Van Pascha tot Noah. Deel 2: Salomon - Koning Edipus
(1970)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meesterschap als dramaturg. En ik meen, dat wij verband mogen leggen tussen deze wens en het verzet tegen de Lucifer. Uit het Berecht van Salmoneus en uit de ironiserende opzet van dit drama is ons reeds gebleken, hoe diep de dichter zich door het onbegrip voor zijn liefste schepping gekwetst voelde. Maar die ironie was slechts een negatieve vorm van verweer geweest. Daarnaast en daarboven wilde hij nu ook pósitief bewijzen, dat hij op dramatisch gebied inderdaad een autoriteit was, zodat de kritiek op Lucifer terugviel op de kritikasters en in de eerste plaats hun artistiek-theoretische onbevoegdheid deed uitkomen. Als deze veronderstelling juist is, wilde Vondel dus door het leveren van een meesterschaps-proeve als tragedie-dichter indirect zijn Lucifer verdedigen. Reeds dadelijk moet hem daarbij de geschiedenis van Jefta en diens dochter als fabula voor zijn drama voor ogen hebben gestaan. Het ‘oock in dier voege’ in de zin uit het Berecht, die ik aan het slot van mijn eerste alinea heb geciteerd, mag er ons niet toe verleiden zonder meer aan te nemen, dat Vondel eerst op de gedachte van een model-tragedie zou zijn gekomen, toen zijn onderwerp reeds vast stond. De bewuste woorden laten zich in modern Nederlands het best weergeven met ‘en wel zó (dat ..)’, en sluiten dus simultaneïteit in het opkomen van de beide plannen niet uit. En de geschiedenis van Jefta, waarop Vondels gedachten ‘al menige jaeren geleden speelden’ - dat brengt ons dicht in de buurt van 1654! -, leende zich zó bij uitstek voor een demonstratie van meesterschap, dat er nauwelijks aan getwijfeld kan worden of de gedachte daaraan is onmiddellijk bij de dichter opgekomen. Misschien zelfs was zij primair en werd de keus van het onderwerp bepaald door de mogelijkheden, die het in dit opzicht bood. Welke waren dan die bijzondere mogelijkheden van het Jefta-motief? Het antwoord daarop ligt besloten in de titel, die Vondel aan zijn tragedie gaf: Jeptha of Offerbelofte. Want dat is een letterlijke vertaling van Jephthes sive votum, zoals de beroemde tragedie over dit motief heette, die de Schotse Humanist George Buchanan (1506-1582) in 1554 het licht had doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien. Vondel behoefde er geen ogenblik aan te twijfelen, of zijn titel door de begunstelingen der toneelkunste wel als zodanig zou worden herkend. De roem van Buchanan als neo-latijns dichter beheerst de gehele 17de eeuw; de Jephthes werd, vaak tezamen met ander werk van deze auteur, ontelbare malen herdrukt, ook in Antwerpen, Leiden en AmsterdamGa naar voetnoot1. De bewondering voor deze tragedie was zelfs zó groot, dat de dramatische aanpak van het Jefta-motief op bepaalde punten (de moeder-figuur, de priester die het offer afkeurt) vrijwel definitief door dit voorbeeld werd bepaald. - Vondels titel nodigt dus rechtstreeks uit tot vergelijking van zijn werk met het meest beroemde drama over hetzelfde onderwerp! Maar de titel doet méér dan dat! Hij kondigt tevens aan, dat Vondels drama opgevat dient te worden als een imitatio van Buchanans Jephthes, overeenkomstig het voorschrift van Vossius: ‘Si imitemur poëtam nobilem, rectius nomen ab eo dramati datum retinetur; ne, illud mutando, videamur occultare voluisse, quem poëtam expresserimus’Ga naar voetnoot2. Wel verre van de mogelijkheid tot aemulatio (wedijver) uit te sluiten, bood de imitatio daartoe immers juist de meest directe kans. Dat lag besloten in een ander voorschrift van Vossius: ‘Sin praeiverit alius; videndum, an non meliùs connexio, aut solutio, institui possit. Quod si fiat; ut fabulae nomen sit idem, fabula tamen diversa erit’Ga naar voetnoot3. Dat Vondel zich zijn drama over Jefta nooit anders dan als imitatio van de Jephthes heeft gedacht, blijkt ook uit de uiteenzetting, aan het begin van zijn Berecht, omtrent de ‘hinderpael’ die hij te overwinnen had alvorens aan het werk te kunnen gaan. Deze uiteenzetting gaat er van uit, dat de gegevens uit het Bijbelverhaal de lezer duidelijk voor ogen staan; ik laat dus een korte samenvatting daarvan voorafgaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Richteren XI wordt verteld hoe Jefta, die als bastaard door de wettige zonen van zijn vader uitgestoten was en sindsdien als rover-hoofdman in zijn onderhoud voorzag, door de Gileadieten - zijn landgenoten - tot veldheer wordt gekozen in hun strijd tegen de Ammonieten. Op het ogenblik van de beslissende slag doet hij de gelofte, ‘indien het heir d'overhant behielt, op te offeren wat hem eerst uit zijne poorte zoude bejegenen’Ga naar voetnoot1. Wanneer hij als overwinnaar naar huis terugkeert, blijkt de eerste die hem tegemoet komt, zijn enige dochter. Zij aanvaardt haar lot, maar krijgt op haar verzoek twee maanden uitstel om in de bergen met haar vriendinnen te rouwen over het feit dat zij als maagd moet sterven. Daarna keert zij terug, en het offer wordt volbracht. Het begin van Richteren XII verhaalt dan verder - geheel los van de offergeschiedenis -, dat de Ephraïmieten, afgunstig op de overwinning van Jefta waaraan zij geen deel hebben gehad, tegen hem ten strijde trekken, maar vernietigend door hem worden verslagen. De moeilijkheid van Vondel lag in de ‘twee maenden uitstels’Ga naar voetnoot2 tussen de tragische ontmoeting van vader en dochter na de overwinning op de Ammonieten, en de voltrekking van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het offer. In een tragedie, die rekening hield met de Aristotelische eenheid van tijd, konden deze twee essentiële momenten onmogelijk beide worden verwerkt. Buchanan had dit wèl gedaan, maar daarvoor het uitstel van twee maanden moeten verwaarlozen; bij hem vindt het offer plaats op de dag van Jefta's terugkeer. Op het voetspoor van Vossius zag Vondel daarin een ernstige fout tegen de eenheid van tijd, waer tegens Buchanan, in zijn treurspel van Jeptha, zich [behoudens zijne treffelijcke eer in de dichtkunste], te grof vergreepen heeft, oock tegens d'openbaere waerheit der bybelsche historie: gelijck van wijlen de heer professor Vossius, op de tooneelwetten afgerecht, die in Buchanan overlang tegens my bestrafteGa naar voetnoot1. De fout was te ernstig dan dat Vondel kon overwegen ze bij zijn imitatio te handhaven, vooral nu hij van zijn nieuwe drama in alle opzichten een model-tragedie wilde maken. Maar dit betekende, dat de misgreep van Buchanan het hele plan van een imitatio in gevaar bracht! De structuur van Jephthes werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers door die ‘fout’ bepaald! Na een proloog en een inleidende scène bereikte Buchanan een eerste hoogtepunt in het verhaal van de bode, die aan Jefta's vrouw en dochter en aan de rei mededeling komt doen van de overwinning op de Ammonieten; diens beschrijving van de slag was veel te bekend en beroemd dan dat zij bij een imitatio buiten beschouwing kon worden gelaten. Bovendien hing bij Buchanan de peripeteia rechtstreeks met dit bode-verhaal samen. De vreugde, die daardoor was opgewekt, slaat immers om in ontsteltenis om de consequentie van Jefta's gelofte en in rouw om het geofferde meisje; een imitatio, die niet min of meer bij deze grondstructuur aansloot, zou zich te ver van zijn voorbeeld verwijderen dan dat het verband daarmee nog duidelijk zou kunnen zijn. Vondel zag aanvankelijk dan ook geen uitweg, en ‘het spel bleef steecken’. Blijkbaar heeft Vondel zijn probleem tenslotte aan bevriende geestelijken voorgelegd, en toen hoordeGa naar voetnoot1 ick hoe Serarius, Arias, Saliaen, en andere treflijcke vernuften gevoelden dat Jepthas krijghstoght tegens de wederspannige Efraimmers noch uitgevoert wiert, eer de gemelde twee maenden uitstels verstreecken waren, schoon het boeck der Rechteren, en Josefus deze orden niet houden, om het verhael van Jeptha en zijne offerhande, aireede begonnen, niet te stooren, en te deelen, maer vervolgens achter een te beschrijven. Daarmee was voor de dichter ‘dees hinderpael ..... verzet’ en kon hij aan het werk gaan! Want nu kon hij in zijn drama de overwinning op de Ephraïmieten de plaats laten innemen van die op de Ammonieten bij Buchanan. Zodoende kon hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn tragedie laten aanvangen bij de terugkeer van Jefta's dochter uit de bergen, en tòch in grote lijnen de structuur van de Jephthes volgen, tòch een weerslag geven op Buchanans beschrijving van de veldslag, tòch de blijdschap om een overwinning doen omslaan in ontsteltenis en rouw om het onmiddellijk daarop volgende offer. Natuurlijk bleven er nog moeilijkheden genoeg over, waarvoor een oplossing gevonden diende te worden - moeilijkheden die samenhingen met het feit, dat in deze nieuwe situatie zowel Jefta als zijn dochter reeds twee maanden met de gedachte aan het offer vertrouwd waren, zodat er van een onverwachte agnitio geen sprake kon zijn. Hoe Vondel deze problemen opgevangen heeft, zal later aan de orde komen. Voorlopig was het er mij slechts om te doen, aan te tonen dat het begin van zijn Berecht betrekking heeft op de imitatio van Jephthes, die hij in zijn titel had aangekondigd. Alleen tegen deze achtergrond is de uiteenzetting van Vondel logisch en wordt het duidelijk, waarom de situëring van de overwinning op Ephraïm vóór het offer een oplossing voor hem betekende. Wanneer hij onafhankelijk van Buchanan een tragedie over Jefta had willen schrijven, had dit immers nooit een sleutelprobleem kunnen vormen. Het hief de twee maanden uitstel tussen de beide grote dramatische momenten niet op. Weliswaar kon de tweede terugkeer van Jefta worden uitgebeeld als een parallel van zijn eerste thuiskomst - met inbegrip zelfs van een begroeting van de overwinnaar door zijn dochter -, waardoor een sterke suggestie werd gewekt van het fatale moment. Wij zullen zien, dat Vondel zich deze kans inderdaad niet heeft laten ontglippen, maar daarmee werd toch het moment zèlf niet op het toneel gebracht; met name het verrassings-element en de reactie daarop lieten zich nu eenmaal niet herhalen. En bovendien had zulk een retrospectieve benadering van de eerste ontmoeting ook op een andere manier bereikt kunnen worden, b.v. door een scène waarin Jefta, wachtend op de terugkomst van zijn dochter, in een gesprek met zijn oude vertrouweling (de hofmeester) heel de rampzalige geschiedenis van zijn gelofte, de overwinning op Ammon, de triomfantelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkeer en de ontmoeting met zijn kind als het ware opnieuw beleefde. De slag tegen Ephraïm is voor de suggestie van het verleden niet essentiëel - zeker niet in diè mate dat voor iemand als Vondel de mogelijkheid tot het opzetten van een Jefta-drama dáárvan zou hebben kunnen afhangen, als hij zich niet bij voorbaat aan de structuur van Buchanans Jephthes gebonden had.
