ziet de Rey van Hovelingen de koning na. Het is goed, dat hij naar zijn verblijf in de stad is teruggekeerd: ‘Nu neemt hy, moght hem rust gebeuren, // Den slaep een luttel tijts te baet’ (vs. 478-479). Maar ondanks hun medeleven doorzien de Hovelingen toch niet de eigenlijke grond van Davids wanhoop. Uit hun reizang blijkt, dat zij in hem slechts de koning zien en niet de vader; zij beklagen hem, omdat na zijn overwinning op Goliath ‘Den koning was noit rust gegunt’ (vs. 491). Altijd weer was er gevaar, altijd oorlog, altijd binnenlandse onrust! En daartegenover stellen zij dan de pastorale idylle van Davids jeugd: Hoe lieflijck dreef hy, jongk in weelde,
Zijn vader Jesses kudde in 't groen,
Daer buiten last, en ergh vermoên,
De herder zong en vrolijck speelde
Op zijne fluit, en nederzat
In schaduwe van eickelover!
Hoe rustrijck broght hy 't leven over!
Nu vreest hy 't ruisschen van elck bladt,
Of Absolon quaem opgestoven.
Men vint geen rust in koningshoven.
(vs. 509-518)
| |
[pagina 67]
| |
Het is goed bedoeld, maar hoe weinig blijkt David hier begrepen! Juist daardoor echter komt duidelijk uit, hoezeer hij alleen staat. Het is immers niet de koning die lijdt, maar de vader. | |
Derde BedrijfIIIa.a. Vroeg in de morgen keert Abisai van de Jordaan in het kamp terug. Hij brengt David en Joab, die hem haastig tegemoet komen, een nieuw alarmbericht. Zijn ruiterij was te laat: ‘Zy ruckten over, eer wy quaemen aen den stroom’ (vs. 523). De koning en zijn veldheer kunnen dit nauwelijks geloven; de Jordaan is te diep en zijn stroom te sterk dan dat Absaloms zwaar-bepakte soldaten daar in zó korte tijd door- of overheen hebben kunnen komen! Abisai zet echter uiteen, hoe Absalom zijn ruiterij als stroombreker en stuwdam heeft gebruikt, zodat het voetvolk achter die levende muur door rustiger en ondieper water kon overtrekkenGa naar voetnoot1. En hij heeft succes gehad: veertigduizend man bedreigen nu Manahaïm! - Nog zijn David en Joab bezig dit te verwerken, als een van de Hovelingen komt melden dat Absaloms legeraanvoerder Amasa om gehoor verzoekt. Opnieuw handelt Absalom met overrompelende snelheid; hij weet dat zijn overtocht voor David en Joab een onaangename verrassing moet zijn geweest en maakt nu gebruik van het psychologische moment om hen tot eervolle capitulatie te bewegen. Dat hij niemand minder dan zijn legeraanvoerder als onderhandelaar zendt, behoeft in | |
[pagina 68]
| |
de gegeven omstandigheden niet te verbazen. Amasa is een volle neef van Joab en evenals deze een oomzegger van DavidGa naar voetnoot1; Absalom stuurt als parlementair dus een familielid, naar wie hij hoopt dat eerder geluisterd zal worden dan naar een buitenstaander. - David wil natuurlijk niets liever dan het gevraagde gehoor verlenen. Dit is waar hij altijd op heeft gehoopt; misschien zal het nu toch nog mogelijk blijken om zonder strijd tot een oplossing te komen! Maar tegelijkertijd weet hij, dat Joab er tegen zal zijn: onderhandelen impliceert immers een formele erkenning van Absaloms positie. Misschien zelfs is hij er zich van bewust, dat zijn antwoord meer door de vader dan door de koning in hem wordt bepaald. Vandaar de onzekerheid in zijn reactie: ‘Hoe kan men 't weigeren? wat raet? wat slaet gy voor?’ (vs. 612). Joabs antwoord is een categorisch verbod, waarmee hij David onverbloemd de leiding uit handen neemt: ‘In geener wijze zult gy hem ter spraecke staen’ (vs. 660). Als argument voert hij aan, dat Absalom niet te vertrouwen is en Amasa slechts gezonden heeft om zich op de hoogte te stellen van de situatie waarin David zich bevindt: ‘De neef komt hier zijn ooms gelegenheit bespieden’ (vs. 613). Maar zijn werkelijke motief is natuurlijk de vrees, dat David zich te toegeeflijk zou betonen en om des lieven vredes wille de troon geheel of gedeeltelijk aan Absalom afstaan. Een dergelijk compromis beschouwt hij als funest, omdat er op de duur toch weer een nieuw conflict uit zou voortkomen, zoals hij in I-a aan Sobi heeft uiteengezetGa naar voetnoot2. Maar daarnaast laat hij zich ook door meer persoonlijke overwegingen leiden, zoals blijkt uit zijn ‘terzijde’ aan het slot van de scène: | |
[pagina 69]
| |
Geraeckt de zoon op stoel, waer blijven Davids helden,
En Joab, die hun ziel voor 't rijck te pande stelden?
(vs. 681-682)
Davids zwakke tegenstand is meer een pleiten voor Absalom - ‘Het is en blijft mijn zoon, al stont hy in geen reden’ (vs. 646) - dan verzet tegen Joabs beslissing. Hij legt er zich bij neer, dat hij zelf Amasa niet te woord mag staan, maar stelt nu als compromis voor, dat Joab dit in zijn plaats zal doen: Of ick u uit mijn' naem bevel te handlen gaf,
En hielme buiten scheuts: wat kon die handel schaden?
Wy kunnen, na'et gespreck, ons onderling beraeden.
(vs. 672-674)
Daartegen heeft Joab geen bezwaar: hij heeft dan immers zelf de uitkomst in handen! Terwijl David naar de stad terugkeert, worden enkele dienaren uitgezonden om Amasa bij Joab te brengen. | |
IIIb.b. Even later staan de beide neven tegenover elkaar. Amasa zet op deze familie-basis het gesprek in, maar Joab wijst dit koel en hooghartig af: niet als verwanten, maar als vijanden ontmoeten zij elkaar. Van het begin af is hij er op uit, de onderhandelingen te doen mislukken en een militaire beslissing te forceren. Zijn toon is bars, soms zelfs dreigend. Als Amasa het voorstel van Absalom overbrengt: De koning Absolon gunt zijn' heer vader d'eer
De kroon van vaders hant alleen te leen te houdenGa naar voetnoot1 -
(vs. 724-725)
acht hij dit zelfs geen discussie waard: ‘Met dat beding wort hem geen dootschult quijt geschouden’ (vs. 726). Onderhandelen heeft in de gegeven omstandigheden geen enkele zin: ‘Men moet met wapenen dit kroongeschil beslechten’ (vs. 765), tenzij Absalom de wapens neerlegt en zich aan zijn | |
[pagina 70]
| |
vader onderwerpt. Tevergeefs tracht Amasa met geduld en redelijkheid door Joabs apriorisme heen te breken. Tevergeefs ook vraagt hij tot tweemaal toe de koning zelf te mogen spreken. Joab schroomt zelfs niet, David een intransigente houding toe te schrijven, die volkomen met de werkelijkheid in strijd is: de koning slaet het af.
Hy kent dien zoon niet, gaet met eenen voet in 't graf,
Gereet, als 't Godt belieft, alle oogenblick te storten.
Zijn tijt is kort: men kan hem niet veel levens korten.
(vs. 799b-802)
Hierna kan Amasa nog slechts de mislukking van zijn missie aanvaarden. Het spijt hem, want hij zou graag een broederstrijd hebben vermeden. Aan hem heeft het echter niet gelegen: ‘men hou my buiten schult’ (vs. 807b). Vol haat ziet Joab zijn neef na: ‘Ick zweer dat gy noch van mijn handen sterven zult’Ga naar voetnoot1 (vs. 808). | |
IIIc.c. Nauwelijks is Amasa vertrokken, of David - die blijkbaar ongezien vanuit de poort het gesprek heeft gade geslagen - staat weer bij Joab, in ondraaglijke spanning: ‘Hoe staet het? is'er hoop en middel van verdraegen?’ (vs. 809). Joabs antwoord slaat echter onmiddellijk elke hoop weer neer: ‘Geen ander middel, als een kans in 't velt te waegen’ (vs. 810). De reactie van de koning op deze grote teleurstelling is typerend voor zijn gehele houding: ‘Zoo waege ick zorghelijck het leven van mijn' zoon’ (vs. 811). - In het nu volgende gesprek over de te treffen maatregelen blijkt Joab teruggekomen te zijn van zijn voorkeur voor een afmattings-taktiek, zoals hij die in II-b verdedigd had. Hij wil nu alles op alles zetten en onmiddellijk de beslissende slag wagen. Wij moeten wel aannemen, dat het de houding van David is, die hem van mening heeft doen veranderen. Er valt te weinig op de koning te rekenen om een periode van onzekerheid te kunnen aanvaarden; David zou | |
[pagina 71]
| |
er vrijwel zeker gebruik van maken om op het laatste ogenblik toch nog een smadelijke overeenkomst met Absalom te sluiten. Daarom is het beter, de zaak te forceren en het grotere risico op de koop toe te nemen. - Weer verzet David zich nauwelijks tegen het besluit van zijn veldheer. Hij vraagt hem slechts nogmaals, bijna smekend, of het niet mogelijk geweest was met Amasa tot overeenstemming te komen. Joab antwoordt daarop met een aperte onwaarheid: Amasa kwam niet als onderhandelaar, maar als spion! Daarmee slaat hij de koning de laatste strohalm uit handen:
David: Moet ick, halflevendeGa naar voetnoot1, hem zoecken onder dooden,
Zoo my de slagh geluckt, och och, wat valt dit bang!
Joab: En danst hij om uw lijck, op 's krijghsvolcks zegezang?
David: Belieft het Gode, 'k zou dien zang noch liever
hooren. (vs. 870-873)
Hoe diep dit nieuwe bewijs van 's konings zwakheid Joab ergert - ‘Dit 's razerny ...’ (vs. 874a) -, David ontleent er de kracht aan om tot een besluit te komen. Als strijd onvermijdelijk is, dan zal hij zelf het bevel op zich nemen om zeker te zijn dat Absalom wordt gespaard: De vader kan hem best verschoonen, levendigh
Gevangen neemen op zijn knien, en 't zwaert opsteecken.
Betrout men 't Joab toe, zijn moedt is hert in 't wreecken.
StaffiersGa naar voetnoot2, brengt herrewaert mijn wapens, en geweer.
