Van Pascha tot Noah. Deel 2: Salomon - Koning Edipus
(1970)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 381]
| |
Het is ongetwijfeld dit ‘voorbeeld’-ige karakter van de Οἰδίπους τύραννος geweest, dat er Vondel toe gebracht heeft het werk aan zijn eigen model-tragedie te begeleiden met de vertalende bestudering van juist dit drama van Sophocles. Vertalen beschouwde hij immers - zoals wij reeds eerder hebben opgemerktGa naar voetnoot1 - als het meest geëigende middel ‘om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen’Ga naar voetnoot2. En wat kon hem bij het schrijven van een model-tragedie dienstiger zijn dan ‘tot in het merg te doorgronden’ hoe in de Oudheid Sophocles daarin was geslaagd? De samenhang van deze vertaling met de Jeptha blijkt ook nog uit het feit dat beide - in tegenstelling tot alle andere drama's van Vondel - niet geschreven zijn in alexandrijnen, maar in vijfvoetige jamben. Bij onze bespreking van de desbetreffende verwijzing naar Ronsard in het Berecht van Jeptha hebben wij opgemerkt, dat de formulering bij de Franse dichter het onwaarschijnlijk maakt dat Vondel de ‘vers communs’ het éérst in een vertaling zou hebben toegepast; dit leidde tot de conclusie, dat de Koning Edipus - althans in dichtvorm - nà de Jeptha opgezet moest zijnGa naar voetnoot3. Naar ik meen, vinden wij de bevestiging daarvan in het stuk zelf. In de Jeptha immers bleek het experiment met de vijfvoetige jambe Vondel, vooral aanvankelijk, niet zo heel gemakkelijk af te gaan. Bepaalde enjambementen wekten de indruk veroorzaakt te zijn door de inkorting van oorspronkelijk als alexandrijn ontstane versregels; de frequentie van dit verschijnsel nam-echter geleidelijk af, wat er op wees dat de dichter zich vrij snel aan de nieuwe versvorm wist aan te passenGa naar voetnoot4. In de Koning Edipus echter komen versregels, die aan ingekorte alexandrijnen kunnen doen | |
[pagina 382]
| |
denken, niet of nauwelijks voor. Wij moeten in aanmerking nemen dat de kans daarop minder groot was, doordat in de vertaling de verzen naar alle waarschijnlijkheid minder spontaan zullen zijn ontstaan dan die van het oorspronkelijke drama. Maar desondanks is in dit opzicht het verschil tussen de beide stukken opmerkelijk genoeg om de gevolgtrekking te rechtvaardigen, dat Vondel bij de poëtische bewerking van zijn Sophocles-vertaling het eerste stadium van zijn experiment achter de rug had en, dank zij de Jeptha, reeds voldoende aan de vijfvoetige jamben gewend was geraakt om zich niet meer te ‘vergissen’.
Nadat A.M.F.B. Geerts in zijn proefschrift op dit punt reeds belangrijk voorbereidend werk had gedaanGa naar voetnoot1, heeft J.D. Meerwaldt ons over Vondels bronnen en werkmethode bij de vertaling van Sophocles' tragedie alles meegedeeld wat maar enigszins van belang zou kunnen zijn. Zijn ‘klassieke’ annotatie bij de tekst-uitgave in de grote Vondel-editie van de WB - de ‘Nederlandse’ aantekeningen zijn van A.A. Verdenius - is ronduit meesterlijk. Elke moeilijkheid of onduidelijkheid, die samenhangt met een onjuiste weergave van de Griekse tekst, wordt aangegeven en afdoende toegelicht. Bovendien gaf Meerwaldt, aan het einde van het desbetreffende WB-deel, een aantal Opmerkingen ter toelichtingGa naar voetnoot2, ‘die in de aantekeningen moeilijk konden worden ondergebracht’. Tenslotte vinden wij ook nog in de samenvattende studie, die de annotator schreef nadat hij Vondels andere vertalingen naar Sophocles en Euripides bij zijn onderzoek betrokken had, waardevol materiaal ten opzichte van de Koning EdipusGa naar voetnoot3. | |
[pagina 383]
| |