Een imitatio als hem thans voor ogen stond, had Vondel in zijn dramaturgische loopbaan nog niet eerder beproefd. Wel had hij reeds in een aantal van zijn tragedies klassieke voorbeelden gevolgd, maar dan steeds in kerstenende imitatio, d.w.z. met vervanging van het oorspronkelijke heidense motief door een Christelijke parallel. Ten opzichte van Seneca's Troades had hij dit gedaan in Hierusalem verwoestGa naar voetnoot1, van het tweede boek der Aeneis in Gysbreght van AemstelGa naar voetnoot2, van Seneca's Phaedra in Joseph in EgyptenGa naar voetnoot3, en in enigszins andere zin - meer naar de innerlijke dan naar de uiterlijke parallellie - ten opzichte van Sophocles' Elektra in GebroedersGa naar voetnoot4. In al deze gevallen werd echter de imitatio vanzelf beperkt door de transpositie naar een nieuwe fabula, die bij alle verwantschap in motief toch in een geheel andere sfeer lag, terwijl juist op die andere - Christelijke! - sfeer de volle nadruk werd gelegd. Onder deze omstandigheden was structurele imitatio slechts voor bepaalde scènes mogelijk, en zelfs daar niet zonder de nodige modificaties; daarin lag een natuurlijk tegenwicht tegen het gevaar dat de imitatio tot plagiaat zou ontaarden. Bovendien stond bij een dergelijke kerstenende imitatio de uitkomst van de aemulatio al bij voorbaat vast, ‘overmits de heilige, boven andere geschiedenissen, altijt voor zich brengen een zekere goddelijcke majesteit en aenbiddelijcke eerwaerdigheit, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden’Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ditmaal lag de zaak anders! De Jephthes was zelf reeds een Bijbelse imitatio van Euripides' Ἰφιγένεια ἡ ἐν Αὐλίδι; om deze overeenkomst te onderstrepen had Buchanan de dochter van Jefta, die in het Boek der Richteren naamloos blijft, Iphis genoemd. Vondel zou in dit geval bij zijn aemulatio dus niet kunnen steunen op zijn automatische voorsprong als Christelijk dichter, maar de strijd moeten voeren met gelijke wapenen. Een tweede en ernstiger handicap was, dat het niet ging om imitatio bij de dramatisering van een parallelle, maar van precies dezelfde geschiedenis. De noodzaak tot wijzigingen in de bouw en uitwerking van geïmiteerde scènes, die bij transpositie naar een andere situatie vanzelf optrad en de dichter voor al te grote afhankelijkheid van zijn voorbeeld behoedde, zou zich dus niet doen gelden. Het was inderdaad een krachtproef, waaraan Vondel zich ging wagen! Wij mogen er van overtuigd zijn, dat hij dit ten volle besefte. Hij zal stellig niet aan het werk zijn gegaan zonder zich over de moeilijkheden en risico's van zijn plan te hebben laten voorlichten door Vossius, die door zijn geschriften ook na zijn dood (1649) op theoretisch gebied Vondels voornaamste raadsman gebleven was. En Vossius had in 1647 een kleine studie over de imitatio in het licht gegeven (De Imitatione), waarin Vondel alles kon vinden wat hij nodig had. Vossius begint met onderscheid te maken tussen een kinderlijke navolging, die zich slechts op woorden en woordvormingen richt, en de viriele of volwassene, waarbij het gaat om de eigenlijke kern van het werkGa naar voetnoot1. Maar belangrijker is zijn tweede onderscheiding: die tussen slaafse en vrijmachtige (ingenua) imitatio. Uiteraard is alleen de laatste een werkelijk dichter waardig. Het gaat er immers niet om, woord voor woord ons voorbeeld te volgen, maar het vreemde te maken tot iets eigens, zodat ‘wat wij ontlenen door zijn nieuwe voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer als een ontlening wordt beschouwd, maar wordt erkend als het onze’Ga naar voetnoot1. Het is verre van gemakkelijk dit te bereiken, vooral wanneer in een bepaald werk in plaats van meerdere voorbeelden slechts één beroemde auteur wordt nagevolgd. Als de imitatio al te duidelijk zichtbaar wordt, gaat zij immers op plagiaat lijken. ‘Daarom is vóór alles nodig, dat wij bij het navolgen van een voorganger hier iets toevoegen, daar iets weglaten, elders iets veranderen, en vrijwel overal voor een andere volgorde, kleur of gesteldheid zorg dragen’Ga naar voetnoot2. Imitatio moet dan ook niet door iedereen worden bedreven, evenmin als overal en altijd. De beste kans op succes hebben zij, die beschikken over een meer dan gewone aanleg en een door leeftijd en ervaring gerijpt oordeelGa naar voetnoot3. ‘Wie voortdurend in de voetsporen van een ander treedt, kan immers niet vlug en flink genoeg volgen. En het is het kenmerk van de trage geest, altijd een gids nodig te hebben. Hoeveel mooier is het, op de duur met hen, die eerst onze gidsen geweest zijn, te gaan wedijveren - met goede hoop hen te kunnen overtreffen, hetzij in scherpzinnige vinding, hetzij in gelukkige ordening, hetzij in smaakvol taalgebruik of in diepzinnige sententies! Op deze wijze zullen wij zowel onze voorgangers overtreffen als het nageslacht verplichten, door aan de vindingen van die voorgangers uit eigen geest waardevolle elementen toe te voegen’Ga naar voetnoot4. Het grote voorbeeld van wat zodoende bereikt kan worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levert Vergilius met zijn navolging van Homerus en andere voorgangersGa naar voetnoot1. Vondel heeft deze voorschriften letterlijk opgevolgd. Hij hééft toegevoegd, weggelaten en gewijzigd; hij hééft telkens voor een andere volgorde, een andere kleur en een enigszins afwijkende constellatie gezorgd. En hij hééft daarmee weten te bereiken dat in het algemeen zijn drama als een origineel werk is aanvaardGa naar voetnoot2. Een eerste uitgangspunt voor het aanbrengen van de vereiste variaties vond hij in de kritiek van zijn tijd op de Jephthes. Want hoe groot de bewondering voor Buchanan en de faam van zijn drama ook mochten zijn, men had in allerlei opzichten tegen dit laatste toch ook ernstige bezwaren. Wij zagen reeds, hoe Vossius de manier verwierp waarop Buchanan het probleem van de twee maanden uitstel had opgelost. Daniël Heinsius deed hetzelfde, en om dezelfde redenGa naar voetnoot3. De laatste had trouwens nog meer punten van kritiek. In de betrekkelijk uitvoerige passage, die hij in zijn De tragoediae constitutione (1611) aan de Jephthes wijdt, komt hij zelfs tot de uitspraak dat er nauwelijks een zwakker stuk zou kunnen worden genoemdGa naar voetnoot4. In het bijzonder heeft hij bezwaar tegen de wijze waarop Buchanan hier de versvorm hanteert; wanneer men diens versregels met hun veelvuldige enjambementen als proza achter elkaar afdrukt, valt er noch van hun poëtisch noch van hun tragisch karakter meer iets te bespeuren: ‘nam de versibus quis suspicari poterit, quis de cothurno?’Ga naar voetnoot5. - Verder keurt hij het af, dat Buchanan aan de vrouw van Jefta de naam Storge (στοργή = moederliefde) gegeven heeft: ‘aliud affectus enim, aliud quae afficitur’Ga naar voetnoot6. Een woord als στοργή kan slechts eigennaam zijn, wanneer men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee een personificatie van het abstracte begrip wil aanduiden. En dat is bij Buchanan niet het geval; daarom had hij hier στέργουσα, Stergusa (= de kinderlievende) als naam moeten gebruiken. - Ook de naam Iphis acht Heinsius weinig gelukkig. Want zo heet bij Ovidius een meisje met Lesbische neigingen (Metamorphosen IX, vs. 669-797); deze associatie maakt de naam onbruikbaar voor een maagd die aan God werd toegewijd. Bovendien betekent Iphis ‘snel, sterk’, wat evenmin bij de dochter van Jefta past. Buchanan had haar dan ook veel beter met een Hebreeuws woord Jechida (= unica: enig kind) kunnen noemen! - En dan is er de vriend van Jefta, die aangeduid wordt als Symmachus, dat hier krijgsmakker moet betekenen. Dat is evenwel een verkeerd gebruik van het woord, want σύμμαχοι doelt niet op krijgsmakkers, maar op bondgenoten of vreemde hulptroepen. - Een scherpe opmerking over Buchanans andere Bijbelse tragedie, de Baptistes sive calumnia (1577), richt zich indirect eveneens tegen de Jephthes. Heinsius neemt het Buchanan namelijk zeer kwalijk, dat hij de Baptistes liet beginnen met een proloog die door een afzonderlijke proloogspreker wordt uitgesproken. Dat is op zijn plaats in een comedie, maar niet in een tragedie, waar de proloog in de mond dient te worden gelegd van een der eigenlijke dramatis personaeGa naar voetnoot1. Mede door deze manier van doen maakt Buchanan de Baptistes tot een tweeslachtig onding, een ‘treurige comedie’Ga naar voetnoot2. Maar ook in de Jephthes komt een dergelijke proloogspreker voor! Weliswaar wordt hij daar nader aangeduid als ‘Angelus prologus’, maar in het drama zelf treedt deze Engel verder niet op, zodat hij niet beschouwd kan worden als ‘vna è personis’ en dus mede onder het afwijzende oordeel van Heinsius valt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kritiek van Heinsius is typerend voor de formele - om niet te zeggen: formalistische - wijze waarop bij de beoordeling van een drama de normen werden gehanteerd en afwijking daarvan, ook op detailpunten, de auteur zwaar werd aangerekend. Ik heb die kritiek dan ook niet alleen uitvoerig weergegeven, omdat Vondel er ernstig rekening mee blijkt te hebben gehoudenGa naar voetnoot1, maar ook om de sfeer aan te duiden, waarin hij zich bij de overweging van zijn variaties te bewegen had.
De verhouding tussen Vondels Jeptha en Buchanans Jephthes is reeds verschillende malen aan de orde gesteld. Het eerst werd dit gedaan door de Zierikzeese geneesheer en burgemeester Jan Daniël Macquet (1731-1798), in een studie Over den Jeftha van Vondel, die werd opgenomen in het tweede deel van zijn anoniem uitgegeven, driedelige Proeven van dichtkundige letteroefeningenGa naar voetnoot2. Macquet blijkt aan de ene kant nog dicht genoeg bij de tijd van Vondel te staan om het imitatio-karakter van de Jeptha te onderkennen; anderzijds echter is hij - na de Querelle des anciens et des modernes en de Poëtenoorlog (1713-1716) - reeds te ‘modern’ om dit niet te betreuren als een gebrek aan originaliteit. Op pag. 50 merkt hij op: Het zoude mooglijk voor onzen Dichter tot meer eer gestrekt hebben, indien dit Treurspel een origineel stuk was; doch dit kan men niet zeggen, alzoo er buiten twijfel veel in overgenomen is uit den Jeftha van Buchanan, die in het Latijn deze stof behandelde, en wien Vondel heeft gekend. In de daarop volgende, vrij uitvoerige vergelijking van de beide stukken wijst hij overigens niet alleen ontleningen aan, maar ook verbeteringen die Vondel al imiterend heeft aangebracht. Macquet blijkt dus wel degelijk oog te hebben voor het aemulerende karakter van diens navolging. In zijn slotconclusie lijkt zelfs nog iets van Vossius' beschouwingen over de imitatio door te klinken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zwakke redenen tussen den Wetgeleerden en Jeftha zijn alleen uit Buchanan zonder veel oordeel gevolgd. Alle de andere navolgingen zijn met veel verstand verbeeterd, en doen onzen dichter eer aen, die, schoon hij niet origineel kan genoemd worden in dit Treurspel, echter zijn voorganger merkelijk verbeterd en veel schoner stuk heeft gegeven. Zulke navolgingen zijn zoo goed als origineele vindingen (pag. 62-63). Ruim honderd jaar later, in 1887, werd de verhouding tussen Vondel en Buchanan opnieuw, zij het min of meer terloops, aan de orde gesteld door L. Simons in zijn baanbrekende studie over Vondels JefthaGa naar voetnoot1. Doordat hij het imitatio-karakter van dit drama niet meer onderkent, komt Simons er onwillekeurig toe de originaliteit van Vondel in bescherming te nemen door de nadruk te leggen op ‘menig belangrijk verschilpunt’, dat er ‘bij veel onmiskenbare overeenkomst, die bewijst dat Vondel Buchanan met ijver geraadpleegd heeft’, toch ook is; ‘als een dichter een tooneel ten deele navolgt, dan hebben wij 't recht de afwijkingen te beschouwen als opzettelijk gemaakt, met een bepaalde bedoeling’Ga naar voetnoot2. Inderdaad, maar met dien verstande dat óók deze afwijkingen deel uitmaken van de imitatio, zodat er geen sprake is van twee verschillende of zelfs tegenstrijdige tendenzen. Het misverstand op dit laatste punt in Simons' beschouwingen heeft de sindsdien dominerende opvatting voorbereid, als zou Vondel in de Jeptha origineel mogen heten ondanks zijn ontleningen aan Buchanan. Men vindt ze in principe zowel bij KaakebeenGa naar voetnoot3 als bij A.J. de JongGa naar voetnoot4 en NoëGa naar voetnoot5 terug, terwijl zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het comparatistische werk van Sypherd ook naar het buitenland doordrongGa naar voetnoot1. Bomhoff trok er de conclusie uit, dat het onderzoek naar de voorbeelden van Jeptha ‘tot beter verstaan van het kunstwerk heel weinig heeft bijgedragen en dat het de juiste waardering voor Vondels werk licht in gevaar brengt’Ga naar voetnoot2. De onjuistheid van de premisse zou moeilijk duidelijker kunnen blijken dan uit deze conclusie. Want een juiste waardering van de Jeptha wordt eerst mogelijk, wanneer wij dit drama onderkennen als wat het bedoelde te zijn: een imitatio van de Jephthes, maar - naar Vossius' woord - een ‘imitatio ingenua’. De originaliteit van de dichter openbaart zich niet ondanks, maar juist in zijn ontlening, waarbij hij er in slaagde ‘het vreemde te maken tot iets eigens’. Onder de onderzoekingen naar de verhouding Jeptha - Jephthes komt een aparte en eervolle plaats toe aan de enkele bladzijden, die G. Kalff in 1894 aan Vondel en Buchanan gewijd heeft in zijn uitgebreide studie over de Bronnen van Vondels werkenGa naar voetnoot3. Hoewel ook hij het imitatio-karakter van de Jeptha niet heeft gezienGa naar voetnoot4, is hij toch de enige geweest die - veel uitvoeriger dan Macquet - systematisch heeft aangegeven wàt er eigenlijk door Vondel aan de Jephthes werd ontleend; in verband met de vervanging van de naam Storge door Filopaie verwijst hij zelfs reeds naar de kritiek van Heinsius op Buchanan in De tragoediae constitutione. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat met uitzondering van Kaakebeen de latere commentatoren dit waardevolle overzicht blijkbaar over het hoofd hebben gezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Typerend voor Kalffs instelling is, dat hij veel minder aandacht besteedt aan de ontlening van personen (met de daarbij behorende motieven)Ga naar voetnoot1 dan aan de navolging van bepaalde ‘passages en verzen’Ga naar voetnoot2. In werkelijkheid hebben de nagevolgde versregels slechts beperkte betekenis; zij vormen een doorlopende hulde aan het dichterschap van BuchananGa naar voetnoot3, terwijl zij bovendien de herinnering aan het verband met diens drama | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levendig houden. Maar de eigenlijke imitatio en aemulatio voltrekt zich, vrijwel los van dergelijke ontleningen, op het terrein van de dramatische motieven en van de dramatische structuur. De motieven hangen nauw samen met de optredende personen. Daarom is het van betekenis, dat Vondel - zoals Kalff, en in diens voetspoor Kaakebeen, reeds hebben opgemerkt - deze vrijwel integraal van Buchanan overneemt. Bij beiden is de volgorde in de lijst der ‘Personae’ en ‘Spreeckende Personaedjen’ die van de opkomst der verschillende figurenGa naar voetnoot1; om de vergelijking gemakkelijker te maken heb ik echter in het volgende overzicht de volgorde van Vondel in overeenstemming gebracht met die van zijn voorganger.
Waarom Vondel de ‘Angelus prologus’ niet overnam, is na de kritiek van Heinsius op de proloog van Buchanans Baptistes zonder meer duidelijkGa naar voetnoot3. Door de rol van de Sacerdos te verdelen over twee personen - Hofpriester en Levitische Wetgeleerde - verkreeg hij toch weer hetzelfde totaal als zijn voorganger, terwijl deze verdubbeling van de Sacerdos bovendien de principiële betekenis van diens conflict met Jefta onderstreepte. - Eveneens op grond van de kritiek van Heinsius verwierp Vondel de naam Storge. In plaats van het voorgestelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stergusa koos hij evenwel ‘het door hem gesmede Grieksche woord Filopaie’Ga naar voetnoot1, dat geheel dezelfde betekenis heeft: de kinderlievende. Naar de reden voor deze afwijking van Heinsius kunnen wij slechts gissen; wellicht vreesde Vondel dat de naam ‘Stergusa’ door oppervlakkige kenners van het Grieks niet naar zijn betekenis zou worden begrepen, en gaf hij daarom de voorkeur aan het veel doorzichtiger ‘Filopaie’, ondanks het bezwaar dat deze naam ‘meer Grieksch klinkt dan is’Ga naar voetnoot2. - Daarentegen volgde hij Heinsius niet in diens kritiek op de naam Iphis. Blijkbaar woog voor hem de parallellie met IphigeneiaGa naar voetnoot3 zwaarder dan de associatie met de Kretensische Iphis uit het negende boek van de Metamorphosen. - Heinsius' bezwaar tegen het onjuiste gebruik van ‘Symmachus’ in de betekenis van strijdmakker zou bij vertaling van dit woord vanzelf zijn ondervangen. Desondanks vervangt Vondel deze leeftijdgenoot van Jefta door een veel oudere figuurGa naar voetnoot4, in wie wij de παιδαγωγός (in Latijnse vertalingen weergegeven met: Senex) uit de Griekse tragedie herkennen. Naar ik meen, moeten wij deze verandering in de eerste plaats op rekening stellen van de noodzaak tot variatie bij de imitatio, maar bovendien bereikte Vondel daarmee, dat door diens hoge leeftijd de raadgevingen van deze figuur aan kracht en klem winnen, waardoor de op Jefta uitgeoefende aandrang om van het offer af te zien meer nadruk kreeg dan bij Buchanan. Deze verandering heeft dus eenzelfde effect als de verdubbeling van de Sacerdos-figuur. - De Nuncius tenslotte kreeg een concreter gestalte in de persoon van de SlotvooghtGa naar voetnoot5, die buitendien niet alleen beter past bij de vertrou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wenstaak welke Jefta bij Vondel aan de boodschapper der overwinning heeft opgedragen (nl. het weglokken van Filopaie), maar tevens naar zijn uiterlijke verschijning het ontbreken van de Symmachus compenseert. Ook in de structuur van zijn drama volgt Vondel de Jephthes vrijwel op de voet. Weliswaar had Buchanan, naar Grieks voorbeeld, zijn tragedie niet in bedrijven verdeeld - zijn spel bestaat uit een proloog en zeven scènes die telkens door een reizang van elkaar gescheiden worden -, terwijl Vondel dit op grond van de later algemeen aanvaarde regel van HoratiusGa naar voetnoot1 wèl doet, maar dit blijkt geen bezwaar voor een nauwe aansluiting. Dat moge nader blijken uit het volgende overzicht, waarin ik uitga van de Jephthes en slechts dié scènes uit de Jeptha opneem, die daar rechtstreeks bij aansluiten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande overzicht valt af te lezen, dat Vondel niet alleen nauwkeurig de grote lijn van Buchanans drama volgt, maar bovendien gezorgd heeft voor aansluiting bij elk van diens zeven scènes en, voor zover mogelijk, bij de koren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doordat hij Filopaie in een geheel andere situatie plaatst dan Buchanan het Storge had gedaan, kon de parallellie met de eerste en de zevende scène van Jephthes slechts een enkel detail betreffen, maar dit maakt het voorkomen daarvan des te opmerkelijker. Dat van de koren de eerste en de derde zang ongebruikt werden gelaten, ligt voor de hand. Het motief van de eerste rei - een gebed om verlossing van het juk der Ammonieten - had in de situatie bij Vondel, twee maanden na hun vernietiging, geen enkele zin meer, terwijl transpositie op de Ephraïmmers niet mogelijk was omdat dezen niet als onderdrukkers konden worden voorgesteld. De hekeling van de laster in Buchanans derde koorzang houdt verband met het feit dat Iphis de vreemde houding van haar vader bij de fatale ontmoeting toeschrijft aan verstoordheid, veroorzaakt door lasterpraatjes over haar; bij Vondel kon er, na Ifis' terugkeer uit de bergen, van misverstand tussen vader en dochter geen sprake meer zijn, zodat ook de desbetreffende rei diende te vervallen.