Ick sta toghtvaerdigh. (vs. 892-896a)
Het heftige protest van Joab, die immers Absalom wil dodenGa naar voetnoot3 en daarom de koning niet op het slagveld wenst, maakt hem ditmaal woedend. Hij is tot het uiterste gebracht en weigert zich nog langer te laten leiden. Brullend | |
[pagina 72]
| |
als een leeuw (vgl. vs. 902), voor een ogenblik weer de krijgsheld van vroeger, schreeuwt hij om zijn wapenrusting en wapens, die niet snel genoeg worden aangedragen. Joab staat machteloos. Maar juist op dit kritieke moment komt Bathseba - bij Vondel: BersebaGa naar voetnoot1 -, met de kleine Salomo aan de hand, door de stadspoort naar buiten. | |
IIId.d. De koningin is ‘bedruckt, en root bekreeten’ (vs. 901). Nu Absalom nadert, weet zij het leven van Salomo opnieuw bedreigd, en zij is troost komen zoeken bij David. Als zij hoort wat deze van plan is, wendt zij al haar overredingskracht aan om hem daarvan af te brengen. Ook zij hoopt op de dood van Absalom, want zolang deze ‘grootste vyant’ (vs. 1277) leeft, zal hij een bedreiging blijven voor Salomo. Maar bovendien is zij gekrenkt, omdat David enkel aan de veiligheid van zijn ontaarde zoon denkt, en daarvoor die van haar en Salomo vergeet. Verwijtend houdt zij hem voor, dat hij vrouw en kind toch niet in de steek mag laten om zijn leven op het spel te zetten voor een onwaardige die na zijn overwinning Dit lief onmondigh kint, en my, uw lief, zou smooren,
Verdrincken in uw bloet, dat warrem schuimt, en roockt,
En daer de dootsche geest om 't lijck noch waert, en
spoocktGa naar voetnoot2. (vs. 922-924)
De invloed van Bathseba op David blijkt groot genoeg om zijn woede te doen bedaren en hem naar haar te doen luisteren. Maar dat maakt hem tevens opnieuw zwak van onzekerheid. Hij heeft Bathseba lief, maar ook Absalom! Hij kan zijn zoon niet opgeven, en komt er zelfs toe zich ongelukkiger te achten dan Abraham die daartoe wèl de kracht kon opbrengen: ‘Aertsvader Abraham wert niet zoo zwaer bezocht, // In 't offren van zijn' zoon’ (vs. 959-960a). Daarom zoekt hij naar een compromis: goed, Joab zal het opperbevel krijgen en hijzelf zal slechts de achterhoede | |
[pagina 73]
| |
commanderen. Hij sméékt haast om de aanvaarding van dit compromis, waardoor hij op het kritieke moment niet ver van Absalom verwijderd zal zijn: ‘laet het toe dat zich de koning wapen'. // Men bluscht geen kinderliefde, een treck ons ingeschaepen’ (vs. 965b-966). Maar ook daarvan willen Bathseba en Joab niet weten. Schreiend valt de eerste hem om de hals: ‘Getrouwe helt, waerheen? wie scheurt u van mijn trou ....’ (vs. 967). Met een moederlijk gebaar heft zij de kleine Salomo - die van de weeromstuit ook is gaan schreien - naar zijn vader op: Verlaetge Salomon, zoo hoogh op uwe dagen
Gewonnen? moet, och arme, een moeder met dit kint,
[Het schreit zijn' vader aen,] ontgelden dat gy mint
Die Godt in u bestrijt? (vs. 970-973a)
Joab wijst er op, dat in deze slag, waarbij het om de koning gaat, de koning zelf geen enkel risico mag nemen; als hij sneuvelde, zou immers alles verloren zijn, ook al werd de overwinning behaald! Dan geeft David zich tenslotte gewonnen. Vanaf het plat boven de stadspoort zak hij zijn troepen monsteren, maar zelf niet meetrekken. - Het blijkt hoog tijd, dat er een besluit viel. In de verte is reeds het rumoer hoorbaar van Absaloms aanrukkend leger! De nadering van het gevaar (en wellicht ook het komen tot een besluit) doet David, althans uiterlijk, zijn koninklijke waardigheid terugvinden. Onmiddellijk gevaar dreigt er naar zijn mening niet: de opstandelingen zullen uitdagend ‘in 't gezicht van deze vesten’ (vs. 1001) voorbijtrekken, maar eerst verder Zuidwaarts, bij het bos van Efraïm, slag aanbieden. Rustig roept hij zijn officieren bijeen om zijn bevelen te geven - waarbij in het laatste en meest dwingende bevel de koning weer moet wijken voor de vader: 'k Beveel u, hooft voor hooft, wilt Absolon verschoonen,
Den schoonen Absolon, mijn kint, my lief en waert.
Gedenckt, helaes, gedenckt al wat hem wedervaert,
Dat komt den vader zelf, en Godts gezalfden over.
(vs. 1014-1017)
| |
[pagina 74]
| |
Terwijl de troepen zich voor de opmars gereed maken, begeven David, Bathseba en Sobi, gevolgd door de Rey van Hovelingen, zich naar het plat boven de stadspoort. Vandaaruit zien zij duidelijk het leger van Absalom naderen. Uit een wolk van stof worden afzonderlijke groepen zichtbaar; bazuinen en klaroenen schallen hun uitdaging naar Mahanaïm. David en Bathseba kunnen zelfs Absalom op zijn onstuimig muilpaard onderscheiden: fier en trots, met open helm en ‘roode krijghspluimaedje’ (vs. 1059). De verwachting van David blijkt overigens juist te zijn geweest: het leger buigt Zuidwaarts af, naar het bos van Efraïm. Maar op deze ‘hoovaerdige bravade’ (vs. 1073) onder de muren van de stad is slechts één antwoord mogelijk, en David geeft dit ook, zij het met dezelfde restrictie als altijd: Nu Joab, val hun in den staert:
Doch maetigh strengheit met genade.
Zie toe dat gy den jongling spaert.
(vs. 1074-1076)
Daarmede is dan eindelijk de teerling geworpen! Het besef daarvan overstelpt David, zodat hij het op de wallen niet kan uithouden. Hij vergeet dat hij zijn troepen wilde monsterenGa naar voetnoot1 en trekt zich terug om van God uitkomst te gaan smeken: Wy gaen om laegh met Gode spreecken,
In onze aendachtige gebeên.
Hoe wort een vaders hart bestreên!
(vs. 1078-1080)
| |
IIIe.e. Opnieuw ziet de Rey van Hovelingen hem vol medelijden na. Ditmaal geldt hun deernis echter niet meer de koning alleen. Wat zij, als leden van zijn gevolg, van Davids vertwijfeling hebben gehoord en gezien, heeft hen doen begrijpen dat het in de eerste plaats de vader is die lijdt. Toch blijft ook nu het konings-aspect voor hen domineren. Zij hopen dat Absalom gespaard zal blijven, maar vooral omdat | |
[pagina 75]
| |
zij vrezen dat anders hun koning van verdriet zal sterven: Al 's konings lust
En leven hangt aen 's jonglings leven.
Wort dit geblust,
De vader zal zijn doot besterven,
En 't gansche rijck
In rou den grooten heilant derven,
Der stammen wijck. (vs. 1098-1104)
Zal het echter in de grilligheid van het gevecht wel mogelijk blijken, de prins te ontzien? Om een andere reden zien zij met dezelfde angst als David het einde van deze beslissende dag tegemoet: ‘Men magh wel voor den avont schroomen’ (vs. 1123). En evenals hij worden zij door die angst tot het gebed gebracht: Verschijn, ô Godt, met troost in 't midden,
En schey dit bloetkrackeel,
Terwijlwe met den koning bidden.
Verkeer dit treurtooneel
In blyschap, en in blijde spelen,
Op datwe 's konings harpesnaer
Met zang en zoet geluit van keelen
Navolgen mogen, en geen baer
Van zoone en vader droef geleiden.
Vertroost ons, die uw' troost verbeiden.
(vs. 1129-1138)
| |
Vierde BedrijfIV.aa. David staat weer buiten de poort, in het nu vrijwel verlaten legerkamp; wij zullen wel moeten aannemen dat zijn onrust en zijn verlangen naar nieuws hem naar deze plaats hebben gedreven, waar hij elke bode kan opvangen. En al is het nog veel te vroeg voor nieuws van Joab, toch wordt zijn ongeduld beloond. Er komt inderdaad een bode: Jonathan, de zoon van aertspriester Abjathar, met nieuws uit Jeruzalem. De verrader Achitofel is dood! Toen Absaloms krijgsraad zijn plan tot dadelijke achtervolging van | |
[pagina 76]
| |
David verworpen had, begreep hij dat daarmee de kans op het slagen van de opstand verkeken wasGa naar voetnoot1. Razend van spijt en teleurstelling keerde hij naar zijn stad Gilo terug, nam afscheid van de zijnen en verhing zich. - Dit bericht is voor David het eerste lichtpunt na een eindeloze reeks van tegenslagen. Hij kan er niet genoeg van horen; uitvoerig laat hij zich door Jonathan alle details meedelen. God heeft hem toch niet in de steek gelaten: ‘Nu zal 't den stammen aen beleit in 't velt ontbreecken. // Dit wint een' halven slagh, en mindert het gevaer’ (vs. 1234-1235). Opgelucht geeft hij bevel Joab onmiddellijk per ijlbode van het blijde bericht op de hoogte te stellen, en in de stad de bazuin te doen blazen als voor een overwinning. Zelf gaat hij de koningin met het verrassende nieuws gelukkig maken. De Rey van Hovelingen, die van deze scène getuige is geweest, blijkt er echter minder van overtuigd, dat Achitofels dood als een beslissende factor moet worden beschouwd. Alles hangt af van ‘d' uitkomst van den slagh’ (vs. 1252). | |
IVb.b. Terwijl op de wal ‘de hoftrompet’ (vs. 1262) Achitofels dood begint te verkondigen, treedt Vorst Sobi door de stadspoort naar buiten. Even later verschijnt ook Bathseba, die - naar wij uit het nu volgende gesprek mogen vermoeden - de ongeproportioneerde blijdschap van David over Achitofels zelfmoord niet langer heeft kunnen verdragen. Als Sobi haar met de dood van haar grootste vijand geluk wenst, antwoordt zij dat er voor haar niets veranderd is: ‘Mijn grootste vyant is in 't leven, // Dat 's Absolon ....’ (vs. 1277-1278a). Zo lang Absalom leeft, is Salomo immers niet veilig: ‘Hy heeft dit kint den doot gezworen, // En kent het voor zijn broeder niet’ (vs. 1293-1294). Bitter verwijt zij David diens te grote toegeeflijkheid, waardoor Absalom zijn kans gekregen heeft: ‘Dit oproer sproot uit 's vaders schult’ (vs. 1297). En nog steeds is de koning ‘blint van liefde’ (vs. 1307). Wat moet er onder | |
[pagina 77]
| |
deze omstandigheden van haar en haar onschuldig kind worden, als de slag verloren is? - Sobi's antwoord bewijst opnieuw zijn onvoorwaardelijke trouw. In geval van nood staat zijn rijk voor Bathseba open, en Salomo zal hij opvoeden als een eigen kind: ‘Beveel my uwen Salomon’ (vs. 1329). En misschien - hij heeft een kleine dochter: ‘Behaeghtze uw' zoon tot eene bruit: // Laetze onderling in liefde groeien’ (vs. 1335-1336). - Met dit grootmoedige aanbod valt er een pak van Bathseba's hart. Ook het voorgestelde huwelijk, waarvan zij dadelijk de politieke voordelen ziet, lokt haar wel aan: ‘Ick wil 't gedencken, en neem 't nader, // Met 's konings gunsteGa naar voetnoot1, in mijn beraet’ (vs. 1339-1340). Maar voorlopig is het geen tijd om aan een huwelijk te denken: Wie spelt ons hoe de kans zal rollen?
Het gansche rijck, te blint aen 't hollen,
Hangt aen den terling van dien strijt.
(vs. 1354-1356)
En bij de overmacht van Absalom is de kans op een overwinning van Joab zo héél klein: Nu vechten zeven tegens een.
Een hant, die zeven af moet keeren,
Ziet luttel kans te triomfeeren. (vs. 1361-1363)
Terwijl Sobi voortgaat haar te bemoedigen, keert Bathseba langzaam naar de stad terug. | |
IVc.c. De Rey van Hovelingen volgt haar niet onmiddellijk. In een reizang geeft hij uiting aan zijn ongerustheid, aansluitend bij de afwijzing van Davids optimisme in IV-a. De situatie is te ernstig en te gecompliceerd dan dat er door overleg nog iets te bereiken zou zijn. Alleen de dood kan een oplossing brengen: ‘Den zoon of vader moet'er kleven. // Het gelt hun beide, of een' het leven’ (vs. 1395- | |
[pagina 78]
| |
1396). Het hart van de Hovelingen gaat daarbij uit naar de vader die ‘Den zoon voor zijnen rijxstaf stellen’ (vs. 1398) zou. Absalom daarentegen is wel schoon van lichaam, maar wanschapen van ziel. Waarschuwend houdt de Rey hem in absentia voor: Wat magh u 's lichaems schoonheit baeten?
Het ga zoo 't wil: de spil loopt af.