Dank zij dit even erudiet als nauwkeurig onderzoek weten wij, dat Vondel uitging van de tweetalige verzameluitgave van alle Griekse dichters die in 1614 verscheen onder de titel Poëtae Graeci Veteres. Behalve de Griekse tekst van Sophocles' drama vond hij daarin ook een Latijnse vertaling, zonder vermelding van de auteur, maar afkomstig van Vitus Winsemius. En het is in de eerste plaats van dit Latijn, dat Vondel gebruik heeft gemaakt. Niet alleen toch, dat op plaatsen die enige moeilijkheid opleveren, alle weglatingen en samentrekkingen, alle vrije of geheel verkeerde weergaven van Winsemius getrouw bij Vondel wederkeren; ook daar, waar het Grieks eenvoudig is en door verschil van uitgangen, woordschikking of aanwezigheid van een lidwoord zelfs wel eens duidelijker dan het Latijn, herkent men in de Nederlandse vertaling geregeld de trekken van het Latijnse voorbeeld. In het bijzonder zij daarbij nog gewezen op die talrijke gevallen, waarin een onjuiste vertaling bij hem haar oorzaak heeft in het verkeerd verstaan of verkeerd verbinden van de Latijnse woorden. Voorbeelden van dit alles kan men overal in de aantekeningen aantreffen ....Ga naar voetnoot1. Het behoeft geen betoog, dat deze cumulatie van onjuiste weergaven - deels op grond van Winsemius, deels als gevolg van een verkeerd verstaan van diens Latijn - de duidelijkheid van het resultaat niet ten goede is gekomen. Er zijn in de Koning Edipus gehele passages, die slechts aan de hand van Meerwaldts verbeterende annotatie kunnen worden begrepen (en dan niet zoals zij luiden, maar zoals zij bij juiste vertaling zouden moeten luiden). Uiteraard is dit vooral het geval in de moeilijker fragmenten: de reien, en de dialoog-gedeelten waar indirect gezinspeeld wordt op allerlei dat nog niet rechtstreeks wordt uitgesproken. Vaak kan men in dergelijke gevallen met behulp van Meerwaldts toelichting de zin van Vondels tekst wel zo ongeveer terugvinden, maar er komen eveneens plaatsen voor, | |
[pagina 384]
| |
waar men zich moeilijk aan de indruk kan onttrekken dat de dichter geprobeerd heeft de feitelijke onverstaanbaarheid van de tekst met de schone klank van zijn verzen te bemantelen. Zo b.v. in vs. 1059-1068. In het onmiddellijk voorafgaande gedeelte heeft Jokaste haar minachting voor het gezag der orakels te kennen gegeven; zij meent dit echter ‘te kunnen verenigen met eerbied voor den god, in wiens naam zij gegeven worden’. De Rey evenwel beschouwt haar woorden als ‘een uiting van zondige eigen-wil’ en reageert daarop in een zang, waarvan de Eerste Keer (naar Meerwaldts weergave van het Grieks) als volgt luidt: Mocht dit mijn deel zijn, heel mijn leven, vroom ontzag en reinheid te bewaren in al mijn woorden en in al mijn werk; waarvoor tot richtsnoer zijn gesteld de Wetgeboden, wandelend in verhevenheid, kroost geteeld in het lichtend ruim des hemels. Olympus alleen is hun vader, geen sterflijke mens-natuur gaf hun het aanzijn. En nimmer zal vergetelheid in slaap ze neer doen zinken. Want kracht van God is in hen, nooit veroud'rendGa naar voetnoot1. Het is stellig nog een understatement, wanneer Meerwaldt over Vondels vertaling van deze passage (‘naar het halfbegrepen Latijn’) opmerkt, dat de beschouwingen van de Rey daarin ‘niet goed herkenbaar’ zijn! Men oordele zelf: Och, ofme 't nootlot gunnen wou
Dat ick d'eerwaerdigheit en trou
Der heilge spreucken, en elck werck
Volbroght, van 's hemels wetten sterck
Bezegelt, en die overal
Ontfangen zijn, als hemelval,
En Godt den vader anders geen'
Voor oirsprong kennen: daer niet een
Der sterfelijcken deel aen hadt:
Daer tijt noch ouderdom op vat. (vs. 1059-1068)
| |
[pagina 385]
| |
In de gedeelten, waar Vondel geen moeite heeft met het verstaan van de tekst, maakt deze geforceerdheid dadelijk plaats voor een natuurlijker toon. Als voorbeeld kies ik Edipus' vervloeking van de herder, die hem als zuigeling gered had in plaats van hem te laten omkomen: Afgrijsselijcke rampen moeten
Hem schenden, die my, by de voeten
Gehangen in het bosch, zoo snoot
Ontbont, bevrijde van de doot.