Zoals wij reeds gezien hebben, zijn bij een imitatio de afwijkingen niet minder belangrijk dan de overeenkomsten. Het is daarom nodig, in aansluiting bij het bovenstaande óók de voornaamste verschillen tussen de Jephthes en de Jeptha aan te geven, en na te gaan of Vondel bepaalde redenen kan hebben gehad om de vereiste variatio juist op deze punten en op deze wijze aan te brengen. De afwijkingen ten opzichte van Buchanan, die het meest de structuur en de strekking van Vondels drama bepalen en daaraan een eigen karakter verlenen, zijn drie in getal: 1. de vervanging van de overwinning op de Ammonieten door die op de Ephraïmmers; 2. het weglokken van Filopaie vóór het offer, zodat zij geen invloed kan uitoefenen op de loop der gebeurtenissen en bij haar terugkeer voor een voldongen feit wordt gesteld - terwijl bij Buchanan Storge zich heftig tegen de beslissing van Jefta verzet; 3. de interpretatie, motivering en beoordeling van Jefta's daad. Voor de eerste wijziging hebben wij de verklaring reeds in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Berecht leren kennen. Vondel wil daarmee de ‘fout’ herstellen, die Buchanan gemaakt had door het verwaarlozen van de twee maanden uitstel vóór de voltrekking van het offerGa naar voetnoot1. Het tweede punt - de weglokking van Filopaie - stelt ons voor veel grotere moeilijkheden, omdat elk concreet uitgangspunt voor een verklaring hier ontbreekt. Noch in de kritiek van Heinsius en Vossius op Buchanan, noch in de Jefta-commentaren van de door Vondel geraadpleegde theologen is iets te vinden, waaruit begrepen zou kunnen worden waarom deze meende Filopaie buiten het geheim en het gewetensconflict van Jefta te moeten houden en haar ter wille daarvan, na haar optreden in het eerste bedrijf, van het toneel te moeten weren tot na de voltrekking van het offer. Van Lennep, en anderen na hem, hebben het Vondel zwaar aangerekend, dat op deze manier de moeder van Ifis buiten de eigenlijke handeling staat: ‘zy is in 't kort een hors d'oeuvre in 't stuk’Ga naar voetnoot2. De laatste jaren heeft de dichter op dit punt echter verdedigers gevonden. De Jong ziet in de onoprechtheid van Jefta tegenover zijn vrouw een bewijs van zwakte, waardoor de latere bekering wordt voorbereidGa naar voetnoot3. Bomhoff meent dat Vondel ‘met grote tact’ de confrontatie van Jefta met Filopaie uit de weg is gegaan: ‘immers, de afloop stond vast, maar hoe had Vondel in dit geestelijk duel de eerbied voor zijn heilige held kunnen ophouden? .... Jefta ware uit dit debat verslagen en onwaardig te voorschijn gekomen’Ga naar voetnoot4. Noë tenslotte verklaart Vondels oplossing - die hij overigens zwak acht - als een bewuste keuze ‘tussen een toneel van moederlijke passie in botsing met vaderlijke koppigheid, en een toneel van enkel gepassioneerde redenering’ (namelijk de priester-scène); de aanwezigheid van Filopaie zou ‘een meer bezadigd overleg, de zuivere oplossing van een gewetensvraag’ onmogelijk gemaakt hebbenGa naar voetnoot5. Ik be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouw deze laatste zienswijze als de meest overtuigende van de drie, omdat zij het meest op een formele overweging berust; wij hebben reeds gezien, hoezeer Vondel bij de constitutio fabulae van zijn model-tragedie met formele regels rekening hield. Ik geloof echter, dat het mogelijk is deze grondslag te verbreden en te verstevigen door ook Buchanans drama en de Bijbelversie bij onze beschouwingen te betrekken, al ben ik er mij natuurlijk van bewust dat het resultaat slechts een hypothese kan zijn. Met deze erkenning zou ik de overwegingen van Vondel, verdeeld over vijf punten, ongeveer als volgt willen reconstrueren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij het probleem zó bezien, had Vondel inderdaad recht om trots te zijn op de oplossing die hij gevonden had.
Vondels derde grote afwijking van Buchanan, die betreffende de interpretatie, de motivering en de beoordeling van Jefta's daad, voert ons van literair naar theologisch terrein. In de Jephthes is geen positieve aanwijzing te vinden omtrent het oordeel van Buchanan over zijn titelheld. Raymond Lebègue vat de desbetreffende gegevens als volgt samen: La pièce elle-même ne révèle pas nettement la véritable opinion de l'auteur. L'ange n'affirme pas que la mort d'Iphis soit une punition divine; il exprime cette idée, chère aux tragiques grecs, que le héros n'aura pas le temps de s'enorgueillir de son succès. Symmachus et Iphis ne discutent pas la validité du voeu. Par contre, Storgé nie que l'accomplissement d'un voeu criminel plaise à Dieu, mais Jephthé lui réplique que Dieu l'a agréé en donnant aux Juifs la victoire (vers 1164). On peut noter aussi, avant la révélation du | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeu, cette sentence du choeur: ‘Impia vota [Deus] .... ducit ad exitum’ (v. 377)Ga naar voetnoot1. Dit ontbreken van elke veroordeling suggereert onwillekeurig een onuitgesproken goedkeuring. Mede op grond daarvan acht Lebègue het dan ook waarschijnlijk, dat de Jephthes in verhulde vorm een anti-Katholieke strekking bevat, met name in de priesterscène die de kern van het drama vormt. Buchanan a fait oeuvre protestante: il a recommencé les anachronismes volontaires de Baptistes, et montré au public un personnage [nl. de Sacerdos] .... peu loyal, un casuiste dont les raisonnements habiles le libèrent de toute obligation envers Dieu. Or, on reprochait parfois aux prêtres et aux docteurs en Sorbonne de pratiquer une casuistique accomodante: je renvoie, sur ce point, à certaines épîtres de MarotGa naar voetnoot2. Jefta's afwijzing van deze casuïstiek aan het slot van de vijfde scèneGa naar voetnoot3 zou dus de volle instemming van Buchanan hebben gehad. Hoewel er geen definitief bewijs voor kan worden geleverd, meen ik toch dat aan de juistheid van deze hypothese nauwelijks kan worden getwijfeld; zij biedt namelijk een redelijke verklaring voor allerlei eigenaardigheden van het drama, die anders vrijwel onbegrijpelijk blijven. Heeft wellicht ook Vondel een anti-Katholieke tendens in de Jephthes vermoed of althans de houding van de titelheld als ‘Protestants’ beschouwd? Deze vraag, rechtstreeks voortkomend uit het onderzoek van de Jeptha als imitatio van Buchanans tragedie, geeft een nieuwe achtergrond aan de opvatting van Simons ‘dat het de hoogmoed der Protestanten is, die door Vondel, met meer of minder opzet of bewustzijn, is gemaakt tot onderwerp van zijn treurspel’Ga naar voetnoot4. Want dan zou de dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij zijn verbeterende wijzigingen óók de tendens van zijn voorbeeld hebben betrokken, zózeer zelfs dat hij die omkeerde. Ik durf op de bewuste vraag geen antwoord geven. Wel ben ik er met Simons van overtuigd, dat in de houding en de woorden van Jefta zinspelingen op het Protestantisme onmiskenbaar zijn - wij komen daar later op terug -, maar of deze als correctie op de Jephthes bedoeld zijn dan wel spontaan (d.w.z. onafhankelijk van Buchanan) bij de dichter zijn opgekomen toen hij zijn Jefta-figuur uitwerkte, valt niet nader vast te stellen. Intussen acht ik het eerste zeker niet helemaal uitgesloten. Maar ook als Vondel de Jephthes niet direct in anti-Katholieke zin heeft geïnterpreteerd, moet het hem toch opgevallen zijn, dat Jefta aan het slot van de vijfde scène de bemiddeling van de Sacerdos afwijst met een hatelijke opmerking over diens casuïstiek, zonder dat uit het vervolg van het drama iets van kritiek op deze houding blijkt. En dan zal hij zich afgevraagd hebben, of daaruit geconcludeerd diende te worden, dat Jefta gelijk had en de priester ongelijk. Maar als Jefta gelijk had, waarom stond dan de priester, die toch verondersteld mocht worden in geloofszaken meer bevoegd te zijn dan hij, niet volledig aan zijn kant, óók in zijn strijd met Storge? De combinatie van de mislukte priester-interventie met de goedkeuring van Jefta's daad moet voor Vondel - voor wie een priester nu eenmaal altijd een geestelijke gezagdrager was - een haast onoverkomelijke moeilijkheid hebben gevormd. Of had Buchanan zijn stilzwijgen niet als een goedkeuring bedoeld? Maar waarom sprak hij zich dan niet duidelijker uit, zodat er van onzekerheid of zelfs van misverstand geen sprake kon zijn? En hoe stond het met de gelofte zelf? Achtte Buchanan die zondig of goed? Ook buiten de priester-scène schijnen sommige uitingen in de dialoog op het eerste te wijzen, maar zij blijken afkomstig te zijn van de wanhopige Storge of van de met zijn smart vechtende Jefta; in hoeverre kan en mag men aan hun emotionele uitroepen algemene geldigheid toekennen? Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkt mij uitgesloten dat Vondel, bij de nauwkeurige bestudering van de Jephthes die voor zijn imitatio noodzakelijk was, niet op deze of soortgelijke vragen zou zijn gestuit. Want inderdaad: ‘La pièce elle-même ne révèle pas nettement la véritable opinion de l'auteur’. Bij zijn uitgesproken emblematische instelling moet Vondel, ook als hij geen ogenblik aan een anti-Katholieke tendens heeft gedacht, deze onzekerheden als een nieuw tekort van Buchanan hebben beschouwd. Dramatisering is voor hem tevens zinduiding, en zinduiding van een historie is niet mogelijk zonder zekerheid omtrent de wijze waarop de daden van de hoofd-figuren moeten worden beoordeeld. Zijn manier van werken maakte een antwoord op de ‘open vragen’ van Buchanan noodzakelijk, voordat hij verder kon gaanGa naar voetnoot1. En het ligt volkomen in zijn lijn, dat hij daarvoor deskundige voorlichting zocht bij gezaghebbende theologen van zijn tijd. Die theologen zijn Arias, Serarius en Salianus geweest. In zijn Berecht noemt Vondel hen slechts in verband met hun mening, dat de overwinning op de Ephraïmmers vóór het offeren van Jefta's dochter moet worden gesteldGa naar voetnoot2. Maar het feit dat hij deze drie geleerden met name noemt, terwijl hij verder volstaat met een algemene verwijzing naar ‘andere treflijcke vernuften’, wijst er op dat zij hem meer dan die anderen vertrouwd geworden zijn. En inderdaad blijkt, dat hij hun werk geraadpleegd en bij zijn interpretatie van het Jefta-verhaal ernstig met hun uiteenzettingen rekening gehouden heeftGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het minst had hij aan AriasGa naar voetnoot1. Deze interpreteert namelijk de strekking van Jefta's gelofte op een wijze, die het doden van Ifis uitsluitGa naar voetnoot2. Volgens deze interpretatie moet die als tweeledig worden opgevat. Jefta belooft het eersteGa naar voetnoot3, dat hem uit zijn huis tegemoet komt, aan God te zullen opdragen, ‘ & erit Domino vel adscendere fecero illud holocaustum’. Wanneer dit iets is, dat als brandoffer in aanmerking komt, dan zal het geofferd worden; leent het zich daartoe niet of is het offeren daarvan niet geoorloofd, dan zal het op andere wijze aan God worden toegewijd. Voor Arias staat daarom vast, dat Jefta zijn dochter niet heeft geofferd. De Wet stond dergelijke offers immers niet toe, en Jefta had daaraan - blijkens de wijze waarop zijn gelofte verstaan dient te worden - ook nooit gedacht. Hij kon dus, ook ten opzichte van zijn dochter, zonder bezwaar zijn gelofte vervullen: ‘ & fecit ei sicut vouerat’. Dit betekent, dat zij in het vervolg in volledige afzondering alleen voor God zou moeten leven, mediterend en biddend en ‘alsof zij reeds gestorven was, zichzelf begravend door voortdurend te denken over de dood, zonder enige omgang of aanspraak, ook niet van vrouwen’Ga naar voetnoot4. Dat is zeker geen benijdenswaardig lot voor een jong meisje, en Jefta's ontsteltenis, wanneer het zijn dochter blijkt die hem als eerste tegemoet komt, is dan ook begrijpelijk. Maar gelofte blijft gelofte. Dan had hij maar voorzichtiger moeten zijn, hetzij door bij de gelofte zijn dochter uit te zonderen, hetzij door bij zijn terugkeer een bode vooruit te zenden om onheil te voorkomenGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel behoefde zelfs niet te overwegen, of en in hoeverre hij deze opvatting genoegzaam in overeenstemming met de Bijbelse waarheid achtte om zich daarnaar te richten. Bij een imitatio van de Jephthes, waar Iphis wèl geofferd wordtGa naar voetnoot1, was zij zonder meer uitgesloten. Hoogstens kan hij bij Arias een uitgangspunt gevonden hebben voor de gedachte, dat de gelofte - in de absolute