Gy of uw vader stort in 't graf. (vs. 1412-1414)
| |
Vijfde BedrijfVa.a. Het begint avond te worden. Bij het bos van Efraïm moet de beslissing nu gevallen zijn; elk ogenblik kan er bericht van Joab worden verwacht. Weer staat David buiten de stadspoort in angstige spanning naar de komst van een bode uit te zien. Die spanning stijgt tot het uiterste, als de Rey hem meedeelt dat er twee mannen in onderlinge wedloopGa naar voetnoot1 naar de stad komen rennen; vanaf zijn uitkijkpost boven de poort heeft de wachter hen gezien. - De eerste van deze twee boden die aankomt, is Achimaäs, de zoon van aertspriester Sadock. Hijgend knielt hij voor de koning neer en stamelt zijn blijde tijding: ‘De vyant is verstroit, verslagen. zing nu zangen’ (vs. 1439). Maar David negeert volkomen de overwinning; zijn enige reactie is er een van toegenomen angst: Hoe ging het Absolon, mijn zoon? is hy gevangen,
Gegrepen by den hals, noch levende, en gezont?
Hoe ging't hem? is hy doot, of levende, of gewont?
Helpme uit den droom. nu spreeck. (vs. 1440-1443a)
Als Achimaäs beginnen wil met het verhaal van de slag, valt hij hem opnieuw in de rede: Hoe ging 't met Absolon? melt dat: dat most ick weeten.
De zege dient ons slechts tot droefheit en verdriet,
Zoo 't Absolon besterft. leeft Absolon, of niet?
(vs. 1452-1454)
| |
[pagina 79]
| |
Eerst als blijkt dat Achimaäs niets over het lot van Absolom weetGa naar voetnoot1, staat David hem toe over de slag te vertellen, nadat eerst nog Bathseba gewaarschuwd is, zodat ook zij het verhaal uit de eerste hand kan horen. Geestdriftig en uitvoerig beschrijft Achimaäs de opstelling van de beide legers en het verloop van de strijd, die aanvankelijk uiterst hachelijk was. Tot driemaal toe dreigde het leger van David door Absaloms overmacht onder de voet gelopen te worden. Maar de keer kwam, toen Joab zich bij God op het goed recht van de koning beriep en God met een bliksem antwoordde: ‘Het weêrlichte op dien roep, als wou het Godt verdrieten’Ga naar voetnoot2 (vs. 1543). Kort daarop begon bij de vijand de verwarring, die tenslotte overging in een vlucht. Joab maakte zich juist gereed de achtervolging in te zetten, toen Achimaäs hem verliet om het bericht van de overwinning aan de koning over te brengen. Meer weet deze dus niet: ‘Maer hier komt Chusi, die den uitslagh zal verhaelen’ (vs. 1555). | |
Vb.b. Chusi is de tweede bode, die inmiddels op zijn beurt de stad bereikt heeft. Ook hij knielt met zijn bericht van overwinning voor David neer, maar ook hij wordt dadelijk onderbroken door de angstige vraag: ‘Hoe gaet het Absolon?’ (vs. 1559a). Het antwoord van Chusi, hoe hoffelijk en voorzichtig ook geformuleerd, laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘zoo ga het allen staeten, // En vyanden der kroone, en al die David haeten’Ga naar voetnoot3 (vs. 1559b-1560). En dan breekt David: Och Absolon, mijn zoon, hoe vreesde ick voor dien toght!
Och Absolon, och of ick voor u sterven moght!
(vs. 1561-1562)
| |
[pagina 80]
| |
Jammerend verwijt hij zichzelf te hebben toegegeven aan de aandrang van Bathseba en Joab, en niet met het leger te zijn meegetrokken om Absalom te beschermen. Daardoor ziet hij zich als de hoofdschuldige aan diens dood: Ick duwde, ô zoon, den dolck u in die schoone borst.
Uw vader draeght de schult, mijn handen zien bemorst
Van 't kinderlijcke bloet, dat koningsbloet, mijn levenGa naar voetnoot1.
(vs. 1573-1575)
Tenslotte grijpt Bathseba in: ‘Dees rou geeft ergernis, en zal het volck bezwaeren’ (vs. 1579). Zij geeft aan de Hovelingen uit de Rey opdracht, de koning naar zijn verblijf te brengen ‘dat hy ruste, en zijnen adem hael’ (vs. 1578b). Willoos laat David zich door hen meevoeren, verloren in zijn verdriet. Bathseba zelf gaat niet mee om hem te verzorgen; nu de koning is uitgevallen, rust op haar de taak hem zo goed mogelijk te vervangen. Beheerst en waardig geeft zij Chusi opdracht voort te gaan met zijn verslag. Na alles wat Achimaäs al verteld heeft, kan deze daaraan enkel nog het verhaal van Absaloms dood toevoegen: hoe deze op de vlucht met zijn haren verward raakte in de takken van een eik en daaraan bleef hangen, terwijl zijn muilpaard onder hem doorschoot; hoe een lansknecht hem vond en Joab waarschuwde; hoe de laatste hem drie pijlen in de borst stootte en toen verder door zijn tien schildknapen liet afmaken; hoe zijn lijk in een kuil geworpen werd en begraven onder een steenhoop. Nog is Chusi aan het vertellen, wanneer bazuingeschal de komst van Joab aankondigt die als overwinnaar terugkeert: het veroverde vaandel van Absalom in de hand, omstuwd door zijn officieren en gevolgd door een lange stoet krijgsgevangenen. | |
Vc.c. Ook tegenover Joab treedt Bathseba als plaatsvervangster van de koning op. Zij neemt zijn gelukwensen in | |
[pagina 81]
| |
ontvangst, vraagt naar het aantal gesneuvelden en houdt hem zelfs - terwijl daarmee toch haar liefste wens vervuld is - verwijtend voor: ‘Hoe heeft men 's konings last in Absolon vergeeten!’ (vs. 1631). Joab verontschuldigt zich daarvoor echter niet. Wat gebeurd is, was goed en bovendien zinvol. Absalom bleef aan een boom hangen: ‘De wet vervloecktze, die aen 't hout ter straffe hangen’Ga naar voetnoot1 (vs. 1639). Hij onteerde tien bijvrouwen van zijn vader: nu hebben tien schildknapen hem doorstoken. De drie pijlpunten, die hem in het hart troffen, waren symbolen van ‘de kroonzucht, wreetheit, en de geilheit’ (vs. 1645) waardoor hij zichzelf in het verderf stortte. -Joabs rustige zekerheid brengt er Bathseba toe, steun bij hem te zoeken en zijn raad te vragen. Wat te beginnen met David? Zijn volkomen onverschilligheid voor de behaalde overwinning en zijn mateloze droefheid zijn ‘Een ergernis van 't hof, en deze gansche stadt’ (vs. 1649), en zouden hem zijn aanhang kunnen kosten! Joab is daarvan even overtuigd als zij: Mevrou, 't is noodigh dien verkeerden rou te toomen.
Ick bidde u hael hem. laet hem flux te voorschijn koomen.
(vs. 1651-1652)
| |
Vd.d. Even lijdelijk als hij zich door de Hovelingen had laten wegvoeren, laat David zich nu door Bathseba terugbrengen. Als hij tegenover Joab staat, mist hij de kracht en de moed om zijn ongehoorzame veldheer ter verantwoording te roepen. Hij komt niet verder dan een klagend verwijt: ‘Is dat uw' konings last en hoogh bevel uitvoeren?’ (vs. 1659). Dadelijk daarop overweldigt hem weer de smart: ‘Dit is geen rijxtriomf, maer eene nederlaegh’ (vs. 1674). Hij verscheurt zijn klederen, en wendt zich vol afschuw af van de groep gevangenen waaronder Absalom zich niet bevindt: | |
[pagina 82]
| |
Och, Absolon, mijn zoon, moet ick u eeuwigh derven?
Och, Absolon, gaef Godt dat ick voor u moght sterven!
(vs. 1683-1684)
Joab laat hem even uitklagen. Maar dan stelt hij tegenover Davids verwijt zijn eigen verwijt: ‘Is dit uw' Joab met triomfen ingehaelt, // Nu zulck een zon van zege uw aengezicht bestraelt?’ (vs. 1685-1686). Begrijpt de koning niet, dat hij met deze houding zijn overwinnend leger beledigt? Wil hij al zijn vrienden van zich vervreemden en opnieuw zijn rijk verliezen? Dan moet hij maar voortgaan ‘met jammeren en treuren, // De haeren uit het hooft, het kleet van 't lijf te scheuren’ (vs. 1699b-1700), zoals hij nu doet! - En weer capituleert David; in zijn moedeloze verslagenheid kan hij niet tegen Joab op, terwijl hij ook wel zal beseffen dat hij als koning inderdaad tekort schiet. Verontschuldigend voert hij zijn liefde voor Absalom aan: ‘Natuur, Godts dochter, heeft dien bloetbant vast geleit’ (vs. 1714). Maar er zijn omstandigheden waarin men daaraan niet mag toegeven, houdt Bathseba hem voor, en zij wijst op het voorbeeld van Abraham: ‘Aertsvader Abraham had wel natuur verwonnen’ (vs. 1715). David weet zich echter onmachtig dat voorbeeld te volgen: ‘Wat vaders vint men, die dat voetspoor houden konnen?’ (vs. 1716). Impliciet erkent hij daarmee tevens, dat hij door die onmacht tekort schiet. Dadelijk maakt Joab van deze stilzwijgende erkenning gebruik: de koning verzet zich blijkbaar niet meer. Even duidelijk als meedogenloos zet hij David uiteen, wat deze de volgende dag zal moeten doen: zich blij en dankbaar betonen, zijn helden eren en belonen, de terugkeer naar Jeruzalem voorbereiden. David knikt alleen maar, te moe voor verdere discussie. Maar als Joab zich verwijderd heeft en Bathseba hem naar de stad terug wil voerenGa naar voetnoot1, vindt hij | |
[pagina 83]
| |
genoeg kracht voor een eed van wraak op zijn veldheer die met opzet Absalom niet heeft gespaard: 'K wil Amase in zijn plaets eer lang ten veltheer zettenGa naar voetnoot1.
Mijn nazaet magh na my op zijn verdiensten lettenGa naar voetnoot2.
(vs. 1743-1744)
Terwijl de vader, steunend op Bathseba, wrokkend en wanhopig door de stadspoort gaat, juicht de Rey van Hovelingen om de triomf van de koning: Men offre Gode, nu de vader, van den zoon
Verdreven, wederom, herstelt op zijnen troon,
Zal heerschen, aengebeên van volck en onderdaenen.