Ick heb geen deught van hem verworven,
Had toen een beter doot gestorven,
Tot minder smart en rouw van my,
En deze vroome burgery. (vs. 1594-1601)
Terecht heeft Meerwaldt opgemerkt, dat het bij de vertalingen van Vondel niet zozeer gaat om de vraag ‘in hoever onze dichter het vreemde woord heeft verstaan of niet verstaan’, als wel om ‘de wijze waarop hij wat voor hèm de zin was, opnieuw heeft beleefd en in eigen vormen tot uitdrukking heeft gebracht’Ga naar voetnoot1. In zijn samenvattend artikel over Vondel als tragedie-vertaler wijst hij dan ook een hele reeks van in dit opzicht typerende eigenaardigheden aan, waarvan de voornaamste zijn: een assimileren van het antieke levensbeeld aan het 17deeeuws vaderlandse en Christelijke; | |
[pagina 386]
| |
schrikwekkende’Ga naar voetnoot1, gepaard gaande met een ‘veraandoenlijking van het deerniswaarde’Ga naar voetnoot2. In ons verband heeft vooral het laatste punt betekenis. Er blijkt namelijk uit, dat Vondel de nadruk wenste te leggen op ‘schrick’ en ‘medoogen’, de beide affecten waarvan Vossius verklaard had: ‘Nam tragoedia inprimis ciëre misericordiam, et terrorem debet’Ga naar voetnoot3. Meerwaldt toont zelfs aan dat wij, zowel in de Koning Edipus als later in de vertaling van Euripides' Feniciaensche, deze ‘beide specifiek-tragische affecten, die Vondel zo gaarne ter sprake brengt in zijn theoretische beschouwingen, tezamen ingewerkt vinden in de vertaling’Ga naar voetnoot4 Aangezien de ‘schrick’ en het ‘medoogen’ zich het meest manifesteren ten aanzien van de ‘staetveranderinge’, doet deze nadruk een verhoogde aandacht voor de peripeteia vermoeden. Wij zullen daarmee bij onze verdere beschouwing rekening hebben te houden.
In het kader van Vondels ontwikkelingsgang als dramaturg ligt de betekenis van zijn tragedie-vertalingen intussen niet in | |
[pagina 387]
| |
de wijze waaròp hij vertaalde, maar in de impulsen die er van de vertaalde drama's op zijn eigen werk blijken te zijn uitgegaan. Wanneer wij met het oog daarop de invloed van Koning Edipus willen nagaan, hebben wij er ons eerst rekenschap van te geven, met welke stof Vondel zich in het drama van Sophocles geconfronteerd zag. De voorgeschiedenis van de Oidipous-tragedie laat zich moeilijk korter en duidelijker weergeven dan met de woorden van Prof. Dr. W. den Boer, die ik hier daarom citeer: In de Thebaanse sagenkring komt het verhaal van Oedipus voor. Zijn vader Láius, koning van Thebe, heeft een orakel gekregen, dat hij, als hem een zoon geboren wordt, door diens hand zal sterven, terwijl de moordenaar tevens zijn eigen moeder zal huwen. Wanneer zijn vrouw Iocáste hem een zoon baart, besluit zij het kind te laten doden en geeft het met doorboorde voeten aan een slaaf om het op de berg Citháeron als prooi voor de wilde dieren neer te leggen. De slaaf geeft het kind echter aan een herder van de koning Polybus van Corinthe die met zijn vrouw Merópe de jonge Oedipus (welke naam ‘zwelvoet’ betekent en zinspeelt op de verminking) aanneemt en als zijn eigen kind opvoedt. Wanneer Oedipus volwassen is geworden, hoort hij aan een feestmaal, van een door de drank loslippig geworden gast, dat hij niet de zoon is van Polybus en Merópe, maar een vondeling. Hij roept de koning en diens vrouw ter verantwoording. Hoewel hij door hen wordt gerustgesteld, gaat hij toch het orakel van Apollo in Delphi vragen naar zijn afkomst. Daar hoort hij de ontstellende godspraak: zijn vader zal hij doden en zijn moeder huwen. Terstond besluit hij nimmer tot het Corinthische vorstenpaar terug te keren en hun stad te mijden. Maar op zijn zwerftocht door midden-Griekenland ontmoet hij bij een kruispunt in een holle weg een oudere man en zijn gevolg. Een van de dienaren van Laius - want deze is de man, die hij hier tegenkomt - probeert Oedipus opzij te dringen. Er ontstaat een twist, waarin Oedipus de koning en diens | |