vorm, waarin zij werd uitgesproken - onvoorzichtig en dus dwaas was (vgl. vs. 1733a: ‘'k Heb dwaes belooft...’). En verder trof hij er natuurlijk de uitspraak over de strijd tegen de Ephraïmmers aan, waarop zijn adviseurs hem attent hadden gemaakt: ‘namque hanc rem antè gestam, quàm in Maspham peruentum esset, historia videtur indicare, quam filiae destinatio & dedicatio postea consecuta fuerit, sed antea narrata propter connexionem consecuti euentus cum antecedente voto’Ga naar voetnoot2. Veel belangrijker waren voor Vondel de commentaren van SerariusGa naar voetnoot3 en SalianusGa naar voetnoot4, die beiden de door Arias voorgestane interpretatie verwerpen en vasthouden aan een werkelijke offerdood van Jefta's dochter. Salianus, die een uitgebreid standaardwerk schreef - ‘in quibus res gestae ab Orbe condito ad Christi Domini natiuitatem, & mortem, per annos ferè singulos digeruntur, & explicantur. Qvibus connexi svnt Annales Imperii Assyriorvm, Babyloniorvm, Persarvm, Graecorvm, Atqve Romanorvm. Quantum ex sacris, profanisque Scriptoribus agnosci, atque ordinari potuerunt’ -, is begrijpelijkerwijze beknopter dan Serarius, die slechts twee Bijbelboeken behandelde en zich dus geen beperking behoefde op te leggen. Bovendien maakt Salianus - en ook dit volgt uit de opzet van zijn samenvattend werk - voortdurend dankbaar gebruik van wat zijn voorganger en ordegenoot over de problematiek van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jefta-verhaal had opgemerkt. Daardoor wordt het begrijpelijk, dat Vondel meer aan Serarius dan aan hem te danken heeft gehad, in die mate zelfs dat Serarius als de eigenlijke theologische bron voor de jeptha moet worden aangemerkt. Dit neemt echter niet weg, dat de dichter, met name op detailpunten, ook bij Salianus een en ander gevonden heeft dat hem te pas gekomen is. Terloops werd hierboven reeds opgemerkt, dat hij in zijn Berecht vrijwel letterlijk de woorden van Salianus overneemt om te verklaren, waarom de Bijbel de strijd tegen Ephraïm eerst na het offeren van Jefta's dochter aan de orde steltGa naar voetnoot1. Een tweede voorbeeld levert het begin van de tweede zin uit de Inhoudt: ‘Hy [= Jeptha], van nootdruftigheit aengeperst, geneerde zich byGa naar voetnoot2 Heidenschen roof, en gaf treflijcke proeven van dapperheit ...’Ga naar voetnoot3. Naar aanleiding daarvan merkt Noë in de inleiding op zijn uitgave van de Jeptha op: ‘Maar Vondel verdoezelt de feiten toch wel waar hij in de Inhoud zegt dat Jefta ‘zich geneerde bij heidensen roof’. Die roof op heidenen moet het illuster karakter van zijn held vrijwaren’Ga naar voetnoot4. De door Noë geïncrimineerde woorden blijken echter letterlijk aan Salianus ontleend: ‘Iephte igitur vir fortis ac strenuus, se suósque, praedas ex hoste captando, sustentabat, quo tempore filij Ammon pugnabant contra Israel’Ga naar voetnoot5. En de ‘treflijcke proeven van dapperheit’, die Vondel daar onmiddellijk op laat volgen, zijn ongetwijfeld ontleend aan wat Salianus even tevoren heeft opgemerkt: ‘Iam tum Iepthe, diuino vtique instinctu, aliquid moliri contra hostes coeperat, & crebris eos, insperatísque insultibus latronum more fatigare’Ga naar voetnoot6. Een nauwkeurige vergelijking van de details uit de Jeptha met deze bron zou vrijwel zeker meer van dergelijke ontleningen aan het licht brengen. Serarius gaat niet alleen het uitvoerigst, maar ook het meest systematisch op de problemen in. Wanneer als Quaestio XIV | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vraag aan de orde komt ‘Quod Iephtae votum?’, dan begint hij met te betogen dat Jefta niet alleen aan dieren, maar wel degelijk ook aan mensen heeft gedacht. Hij wilde iets groots en uitzonderlijks aan God beloven: ‘Quid enim magnum & excellens fuisset, si pecudem vnam, vel aliud nescio quid Deo sacrasset?’Ga naar voetnoot1 In overeenstemming hiermee verwerpt Serarius categorisch de tweeledigheid van de gelofte, zoals ook Arias die verdedigd had, en trekt hij geen ogenblik in twijfel dat Jefta zijn dochter werkelijk geofferd heeft. In dit verband maakt hij de opmerking, dat sommige ‘Rabbini recentiores’ dezelfde mening zijn toegedaan, onder wie ook Rabbi Salomon, ‘al bazelt deze met zijn bewering dat enerzijds Jefta uit aanmatigende trots (arrogantiâ quadam) de Hogepriester niet is gaan raadplegen, en anderzijds de Hogepriester het beneden zijn waardigheid heeft geacht zelf naar Jefta te gaan om hem te waarschuwen’Ga naar voetnoot2. Het is duidelijk, dat de scherpe afwijzing van Serarius in dit citaat de veronderstelde préséance-strijd tussen Richter en Hogepriester betreft, en niet de bedoeling heeft te ontkennen dat Jefta eventueel op andere gronden geweigerd zou kunnen hebben de Aertspriester te raadplegenGa naar voetnoot3. Blijkbaar heeft ook Vondel het zo begrepen. Want in vs. 1132-1163 van zijn drama neemt hij wel het motief over dat hem indirect door Rabbi Salomon aan de hand was gedaan - ook hij laat Jefta weigeren ‘d'uitspraeck des aertspriesters hier op (te) hooren’, zoals de Hofpriester voorstelt -, maar als oorzaak van die weigering vervangt hij de ‘arrogantia’ door het koppig vasthouden van Jefta | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan zijn overtuiging dat het eigen geweten boven elke priesterlijke uitspraak prevaleert. Zodoende deed Vondel de theologie (Serarius) niet tekort, en kon hij toch de discussie in de priesterscène - waaraan hij bij zijn imitatio van de Jephthes nu eenmaal gebonden was - opvoeren tot een veel principiëler punt dan Buchanan, bij wie het raadplegen van de Aertspriester niet ter sprake komt. En juist op dit principiële punt kon de eigenzinnigheid in de houding van Jefta duidelijk genoeg aan de dag treden om te overtuigen van zijn ongelijk. Vervolgens komt Serarius tot de vraag, of Jefta bij het afleggen en/of het volvoeren van zijn gelofte gezondigd heeft. Er zijn ten aanzien daarvan vier opvattingen mogelijk, die alle vier hun verdedigers gevonden hebben: ‘quidam aiunt peccasse vouendo, non reddendo ..... Alij peccasse reddendo votum, non autem vouendo ..... Alij existimant peccasse Iephten & votum illud vouendo, & idipsum explendo ..... Censent demum nonnulli neque vouendo, neque reddendo peccasse’Ga naar voetnoot1. De beide eerstgenoemde standpunten lijken hem weinig aannemelijk. Want als de gelofte zondig was, hoe kon dan de uitvoering goed zijn? En omgekeerd: als de gelofte goed was, hoe kon dan de uitvoering zondig zijn? ‘Si enim benè vouit Iephte, bona quoque voti eius fuit materia. Seruari ergo votum debuit. Quando autem, quod seruari debet, seruatur, haud peccatur’Ga naar voetnoot2. Daarentegen acht Serarius de derde opvatting, volgens welke Jefta zowel bij het afleggen als bij het volvoeren van zijn gelofte gezondigd zou hebben, zeer waarschijnlijk: ‘Tertia opinio quae vouentem, votumque persoluentem, peccasse Iephten ait, valdè probabilis est’Ga naar voetnoot3. Op de argumenten, die voor deze opvatting worden aangevoerd, ga ik niet nader in. Men kan ze uitvoerig bij Simons vindenGa naar voetnoot4, en bovendien komen zij vrijwel overeen met wat bij Buchanan de Sacerdos en bij Vondel de Hofpriester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschuwend aan Jefta voorhouden; alleen heeft Vondel de argumentatie, zoals hij die in de Jephthes vond, hier en daar aan de hand van Serarius wat aangevuld of uitgewerkt. Bijzondere aandacht verdient echter de slot-conclusie, waartoe Serarius bij zijn bespreking van deze derde opvatting komt. Men mag niet uit het oog verliezen, dat in Hebreeën 11 : 32 Jefta onder de geloofshelden van het Oude Testament wordt genoemd, op één lijn met persoonlijkheden als Henoch, Abraham, Mozes, David en Samuël! Hoeveel waarde de geleerde Jezuiet aan deze Bijbelplaats toekende, blijkt wel uit het feit dat hij ruim twintig bladzijden verder zijn Jefta-commentaar besluit met de opmerking: ‘In beatorum verò sanctorumque numero esse Iephten affirmat S. Paulus Hebr. 11 . 32. vt non dubitanter dicere liceat; S. Iephte, ora pro nobis. Amen’Ga naar voetnoot1. Het gaat daarom niet aan, Jefta zonder meer als een zondaar te beschouwen! Wanneer men er van uitgaat, dat hij door het offeren van zijn dochter gezondigd heeft, dan zal men dus tevens moeten aannemen, dat hij zich daarna weer volledig met God heeft verzoend. Hem schuldig te achten impliceert het veronderstellen van zijn berouw. Omtrent het moment, waarop hij dan tot berouw gekomen is, bestaat geen enkele zekerheid, maar het ligt voor de hand aan te nemen, dat dit al bij het brandoffer gebeurd is, toen hij zag dat zijn dochter niet door God gered werd zoals indertijd Isaäc van het offermes was gered. Of in Serarius' eigen woorden: ‘Necessariò statuendum, Iephten peccati huius egisse poenitentiam, quia sanctus ac beatus à D. Paulo Hebr. 11. declaratus. Quando autem illam egerit, non est quidem certum, opinari tamen licet, egisse in ipsa statim crematione, cum filiam vidit in viuis à Deo non seruari, vti seruatus olim fuerat immolandus Isaac’Ga naar voetnoot2. De hele beschouwing van Serarius over de ‘tertia opinio’ ten aanzien van Jefta's schuld is voor Vondel van de allergrootste betekenis geweest. Want het is zonder meer duidelijk, dat hij de probleemstelling van zijn Jeptha vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledig daarop heeft gebaseerd. Hier vond hij een concreet antwoord op alle vragen, die door Buchanan waren opengelaten, en daarmee het materiaaal om aan zijn imitatio van de Jephthes een duidelijker zin en strekking te geven dan zijn model vertoonde. Waarom Vondel zich bij deze ‘tertia opinio’ aansloot en niet bij de vierde opvatting, die door Serarius nòg waarschijnlijker wordt geacht, is een vraag die wij aanstonds onder de ogen zullen hebben te zien. Voorlopig stellen wij slechts vast, dat deze aansluiting integraal is en ook het berouw van Jefta onmiddellijk na de offerdaad omvat. Bij Seràrius ligt de verklaring voor de veel-omstreden eerste scène van het vijfde bedrijf, met ‘de ommekeer van Jeptha's overtuiging, een uur nà het gebrachte offer’Ga naar voetnoot1, die in psychologisch opzicht vrijwel algemeenGa naar voetnoot2 onvoldoende verantwoord wordt geachtGa naar voetnoot3. Deze scène is géén vrije vondst van Vondel, die hij even goed had kunnen weglaten of wijzigen, maar de onvermijdelijke consequentie van de door hem aanvaarde ‘tertia | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opinio’: een theologische noodzakelijkheid, zoals Serarius hem had doen begrijpenGa naar voetnoot1. Het méést waarschijnlijk (maximè probabilis) acht Serarius echter de vierde opvatting, volgens welke Jefta nòch bij het afleggen nòch bij het volvoeren van zijn gelofte gezondigd heeft. Het voornaamste argument voor deze opvatting ligt in de mededeling van Richteren 11 : 29a: ‘Toen kwam de Geest des Heren op Jefta’ (Factus est ergo super Jephte spiritus Domini), die dan in het bijzonder op de gelofte wordt betrokken. Dan is dus God zelf de instigator daarvan geweest en was alles, wat daaruit voortvloeide, blijkbaar overeenkomstig Zijn wil. Dan heeft Jefta slechts gehoorzaamd aan een Goddelijke ingeving en valt er verder niets meer te zeggen: ‘Deus enim iustificat, quis condemnet?’Ga naar voetnoot2 Ook van dit motief, dat evenmin als het beroep op de Aertspriester in de Jephthes voorkomt, heeft Vondel gebruik gemaakt, zij het op andere wijze dan Serarius. Terecht heeft Noë opgemerkt, dat het bij de laatste het beslissende argument is om de onschuld van Jefta te bewijzen, terwijl Vondel het ‘zijn held slechts even in de mond (legt) om er dadelijk het beslissende argument van de priester met alle klem te laten op volgen: de uitspraak van de aartspriester gaat boven alles’Ga naar voetnoot3. Alleen dient daaraan te worden toegevoegd, dat bij Vondel het beroep op ‘'s hemels geest’ tevens het argument is, op grond waarvan Jefta het raadplegen van de Aertspriester afwijst: Mijn hart wert sterck van 's hemels geest gedreven,
Toen ick, getroost te sterven, of te leven,
Godts volck, en Godt ten dienste, heenevoer,
Den oppersten eene offerhande zwoer
Te heiligen. nu buiten mijn vermoeden
Dit uitvalt, en d'onnoosle maeght moet bloeden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertroostme dat Godts geest mijn' yver steef.
d'Aertspriester hou zijne eer, en waerde: ick leef
Nu raet met Godt: hier gelt geen tegenreden.