De vreught wort best gesmaeckt na ballingschap en
tranen. (vs. 1745-1748)
Het complementaire karakter van de Koning David herstelt blijkt zowel uit de motieven als uit de structuur. Wat de motieven betreft, komt dit het duidelijkst tot uiting in het eerste bedrijf. De uiteenzetting, die Joab daar aan Vorst Sobi geeft, dient namelijk niet alleen als exposé van de momentele situatie, maar is er tevens op gericht allerlei ‘open’ gebleven motieven uit de Koning David in ballingschap tot afsluiting te brengen. Alleen Husai's optreden ten gunste van David komt niet ter sprake, waarschijnlijk omdat diens verzet tegen het achtervolgingsplan van Achitofel in het vorige drama - zij het zonder aanduiding van de werkelijkheid achter de schijn - uitvoerig ten tonele was gebracht en Vondel dus niet het gevoel had hier iets ‘open’ gelaten te hebbenGa naar voetnoot3. Maar verder is de completering praktisch | |
[pagina 84]
| |
volledig. Wij horen van de hulp die de aertspriesters David hebben geboden door hun zoons met een waarschuwende boodschap naar hem toe te zenden; daardoor wordt de eigenlijke bedoeling van hun terugkeer naar Jeruzalem en hun onderwerping aan Absalom duidelijk. Wij gaan begrijpen, hoeveel het door Husai bewerkte uitstel van achtervolging voor de kansen van David betekend heeft. Wij vernemen, dat het openlijk beslapen van Davids bijvrouwen door Absalom er inderdaad toe geleid heeft dat de weifelaars zijn partij kozen, zoals Achitofel had voorzien. In een later stadium (IV-a) wordt de episode van Achitofels wanhoop afgerond door het verslag van zijn dood. En telkens ontleent zulk een afsluiting een belangrijk deel van zijn kleur aan de wijze, waarop het betrokken motief in het vorige drama reeds was ingeleid. Met name de verontwaardiging in Davids kamp over het onteren van de achtergelaten bijvrouwen dankt veel van zijn suggestieve kracht aan het feit, dat de desbetreffende scènes uit de Koning David in ballingschap er opnieuw door in de herinnering worden gebracht. Zodoende wordt ook voor de toeschouwers de ‘zoonzucht’ van David onbegrijpelijk en het conflict tussen de koning en Joab onafwendbaar. Ook de structuur blijkt in hoge mate door het voorafgaande drama bepaald. In zijn Opdracht zegt Vondel, dat hij op de tragedie van Davids ballingschap die van het herstel heeft doen volgen ‘op datze tegens elckandere te klaerder afsteecken’Ga naar voetnoot1. Daarin ligt opgesloten, dat hij de Koning David herstelt bedoelde als tegenhanger, d.w.z. als contrasterend tafereel volgens overeenkomstige structuur. Uit onze analyse valt gemakkelijk af te lezen, dat het drama inderdaad zulk een tegenhanger geworden is. In beide gevallen staat de peripeteia centraal en wordt de kracht daarvan gedemonstreerd aan het verschil tussen de toestand daarvóór en daarnà. De Koning David in ballingschap ging uit van een vrijwel volmaakt geluk, dat na het eerste bedrijf begon af te brokkelen en tenslotte omsloeg in zijn tegendeel. De Koning | |
[pagina 85]
| |
David herstelt gaat uit van een vrijwel hopeloze situatie voor David en eindigt met zijn volkomen triomf. Het onverwachte en hevige karakter van deze peripeteia wordt nog geaccentueerd, doordat in het tweede, derde en vierde bedrijf de toestand steeds kritieker wordt. Terwijl Joab in de openings-scène tegenover Sobi reeds moet erkennen: ‘want hier valt min te hoopen, // En meer te vreezen voor den koningklijcken stam’ (vs. 75), wordt in de tweede acte het gevaar acuut door de verschijning van Absaloms leger aan de Jordaan. In het derde bedrijf is de poging om de overtocht over de rivier te verhinderen mislukt en wordt Mahanaïm rechtstreeks bedreigd; bovendien wordt Joab door de aarzelende houding van de koning gedwongen van een afmattingstaktiek af te zien en alles op één kaart te zetten in een beslissende slag tegen de verpletterende overmacht. Hoè verpletterend deze is, blijkt uit Bathseba's opmerking in het vierde bedrijf: ‘Nu vechten zeven tegens een’ (vs. 1361). Des te verrassender zijn daarom de juichende woorden, waarmee aan het begin van het vijfde bedrijf Achimaäs het bericht van de overwinning brengt: Gelooft zy d'opperste: 't gaet wel: wy triomfeeren.
Gelooft zy d'opperste: de vyant is beknelt,
Die Godts gezalfde durf bespringen met gewelt.
De vyant is verstroit, verslagen. zing nu zangen.
(vs. 1436-1439)
En het is in deze zelfde toon dat het drama eindigt, als de Rey opwekt tot offers aan God en dankbaar constateert: ‘De vreught wort best gesmaeckt na ballingschap en tranen’ (vs. 1748). Behalve door de accentuering van het verschil tussen eerst en later werd in de Koning David in ballingschap de peripeteia ook versterkt door een contrasterende verdubbeling: tegenover de neergang van David werd de opgang van Absalom gesteld. Het zou voor de hand hebben gelegen in de Koning David herstelt het omgekeerde te doen, maar op dit punt kon de parallellie niet worden gehandhaafd. Het Bijbelverhaal liet niet toe, Absalom in Davids legerkamp te doen verschijnen; bij de absolute eenheid van plaats - waaraan Vondel ook in dit drama vast- | |
[pagina 86]
| |
houdt - betekende dit, dat hij in het geheel niet ten tonele kon worden gevoerd. Wat er met hem gebeurt, speelt zich dan ook buiten onze gezichtskring af en wordt slechts verteld. Ook daarbij verloochent Vondel overigens zijn nieuwe voorkeur voor de contrastwerking niet! In het derde bedrijf zien David en Bathseba vanaf de uitkijkpost boven de stadspoort Absalom aan het hoofd van zijn machtig leger trots en uitdagend voorbijtrekken; in het vijfde beschrijft Chusi zijn nederlaag, zijn vlucht en zijn smadelijke dood. Door deze tegenstelling wordt wel degelijk de indruk van een peripeteia gewekt, maar het is er een die zich achter de schermen voltrekt en de bouw van het drama niet rechtstreeks beïnvloedt. Binnen de eigenlijke tragedie bracht Vondel daarom, in plaats van de tegenstelling David-Absalom, een andere contrasterende verdubbeling van de peripeteia aan. Tegenover de omkeer ten goede voor David als koning stelde hij de omkeer ten kwade voor David als vader. Het uitbeelden van dit contrast aan één en dezelfde persoon bracht zijn eigenaardige moeilijkheden mee, maar Vondel is er in geslaagd daarvoor een zeer bevredigende oplossing te vinden. In de eerste bedrijven lopen de zorgen van de vader nog vrijwel parallel aan die van de koning. Naarmate de toestand kritieker en de strijd onvermijdelijker wordt, groeit ook de angst van David voor het leven van zijn zoon. Voortreffelijk heeft Vondel het fluctueren van koningschap en vaderschap weten aan te geven, en te doen uitkomen dat het laatste steeds meer de overhand krijgt op het eerste. Pas als in het vijfde bedrijf het bericht van de overwinning tevens het bericht van Absaloms dood blijkt, wordt het contrast tussen de beide aspecten volkomen. Dan reageert David uitsluitend als vader, terwijl hij nog slechts naar het uiterlijk koning blijft. Het is in deze tegenstelling tussen het innerlijke vaderaspect en het uiterlijke koningsaspect, dat de verdubbelde peripeteia zich manifesteert. Wie het drama enkel maar léést, loopt gevaar de gelijkwaardigheid van deze twee aspecten over het hoofd te zien. In de weeklachten van David komt immers slechts het vaderaspect tot uiting, zodat de lezer er onwillekeurig toe komt dit | |
[pagina 87]
| |
als dominerend te beschouwen. Eerst bij een opvoering komt ook het koningsaspect volledig tot zijn recht. Daar is allereerst de opgewonden blijheid, waarmee Achimaäs voor de koning neerknielt en hem de overwinning meldt. David zelf blijft er onverschillig onder en stelt slechts belang in het lot van Absalom; maar wij moeten ons voorstellen, dat de opgewondenheid en de vreugde van Achimaäs zich wèl meedelen aan de Rey van Hovelingen en (even later, als David haar heeft laten roepen) aan Bathseba. Op het toneel is dus de tegenstelling tussen het vader- en het koningsaspect niet alleen hoorbaar - in de onrust van David tegenover de geestdrift van Achimaäs -, maar óók zichtbaar: in de mimiek van David tegenover die van Bathseba en de Rey. In nog veel sterkere mate wordt dit het geval, wanneer Joab ten tonele verschijnt. Als Chusi diens komst aankondigt, maakt Vondel daarvan gebruik om in zijn tekst de nodige regie-aanwijzingen op te nemen voor de zichtbaarmaking van het koningsaspect: Daer komt heer Joab op den spaden avont aen,
Bestuwt met oversten, en 's prinssen standertvaen,
Een' hoop gevangenen. gy hoort tot zegeteken
De paerden brieschen, en de veltbazuinen steecken.
(vs. 1617-1620)
Heel deze entourage van triomf en overwinningsvreugde blijft gedurende de beide laatste scènes het toneel beheersen. Wanneer David, gebroken en willoos, door Bathseba naar Joab wordt gebracht om zich door deze de les te laten lezen, dan gebeurt dit tegen de achtergrond van een zichtbaar geworden zegepraal. Als David uit rouw zijn purperen koningsgewaad verscheurt (vs. 1676), dan blijft het veroverde vaandel van Absalom aan zijn voeten getuigen van zijn overwinning als koning. Het trotse gebries van de oorlogspaarden en het juichende bazuingeschal uit stad en legerkamp klinken telkens door de woorden van dit tragische gesprek heen. Alleen wanneer wij ons van deze tegenstelling bewust zijn, worden de laatste tien regels van het drama ons werkelijk duidelijk. Wrokkend tegen Joab laat David zich door Bathseba naar de stad teugvoeren (vs. 1739-1744), | |
[pagina 88]
| |
maar direct daarop wekt de Rey op tot dankoffers en vreugde (vs. 1745-1748). Ter afsluiting worden hier het vader- en het koningsaspect nog eens scherp-contrasterend tegenover elkaar gesteld, als samenvatting van alles wat er op het toneel te horen èn te zien is geweest. Een dubbele peripeteia: de vader ging in rouw ten onder, maar de koning triomfeerde - zoals in de Koning David in ballingschap David als vorst ten val kwam en Absalom als overwinnaar Jeruzalem binnentrok. Alleen is ditmaal het tragisch effect sterker, doordat vader en koning dezelfde persoon zijn. Die tragiek is aangrijpend, maar zij komt voort uit een tekortschieten van de hoofdfiguur tegenover God. Vondel laat er geen twijfel aan bestaan, dat voor David het koningschap, waartoe hij door God geroepen was, had behoren te prevaleren boven een natuurlijke ‘ingeschapenheit’ (vs. 1713) als de vaderliefde. Dat blijkt reeds uit de titel, waarin alleen sprake is van het koningsaspect, en uit het feit dat de juichende Rey het laatste woord krijgt en niet de treurende vader. Duidelijker nog komt het tot uiting in de verontschuldigende en soms zelfs schuldbewuste wijze, waarop David zijn houding verdedigt zonder zich te durven verzetten tegen de beslissingen van Joab, ook al gaan die dwars tegen zijn vaderwensen in. Het sterkste bewijs ligt echter in vs. 1716, waar hij erkent niet in staat te zijn evenals Abraham zijn natuurlijke gevoelens ondergeschikt te maken aan een hoger ideaal. In de gegeven omstandigheden is die onmacht schuld; maar juist dat element van schuld maakt David tot zulk een ideale hoofdfiguur, overeenkomstig de ‘tooneelwet’ dat in een tragedie ‘de treurrol’ gespeeld dient te worden door ‘een personaedje, .... die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde’Ga naar voetnoot1. In de Koning David in ballingschap kwam naast de dubbele peripeteia ook een dubbele agnitio voorGa naar voetnoot2. De mogelijkheid daartoe ontbrak in de Koning David herstelt; het enige moment | |
[pagina 89]
| |
van agnitio, dat de stof toeliet, is dat waarop David verneemt dat Absalom omgekomen is. Vondel heeft dit moment ten volle uitgebuit, maar terecht van een geforceerde poging tot verdubbeling afgezien. Wanneer wij het bovenstaande samenvatten, blijkt dus de Koning David herstelt - behoudens enkele afwijkingen waartoe de stof noodzaakte - opgezet te zijn als antithetische parallel van de Koning David in ballingschap. Ook deze nieuwe tragedie is een ‘drama van staetveranderinge’, waarvan de structuur in de eerste plaats gericht blijkt op contrasterende uitbeelding.