[pagina 388]
| |
metgezellen doodt. Een slaaf ontkomt en vertelt in Thebe, dat het gezelschap door rovers is overvallen en verslagen. Voorts komt Oedipus in Thebe. Een vreselijk monster, de Sphinx, teistert de stad; zij stort ieder, die een door haar opgegeven raadsel niet kan oplossen, in zee. Het gelukt Oedipus het raadsel te ontwarren, waarop de Sphinx zichzelf doodt. De Thebanen nemen hun redder in de stad op, maken hem koning in de plaats van hun om het leven gekomen vorst en geven hem Iocaste tot vrouw. Na vele jaren van gelukkig huwelijksleven en voorspoed voor Thebe ziet Oedipus zich geplaatst voor een ongekende ramp, die de stad en haar inwoners noodlottig kan worden: een pestziekte breekt uit onder mens en vee, misgewas doet hongersnood ontstaan en de stad wordt hierdoor met ondergang bedreigd. Oedipus zendt zijn zwager Créon naar Delphi om te vragen naar de oorzaak van deze rampen en de middelen tot verzoeningGa naar voetnoot1. Het drama zelf begint met de terugkeer van Creon uit Delphi. Hij brengt de boodschap mee, dat de plaag zal ophouden wanneer de moordenaar van Laius, die zich ongestraft in de stad bevindt, opgespoord en verbannen wordt. Niemand is er zich uiteraard van bewust, wat dit betekent. Vol energie vat Oedipus het onderzoek naar de moordgeschiedenis aan. De oude ziener Tiresias wordt ontboden en gedwongen ‘den dootslager te melden, waerop dees door dwang de waerheit aen den dagh broght, en Edipus van vaderslaght en bloetschande, begaen met zijne moeder, beklaeghde’Ga naar voetnoot2. Heftig vertoornd denkt Oidipous aan een samenzwering tegen hem, maar voortgezet onderzoek brengt hem steeds meer aan het twijfelen. Het eerst begrijpt Iokaste de ware toedracht, en wanhopig tracht zij Oidipous er toe te brengen zijn onderzoek te staken. Tevergeefs echter; heel de verschrikkelijke waarheid komt tenslotte aan het | |
[pagina 389]
| |
licht. ‘Edipus, nu volkomen van alles berecht, loopt mistroostigh in het hof zijn moeder en gemaelin zoecken, die zich alreede in haere slaepkamer verhangen hadde, dies hy uit ongedult [= wanhoop], met haeren gouden keurshaeck, zijne oogen uitruckte, en, beklaeghelijck afscheit van zijne dochteren neemende, besloot in ballingschap op Citheron zijn leven te gaen volenden’Ga naar voetnoot1. Op de meesterlijke wijze waarop Sophocles deze agnitio en peripeteia zich laat voltrekken, in een voortdurend heen en weer golven van hoop en wanhoop, waarbij de eerste steeds af- en de laatste steeds toeneemt, behoef ik in dit verband niet nader in te gaan. Ook in Vondels vertaling komt deze alternatie voldoende tot haar recht. Van veel meer betekenis is de conclusie, waartoe de ongelukkige Oidipous zelf tenslotte gedwongen wordt: Apol, Apol, ô mijn getrouwen,
Heeft deze jammeren gebrouwen,
En my gebroght in dezen stant... (vs. 1573-5755)
Niet bij hemzelf, maar bij Apollo, bij de goden, ligt de oorzaak van zijn schuld en zijn ondergang! Toch is hij - naar Griekse opvatting - ook in eigen ogen wel degelijk schuldig en moet hij voor vadermoord en bloedschande terecht boeten. Het probleem van de schuldeloze schuld staat hier in al zijn meedogenloosheid vóór ons. Vondel is zich daarvan volkomen bewust geweest. Dat blijkt uit de mededeling in zijn Opdracht dat ‘de gedachten der oude treurspeldichteren voornaemelijck op d'avontuuren van Edipus (arbeidden), om in hem af te beelden eenen rampzaligen man, die buiten zijne schult ongeluckigh is’Ga naar voetnoot2. En hij onderstreept dit nog, door uit de Oedipus-bewerking van Seneca vs. 1019 aan te halen, dat hij als volgt weergeeft: Het noodlot draeght de schult van 't geen hier is misdreven.