(vs. 1155-1163)
In de nieuwe context mist het motief inderdaad de beslissende betekenis die het bij Serarius heeft; nu Hofpriester en Wetgeleerde het beroep op een Goddelijke ingeving niet aanvaarden, verliest die ingeving het karakter van objectieve en onaantastbare realiteit, waarvan de commentator van het Boek der Richteren was uitgegaan. De reactie van de priesterschap kenschetst de desbetreffende mening van Jefta als subjectief en onjuist, en zijn vasthouden daaraan als onverantwoordelijke eigenzinnigheid. Toch heeft het gebruik van dit motief in Vondels drama een sterke functionele waarde. Het doet duidelijk uitkomen dat Jefta te goeder trouw is, en geeft de enigaanvaardbare verklaring voor zijn weigering gebruik te maken van de uitweg die hem gewezen wordt. Wij gaan daardoor begrijpen, dat hij niet zondigt uit gebrek aan eerbied voor God, maar ‘door onweetenden yver’ die hem tot ‘ongehoorzaemheit [nl. ten opzichte van de, priesterlijke aanwijzingen], en het overtreden der wet en zijnen vaderlijcken plicht’ drijftGa naar voetnoot1. Het blijkt dus weer Serarius, aan wie Vondel het motief te danken heeft, waardoor hij inderdaad Jefta kon uitbeelden als ‘nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide’Ga naar voetnoot2. Waarom heeft Vondel, terwijl Serarius - evenals na hem Salianus - zich bij de vierde opvatting aansloot, als uitgangspunt voor zijn tragedie aan de ‘tertia opinio’ de voorkeur gegevenGa naar voetnoot3? Het antwoord daarop moet naar mijn mening luiden: omdat hij door de eisen van zijn drama in tweeërlei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzicht gebonden was en dus géén keus had. In de eerste plaats moest zijn hoofdfiguur voldoen aan de Aristotelische eis van ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh (te) houde(n)’Ga naar voetnoot1. Dat kon alleen bereikt worden, wanneer er bij Jefta schuld werd verondersteld. Uitgaande van de ‘quarta opinio’, zou Vondel hem hebben moeten tekenen als een geloofsheld die, om zijn gehoorzaamheid aan God tot in het offeren van zijn dochter, slechts bewonderd en verheerlijkt kon worden. Daarmee zou hij echter teruggevallen zijn in de fout, die hij indertijd met Peter en Pauwels en vooral met Maria Stuart had gemaaktGa naar voetnoot2 en waaraan hij zich sindsdien voorgoed ontworsteld had. Hij had van Vossius te goed geleerd dat een tragedie de onschuldige held uitsloot, dan dat het in hem opgekomen kan zijn daarvan - en nog wel in een modeltragedie! - af te wijken! In de tweede plaats was Vondel gebonden aan de priesterscène, die te zeer de kern van Buchanans Jephthes uitmaakte om bij een imitatio geëlimineerd te kunnen worden. In die scène komen Jefta en de priester diametraal tegenover elkaar te staan: het gelijk van de eerste zou het ongelijk van de tweede betekenen. Zoals ik eerder al heb opgemerktGa naar voetnoot3, moet dit voor Vondel, bij zijn grote eerbied voor het priestergezag, een onaanvaardbare consequentie zijn geweest. Als op een punt van geloof leek en priester tegenover elkaar staan, moet trouwens al op grond van diens meerdere deskundigheid aangenomen worden, dat de priester het juiste inzicht heeft. Het conflict met de priester maakt Jefta's ongelijk tot een noodzaak. Het verdient overigens opmerking dat Vondel blijkbaar elke twijfel aan dit ongelijk heeft willen uitsluiten door het conflict zo principieel mogelijk te stellen. Men zou namelijk geneigd kunnen zijn, met een beroep op het feit dat elke regel zijn uitzonderingen kent, in dit bijzondere geval tòch het gelijk van de priester in twijfel te trekken. Daarom laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel - tot op zekere hoogte gebruik makend van het motief bij Rabbi Salomon - de Hofpriester aan Jefta voorstellen ‘d'uitspraeck des aertspriesters hier op (te) hooren’. Met dit voorstel erkent de priester dat hij als lagere geestelijke niet onfeilbaar is; maar de Aertspriester is ‘Godts mondt’ (vs. 1766) en spreekt inderdáád namens God. Zodoende wordt dus het meningsverschil van het persoonlijke vlak overgebracht naar het principiële. Het gaat niet meer om Jefta en de toevallige Hofpriester, maar om Jefta en de Priesterschap. De weigering om de Aertspriester te raadplegen betekent een principiële afwijzing van het priestergezag als zodanig, en daarmee staat voor Vondel de schuld van Jefta buiten kijf. Bij Buchanan zou men desnoods nog kunnen verdedigen dat de priester zich vergiste; bij hèm sluit het beroep op de Aertspriester elke mogelijkheid tot een dergelijke interpretatie uit. Vondels keuze van de ‘tertia opinio’ blijkt dus minder - misschien zelfs in het geheel niet - te berusten op een persoonlijke overtuiging dan op dramatische overwegingen. Hij doet hier precies hetzelfde als vijf jaren tevoren bij de Lucifer. Toen was hij, ‘naerdien dit ons treurtafereel rycker stof en luister byzet’, afgeweken van ‘het gevoelen der meesten’ onder de Godgeleerden, om zich aan te sluiten bij dat van de Scotistische minderheidGa naar voetnoot1. Om soortgelijke redenen maakt hij voor zijn Jeptha gebruik van de ‘opinio valdè probabilis’ en niet van de ‘opinio maximè probabilis’. En weer kon hij dit met een gerust geweten doen, omdat ook de eerste opvatting theologisch voldoende verantwoord was om hem te vrijwaren voor de beschuldiging ‘de rechtzinnige waerheit opzettelyck (te) willen in het licht staen, of iet, naer ons eige vonden, en goetduncken, vast (te) stellen’Ga naar voetnoot2.
Behalve een duidelijke uiteenzetting omtrent de vraag naar Jefta's schuld vond Vondel ook op meer ondergeschikte punten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij Serarius allerlei, waarvan hij dankbaar gebruik heeft gemaakt. Ik beperk mij tot slechts enkele voorbeelden. Daaruit moge overigens blijken, dat de eerstvolgende uitgever van Vondels Jeptha er moeilijk aan zal kunnen ontkomen alle details van dit drama nauwkeurig te vergelijken met de commentaar, in de eerste plaats van Serarius, maar ook van Salianus. Dan eerst zal duidelijk worden, hoe weinig Vondel uit eigen fantasie aan het Bijbelverhaal toevoegt. Voor zover de toegevoegde motieven niet door de imitatio van de Jephthes bepaald zijn, vinden zij vrijwel alle op de een of andere manier in die commentaren hun rechtvaardiging. Er bestaat op dit punt nog steeds een misverstand, waarvan Noë zich de tolk maakt, wanneer hij - naar aanleiding van Vondels verklaring in het Berecht: ‘want het is klaer dat men in het heilighdom des bybels niets magh veranderen’Ga naar voetnoot1 - opmerkt: .... onderwierp hij zich ook theoretisch aan Vossius' gulden regel om, bij zulk gewijd onderwerp, de tekst en de letter van de H. Schrift nauwkeurig te eerbiedigen..., praktisch veroorloofde hij zich in de Jefta heel wat tonelen waar de bijbel met geen woord over rept. Het volstond hem, het Woord Gods nergens tegen te spreken en niet grof in te gaan tegen datgene wat de bijbel laat vermoeden’Ga naar voetnoot2. De werkelijkheid blijkt in zoverre anders, dat Vondel zich dergelijke details slechts veroorlooft, wanneer hij daarbij kan steunen op het gezag van de theologen aan wie hij zich voor de exegese van het bijbelverhaal heeft toevertrouwd. - En dan nu mijn enkele voorbeelden. Om te beginnen vond Vondel uiteraard ook bij Serarius de mening terug, dat de strijd van Jefta tegen de Ephraïmmers vóór de volvoering van het offer moet worden gesteld: Coorta verò videtur iniqua ista murmuratio ac seditio statim post felicem Hammonitici belli victoriam, ante filiae immolationem. quae tamen tota superiori exposita capite, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vt coepta de illa perficeretur simul narratio, prout obseruat AriasGa naar voetnoot1. - Ook Vondels eigenaardige schrijfwijze ‘Jeptha’ mogen wij wel op rekening van Serarius stellen, die over de naam van de Richter opmerkt: Scribitur Hebraicè Iiphtach, & significat, aperiet, aut apertionem ac ianuam.... Vnde apud Latinorum quosdam, vt Sulpitium Iephtha vel IeptaGa naar voetnoot2. - Een andere aantekening van Serarius geeft een verklaring voor de vrij raadselachtige verzen 529-532 uit Vondels drama. In opdracht van Jefta heeft de Slotvooght Filopaie weten te bewegen hem naar het leger te volgen, onder voorwendsel dat haar man daar op haar wacht voor het dankoffer. Kort daarop zien wij Jefta zelf bij het paleis verschijnen. Voldaan over het welslagen van zijn list, zegt hij tot de hem vergezellende officier: Heirmeester, dat ging wel. ick doock nau in
Het eicken bosch, of mijne gemaelin
Stoof ons voorby. gy zaeght hoe, aen haer zijde,
De Slotvooght 't bosch van Efraïm vermijde.
(vs. 529-532)
De eerste helft van dit citaat is duidelijk genoeg: Jefta, blijkbaar reeds op weg naar Masfa, heeft zich in een eikenbos schuil gehouden, tot Filopaie en de Slotvooght op hun tocht naar het leger voorbij waren. Maar het slot is veel minder vanzelfsprekend. Waarom vestigt Jefta er zo nadrukkelijk de aandacht van de Heirmeester op, dat de Slotvooght als geleider van Filopaie het ‘bosch van Efraïm’ vermeed? Is die naam een nadere aanduiding voor het eikenbos uit vs. 530, en vermeed de Slotvooght dit, omdat hij wist dat Jefta zich daar verbergen zou? Het lijkt weinig waarschijnlijk, dat Vondel dan niet de éérste maal de naam van het bos genoemd zou hebben. Zoals het nu is, denken wij onwillekeurig aan twee ‘bossen’ van verschillende aard: in vs. 530 aan een toevallig zich langs de weg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindend eikenbos(je) zonder importantie en zonder naam, in vs. 532 aan een uitgestrekt complex waarvan de ligging en de naam algemeen bekend zijn. Maar waarom vermijdt dan de Slotvooght dit bos, blijkbaar tot voldoening van Jefta? En hoe kwam Vondel aan deze naam? Ik kan mij niet herinneren in de annotatie van een der mij bekende Jeptha-uitgaven op deze vragen een antwoord te hebben gevonden. Maar bij Serarius blijkt dit te vinden. Over de slag tegen de Ephraïmmers deelt hij mee: Haec Iephtae cum Ephraimitis pugna verisimiliter commissa putatur in loco eo, qui inde sylua, seu saltus Ephraim accepisse nomen videtur 2. Reg. 18. 6.Ga naar voetnoot1. Het ‘bosch van Efraïm’ is dus de plaats, waar de slag geleverd is en waar zich op dat ogenblik het overwinnende leger bevindtGa naar voetnoot2. En dan ligt het voor de hand, dat de Slotvooght zijn meesteres niet langs de kortste weg daarheen voert; anders zou zij veel te spoedig ontdekken dat Jefta daar niet is, en op grond daarvan argwaan kunnen krijgen of althans dadelijk naar Masfa willen terugkeren. En de bedoeling van Jefta is juist, haar lang genoeg van het paleis verwijderd te houden om in haar afwezigheid het offer te kunnen volvoeren. De Slotvooght draagt daartoe het zijne bij door haar langs een òmweg naar het leger te brengen: hij vermijdt (de rechtstreekse weg naar) het bos van Efraïm. - Dat het leger zich inderdaad in of bij het bos van Efraïm bevindt, blijkt in het derde bedrijf, als de Hofpriester zijn helper - de Wetgeleerde - als ijlbode uitzendt 'om Filopaie te waarschuwen voor het lot dat haar dochter bedreigt; hij noemt dan dit bos als de plaats waar zij kan worden gevonden: Zy juicht in 't heir, en heeft geen quaet vermoên.
Men triomfeert om d'Efraïmsche bossen, (vs. 1182-1183)
- Tenslotte vermeld ik in dit verband nog het probleem van Ifis' medeplichtigheid aan de zonde van haar vader. Bomhoff | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwt dit als het voornaamste argument ten gunste van zijn stelling, dat Vondel de vraag of Jefta goed deed dan wel kwaad, onbeslist heeft gelaten. Er valt immers niet aan te twijfelen, dat Ifis als een heilige wordt getekend. En zij steunt Jefta in zijn plan, zij ‘poogt bij haar vader elk spoor van aarzeling weg te nemen’! Daardoor krijgt zij deel aan diens daad en valt zij onder hetzelfde oordeel dat over hèm wordt geveld. Want ‘één ding staat toch wel voor Vondel en zijn toeschouwers vast, dat de kinderlijke gehoorzaamheid nooit verplicht is op bevel een slechte daad te doen, of er toe mee te werken’. ‘Jefta ketter maakt Ifis tot ketterse. Jefta zondaar maakt Ifis tot medeplichtige’. Daarom sluit de verheerlijking van Ifis uit, dat Vondel Jefta zou hebben willen veroordelen. Bomhoff spreekt er zijn verbazing over uit, dat niemand daar nog op gewezen heeftGa naar voetnoot1. Ook het hier geschetste probleem wordt echter wel degelijk door Serarius onder de ogen gezien, soms bijna met dezelfde woorden. Men heeft - zo betoogt hij - de dochter van Jefta wel mede-schuldig geacht aan de zonde van haar vader. ‘Neque enim male facienti consentiendum Roman. 1. vers. 32. neque ipsis etiam parentibus peccata iubentibus obtemperandum Ephes. 6. 1. Deuteron. 13. 6.’Ga naar voetnoot2. En al kunnen haar jeugd en haar ongerijpt oordeel als verzachtende omstandigheden worden aangevoerd, helemaal van schuld vrij te pleiten achten deze beoordelaars haar toch niet. Anderen echter zien wel schuld bij de vader, maar niet bij de dochter, en zij gronden dan de onschuld van de laatste op vijf punten: 1. zij meende het voorbeeld te volgen van Isaäc bij het offer-van Abraham; 2. zij meende ook ten aanzien van de gelofte haar vader gehoorzaam te moeten zijn; 3. zij beschouwde die als welgevallig aan God, omdat er zulk een schitterende overwinning op gevolgd was; 4. zij zag in het offer van haar leven de dankbetuiging daarvoor aan God; 5. zij vreesde dat, als zij weigerde te sterven, God haar vader zou straffen voor het schenden van zijn gelofte en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien zelfs haar hele volk ten onder zou gaanGa naar voetnoot1. Serarius vindt deze argumenten echter niet overtuigend. Als Jefta schuld had, kan dit alles de mede-verantwoordelijkheid van zijn dochter wel verminderen, maar niet wegnemen. Ook dáárom is het beter uit te gaan van de opvatting, dat geen enkele blaam Jefta treft. Nu Serarius op dit probleem ingaat, mogen wij veilig aannemen dat ook Vondel er zich mee bezig gehouden heeft. En uit de praktijk van zijn drama valt af te lezen, langs welke weg hij tot een oplossing gekomen is. Uitgangspunt moest daarbij de schuld van Jefta zijn, waaraan uit dramaturgische overwegingen nu eenmaal niet te ontkomen viel. Maar Ifis wenste hij zeer bepaald niet bij die schuld te betrekken. Daarvoor zag hij in haar te veel een geloofsheldin, verwant aan Ursul uit Maeghden en aan de ongelukkige koningin uit Maria Stuart. En omdat Ifis niet de eigenlijke ‘treurrol’ te spelen kreeg, was er ditmaal in dramatisch opzicht geen enkel bezwaar tegen, haar ook als zodanig uit te beelden: ‘in alle deelen .... onnozel.... volmaeckt’Ga naar voetnoot2. Weliswaar meende Serarius, dat haar vader niet als schuldig kon worden beschouwd zonder dat zij medeschuldig werd, maar er bleken gelukkig ook commentatoren te zijn die daarin niet met hem meegingen. Op dit punt bleef afwijking van Serarius dus theologisch verantwoord. En zo zien wij Vondel de opvatting volgen van degenen die vasthouden aan de onschuld van de dochter, ondanks de schuld van de vader. Nauwkeurig neemt hij in zijn drama hun argumenten over, waarbij hij de meeste nadruk legt op de kinderlijke gehoorzaamheid, maar zonder één van de overige vier punten te verwaarlozen! Men vergelijke slechts de volgende citaten, waar telkens Ifis zelf aan het woord is: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1[regelnummer]
Het voorbeeld van Isaäc
Mijn hart gevoelt alreede een nieuwe kracht,
Als Isack, die getroost den slagh verwacht,
De weerelt voor zijn sterven afgestorven.