Met deze conclusies voor ogen kunnen wij thans nagaan, wat Vondel in zijn Opdracht zelf over de Koning David herstelt heeft op te merkenGa naar voetnoot1. Reeds in de eerste regel stelt hij het motief van Davids buitensporige liefde voor Absalom aan de orde, om daaraan vervolgens het overgrote deel - meer dan vier vijfde - van zijn uiteenzettingen te wijden. Hij begint met te constateren, dat ‘onder de natuurlijcke hartstoghten’ de liefde van ouders voor hun kinderen ‘overkrachtigh (is), en niet alleen den redelijcken maer oock stommen dieren eigen’ (reg. 1-3). Na een verwijzing naar Plutarchus' beschouwingen daaromtrent in diens Moralia geeft hij twee reeksen voorbeelden van die ouderliefde: de eerste ontleend aan de Oudheid, de tweede aan de Bijbel. Beide reeksen worden echter besloten met de vermelding van een geval, waaruit duidelijk blijkt dat deze ‘natuurlijcke hartstoght’ in bepaalde omstandigheden voor een hoger beginsel dient te wijken. In de Oudheid zien wij dit bij L. Junius Brutus (een der beide eerste consuls van Rome na de verdrijving van koning Tarquinius), die niet aarzelde zijn eigen zoons ter dood te doen brengen toen zij zich aan een samenzwering hadden schuldig gemaaktGa naar voetnoot2: | |
[pagina 90]
| |
Het wort Junius Brutus tot eene doorluchtige heldendaet toegeschreven, dat hy beide zijne zoonen, aen verraet schuldigh, ter straffe vordert, om het recht en den staet van Rome gestreng te hanthaven. (reg. 29-32) In de Bijbel wordt het desbetreffende voorbeeld geleverd door Abraham: Maer de liefde van den aertsvader Abraham, dus lang overgeslagenGa naar voetnoot1, wort hier door betuight, dat hy, in het opofferen van zijnen eenigen en ter doot gehoorzaemen zoone, zich zelven en natuur, uit liefde tot Godt, overwon, waerom 's helts geloof en stantvastigheit met zulck eene heerlijcke belofte gekroont wert, en hy Godt den vader afbeelde, van wien Godt de zoon zelf uitroept: Zo lief had Godt de weerelt, dat hy zijnen eenigen geboren zoon gaf. (reg. 42-48) Tegen deze algemene achtergrond - enerzijds van het ‘overkrachtighe’ der ouderliefde als ‘natuurlijcke hartstoght’, anderzijds van de grenzen die daaraan dienen te worden gesteld als een hoger beginsel in het geding komt - wordt de liefde van David voor Absalom geplaatst: een liefde die ‘in dezen tooneelhandel .... doorgaens vooruit (draeft)’, d.w.z. die in het betrokken drama voortdurend op de voorgrond treedt (reg. 48-51). En dan volgt de passage, die in ons verband de meeste betekenis heeft: Koning Davids weeklaghte en lijckgeschrey om Absolons rampzalige doot .... schijnt bykans zijne triomfbazuin te verdoven: en de zon der koningklijke herstellinge komt ten langen leste uit dezen duisteren nacht en nevel van den vaderlijcken rouwe met schooner straelen te voorschijn: doch de reden ontschuldight den afgeworstelden en neêrgeslagen vader, aengezien hy al te gevoelijck, oock met gevaer van zijne kroone, beseft den verdoemden staet, waerin de zoon, die hem zoo na aen het hart lagh, eeuwigh van Godt verstooten blijft; hoewel de bedroefde man, door | |
[pagina 91]
| |
Joabs raet, en uit hoogdringenden noot, zijnen onverzetbaeren rou met maght intoomt. Hier valt in zijnen uitgang het treurspel op het allerkrachtighste, en gaet alle treurspelen in droefheit te boven. (reg. 54-68) In de eerste plaats blijkt uit dit citaat, dat Vondel de houding van de koning niet goedkeurt, hoe begrijpelijk en menselijk hij ze ook acht. Vergeleken bij Junius Brutus en bij Abraham schoot David tekort, doordat hij niet in staat bleek zijn ‘natuurlijcke hartstoght’ ondergeschikt te maken aan de eisen van zijn (hem door God opgedragen!) koningschap. Dat is geheel in overeenstemming met wat wij bij de analyse van het drama hebben opgemerkt. Wij zagen immers, dat David zich zijn tekortschieten als koning wel degelijk bewust is en daarom zijn wil niet tegen Joab durft doorzetten; hij vecht niet maar smeekt, en wordt tenslotte gedwongen tot de bekentenis van zijn onmacht om het voorbeeld van Abraham te volgen, dat Bathseba hem voorhoudt. Bijzonder merkwaardig is intussen de nadere motivering, die de Opdracht voor deze zwakheid van de koning geeft! David stelt zijn kroon op het spel, omdat hij ‘beseft den verdoemden staet, waerin de zoon, die hem zoo na aen het hart lagh, eeuwigh van Godt verstooten blijft’. Naar mijn mening kan dit slechts betekenen, dat hij tracht het leven van Absalom te sparen om te voorkomen dat deze in zijn zonde sterft, zonder eerst tot berouw gekomen te zijn en zich met God verzoend te hebben. In laatste instantie vecht David niet voor het leven, maar voor de ziel van zijn zoon. In het Bijbelverhaal is voor deze interpretatie geen enkele steun te vinden, en waarschijnlijk is dat de reden waarom Vondel er ook in zijn tragedie niet - althans niet openlijk - van is uitgegaan. Er komt daarin echter één plaats voor, die doet vermoeden dat de gedachtengang uit de Opdracht hem onder het schrijven wel degelijk voor ogen heeft gestaan. Als David tegenover Joab over de dood van Absalom weeklaagt, wordt de climax van zijn klacht bereikt in de woorden: ‘helaes, ick had dees straf, // Dien doot by Godt verdient, een doot van duizent dooden’ (vs. 1670b-1671). De WB-editie | |
[pagina 92]
| |
geeft bij deze regels geen enkele annotatie, hoewel deze hier stellig niet overbodig zou zijn geweest. Naar ik meen, wordt met ‘een doot van duizent dooden’ een duizendvoudige, d.w.z. een eeuwige dood bedoeld, zodat David hier zegt dat hij de straf verdiend had, die nu Absaloms deel geworden is: een eeuwige dood bij God, of - naar de woorden van de Opdracht - ‘den verdoemden staet, waerin de zoon .... eeuwigh van Godt verstooten blijft’. Als dit juist is, krijgen ook de slotregels van deze jammerklacht een diepere betekenis dan zonder deze achtergrond zou kunnen worden vermoed. In ‘Och, Absolon, mijn zoon, moet ick u eeuwigh derven?’ (vs. 1683) doelt ‘eeuwigh derven’ dan niet op de scheiding door de dood van het lichaam, maar op die door de eeuwige ‘doot by Godt’. En in ‘Och, Absolon, gaef Godt dat ick voor u moght sterven’ (vs. 1684) moeten wij ‘voor u moght sterven’ dan niet interpreteren als ‘in uw plaats had mogen sterven’, maar als ‘in uw plaats de straf van die eeuwige dood op mij mocht nemen’. Een derde punt, dat in de geciteerde passage onze aandacht verdient, is de wijze waarop Vondel er Davids koningschap en vaderschap tegenover elkaar stelt. Davids rouw, zo betoogt hij, ‘schijnt bykans zijne triomfbazuin te verdoven: en de zon der koningklijke herstellinge komt ten langen leste uit dezen duisteren nacht en nevel van den vaderlijcken rouwe met schooner straelen te voorschijn’. Ik heb de woorden gecursiveerd, waarop het hier in het bijzonder aankomt. Opnieuw blijkt daaruit, dat Vondel het koningschap van David hoger stelt dan diens vaderschap en daarom de afloop van zijn drama bepaald acht door de ‘koningklijke herstellinge’ en niet door de ‘vaderlijcke rouw’. Wij hebben gezien, hoe hij in overeenstemming daarmee zijn tragedie besloot met de opwekking van de Rey tot dankoffers en vreugdebetoon. Dit neemt evenwel niet weg, dat er een opvallende discrepantie blijft bestaan tussen de eind-indruk, die het drama achterlaat, en de hier gegeven voorstelling als zou ‘de zon der koningklijke herstellinge’ tenslotte het donker van de rouw overwinnen en daaruit ‘met schooner straelen’ tevoorschijn komen. De contrastwerking in de tragedie leidt er | |
[pagina 93]
| |
juist toe, dat de zon van het herstel verduisterd wordt en tot het laatste toe verduisterd blijft! De tegenstelling komt niet tot een oplossing, en daarom wordt wat Vondel hier zegt aan het slot van zijn drama niet waar. Hij zelf merkt enkele regels verder over dat slot trouwens op: ‘Hier valt in zijnen uitgang het treurspel op het allerkrachtighste, en gaet alle treurspelen in droefheit te boven’. Maar hoe moeten wij dan deze twee tegenstrijdige uitspraken met elkaar in overeenstemming brengen? Of liever: hoe moeten wij verklaren, dat er voor Vondel tussen deze twee uitspraken blijkbaar geen tegenstrijdigheid bestond? Naar ik meen, dienen wij er van uit te gaan dat hij in het eerste geval niet zozeer aan zijn drama heeft gedacht als wel aan de geschiedenis van David in haar continuïteit. Uit het vervolg van het Bijbelverhaal blijkt immers, dat het herstel van Davids koningschap op de duur inderdaad geprevaleerd heeft boven zijn vaderlijke rouw. De tegenstelling, die in de tragedie onverzoend bleef, lost zich naderhand vanzelf op doordat David tot bezinning komt en zich van zijn zwakheid herstelt. Het is eveneens op dit latere stadium, dat ik de opmerking zou willen betrekken die Vondel even verder maakt: ‘hoewel de bedroefde man, door Joabs raet, en uit hoogdringenden noot, zijnen onverzetbaeren rou met maght intoomt’. In de tragedie is daarvan nog geen sprake; daar berust David slechts machteloos en wrokkend in de gedragslijn die Joab hem voor de volgende dag heeft voorgeschreven. - Wij zien dus, dat Vondel hier aan de latere geschiedenis van David argumenten ontleent om te doen uitkomen dat diens zwakheid ten opzichte van Absalom slechts een momentele inzinking is geweest, die hem daarom niet al te zwaar mag worden aangerekend. Het is alsof hij zich beijvert de al te ongunstige indruk, die de antithetische opzet van zijn tragedie gewekt zou kunnen hebben, zoveel mogelijk te compenseren. En ik geloof, dat dit inderdaad als het eigenlijke doel van deze, naar verhouding buitensporig lange, uitweiding over Davids vaderliefde moet worden beschouwd. Vondel wilde er mee goed maken wat hij in zijn drama tegenover David mocht hebben misdreven door ter wille van de contrastwerking diens | |
[pagina 94]
| |
tekort-schieten als koning zo absoluut te stellen: ook in dat opzicht volgde er immers een herstel. De voorstelling, dat het David meer om de ziel dan om het leven van zijn zoon te doen geweest zou zijn, past goed bij deze tendens; zij versterkt immers in aanzienlijke mate de beoogde conclusie, dat David eerder ons medelijden dan onze veroordeling verdient. Eerst na op deze wijze begrip en medegevoel voor zijn hoofdfiguur te hebben gewekt, keert Vondel tot zijn tragedie terug met de opmerking dat het einde daarvan ‘alle treurspelen in droefheit te boven (gaet)’, d.w.z. bij uitstek tragisch isGa naar voetnoot1. - Na deze uitvoerige behandeling van ‘de onuitbluschbaere liefde van koning David tot Absolon’ (reg. 49-50) is Vondel in zijn verdere mededelingen opmerkelijk kort. Er volgen nog slechts twee zinnen, waarvan de laatste hier buiten beschouwing kan blijven, omdat hij enkel de eigenlijke opdracht van het drama aan Burgemeester Cornelis van Vlooswyck brengt. De eerste daarentegen bevat verschillende punten, die in ons verband van betekenis zijn. Hij luidt als volgt: Ick wert ontsteecken dese treurstof, uit haeren aert zoo hartroerende en leerzaem t' ontvouwen, en noch te vieriger, aengezien koning Davids herstellinge, als het anderde deel, vast is aen zijne ballingschap, onlangs gespeelt, op datze tegens elckandere te klaerder afsteecken, en d' onbestandigheit van het beloop der weerelt voor der aenschouweren oogen stellende, hun levendigh inboezemen dat er heden niets zoo vreemt voorvalt, of het is al van outs gebeurt: want onder het omwentelen van het radt van avontuure komen de zelve zaecken, in andere tijden, plaetsen, en personaedjen, t' elckenmaele weder boven. (reg. 68-77) | |
[pagina 95]
| |
Over Vondels bedoeling zijn nieuwe drama tot een tegenhanger van de Koning David in ballingschap te maken ‘op datze tegens elckandere te klaerder afsteecken’, hebben wij reeds eerder gesprokenGa naar voetnoot1. Daarnaast geeft hij hier echter nog een tweede intentie aan: de toeschouwers de onbestendigheid der wereld voor ogen te stellen en hen er van te doordringen, dat er niets nieuws onder de zon is en zelfs de meest uitzonderlijke situatie van vandaag zich ook in het verleden reeds heeft voorgedaan. Dat klinkt als een ‘les’, waarvan het drama dan de emblematische illustratie zou hebben moeten geven. Maar noch op die les noch op de onbestendigheid der wereld wordt in de Koning David herstelt ook maar terloops geattendeerd. Evenzeer als in de vorige tragedie gaat het daarin om de treffende uitbeelding van één bijzonder geval, zonder dat er enige aandacht wordt besteed aan het generale aspect daarvanGa naar voetnoot2. Wat Vondel hier opmerkt, kàn desnoods uit zijn drama worden afgeleid door wie daarin naar een universele conclusie zou zoeken - al blijft het dan nog de vraag, of de terugkeer van steeds weer dezelfde situaties wel de meest voor de hand liggende gevolgtrekking zou zijn -, maar het stuk zelf is er bepaald nièt op gericht dit de toeschouwers ‘levendigh in te boezemen’. De Opdracht legt de nadruk op een aspect waarvan in de tragedie zelf zó weinig valt waar te nemen, dat wij bijna mogen zeggen dat het er hier aan wordt toegevoegd. Hetzelfde is het geval, wanneer Vondel de ‘treurstof’ van David en Absalom behalve ‘hartroerende’ ook ‘leerzaem’ noemt. Het spreekt vanzelf, dat men uit deze geschiedenis in verschillende opzichten een ‘les’ kàn afleiden; in de eerste plaats wel deze, dat zelfs de edelste ‘natuurlijcke hartstoghten’ ondergeschikt moeten blijven aan de wil van God. Maar het drama is nièt opgezet als exempel ter illustratie van deze waarheid, en leidt evenmin tot de formulering van enige conclusie daaromtrent. De uitbeelding van de tragisch-contrasterende dubbele peripeteia liet er geen plaats voor het emblematisch aspect. | |
[pagina 96]
| |
Zo blijkt dus de Opdracht voornamelijk een rectificerende aanvulling te zijn. Rectificatie in tweeërlei opzicht. Enerzijds wordt het falen van David als koning - in de tragedie te absoluut gesteld - gerelativeerd door een verwijzing naar het algemeenmenselijke van de ouderliefde en naar de manier waarop David zich later van zijn zwakheid herstelde. Anderzijds wordt aan de emblematisch-didaktische strekking de plaats hergeven, die haar in het drama onthouden was. Wat dit laatste betreft, blijkt Vondel te zeer doordrongen van het Horatiaanse utile dulciGa naar voetnoot1 dan dat hij zich gelukkig kon voelen met een tragedie zonder de moraal van een universele ‘les’. Nu de nieuwe opzet van zijn stukken als ‘drama van staetveranderinge’ die strekking - althans voorlopig - dreigde te doen verloren gaan, kwam hij daaraan zo goed mogelijk tegemoet door er in zijn Opdrachten des te meer nadruk op te leggen.