De schult van 't nootlot wort geen' mensche toegeschrevenGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 390]
| |
Vondel komt hier dus weer in onmiddellijke aanraking met het noodlotsprobleem, zoals dit hem had bezig gehouden aan het eind van de dertiger jaren, toen hij de antieke noodlotsgedachte kategorisch had afgewezen in een reeks van drama's die de zin-volheid van het Godsbestuur tot grondmotief haddenGa naar voetnoot1. Ditmaal gaat hij echter aan het probleem voorbij: hij heeft er alles over gezegd wat hij te zeggen had, zodat er voor hem geen impuls meer van uitgaat. Het is veel meer de structuur van Sophocles' tragedie die hem boeit: het ‘krachtigh uitschijnen’ van de twee ‘hooftcieraden, herkennis en staetveranderinge’. Wij zagen reeds, dat hij in zijn Opdracht uitdrukkelijk vermeldt hoe Aristoteles de Οἰδίπους τύραννος juist op dit punt ten voorbeeld steltGa naar voetnoot2; wanneer wij dit in verband brengen met de accentuering van ‘schrick en medoogen’ waarop Meerwaldt gewezen heeft en die een verhoogde aandacht voor de peripeteia doet vermoedenGa naar voetnoot3, en wanneer wij verder letten op de dominerende plaats die ‘staetveranderinge, en herkennis’ in de jeptha innemen, zou deze conclusie op zichzelf al haast gerechtvaardigd mogen heten. De juistheid ervan wordt echter definitief aangetoond door het feit, dat na de Koning Edipus de staetveranderinge in Vondels drama's de plaats gaat innemen van de, als grondmotief weggevallen, dualiteit; ik hoop bij de analyse van die drama's daarvoor te zijner tijd het bewijs te leveren. In sterker mate nog dan in de Jeptha blijkt daar de peripeteia primair te zijn. Dit betekent dat de situatie vóór en die nà de katastrofe zo fel-contrasterend tegenover elkaar moeten komen te staan als mogelijk is. En dat brengt een wijziging in de structurele opzet mee, die ingrijpend genoeg is om daarmee een nieuwe periode in de ontwikkelingsgang van Vondels dramatiek te laten beginnen: de vijfde en tevens de laatste. In de Koning Edipus gaat de peripeteia niet alleen gepaard met een agnitio, maar zijn deze beide onscheidbaar met elkaar | |
[pagina 391]
| |
verweven. Dat in Vondels ‘drama's van staetveranderinge’ de agnitio een minder belangrijke plaats inneemt en soms zelfs nauwelijks betekenis heeft, behoeft ons niet te verwonderen. De meeste ‘fabulae’ bieden in dit opzicht niet dezelfde kansen als de geschiedenis van Oidipous. Vooral wanneer - zoals haast altijd bij Vondel - de peripeteia voorgesteld wordt als straf voor een bewust begane zonde, kan deze causaliteit eigenlijk niet door een verrassende agnitio worden begeleid. Maar Vondel wist, dat de theoretici dit ook niet als eis stelden. Vossius geeft uitdrukkelijk te kennen, dat een goede oplossing van de fabula één van beide vereist, òf de peripeteia òf de agnitioGa naar voetnoot1. En Heinsius blijkt dezelfde mening te zijn toegedaan: Implexa seu non simplex est Fabula, quae cum aliqua mutatione, quae sit in contrariumGa naar voetnoot2, aut Agnitione, aut vtraque pariter, ad finem procedit ..... sine Agnitione enim fieri Peripetia potest: sine Peripetia autem fieri non potest AgnitioGa naar voetnoot3. Wij mogen daarom rustig veronderstellen, dat Vondel de tweeeenheid van agnitio en peripeteia in de Οἰδίπους τύραννος zeer bewonderd heeft, maar dat zijn aandacht toch in het bijzonder is uitgegaan naar de peripeteia, die blijkens de uitspraak van Heinsius als het meest essentieel moest worden beschouwd en die hem voor zijn eigen drama's kansen bood als bij de agnitio ondenkbaar waren.
Toen Vondel, twintig jaar tevoren, door de bestuderende vertaling van Sophocles' Elektra een nieuwe aanpak voor zijn drama's gevonden had, opende hij de reeks daarvan met Gebroeders, omdat hij in 2 Samuël 21 : 1-14 een Bijbelse parallel van de Elektra-geschiedenis zagGa naar voetnoot4. Om een soortgelijke reden opent hij nu de reeks van zijn ‘drama's van staetveranderinge’ | |
[pagina 392]
| |
met de geschiedenis van Koning David in ballingschap, waarin hij - uiteraard afgezien van het noodlotsmotief - de Bijbelse parallel ziet van ‘d'avontuuren van Edipus’: óók, maar niet alléén, vanwege de spectaculaire ‘transitus in contrarium’. In ons volgende hoofdstuk zullen wij dan ook allereerst van deze parallellie hebben uit te gaan. |
|