(vs. 1565-1567)
2[regelnummer]
De kinderlijke gehoorzaamheid
Ick hoor zijn spraeck, gelijck een engels stem.
Als vader spreeckt, wat heeft een kint te zeggen?
'k Wil voor hem op mijn aenzicht nederleggen,
En schroom geen doot, maer ongehoorzaemheit.
(vs. 502-505)
3[regelnummer]
Gods welbehagen aan het offer
De hemel biet van verre my de hant,
En zijne trouw, ick kus dat diere pant.. (vs. 705-706)
(tot de Hofpriester:)
Geleime, op dat, zoo hoogh uit onzen dagh,
Mijn offer Gode alleen behaegen magh.
(vs. 1437-1438)
4[regelnummer]
Het offer een daad van dankbaarheid
Nu quam, nu quam ick vader t'huis, getroost
[De hemel laet' mijn opzet hem behaegen,]
Dit lichaem Gode en 't outer op te draegen,
Voor vaders zege, op Ammons heir behaelt.
(vs. 426-429)
5[regelnummer]
Het offer ter wille van het volk
En Ifis hart luickt op, van weelde
En blyschap, nu zy dezen dagh
Het offer, datze zich verbeelde,
Naer vaders eisch, voltrecken magh,
Den vaderlande en 't volck ten zegen,
Ten prijs van Godt.... (vs. 409-414a)
Aertsvaders, neemt als een danckofferpant,
Ontfangt mijn ziel, tot heil van 't vaderlant.
(vs. 1605-1606)
Hoewel enkele van deze motieven ook bij Buchanan voorkomen, is de volledigheid van deze vijf punten ongetwijfeld aan het betoog van Serarius ontleend. Bovendien laat Vondel - evenals trouwens Buchanan - Ifis geheel onkundig blijven van het conflict tussen haar vader en de Hofpriester. Zij is er zich dus niet van bewust, dat de Goddelijke oorsprong van Jefta's gelofte in twijfel getrokken of zelfs ontkend zou kunnen worden, en wòrdt. Uit de enige scène van het vierde bedrijf blijkt duidelijk, dat zij niet beter weet, of de sanctie en de zegen van de priester begeleiden haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
offer. En weer is het de moeite waard op te merken, hoe zorgvuldig Vondel deze scène heeft voorbereid. Want het ligt op zichzelf helemaal niet voor de hand, dat de Hofpriester na zijn scherpe afwijzing van het offer daaraan nu toch min of meer zijn medewerking verleent en zich angstvallig onthoudt van elke opmerking, die de zekerheid van Ifis zou kunnen verstoren. Maar op zijn discussie met Jefta is (in scène III-c) een gesprek met de Hofmeester gevolgd, waardoor deze houding voor ons begrijpelijk wordt. Jefta zet tòch door, heeft de Hofmeester betoogd: maak de zaak nu niet nog pijnlijker en tragischer dan zij al is! Betuig voor het hofgerecht, dat gij het offer afkeurt, maar onttrek uw bijstand niet aan degenen die daarbij betrokken zijn! Wees bij dit offer, dat gij niet verhinderen kunt, tegenwoordig, Om 's vaders, of ten minste om 's dochters wil.
Uw byzijn zal haer troosten in dit lijden,
Uw zegen haer in 't uiterste verblijden,
Om moediger naer 't hofaltaer te treên. (vs. 1230-1233)
Ook deze scène is een ‘verbetering’ van de Jephthes. Want bij Buchanan ontbreekt de equivalent er van, zodat wij geheel onvoorbereid en niet zonder enige verbazing uit het verslag van de Nuncius aan Storge vernemen, dat de Sacerdos ondanks zijn felle afwijzing in de priesterscène toch zijn medewerking aan het offer heeft verleend en zelfs persoonlijk het offermes heeft gehanteerd. Wat dit laatste betreft, doet de voorstelling van Vondel veel waarschijnlijker aan: bij hem beperkt de Hofpriester zich tot geestelijke bijstand, terwijl Jefta zelf als offeraar optreedtGa naar voetnoot1. En tenslotte accentueert Vondel de onschuld van Ifis door haar, vóór zij naar binnen gaat om te sterven, geknield de priesterlijke zegen te doen ontvangen. Met het uitspreken van die zegen aanvaardt de Hofpriester háár offer als rein, in tegenstelling tot dat van haar vader: ‘Gy quaemt van Godt: hy wellekomt u weder’ (vs. 1612). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met dit alles heeft Vondel zijn doel ten opzichte van Ifis volkomen bereikt. Al moge er theoretisch - getuige de opvatting van Bomhoff - misschien nog enige onzekerheid mogelijk zijn, de gewone lezer of toeschouwer zal geen ogenblik aan haar onschuld twijfelen, hoezeer hij ook overtuigd is van schuld bij Jefta.
Behalve door een kritische analyse van de Jephthes en een nauwkeurige lezing van Serarius en Salianus, bereidde Vondel zich op het schrijven van zijn model-tragedie ook nog voor door bestudering van de Renaissancistische poëtica. In zijn Berecht deelt hij niet zonder enige trots mee, dat hij [de Poëtica van] AristotelesGa naar voetnoot1 en [De arte poëtica van] Horatius, benevens ‘hunne uitleggers over de zelve stof’, gelezen en herlezen heeft. En hij somt niet minder dan elf van deze uitleggers op: RobertellusGa naar voetnoot2, Madius, Lombardus, Scaliger, Heinsius, Grotius, Castelvetro, Delrius, Strada, Vossius en La MesnardièreGa naar voetnoot3. Wij hebben geen enkele reden aan de juistheid van Vondels mededeling over het raadplegen van al deze auteurs te twijfelen, maar wèl is er grond tot enige twijfel aan het praktische nut van deze uitgebreide lectuur. Want uiteraard komen al deze commentaren en poëtica's, ondanks hun onderlinge divergenties, in hoofdtrekken toch vrijwel met elkaar overeen. Vondel kon dan ook nauwelijks verwachten er iets te zullen vinden, dat hem niet reeds uit de Institutiones poëticae van Vossius bekend was. Hoogstens zal hij er een sterkere accentuering of een pakkender formulering van bepaalde punten in hebben ontdekt, waarmee hij voor de theoretische opmerkingen in het Berecht zijn voordeel kon doen. Die theoretische opmerkingen blijken namelijk zó vaak vrijwel letterlijke citaten te zijn, dat het min of meer voor de hand ligt hetzelfde te veronderstellen voor de gevallen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die wij niet zo dadelijk kunnen thuisbrengen. Ik meen zelfs, dat deze veronderstelling voldoende gefundeerd is om te kunnen dienen als uitgangspunt voor een nader onderzoek naar het preciese gebruik, dat Vondel van elk der genoemde ‘uitleggers’ heeft gemaakt. Te zijner tijd zal een dergelijk onderzoek stellig moeten worden ondernomen, maar in het kader van deze studie heb ik gemeend mij daarvan te kunnen onthouden. In ons verband is immers slechts van belang, dat Vondel zijn theoretische opmerkingen steeds aan de Renaissancistische poëtica ontleent; aan welke theoreticus hij van geval tot geval zijn formulering te danken heeft, is daarbij van secundaire betekenis. En het eerste valt reeds aan te tonen door vergelijking van het Berecht met de twee poëtica's, waarvan wij - op grond van het feit dat zij hem reeds eerder vertrouwd waren - mogen aannemen, dat zij in dit opzicht zijn voornaamste bronnen zijn geweest: de Institutiones poëticae van Vossius (1647) en De tragoediae constitutione van Heinsius (1611). Afgezien van de verwijzingen naar Hugo de Groot en naar Ronsard, die ik later afzonderlijk zal bespreken, blijft er dan eigenlijk slechts één opmerking over, die ik niet in de een of andere vorm in genoemde werken heb kunnen terugvinden; en wel de volgende: ‘Wy zochten oock te bereicken de dry deughden des tooneelstijls, klaerheit, en geloofwaerdigheit doorgaens, en kortheit ter behoorlijcke plaetse’Ga naar voetnoot1. De bron hiervoor zal dus wel bij een van de genoemde buitenlandse auteurs gezocht moeten worden; de meest waarschijnlijke lijkt mij La Mesnardière. Ik laat hieronder ter linkerzijde van de pagina de theoretische opmerkingen uit het Berecht volgenGa naar voetnoot2, met ter rechterzijde de corresponderende plaatsen bij Vossius en HeinsiusGa naar voetnoot3; letterlijke of nagenoeg letterlijke overeenkomsten heb ik aangegeven door ze aan beide zijden te cursiveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst nà de volledige uiteenzetting omtrent de theoretische fundering en de praktische uitwerking van zijn Jeptha, en nà de vermelding van de poëtica's die hij daarvoor bestudeerd heeft, wijdt Vondel nog een enkel woord aan wat er verder voor een opvoering nodig is: ‘keur van bequame personaedjen, en toestel van tooneel, en maetgezang van reien’ (reg. 172b-173a). Maar hij doet dit slechts terloops, als iets wat hem als dichter eigenlijk niet aangaat. Ook daarin volgt hij zijn leermeesters. Op voorgang van Aristoteles onderscheiden deze namelijk zes ‘partes’ in de tragedie: Fabula, Mores, Sententia, Dictio, Apparatus, Modulatio. Daarvan zijn echter de vier eerste verreweg de belangrijkste: ‘sine quibus nec scribi drama potest .... Extra verò scriptionem sunt, apparatus, & modulatio: quae idcirco non ad poëtam pertinent; sed ad choragum, histriones, cantores, & tibicines’Ga naar voetnoot1. Dezelfde woorden vinden wij bij Vondel terug: histriones (personaedjen), apparatus (toestel van tooneel), modulatio (maetgezang van reien). Alleen is de vertaling van ‘modulatio’ enigszins beperkt, want bij Vossius omvat deze term ook de solo-zangGa naar voetnoot2; blijkbaar heeft Vondel zich voor de Jeptha alleen een ‘modulatio in chorico’ gedacht. Opmerkelijk is overigens de geestdrift, waarmee hij daarover uitweidt: .... en maetgezang van reien, geoefent door eenen grooten Orlando, om onder het speelen d'aenschouwers te laeten hooren eene hemelsche gelijckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zodanigh bereickt, datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame, verruckt, en ten volle met eenen voorsmaek van de gelukzaligheit der engelen vergenoegt (reg. 173b-179). Moeten wij hierin de hartewens lezen, dat zijn reizangen een componist als Orlando di Lasso zouden vinden? Of is deze passage | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een lyrische uitbreiding van de opmerking bij Vossius: ‘Modulatio multùm suavitatis adfert fabulae’Ga naar voetnoot1? Of citeert Vondel hier een van zijn buitenlandse bronnen? Ik ben geneigd, de twee laatste mogelijkheden als de meest waarschijnlijke te beschouwen.
De verwijzing naar Ronsard dient om te motiveren, waarom de Jeptha niet in alexandrijnen geschreven werd, zoals voor tragedies algemeen gebruikelijk was, maar in ‘vaerzen van tien en elf lettergreepen’: de z.g. ‘vers communs’. Voor zover ik weet, werd de plaats bij Ronsard, waarop Vondel hier doelt, nog niet eerder aangewezenGa naar voetnoot2. Zij is te vinden in de (nieuwe) Préface voor de Franciade, in 1587 door de dichter geschreven voor de herdruk van zijn onvoltooide epos in deel III van ‘Les Oevvres de P. de Ronsard Gentil-homme Vandomois’. Wanneer wij de tekst van Vondel daarnaast plaatsen, blijkt opnieuw dat deze de formulering van zijn ‘bron’ vrijwel letterlijk overneemt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewuste plaats bij Ronsard maakt het tevens onwaarschijnlijk dat Verwey gelijk zou hebben, als hij meent dat Vondel de Οἰδίπονς τύραννος van Sophocles vertaalde alvorens de Jeptha te schrijven, zodat hij dus de vijfvoetige jamben het eerst in Koning Edipus gebruikt zou hebbenGa naar voetnoot2. Ronsard zondert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers ‘les traductions’ uit, wat een ernstig bezwaar vormt tegen de veronderstelling dat Vondel op zijn gezag de ‘vers communs’ voor het eerst in een vertaling zou hebben aangewend. Het ligt veel meer voor de hand aan te nemen, dat hij, zoekend naar middelen om zijn model-tragedie tot het hoogst mogelijke peil van volmaaktheid op te voeren, in de uiteenzetting van Ronsard een kans meende te zien tot het bereiken van een ‘dichtmaet hooghdravender ... dan d'Alexandrijnsche’, en dat hij die kans met beide handen heeft aangegrepen. Toen hij kort daarop - wellicht nog tijdens het voortwerken aan de Jeptha - met zijn vertaling van Koning Edipus begon, zette hij ook daarin het experiment voort, hetzij omdat de ‘vers communs’ hem vertrouwd waren geworden, hetzij om te bewijzen dat hij ondanks de restrictie van Ronsard in staat was daarvan ook bij vertalingen gebruik te maken. Intussen heeft het resultaat ten aanzien van de meerdere ‘hooghdravendheit’ hem bij nader inzien blijkbaar toch teleurgesteld; met zijn Koning David in ballingschap keert hij tenminste, stilzwijgend en voorgoed, tot de traditie van de alexandrijn terugGa naar voetnoot1.