Compositie en onderlinge samenhang van de scènes, waaruit de Koning David herstelt is opgebouwd, doen duidelijk uitkomen hoezeer in deze periode verbeeldingskracht en technische vaardigheid bij Vondel samengaan. Dat blijkt al dadelijk uit de manier, waarop hij in het eerste bedrijf de aankomst van Vorst Sobi in Davids legerkamp tot logische aanleiding weet te maken voor zijn exposé van de uitgangs-situatie. Nog overtuigender zijn de levendigheid en de vaart, waarmee in de volgende bedrijven de gebeurtenissen worden weergegeven die de crisis acuut maken: Absaloms verschijning aan de Jordaan; zijn schijnbaar miraculeuse overtocht, waardoor de ruiterij van Abisaï te laat komt om die te verhinderen; de mislukte poging van Amasa om door onderhandeling tot een vergelijk te komen; de ‘hoovaerdige bravade’ van Absaloms leger in het gezicht van Mahanaïm. Hoewel het grootste deel van deze gebeurtenissen zich buiten het toneel afspeelt, slaagt Vondel er toch in, ons daarmee van ogenblik tot ogenblik te doen meeleven. Ten | |
[pagina 97]
| |
aanzien van de overtocht bereikt hij dit, enerzijds door de dramatische manier waarop hij achtereenvolgens de Veerwacht en Abisaï met hun alarmerend bericht ten tonele laat verschijnen en door de veelheid van even kleurige als concrete details in hun toelichtend verslag, anderzijds door de suggestieve kracht die hij aan de reacties van David en Joab weet te verlenen. Het hoogtepunt in dit opzicht vormt echter de scène, waarin David en Bathseba vanaf hun uitkijkpost boven de stadspoort Absaloms leger zien voorbijtrekken en door hun dialoog de toeschouwers tot indirecte, maar toch rechtstreekse, getuigen van deze bravade maken. Geen van de hierboven genoemde details komt in het Bijbelverhaal voor. Dat doet de vraag opkomen, in hoeverre Vondel zich hier nog houdt aan de ‘goude regel’ die hij in 1640 aan Vossius had ontleend: ‘'t geen het [= Gods boeck] niet zeit spaerzaem .... te zeggen’Ga naar voetnoot1. Wij hebben ons die vraag indertijd ook gesteld naar aanleiding van de Salomon en de Jeptha; in beide gevallen bleek toen, dat Vondel inderdaad nog steeds met de bewuste regel rekening hield. Voor de Salomon kwamen wij tot de conclusie, dat hij het compromis tussen de eisen van de tragedie en die van de Bijbel wel enigszins ten gunste van de eerste had verruimd, maar veel minder dan oppervlakkig gezien het geval scheen: ‘Niet op 't geen Gods boeck niet zeit, is zijn drama gebouwd, maar op 't geen Gods boeck stilzwijgend zeit, d.w.z. op alles wat het Bijbelverhaal impliciet suggereert of vooronderstelt’Ga naar voetnoot2. Bij de Jeptha constateerden wij dat de toegevoegde motieven, voor zover zij niet door de imitatio van Buchanan's Jephthes werden bepaald, vrijwel steeds hun theologische rechtvaardiging vonden in de commentaren van Serarius en SalianusGa naar voetnoot3; ook hier vulde hij dus niet of nauwelijks uit eigen verbeelding aan. In de Koning David herstelt is dat echter wèl het geval. De toegevoegde details laten zich niet meer tot de Bijbel herleiden, en ook in de commentaren valt er geen aan- | |
[pagina 98]
| |
knopingspunt voor te vinden. Zij zijn inderdaad afkomstig van Vondel zelf, en hun enige rechtvaardiging ligt in de betekenis die zij hebben voor de structuur van zijn drama. Zo valt bijvoorbeeld uit 2 Samuël 17 : 24-26 en 18 : 1-6 moeilijk iets anders af te leiden dan dat Absaloms overtocht over de Jordaan en de beslissende veldslag niet op dezelfde dag plaats vonden. Vondel wilde echter blijkbaar zoveel mogelijk alle belangrijke gebeurtenissen, die met het herstel van Davids koningschap verband houden, samendringen binnen het voor een tragedie toegestane tijdsbestek van vierentwintig uur. Een deel van zijn toevoegingen (met name de miraculeuse overtocht van Absalom) is er dan ook op gericht deze comprimering - die uiteraard zowel de dramatische spanning als de actie ten goede komt - aanvaardbaar te maken. Een ander deel (b.v. de onderhandeling tussen Joab en Amasa) heeft tot doel de contrasterende opzet van het drama te steunen door de tegenstellingen in hun scherpste vorm te doen uitkomen; ten opzichte van David zelfs zó scherp dat een rectificatie in de Opdracht gewenst bleek. Vondel heeft dus, met eerbiediging van alle feitelijke gegevens, op eigen gezag het Bijbelverhaal aangepast bij de structuur van zijn nieuwe drama. Hetzelfde had hij trouwens ook reeds in de Koning David in ballingschap gedaan. Dat het daar minder opvalt, is een gevolg van het feit dat het grotere aantal rechtstreekse Bijbelgegevens hem minder vrij liet bij de keuze en uitwerking van zijn details; de invoering van Thamar met haar twee vergeefse bemiddelingspogingen doet echter uitkomen, dat hij van hetzelfde principe uitgingGa naar voetnoot1. Wij mogen daarom vaststellen, dat de dichter in 1660 de ‘spaerzaemheit’ ten aanzien van ‘...'t geen Gods boeck niet zeit’ definitief heeft losgelaten. Voortaan zal hij van de drie ‘goude regels’ van Vossius nog slechts de eerste en de laatste in acht nemen: ‘'t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck .... 't geen hier tegens strijd geensins te zeggen’. - Deze meerdere vrijheid tegenover de Bijbel moet ongetwijfeld beschouwd worden als een direct gevolg van de noodzaak, waarvoor Vondel | |
[pagina 99]
| |
zich door zijn nieuwe opvatting van de tragedie gesteld zag: de contrastwerking, die ten grondslag ligt aan het drama van staetveranderinge, kon immers niet gerealiseerd worden zonder de nodige armslag bij het uitwerken en aanvullen van de gegevens uit het Bijbelverhaal. Maar het was het voorbeeld van Buchanan, dat hem op het aanvaarden van die vrijheid had voorbereid. Bij de bestudering van de Jephthes had hij niet alleen gezien dat Buchanan er eveneens gebruik van maakte, maar ook dat de roem van diens tragedie in de eerste plaats berustte op de gedeelten die in de Bijbel géén steun vonden: de scènes met Storge, en de discussie van Jefta met de priester. Ter wille van de imitatio had Vondel zich op deze essentiële punten aan zijn voorbeeld moeten conformeren - al stond hij er nog zó huiverig tegenover, dat hij ten aanzien van Ifis' moeder de discrepantie met het Bijbelverhaal verzachtte door haar aanwezigheid tot de episodische scènes te beperkenGa naar voetnoot1. Toen echter kort daarop zijn nieuwe drama hem voor nieuwe eisen stelde, zal de herinnering aan deze ervaring met de vrijheid hem de weg gewezen hebben naar de enig mogelijke oplossing, terwijl de autoriteit van Buchanan's voorbeeld er toe bijdroeg hem zijn schroom tegenover de Bijbel te doen overwinnen. Een ander gevolg van de nieuwe dramatische structuur is de verminderde betekenis van de reien. In Vondels emblematische tragedies was het steeds meer hun functie geworden de principiële norm aan te geven, naar welke de uitgebeelde situatie diende te worden beoordeeldGa naar voetnoot2; daardoor waren zij van essentiële betekenis voor de universele strekking van het betrokken stuk en konden zij niet worden gemist. Bij het drama van staetveranderinge, zoals Vondel dit in 1660 opvat, is echter van een universele strekking geen sprake meer; het gaat daarin slechts om de uitbeelding van de peripeteia en van de felle contrasten waarmee zij gepaard gaat. Aan een principiële beoordelingsnorm bestaat dus geen behoefte, en daarmee verliezen de reien de basis voor hun functionaliteit. Zij worden niet meer beheerst | |
[pagina 100]
| |