Voor Hugo de Groot geeft Vondel nauwkeurig aan, welk werk hij van hem geraadpleegd heeft: ‘de voorrede van Huigh de Groot, op Euripides vertaelde Fenisse’Ga naar voetnoot2. Daarmee worden de Prolegomena bedoeld uit Grotius' uitgave van Euripides' Φοίνισσαι die, met een vertaling van deze tragedie in het Latijn, in 1626 te Parijs het licht had gezienGa naar voetnoot3. Zoals reeds door Van Hamel is opgemerktGa naar voetnoot4, ontleende Vondel daaraan de absolute eenheid van plaats, waarop hij in zijn Berecht met de volgende woorden de aandacht vestigt: ‘Ons tooneel staet hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorgaensGa naar voetnoot1 onverwrickt en vast, voor het hof te Masfe in Galaäd; eene uitsteeckende opmerckinge, waerop Euripides in zijne volwrochte Fenisse zonderling gelet heeft’Ga naar voetnoot2. In zijn Prolegomena had Grotius namelijk, bij zijn bewonderende opsomming van de schoonheden uit de PhoenissaeGa naar voetnoot3, ook vermeld: ‘Locus quoque fabulae non duplex, ut alibi, sed unicus, ante ipsam regiam’, en daarop een overzicht doen volgen van de wijze waarop Euripides er in geslaagd was deze eenheid van plaats te bereiken: ‘nam ibi stant feminae peregrinae: eo venit Polynices: excitur Iocasta: advenit Eteocles: quem reperit ibidem Creon: advocatur Tiresias .... etc.’Ga naar voetnoot4. Vondel heeft niet alleen de plaatsbepaling letterlijk overgenomen - ante ipsam regiam: voor het hof -, maar ook dankbaar gebruik gemaakt van de vingerwijzing voor de praktische verwerkelijking van wat Grotius een ‘magnum poëtae artificium’ noemt. Zijn bedoeling daarmee was natuurlijk dezelfde als bij het aanwenden van de ‘vers communs’: het opvoeren van zijn model-tragedie tot het hoogst mogelijke peil van volmaaktheid. In tegenstelling echter tot wat bij de vijfvoeters het geval bleek, is Vondel ook in zijn latere drama's aan de absolute eenheid van plaats blijven vasthouden, zij het met dien verstande dat hij ze als een sieraadGa naar voetnoot5 en niet als een noodzakelijkheid beschouwde. Wij zullen te zijner tijd dan ook zien, dat hij ze slechts toepaste, als dit geen bezwaar opleverde voor het verloop van de handeling; waar dit wel het geval was, liet hij dit ‘sieraad’ vallen en stelde hij zich tevreden met de betrèkkelijke eenheid van plaats, die vóór de Jeptha ook bij hem de gebruikelijke was geweest. Intussen hebben wij bij onze bespreking van de Salmoneus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geconstateerd, dat ook daar reeds - wellicht als officieuse proefneming - de absolute eenheid van plaats voorkomtGa naar voetnoot1. Wij kunnen nu nog iets verder gaan. Ook daar herinnert de plaatsaanduiding in de Inhoudt (‘Het tooneel is op Godtsvelt, voor het hof van Elis’) aan Grotius' formulering ‘ante ipsam regiam’. En ook daar kan er geen twijfel aan bestaan, of Vondel is bij de compositie van zijn drama uitgegaan van de uiteenzetting in de Prolegomena omtrent de wijze waarop Euripides de ‘locus unicus’ had weten te bereiken. Wel is in de Salmoneus de manier, waarop de dramatis personae telkens weer op het tempelplein worden samengevoerd, veel minder natuurlijk dan in de Jeptha - hier en daar kan men zelfs van forcering spreken -, maar dit moet ongetwijfeld op rekening worden gesteld van de ironie die het gehele stuk beheerst; het principe als zodanig wordt er bovendien niet door aangetast. Wèl is dit het geval bij een ander verschilpunt, dat ik daarom belangrijker acht. Hoewel in de Salmoneus alles zich inderdaad op het tempelplein afspeelt, vallen er op dat plein toch duidelijk twee verschillende concentratiepunten te onderscheiden waartussen de handeling fluctueert: het ene vóór het paleis, het andere vóór de tempel. De plaats van handeling is dus wel één, maar evenals een ellips heeft zij twéé brandpunten, waardoor de eenheid toch weer gerelativeerd wordt. Ik durf niet uitmaken, of ook deze ‘elliptische eenheid’ tot de ironiserende elementen in de structuur van het drama behoort, dan wel toegeschreven moet worden aan onmacht van Vondel om reeds bij zijn eerste poging de absolute eenheid van plaats in een zuiverder vorm te realiseren. Hoe dit echter zij, in ieder geval blijkt er van zulk een ‘elliptische eenheid’ in de Jeptha geen sprake meer. De ellips heeft zich daar vervolmaakt tot een cirkel; er is slechts één enkel middelpunt: ‘voor het hof te Masfa’. De eenheid van plaats is overigens niet het enige, en zelfs niet het voornaamste, dat Vondel aan de Prolegomena te danken had; hij ontleende er bovendien de compositie van zijn Berecht aan! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Berecht moest doen uitkomen, dat de Jeptha inderdaad een model-tragedie was, waarin op alle essentiële punten aan de voorschriften van de poëtica werd voldaan en op sommige - de absolute eenheid van plaats, de verdubbelde agnitio en peripeteia, de ‘vers communs’ in plaats van alexandrijnen - daar zelfs boven werd uitgegaan. Daartoe was een min of meer systematische analyse nodig, waarbij punt voor punt de overeenkomst tussen de praktijk van het drama en de - bekend veronderstelde - theorie werd aangewezen. En daarvoor had Vondel inderdaad moeilijk een beter model kunnen vinden dan de Prolegomena van Grotius. Want dat is precies wat deze daarin ten opzichte van de Phoenissae doet, en met dezelfde bedoeling: het demonstreren van de voortreffelijkheid der ingeleide tragedie. Natuurlijk kon Vondel zijn voorbeeld niet op de voet volgen en moest hij de nodige wijzigingen aanbrengen. Het feit dat hij over eigen werk sprak, maakte een zakelijker toon nodig; op kritiek van anderen behoefde bij dit nieuwe drama niet te worden ingegaan; bepaalde punten, waaraan Grotius stilzwijgend voorbijging maar die voor de Jeptha van belang waren, moesten worden toegevoegd; omgekeerd konden typische Phoenissae-problemen blijven rusten. Met dit alles werd echter slechts voldaan aan de eis, die Vossius aan de imitator gesteld had: ‘hier iets toevoegen, daar iets weglaten, elders iets veranderen, en vrijwel overal voor een andere volgorde, kleur of gesteldheid zorg dragen’Ga naar voetnoot1. Zo gezien was de noodzaak tot afwijkingen dus eerder een steun dan een nadeel. Een vergelijking tussen de structuur van Prolegomena en Berecht moge dit alles nader illustreren. In het nu volgende overzicht heb ik verschilpunten aangegeven met een ≠ tussen de beide kolommen, duidelijke overeenkomsten met een =, minder overtuigende parallellen met een :. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overeenkomsten in de structuur van beide stukken zijn te talrijk en te opvallend dan dat er aan hun onderling verband zou kunnen worden getwijfeld. Zoals de Jeptha een imitatio is van Buchanans Jephthes, zo is het Berecht een imitatio van Grotius' Prolegomena. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee zijn wij aan het einde gekomen van onze bespreking van het Berecht. Met opzet ben ik uitvoerig ingegaan op de verschillende aspecten daarvan en alles wat er mee bleek samen te hangen. Want op een wijze als bij geen van zijn andere drama's het geval is, vergunt Vondel ons hier een blik in zijn werkplaats. Op grond van dit Berecht hebben wij een groot stuk uit de wordingsgeschiedenis van de Jeptha vrijwel van ogenblik tot ogenblik kunnen volgen. Wij zagen Vondel zich inwerken in zijn stof; gegevens verzamelen; mogelijkheden overwegen en daaruit tenslotte een keus doen; problemen onder de ogen zien; de Jephthes imiteren volgens de voorschriften van Vossius en steeds rekening houdend met de kritiek die op zijn model was uitgebracht; punt voor punt toetsen op zijn aanvaardbaarheid, zowel ten aanzien van de theologie als van de poëtica; gebruik maken van opmerkingen bij Grotius en Ronsard, die een kans schenen te bieden tot innoverende vervolmaking. Bijna zouden wij geneigd zijn te zeggen, dat wij het drama voor onze ogen hebben zien samenstellen: als een mozaiek van ontleningen, gerangschikt volgens de voorschriften van de Aristotelische poëtica. Een dergelijke uitspraak zou echter even onjuist als onbillijk zijn. Want de werkelijkheid is natuurlijk veel minder simplistisch. Wij hebben wel een stùk uit de ontstaansgeschiedenis van de Jeptha kunnen volgen, maar nièt het geheel daarvan, zelfs niet het belangrijkste deel. Wat wij zagen, betrof slechts de buitenkant van het werk. Wij zagen de kunstenaar het materiaal bijeenzoeken dat hij nodig had; hem zoekend en keurend en kiezend rondgaan, hier iets verwerpend en daar iets op zij leggend voor later gebruik. Maar wij konden niet zien, waaròm hij koos zoals hij deed, en niet anders. Wij konden de conceptie van het drama niet waarnemen, zoals die hem bij al deze voorbereidende werkzaamheden steeds voor ogen stond: vaag eerst en meer intuïtief dan bewust, maar gaandeweg duidelijker vormen aannemende: in voortdurende wisselwerking zowel de keus uit het beschikbare materiaal bepalende als zelf in haar groei bepaald door de mogelijkheden die dat materiaal bood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En deze innerlijke onstaansgeschiedenis, die de uiterlijke niet alleen begeleidde maar ook beheerste, valt uit het Berecht niet af te lezen. Daarom mogen wij de betekenis van de conclusies, waartoe de bestudering van het Berecht ons heeft geleid, niet overschatten. Zij verhelderen in aanzienlijke mate ons inzicht in de poëtische opvattingen van de Renaissance en de praktijk van de imitatio, maar zeggen niets over de dichterlijke waarde van de tragedie die er uit resulteerde. En de vraag naar het resultaat dat de kunstenaar bereikte, is altijd belangrijker dan die naar de oorsprong van het materiaal dat hij verwerkte, of naar de theorieën waarvan hij uitging. Dank zij het Berecht weten wij dus, dat Vondel een imitatio op het oog had, en dat hij zich daarbij op alle punten zoveel mogelijk wilde laten leiden door de voorschriften en interpretaties van hen die hij in poëticis of theologicis bij uitstek als autoriteiten beschouwde. Maar nu gaat het erom, in hoeverre hij er in geslaagd is al die moeizaam bijeenvergaarde vreemde elementen op zulk een wijze in zijn eigen verbeeldingswereld te integreren, dat daaruit een nieuw en organisch geheel kon voortkomen. Was zijn imitatio een inventieve en creatieve imitatioGa naar voetnoot1, die inderdaad (naar het woord van Vossius) ook het vreemde deed worden tot iets eigens? Met andere woorden: is de Jeptha niet alleen naar zijn uiterlijk, maar ook naar zijn innerlijk aspect werkelijk de model-tragedie geworden, die Vondel bedoelde? De enige mogelijkheid om op deze vraag een bevredigend antwoord te vinden, ligt in de analyse van het drama zelf. Alvorens daartoe over te gaan, moeten wij volledigheidshalve echter eerst nog een ogenblik aandacht besteden aan de OpdrachtGa naar voetnoot2, die Vondel aan zijn Berecht vooraf deed gaan en waarmee hij zijn tragedie toewijdde aan Anna van Hooren, ‘Gemaelin van .... Cornelis van Vlooswyck,.... Burgermeester, en Raet van Amsterdam’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Opdracht was een uiting van dankbaarheid. In de jaren vóór 1659 was Vondel namelijk door de maatschappelijke tegenslagen van zijn zoon Joost ook zelf in ernstige financiële moeilijkheden geraaktGa naar voetnoot1. De toestand werd tenslotte zó kritiek, dat enkele van zijn familieleden ‘geraaden (vonden), eenigh ampt of bediening voor hem te verzoeken’, zoals Geeraardt Brandt ons meedeelt. En deze vervolgt dan: Dit geschiedde meest door beleidt van zyn' neef, Joan de WolfGa naar voetnoot2, en buiten zyn toedoen; want hy was te edelaardigh om zynen noodt te kennen te geven. Zy naamen dan in 't einde van 't jaar MDCLVII, of in 't begin van LVIII, haar toevlucht tot de Vrou van Vlooswyk, Anna van Hoorn, gemaalin van den Heere Kornelis van Vlooswyk, toen regeerend Burgermeester der stadt Amsterdam; ontdekkende zyn verlies en noodt, met verzoek van haar voorspraak by den Heer Burgermeester. De Vrou van Vlooswyk, eedelmoedig van aardt, liet zich niet lang bidden; maar door 's mans waarde en noodt tot deernis bewoogen, braght eerlang te weegh, dat hy den lesten dagh van Januarius des jaars MDCLVIII, 's daaghs voor de jaarlyksche verandering der regeeringe, met een ampt in de bank van leeninge (dewyl 'er toen niet beters open viel) wierdt begiftight: een bediening, daar hy jaarlyks zeshonderdt en vyftig guldens van kon trekkenGa naar voetnoot3. In Anna van Hooren eerde Vondel dus de vrouw, aan wier voorspraak hij het te danken had, dat hij zijn Jeptha ‘bewaart voor armoede’ had kunnen voltooien. Het is overigens eigenlijk meer de figuur van Ifis, die hij haar aanbiedt, dan zijn drama als geheel. Noch over Jefta en zijn schuld, noch over de beslissende discussie met de Hofpriester, noch over het verdriet van Filopaie wordt in het Opdracht-dicht met een woord gerept. Er is daarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen maar sprake van Ifis. Zij wordt er verheerlijkt als de meest verhevene onder de vele prototypen van Christus in het Oude Testament, die zelfs Isaäc op de Moria overtreft omdat zij werkelijk haar leven gegeven heeft en daarom Christus meer nabijkomt dan hij. Met liefdevolle aandacht worden de enkele woorden, die Richteren XI van haar vermeldt, volledig in versvorm gebracht en als een kostbare relikwie in het hart van het gedicht geplaatst: Heeft vader dit belooft, en Godt gezworen:
Voltreck, voltreck uw woort, en hoogen eedt,
Dewijl u Godt aen Ammon quam te wreecken.