door een centrale gedachte, maar reageren min of meer plichtmatig op een incidenteel motief uit de voorafgaande akte, ook al biedt dit soms nauwelijks aanknopingspunten voor nadere bezinning. De beste reien zijn uiteraard die, waarbij dit wèl het geval is of waarin een nieuw aspect aan de situatie kan worden toegevoegd, zoals resp. in de eerste en tweede reizang van de Koning David in ballingschap. In de meeste gevallen echter is er niets belangrijks op te merken, zodat de rei slechts formele en ornamentele betekenis krijgt; zijn verzwakte functionaliteit blijkt dan tevens uit de sterk verminderde omvang. Zo is het bijvoorbeeld in de derde rei van Koning David in ballingschap en in alle vier de reien van Koning David herstelt. Hierboven hebben wij de vaart, waarmee de gebeurtenissen op elkaar volgen, kenmerkend genoemd voor de compositie van de Koning David herstelt. Een opvallende uitzondering daarop vormt echter het vierde bedrijf, waar de handeling volkomen blijkt stil te staan. Het is hetzelfde verschijnsel dat wij reeds eerder aantroffen in het derde bedrijf van de SalomonGa naar voetnoot1, en ook de verklaring is dezelfde: evenals daar gaat het hier om een noodzakelijk intermezzo. Aan het einde van het derde bedrijf trekt Joab met zijn leger Absalom achterna; aan het begin van het vijfde komt Achimaäs het bericht van de overwinning aan David brengen. Het vierde bedrijf heeft tot taak de tijdsruimte tussen deze beide momenten - de tijd waarin de slag geleverd wordt! - te overbruggen en daarmee te voorkomen, dat een al te abrupte overgang de indruk van onwaarschijnlijkheid zou wekken. Bij het zoeken van een passende inhoud voor dit intermezzo is Vondel echter minder gelukkig geweest dan indertijd bij de Salomon. Toen was hij er in geslaagd een tweetal scènes te ontwerpen, die ondanks hun episodisch - d.w.z. de handeling niet beïnvloedend - karakter toch voor de structuur van het drama een functionele betekenis bleken te hebben. Daarvan is ditmaal geen sprake; afgezien van hun overbruggende werking zouden de beide episoden, die samen het vierde bedrijf vormen, | |
[pagina 101]
| |
even goed achterwege hebben kunnen blijven. Bij de eerste (waarin Jonathan de zelfmoord van Achitofel aan David komt melden) is er in zover enig verband met de hoofdhandeling, dat de koning opdracht geeft Joab per ijlbode van het goede nieuws op de hoogte te stellen om daarmee het moreel van de troepen te versterken. Maar noch van die bode noch van het effect van zijn boodschap horen wij verder iets, zodat het verband tenslotte meer schijn dan werkelijkheid blijkt. Bovendien is de uitvoerigheid van Jonathans verslag te kennelijk als tijdvulling bedoeld, terwijl de woordelijke weergave van Achitofels afscheidsrede tot zijn verwanten (vs. 1186-1220) - waarbij Jonathan evenmin tegenwoordig is geweest als David! - uiterst onwaarschijnlijk aandoet. - In de daarop volgende episode biedt Sobi de verontruste Bathseba in geval van een nederlaag zijn bescherming aan, en houdt hij haar de mogelijkheid van een later huwelijk tussen Salomo en zijn dochter voor. Door de werkelijke gang der gebeurtenissen komen al deze speculaties zózeer buiten het eigenlijke drama te staan, dat zij zich te rechtstreeks als opvullingen verraden en bovendien uit compositorisch oogpunt nauwelijks nog aanvaardbaar mogen heten. Op zichzelf beschouwd is deze scène echter veel beter geslaagd dan de vorige. Terecht spreekt Verwey van ‘dat aardige toneeltje’, waaraan te zien valt ‘hoe fijn Vondels inderdaad realistische kunst zich soms vertakken kan’Ga naar voetnoot1. De lyrische beweeglijkheid van de jambische viervoeters, waarin Vondel deze scène schreef, draagt niet weinig tot die natuurlijkheid en die charme bij. Ook over de eenheid van plaats moeten wij nog even spreken. Waar de Koning David herstelt opgezet werd als tegenhangerGa naar voetnoot2 van de Koning David in ballingschap, ligt het voor de hand dat Vondel ook ditmaal die eenheid in absolute zin toepaste. Toch is er enig verschil. Terwijl in het laatstgenoemde drama alle gebeurtenissen zich inderdaad op dezelfde plaats afspelen, ver- | |
[pagina 102]
| |
plaatst hier (in III-d) de handeling zich enkele ogenblikken van het terrein vóór naar de uitkijkpost bóven de stadspoort. Hoewel die poort als achtergrond deel uitmaakt van de plaats van handeling zodat formeel de eenheid niet wordt aangetast, betekent dit toch dat er voor de actie twee verschillende concentratiepunten zijn. En daarmee komen wij tot eenzelfde situatie als in de Salmoneus, waar wij op grond van de twee handelingsbrandpunten op het tempelplein van een ‘elliptische eenheid’ spraken, en opmerkten dat daardoor de absoluutheid weer werd gerelativeerdGa naar voetnoot1. Zonder aan deze kleine onregelmatigheid al te veel waarde te hechten, mogen wij er toch uit afleiden dat voor Vondel het dramatisch effect van de scène boven de stadspoort blijkbaar zwaarder woog dan een orthodoxe toepassing van de absolute eenheid van plaats. Bij de bespreking van Jeptha hebben wij trouwens reeds aangenomen, dat hij die slechts als ‘sieraad’ beschouwde en niet als noodzakelijkheidGa naar voetnoot2. De Adonias zal dit straks opnieuw en nog veel overtuigender bewijzen.
Opmerkelijk zijn de reminiscenties aan de Jeptha. Mahanaïm lag evenals Masfa (of Mizpa) in Gilead, en de slag van Joab tegen Absalom vond plaats bij hetzelfde bos van Efraïm waar indertijd Jefta de Efraïmmers overwonnen hadGa naar voetnoot3. Het is dus begrijpelijk, dat de gedachten van Vondel onwillekeurig terugkeerden naar het drama dat hij zo kort tevoren voltooid had. Rechtstreeks wordt de naam van Jefta overigens slechts eenmaal genoemd. Wanneer in III-a David en Joab met Abisaï de gevolgen van Absaloms overtocht over de Jordaan bespreken, vergelijken zij de situatie met die ‘in Jepthas tijt’ (vs. 592), waarbij Abisaï opmerkt: De kans van Jeptha stont op verre niet zoo slim
Als d'onze: want hy had den stam van Efraim
Alleen ten vyant, om het ongelijck te slechten:
Wij moeten tegens al de stammen teffens vechten.
(vs. 595-598)
| |
[pagina 103]
| |
De andere reminiscenties zijn minder apert, maar gaan in hun verborgenheid dieper. Eén daarvan hebben wij al genoemd: de slag tegen Absalom wordt in grote lijnen getekend naar het model van die tegen de EfraïmmersGa naar voetnoot1. Het meest opmerkelijk is echter de verwijzing naar het offer van Abraham. In de Jeptha neemt dit offer een belangrijke plaats in, doordat Jefta er zich op beroept als bewijs voor de onaantastbaarheid van zijn gelofteGa naar voetnoot2. In de Koning David herstelt ligt de vermelding daarvan veel minder voor de hand. Wanneer David in III-d uitroept: ‘Aertsvader Abraham wert niet zoo zwaer bezocht, // In 't offren van zijn' zoon’ (vs. 959-960a), hebben wij zelfs moeite om te begrijpen waarom hij hier juist aan Abraham denkt. Dat wordt eerst duidelijk, als wij deze plaats in verband brengen met V-d, waar hetzelfde motief terugkeert. Daar houdt Bathseba haar wanhopige echtgenoot het voorbeeld van Abraham voor, die bereid was zijn zoon af te staan toen God dit van hem vroeg, en erkent David zich onmachtig dit voorbeeld te volgen (vs. 1715-1716). Er blijkt uit, dat ook in III-d de klagende uitroep van de koning begrepen moet worden als uiting van zijn besef, dat hij de bereidheid van Abraham mist om Gods wil te aanvaarden; door zijn verzet tegen het onvermijdelijke heeft hij het zwaarder dan de aartsvader. Maar op zichzelf beschouwd komt de vergelijking met Abraham in vs. 959-960 te onverwacht uit de lucht vallen om in de context duidelijk en logisch te mogen heten. In verband met de andere reminiscenties lijkt het mij verantwoord ook hier aan invloed van de Jeptha te denken. Bij de aandacht voor contrasten, die in deze tijd Vondels werk kenmerkt, zal de antithetische parallellie tussen Jefta en David hem stellig niet zijn ontgaan: zoals de eerste zijn kind wilde offeren terwijl het niet mocht, zo wilde de laatste het offer van zijn zoon niet brengen toen het moest. Dat kan verklaren, hoe Vondel er toe kwam het Abraham-motief zonder eigenlijke voorbereiding als het ware uit de gedachtenwereld van de Jeptha in die van de | |
[pagina 104]
| |
Koning David herstelt over te planten, en er eerst in V-d - zij het slechts in twee regels - enige fundering aan te geven. In de Opdracht wordt die fundering zowel kwantitatief als kwalitatief aanzienlijk versterktGa naar voetnoot1. Het voorbeeld van Abraham wordt daar normatief gesteld met een nadruk, die het ver boven de parallel David-Jefta uitheft. Toch heeft Vondel ook bij het schrijven van zijn Opdracht de geschiedenis van Jefta nog steeds voor ogen gehad. Dat blijkt uit de eerste zin waar hij, sprekende over ‘der ouderen kinderliefde’, daaraan toevoegt: ‘Στοργή by de Griecken geheeten’Ga naar voetnoot2. Deze appositie is niet alleen maar geleerdheidsvertoon; zij verwijst tevens - de hoofdletter, waarmee het Griekse woord aanvangt, is in dat opzicht onthullend! - naar de Jephthes van Buchanan, waarin de moeder van Ifis immers Storge heetGa naar voetnoot3.
Geeraardt Brandt vermeldt, dat Vondel de Koning David herstelt ‘by gelegenheit van de wonderbaare herstellinge des Konings van Grootbritanje, Karel den tweeden, in dicht gebraght (hadt)’Ga naar voetnoot4. Reeds Van Lennep heeft opgemerkt dat dit niet juist kan zijn; de details van het drama vertonen in geen enkel opzicht enige parallellie met de gang van zaken bij het herstel van Karel II: ‘er bestaat anders geen overeenkomst tusschen die gebeurtenis en de hier verhandelde bybelstof, dan dat beiden over een herstelling op den troon loopen’Ga naar voetnoot5. Leendertz sloot zich in zijn biografie vrijwel letterlijk bij deze uitspraak aanGa naar voetnoot6, en sedertdien is er aan deze kwestie geen aandacht meer besteed. Op zichzelf is de conclusie van Van Lennep volkomen juist. Onze analyse van de Koning David herstelt heeft dit opnieuw be- | |
[pagina 105]
| |
vestigd, door te doen uitkomen dat deze tragedie geheel andere uitgangspunten heeft dan het herstel van de Stuarts en op geheel andere parallellen gericht is dan op die met de gebeurtenissen in Engeland. Er is dan ook geen twijfel mogelijk, of Vondel heeft zijn drama onafhankelijk van die gebeurtenissen opgezet en uitgewerkt. Toch berust de mededeling van Brandt niet helemaal op een vergissing. In de Opdracht heeft Vondel namelijk achteraf inderdaad enig verband gelegd tussen het herstel van David en dat van Karel II. Wanneer hij er op wijst ‘dat er heden niets zoo vreemt voorvalt, of het is al van outs gebeurt: want onder het omwentelen van het radt van avontuure komen de zelve zaecken, in andere tijden, plaetsen, en personaedjen, t' elckenmaele weder boven’Ga naar voetnoot1, dan doelt hij zonder enige twijfel op de (uiterlijke) overeenkomst tussen de gebeurtenissen in het Oud-Testamentische Israël en die in het eigentijdse Engeland. Toen wij hierboven deze passage in verband met de strekking van het drama bespraken, hebben wij opgemerkt dat het de vraag is ‘of de terugkeer van steeds weer dezelfde situaties wel de meest voor de hand liggende gevolgtrekking zou zijn’, aangezien de tragedie er bepaald nièt op gericht is de toeschouwers deze waarheid bij te brengenGa naar voetnoot2. De mededeling van Brandt doet ons begrijpen, waarom Vondel desondanks juist dit aspect naar voren haalt. De politieke ontwikkeling in Engeland had aan zijn drama een onverwachte actualiteit verleend, en hij wilde niet nalaten daarop de aandacht te vestigen. Er werd hier te lande trouwens te algemeen en te intens met de restauratie van de Stuarts meegeleefd dan dat een dergelijk rapprochement in de zomer of de vroege herfst van 1660Ga naar voetnoot3 - slechts enkele maanden na de triomfantelijke intocht van Karel II in Londen op 29 mei - redelijkerwijs achterwege had kunnen blijven. | |
[pagina 106]
| |
De laatste tijd is er veel meer aandacht besteed aan de persoonlijke achtergrond van de Koning David herstelt dan aan de politieke. Zo rekent Anton van Duinkerken ook dit drama tot ‘de treurspelen van het ontgoocheld vaderschap’ en hoort hij in de rouwklacht van David over Absalom Vondels eigen smart over het verliesGa naar voetnoot1 van zijn zoonGa naar voetnoot2. A.J. de Jong acht de beide Koning David-spelen - maar blijkens de uitvoerigheid van de desbetreffende bespreking toch in de allereerste plaats de Koning David herstelt - ‘sterk beïnvloed door Vondels eigen familieleed, waardoor zijn visie op de koninklijke harpzanger geheel werd beheerst’Ga naar voetnoot3. Ook de Opdracht interpreteert hij vanuit dezelfde persoonlijke achtergrond; naar aanleiding van de verzachtende omstandigheden, die Vondel daar voor Davids houding aanvoert, stelt hij zich de vraag: ‘Is het niet, alsof Vondel bij Cornelis van Vlooswijck ook zichzelf verontschuldigt over zijn overgrote toegeeflijkheid jegens de zoon die .... enz?’Ga naar voetnoot4. J. Melles ziet in treurspel en opdracht de dichter ‘ten prooi gevallen aan ondraaglijke spanningen, zoekend, tastend en grijpend naar wat hem zijn gemoedsrust zou kunnen hergeven’. Volgens hem zou Vondel, ‘niet voor de wereld maar voor zichzelf’, zoveel mogelijk de geschiedenis van David en Absalom in overeenstemming hebben gebracht met die van zichzelf en zijn zoon, om zich door ‘dit psychologisch spel’ te kunnen ‘ontworstelen aan hem terneerdrukkende zielsconflicten’. Immers: De troostvolle bemoediging van dit zinnebeeldig woordenspel zal hem, ‘herstelt op zijnen troon’, ontheffen aan de wanhoop zijner wroegende gedachten; Koning David, de | |
[pagina 107]
| |
gezalfde, deed als hij. En hoe verheven verbeeldde Abraham niet ‘God den vader .... dat hy zijnen eenigen geboren zoon gaf’. Op grond van deze interpretatie veronderstelt hij, dat Vondel bij de opmerking in zijn Opdracht ‘dat er heden niets zoo vreemt voorvalt, of het is al van outs gebeurt’, de analogie tussen David en zichzelf op het oog heeft gehadGa naar voetnoot1. Bij al deze beschouwingen wordt er steeds van uitgegaan, dat de keuze van de stof bepaald zou zijn door de persoonlijke omstandigheden van de dichter. Ons onderzoek heeft echter aangetoond, dat de Koning David in ballingschap opgezet werd als kerstenende imitatio van Sophocles' Οἰδίπους τύραννος en dat het ‘open’ blijven van allerlei motieven de afronding van de geschiedenis in een tweede drama vrijwel noodzakelijk maakte. Om het ontstaan van de beide Koning David-spelen te verklaren, hebben wij dus de persoonlijke ervaringen van Vondel niet nodig. Ik ontken niet, dat deze een stimulerende werking kunnen - en zullen - hebben uitgeoefend door een bewerking van juist deze stof voor hem bijzonder aantrekkelijk te maken, maar dat blijft toch een secundaire impuls. De Koning David herstelt is dan ook géén ‘treurspel van het ontgoocheld vaderschap’ geworden, maar de tragedie van Davids tekortschieten. Bij de botsing van zijn koningsplicht met zijn vaderliefde laat de oude koning ten onrechte de laatste prevaleren boven de eerste. Hoe menselijk en vergeeflijk Vondel dit ook acht, toch keurt hij onmiskenbaar deze houding af. Dat noopt tot grote voorzichtigheid bij een interpretatie van Davids rouwklachten als uitingen van Vondels eigen verdriet om zijn zoon. Natuurlijk zullen zijn smartelijke ervaringen hem geholpen hebben David beter en dieper te begrijpen dan anders (wellicht) mogelijk zou zijn geweest; natuurlijk klinken er in de weeklachten van de koning gedachten door, die ook in Vondels hart waren opgekomen. Maar van een identificatie tussen David en de dichter is geen ogenblik sprake; daarvoor zijn de houding | |
[pagina 108]
| |
en de klachten van de koning te veel bepaald, enerzijds door de gegevens uit het Bijbelverhaal, anderzijds door de noodzaak om ten behoeve van de contrastwerking het konings- en het vaderaspect zo scherp mogelijk tegenover elkaar te stellenGa naar voetnoot1. David gaat in zijn gebondenheid aan Absalom te ver; in Vondels uitbeelding van die overdrijving mogen wij stellig niet zonder meer de uiting van eigen gevoelens zien! Hoogstens valt aan te nemen, dat in het conflict tussen neiging en plicht, waardoor de Koning David herstelt wordt beheerst, een echo doorklinkt van de innerlijke strijd die Vondel moet hebben uitgevochten voordat hij er toe besloot ‘de Heeren Burgemeesteren te verzoeken, dat men hem [= zijn zoon Joost] niet dwang derwaart [= naar Oostindië] moght zenden’Ga naar voetnoot2. Maar bij hem had die strijd tot een andere uitslag geleid dan bij David: niet tot mokkende berusting, maar tot actieve aanvaarding. Daarom is de veronderstelling van Melles, als zou Vondel door dit drama achteraf zijn houding tegenover zijn zoon hebben willen rechtvaardigen - ‘Koning David, de gezalfde, deed als hij’ - niet houdbaar: David deed immers juist niet als hij! Door dit principiële verschil wordt de afstand tussen het drama en de persoonlijke levenservaring van Vondel zó groot, dat het weinig zin heeft naar parallellen te zoeken. De enige overtuigende overeenkomst ligt in het feit, dat de dichter in beide gevallen dezelfde norm heeft aangelegd: bereidheid om de vaderliefde ondergeschikt te maken aan de (door God opgelegde) plicht. Wanneer het drama niet persoonlijk geïnterpreteerd mag worden, dan geldt hetzelfde uiteraard ook voor de Opdracht. Zou Vondel zich daarin werkelijk - zoals A.J. de Jong suggereert - bij Cornelis van Vlooswijck hebben willen verontschuldigen over zijn overgrote toegeeflijkheid jegens zijn zoon? Nog afgezien van de vraag of hij zich tegenover Joost inderdaad | |
[pagina 109]
| |
te grote toegeeflijkheid te verwijten had, geeft het drama geen enkele aanleiding om juist dit punt aan de orde te stellen. Het gaat daarin immers niet om Davids toegeeflijkheid jegens Absalom - dat blijft een terloops nevenmotief -, maar om zijn onmacht hem los te laten toen dit zijn plicht geworden was. - Ook de veronderstelling van Melles, dat Vondel bij zijn opmerking over het terugkeren van telkens weer dezelfde situaties gedacht zou hebben aan de analogie tussen David en zichzelf, verliest haar basis, nu gebleken is dat er van werkelijke analogie geen sprake is. De hierboven vermelde mededeling van Geeraardt Brandt bevestigt trouwens, dat hij niet zijn huiselijke omstandigheden op het oog had, maar het herstel van Karel II op de Engelse troon.
Voor de waardering van de Koning David herstelt moet ik weer naar dezelfde onderzoekers verwijzen, wier oordeel ik ook bij de Koning David in ballingschap heb aangehaald: Van Lennep, Verwey en BomhoffGa naar voetnoot1. Van Lennep stelt de Koning David herstelt lager dan het daaraan voorafgaande drama. Naar zijn mening heeft Vondel bij de uitbeelding van David te zeer het koningsaspect verwaarloosd, hem te uitsluitend als vader doen zien, ‘en daarby zelfs de zwakheid van karakter, welke hy te schilderen had, overdreven’. Het onophoudelijke gejammer van de oude koning leidt tot eentonigheid: ‘de man mist doorgaands als koning en als held alle waardigheid, en zijn oud wijfs-getreur benevens zijn voortdurende besluiteloosheid beletten, dat men in hem dat belang stelle, het welk hy, by een betere opvatting, van ons zou hebben afgevorderd’Ga naar voetnoot2. - Hoewel de conclusie onjuist is, mag toch de kritiek niet helemaal ongegrond heten. De tekening van de David-figuur is inderdaad vrij eenzijdig. Bij de bespreking van het drama hebben wij opgemerkt, dat de gelijkwaardigheid tussen het vader- en het koningsaspect eerst bij een opvoering | |
[pagina 110]
| |
tot zijn recht kan komen, omdat dan de toneelaankleding en de mimiek van de nevenfiguren aan het koningsaspect de realiteit verlenen die de tekst er aan onthoudtGa naar voetnoot1. Dat de tekst in dit opzicht niet autarkisch is, moet ongetwijfeld als een tekortkoming worden beschouwd; Vondel had in het Berecht voor de Jeptha immers erkend dat een goede tragedie ‘alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle’ volledig haar werking behoorde te kunnen hebbenGa naar voetnoot2. Van Lennep is er de dupe van geworden, dat dit in de Koning David herstelt niet voldoende het geval is. Het heeft hem verhinderd de structuur van het drama te onderkennen en dit te begrijpen naar wat het in werkelijkheid is: een ‘drama van staetveranderinge’ met antithetisch-verdubbelde peripeteia ten aanzien van de hoofdpersoon. Aangezien zowel Verwey als Bomhoff de beide Koning David-spelen als samenhangend geheel bespreken, behoeft hier niet veel meer te worden toegevoegd aan de weergave van hun oordeel over de Koning David in ballingschap aan het einde van het vorige hoofdstuk. Bij Verwey leidt de waardering voor de scène tussen Sobi en Bathseba in IV-bGa naar voetnoot3 tot de opmerking, dat in Vondels drama's van deze tijd vooral ‘de psychologische en realistische fijnheid waarmee elk geval is uitgewerkt’ bewondering verdient: ‘Vondel is veel geschakeerder dan zij die hem oppervlakkig lezen wel weten’Ga naar voetnoot4. Hoe juist deze opmerking is, wordt voor de twee Koning David-spelen door onze analyse bewezen. - Wat Bomhoff betreft, met zijn karakterisering van de beide stukken als ‘gedramatiseerde historie’Ga naar voetnoot5 blijkt hij de eigenlijke structuur van de Koning David herstelt evenzeer te hebben miskend als die van de Koning David in ballingschap; na al het bovenstaande behoeft dit niet nader te worden toegelicht. | |
[pagina 111]
| |
In de Koning David herstelt zette Vondel de experimenten met het drama van staetveranderinge voort, die hij met de Koning David in ballingschap had ingezet. Doordat hij ditmaal niet gebonden was aan de parallellie tussen David en Oidipous, had hij meer armslag, wat zijn drama merkbaar ten goede is gekomen. Wel streefde hij nu naar een antithetische parallellie met zijn vorige tragedie, maar dat was voldoende in overeenstemming met de stof uit het Bijbelverhaal om geen aanleiding te geven tot forceringen en misverstanden als in de Koning David in ballingschap waren voorgekomen. Op één punt waagde Vondel een nieuw experiment. Nu zijn stof hem niet toeliet naast David ook Absalom ten tonele te voeren, betrok hij de twee antithetische peripeteia's - die in het vorige drama de tegenstelling tussen vader en zoon hadden geconcretiseerd - beide op de persoon van David. De mogelijkheid tot deze paradoxale tour de force was met de botsing van koningsplicht en vaderliefde in de hoofdfiguur inderdaad gegeven. Toch is Vondel er niet in geslaagd daarmee een werkelijk bevredigend resultaat te bereiken. Door veel meer aandacht te wijden aan het vader- dan aan het koningsaspect, wekte hij de indruk dat alleen het eerste betekenis had, met het gevolg dat de dubbele peripeteia te veel in de lucht kwam te hangen om overtuigend te kunnen zijn. Als geheel is de Koning David herstelt ongetwijfeld sterker dan zijn voorganger: Vondel wist in zijn tweede drama van staetveranderinge de stenen te vermijden, waaraan hij zich in zijn eerste gestoten had. Maar weer was hij minder gelukkig bij zijn proef met iets nieuws. Daardoor werd ook dit tweede drama slechts een ‘interessant en fraai doorwerkt spel’Ga naar voetnoot1, in plaats van het meesterwerk dat het naar zijn opzet had kunnen zijn. |
|