Bezegel uw belofte: gunme alleen
Dat ick bedruckt mijn' maeghdom vier paer weecken
Met speelgenoots in eenzaemheit beween. (vs. 23-28)
Naar deze woorden van gehoorzaamheid en offerbereidheid wordt zij in het drama uitgebeeld: Gehoorzaem komtze aldus in hooge brozen
Ten heiligen tooneele, en outer treên. (vs. 29-30)
Om deze woorden is zij waardig door Anna van Hooren en de andere ‘Graftjoffers’ - de aanzienlijke bewoonsters van de deftige koopmanshuizen aan de nieuwe Amsterdamse grachten - als maagd en martelares geëerd te worden met leliën en rozen, en te gelden als een voorafschaduwing van Christus: ‘'t morgenlicht, daer 't kruislicht op verscheen’ (vs. 32). Mede onder de indruk van deze Opdracht heeft indertijd J. Koopmans de Jeptha in de eerste plaats als het martelaarsspel van Ifis willen zienGa naar voetnoot1. Sindsdien is deze opvatting reeds te vaak weerlegd dan dat het nodig zou zijn dit nog eens te doen. Ik volsta dan ook met te vermelden, dat zowel uit het Berecht als uit de tragedie zelf duidelijk blijkt dat niet Ifis, maar Jefta als de hoofdpersoon moet worden beschouwdGa naar voetnoot2. Ten aanzien van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de centrale plaats die de Opdracht haar toekent, wijkt deze dus van het drama af. Hetzelfde geldt voor het prototype-schap van Ifis. Wel wordt er in het stuk enkele malen uitgesproken, dat zij sterft ter wille van het volkGa naar voetnoot1, maar de parallellie met Christus, waarvoor dit een uitgangspunt had kunnen zijn, wordt nergens uitgewerkt - zelfs niet in de profetische peròratie van de Hofpriester, welke trouwens in hoofdzaak op Jefta betrekking heeft. Wij kunnen hoogstens zeggen, dat de tekst van de tragedie de parallel tussen Ifis en Christus, zoals die in de Opdracht getrokken wordt, niet a priori uitsluit; er op ingaan doet hij niet. Dit ligt overigens voor de hand. In het drama is immers het offer van Ifis tevens de zonde van Jefta. Dat zij naar Vondels voorstelling in geen enkel opzicht deel heeft aan de schuld van haar vader, neemt niet weg dat het offer als zodanig goddeloos moet heten. En een goddeloosheid kon toch niet worden geduid als symbool voor het Goddelijke offer van Christus? Er kon dus alleen op het prototype-schap van Ifis worden gewezen, wanneer zij geïsoleerd werd beschouwd: wèl zoals Vondel haar in zijn tragedie uitgebeeld had - zie vs. 29-30! -, maar los van de verwikkelde situatie waarin zij daar verkeerde. De Opdracht richt zich tenvolle naar deze voorwaarde. En wat kon daartegen zijn, nu de schuld van Jefta op dramaturgische gronden in de tragedie onmisbaar was, maar theologisch helemaal niet vaststond en zelfs door vooraanstaande commentatoren als Serarius en Salianus werd ontkend? Er viel inderdaad aan het beeld van Ifis een aspect toe te voegen, dat in het drama verloren had moeten gaan. Vondel doet dus in deze Opdracht precies hetzelfde als toen hij na Het Pascha de Verghelijckinghe opnamGa naar voetnoot2 en toen hij in de Opdracht van Joseph in Dothan een actueel-politieke duiding van de Jozef-historie inlasteGa naar voetnoot3. Wij kunnen zelfs, mutatis mutandis, hier de conclusie herhalen, waartoe wij bij onze bespreking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van laatstgenoemd geval gekomen zijn: Nu het prototype-aspect, ondanks alle betekenis die Vondel er aan hechtte, in het drama geen plaats kon vinden, was opname in de Opdracht het eenvoudigste middel om het toch de nodige nadruk te verlenen. Dat de Opdracht ditmaal niets anders bevat dan dit toegevoegde aspect, behoeft ons niet te verwonderen, nu alles wat er over de tragedie zelf valt op te merken, toch reeds in het Berecht wordt vermeld. Maar bovendien ligt er in dat aspect een indirecte hulde voor Anna van Hooren. In en met zijn drama wijdt Vondel haar in de eerste plaats de figuur van Ifis toe: de meest zuivere en stralende gestalte daaruit. En een vrouw - dat moest aan het vrouw-zijn van zijn beschermster appelleren. Want iets van de glorie van Ifis straalt af op haar gehele sexe; ik beschouw het niet als een toeval, dat in vs. 17 - ‘De sterckste zwicht voor d'allerzwackste kunne’ - de lof van Ifis een generaliserende vorm krijgt. Die lof culmineert in het prototype-aspect. Daarmee was dus inderdaad alles gezegd wat gezegd behoefde te worden - in de Opdracht aan een vrouw. Tot slot dienen wij nog even in te gaan op een opmerking van Simons, die tot misverstand aanleiding zou kunnen geven. Deze zegt namelijk: ‘De vergelijking van het ter dood brengen van Ifis met dat van Jezus, door Serarius, verklaart de vrij duistere regelsGa naar voetnoot1 in de opdracht aan Mevr. Anna van Hoorn’Ga naar voetnoot2. Men zou geneigd kunnen zijn daaruit af te leiden, dat ook Serarius in de dochter van Jefta een prototype van Christus ziet. Dit nu is niet het geval, althans niet in deze ongecompliceerde vorm. Zowel voor Serarius als voor Salianus is Jefta zèlf - die zij immers als onschuldig beschouwen en gedreven door de Geest van God - een prefiguratie van Christus. Uitvoerig lichten zij dit toe, ook ten aanzien van punten die geen verband houden met zijn gelofte. Wanneer hij dan aan die gelofte toekomt, ziet Serarius in het afleggen daarvan vóór de aanvang van de hachelijke strijd met de Ammonieten een voorafschaduwing van Christus' nachtelijk gebed in Gethsemané, toen Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een nieuwe Jefta op het punt stond in Zijn passie de strijd aan te binden met de Ammonieten uit de hel: ‘cum iamiam per passionem cum Hammonitarum tartareorum copiis decertaturus esset’Ga naar voetnoot1. Ook Christus beloofde Zijn ‘dochter’ - d.w.z. Zijn menselijk lichaam - aan God en kwam die gelofte na: cui [= coelesti patri] & filiam suam vouit, cum humanitatem carnemque suam illi obtulit, & inter alia dixit: Non mea sed tua voluntas fiat. totusque ille, quo tum temporis conflictatus est, mortis agon, ab eo significatus est agone, quem sensit Iephte, dum carissimam filiolam è medio tollendam aspexit. Ipsa vero voti expletio, est mors in crucis ara excepta, vbi & clamavit: Consummatum est. In deze gedachtengang duidt dus de dochter van Jefta slechts op de menselijke natuur, de lichamelijkheid van Christus: ‘Iephtae filia est Christi Domini humanitas’. Ook Salianus ziet in de dochter van Jefta de ‘humanitas Christi’. Maar bij hem valt deze ‘humanitas’ vrijwel met de gestalte van de lijdende Christus samen: ‘Ipsa tamen humanitas singulari fortitudine in mortem, omnésque cruciatus sponte consensit, dicens, Non mea, sed tua voluntas fiat. Et mox ipsis satellitibus sponte processit, séque capiendam, & occidendam vltro praebuit’Ga naar voetnoot2. Van daaruit is het nog maar een kleine stap naar de voorstelling van Vondel. Ik ben dan ook geneigd aan te nemen, dat deze het prototype-schap van Ifis eerder aan Salianus dan aan Serarius heeft ontleend.
En nu dan eindelijk de Jeptha zelf! Hier en daar heb ik bij mijn interpreterende analyse dankbaar gebruik gemaakt van Bomhoffs uitvoerige beschouwingen over het verloop van de tragedieGa naar voetnoot3. Ik stel er prijs op, in dit hoofdstuk waarin ik zo vaak zijn zienswijze moet bestrijden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
óók mijn oprechte bewondering uit te spreken voor de wijze waarop hij in zijn weergave van het drama telkens de kern weet te treffen en de sfeer voelbaar te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste BedrijfIa.a. Het is vroeg in de morgen, nog vóór het opkomen van de zon. Maar Jefta's paleis in Masfa is al in rep en roer. Zo even is een ijlbode het bericht van de overwinning op de Ephraïmmers komen brengen; vandaag nog wordt de overwinnaar zelf verwacht! Filopaie kan het binnen niet uithouden en treedt naar buiten, in de ruimte van de open lucht. Na al haar onrust om het lot van haar man en om de afloop van de strijd is het overwimiingsbericht meer dan zij zo ineens verwerken kan. Zij weet geen raad met haar popelende verwachting. Straks komt Jefta - en straks komt ook Ifis, na een verblijf van twee maanden in de bergen, weer bij haar thuis! Al het leed uit het verledenGa naar voetnoot1 wordt door deze geluksdag goed gemaakt: Maer nu, Godt lof, komt mijn geluck al teffens
My t'huis. 'k verwacht mijn dochter t'huis van daegh,
Van 't hoogh geberghte, en hoor de nederlaegh
Van Efraim. God zegende 's lants hoeder.
Hoe weeligh valt de dochter haere moeder,
De brave helt zijn blijde bedtgenoot
In d'armen, als een dau in 's aerdtrijcks schoot!
(vs. 10-16)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is geen toeval, dat Filopaie tot tweemaal toe eerst haar dochter noemt en dan pas haar man. Vóór alles is zij moeder - en juist in haar moederschap wordt zij onmiddellijk bedreigd. Zelf weet zij dit niet, maar de oude Hofmeester, die haar dadelijk tegemoet getreden is, weet het wèl. Hij is de vertrouwde raadgever van Jefta, evenzeer diens vriend als diens dienaar, en daarom kent hij het geheim van de gelofte, waarvan buiten Jefta en Ifis (en de vriendinnen, met wie zij in de bergen haar maagdom beweent) verder niemand op de hoogte isGa naar voetnoot1. Hij weet - evenals de toeschouwers, die zich dus gemakkelijk met hem kunnen identificeren - dat Ifis terugkomt om te sterven en dat het offer nog diezelfde dag zal plaats vinden. Vandaar dat de mateloze blijdschap van Filopaie hem niet alleen pijn doet, maar hem ook diep verontrust. Hij zou haar willen waarschuwen, haar enigszins voorbereiden, zodat straks de slag minder onverhoeds en daardoor minder onbarmhartig aankomt. Maar omdat hij niet over de gelofte spreken mag, kan hij dit slechts in vage en algemene termen doen, die niet de nodige overtuigingskracht hebben. Toch probeert hij het daarmee, tweemaal zelfsGa naar voetnoot2. De eerste keer herinnert hij zijn meesteres aan de wisselvalligheid van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lot. Vreugde en verdriet zijn nooit ver van elkaar verwijderd; daarom is het goed ‘de blyschap in te toomen, // Zoo wel als rouw te maetigen’ (vs. 45b-46a). Als voorbeeld van zulk een snelle lotswisseling noemt hij Jefta: kort geleden nog een verstoten bastaard die moest leven van roof op de heidenen, nu de verlosser en de leider van zijn volk! Maar het blijkt een ongelukkig gekozen voorbeeld, want het herinnert Filopaie aan Jefta's intocht na zijn overwinning op de Ammonieten en aan de begroeting door Ifis: Mijn dochter juicht hem vrolijck in 't gemoet,
Groet vader voor de hofpoort met tamboeren,
En reien: maer dit scheen zijn hart t'ontroeren:
Doch d'oirzaeck kon ick noit uit hem verstaen.
Daer schuilt iet, my te duister om te raênGa naar voetnoot1. (vs. 72-76)
Daarmee is zij zó dicht bij het geheim gekomen, dat de Hofmeester niets anders meer kan doen dan haastig haar aandacht in een andere richting leiden door de ontroering van Jefta toe te schrijven aan bezorgdheid over de houding der Ephraïmmers en de dreiging van een nieuwe oorlog. Maar deze uitvlucht ontneemt aan zijn waarschuwing alle klem: die nieuwe oorlog heeft immers tot een nieuwe overwinning geleid en accentueert dus niét de wisselvalligheid van het geluk. - Zijn tweede kans krijgt de Hofmeester, wanneer Filopaie over de toekomst en het huwelijk van Ifis gaat spreken, en daarbij haar dochter vergelijkt met een bloem. Een bloem, bevestigt hij: Maer zaeghtge noit des morgens bloemen staen,
En vontze voor den avontstont vergaen,
Van brant gezengt, van hagelsteen geslagen,
Of afgemaeit? Wat kan een bloem verdraegen,
Een buye ter genade in ope lucht! (vs. 123-127)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ditmaal schrikt Filopaie. Haar moeder-instinct doet haar terecht vermoeden, dat de Hofmeester op een concreet feit doelt: ‘Wat zeghtge? quam u eenigh droef gerucht // Ter ooren?’ (vs. 128-129a). En dan moet deze opnieuw zijn toevlucht nemen tot halve waarheden, die eigenlijk onwaarheden zijn. ‘Neen, ick heb niet quaets vernomen’ (vs. 129b): er zijn immers geen slechte berichten van Ifis binnengekomen! En hij voegt daar de wens aan toe: Godt laetze vaders erf
Bezitten, 'k wensch dat gy in haer mooght leven,
En haere vrucht. (vs. 132b-134a)
Ook dit is tegelijkertijd waar en onwaar; wáár, omdat hij inderdaad niets liever zou zien dan dat die wens in vervulling ging; onwaar, omdat hij weet dat Ifis nog dezelfde dag zal sterven en dus nooit de erfgename van haar vader en nooit moeder zal kunnen zijn. In de tragische ironie van deze wens loopt zijn tweede poging tot voorbereiding van Filopaie op een volslagen mislukking uit. - Tot een derde krijgt hij de gelegenheid niet meer. Aangekondigd door bazuingeschal, komt de SlotvooghtGa naar voetnoot1 aan het hoofd van een feestelijk escorte - ‘bestuwt met krijghsstandaerden’ (vs. 145) - de stad binnenrijden. Maar voordat hij het paleisplein heeft bereikt, stijgt hij af. Te voet nadert hij Filopaie om haar namens Jefta officieel mededeling te doen van de overwinning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ib.b. Eerbiedig legt de Slotvooght als ‘pant van zege’ (vs. 152) aan de voeten van zijn meesteres het veldteken van de Ephraïmmers neer: de gouden stier, die op hen veroverd werd. Het is voor Filopaie een zó glorieus moment, dat elke indruk die de woorden van de Hofmeester op haar gemaakt mochten hebben, er volledig door wordt weggevaagd. Zij is overstelpt van blijdschap en dankbaarheid: ‘Wat zienwe? ô vreught! gelooft, gelooft zy Godt’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vs. 155)! Als zichtbaar blijk van de overwinning laat zij dadelijk de buitgemaakte gouden stier ‘ter tinne van het slot’ (vs. 156) uitsteken. En dan vraagt zij de Slotvooght om een vollediger verslag van de veldtocht dan de ijlbode had kunnen geven, die van de bijzonderheden niet op de hoogte was. In prachtige verzenGa naar voetnoot1 voldoet deze aan dit verzoek. Uitvoerig vertelt hij van de jaloersheid die de Ephraïmmers tot verzet dreef; van Jefta's vergeefse pogingen om door onderhandelingen een broederstrijd te voorkomen; van de voorbereidingen aan beide kanten, toen die onderhandelingen waren mislukt. Zo komt hij toe aan de slag zelf: het bloedige en verbeten vechten, waarvan de uitslag aanvankelijk twijfelachtig bleef. Totdat Jefta God aanriep om een beslissing en zich tegelijkertijd in het heetst van de strijd stortte. Zijn voorbeeld sleepte de zijnen mee en maakte ze onweerstaanbaar. God zelf greep in: Een hemelsch heir, van toorne en wraeck ontsteecken,
Scheen vlammende aen de wolcken door te breecken
Met wapenklanck, en luidt bazuingeschal,
Dat vee en volck verschrickte, en duin en dal.
(vs. 265-268)
En toen de paniekachtige vlucht van de vijand, het inzetten van de achtervolging! Ons bruizent heir vint nu geen tegenstant.
Uw vorst zit af, danckt Godt, die d'overhant
Hem gunt. (vs. 275-277a)
Vervolgens liet Jefta alle plaatsen bezetten, waar de verslagen Ephraïmmers konden proberen de Jordaan over te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steken om naar hun eigen gebied terug te keren, en allen doden die zich als vijand verrieden doordat zij het woord Schibbóleth niet konden uitsprekenGa naar voetnoot1. Met trotse voldoening besluit de Slotvooght zijn verhaal: Daer lagh langs 't velt een veertighduizenttal.
Zoo gaet met recht de hooghmoedt voor den val.
(vs. 283-284)
- Maar hij heeft nog een andere opdracht te vervullen. Jefta wil het offer brengen dat hij God verschuldigd is, en heeft my afgezonden,
Om u terstont te voeren, daer de maght
Van 't danckbaer heir uw blijde komst verwacht.
Belieft het u, zit op: de hackeneien
En muil staen reêGa naar voetnoot2. wy zullen u geleien, (vs. 290b-294)
De boodschap is zorgvuldig zó geformuleerd, dat zij geen onwaarheid bevat en toch Filopaie moet misleiden. Zij kan er alleen maar uit opmaken, dat het offer in de legerplaats zal plaats vinden en dat Jefta daarbij haar tegenwoordigheid wenst. Gezègd wordt dit echter niet. De boodschap past óók op de waarheid: Jefta wil in het paleis het offer van Ifis brengen, dat hij God verschuldigd is, en heeft opdracht gegeven Filopaie naar het leger te voeren om haar daarbij afwezig te doen zijnGa naar voetnoot3. - Even aarzelt Filopaie, voordat zij er toe kan komen gehoor te geven aan de wens van haar man. Straks komt Ifis, die zij dan niet zal kunnen verwelkomen! Maar dan geeft zij toe aan de aandrang van de Slotvooght, waarbij ook de Hofmeester zich aansluit. Met enkele van haar vrouwen volgt zij de eerste naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachtende rijdieren; even later zet de ruiterstoet zich in beweging. Medelijdend ziet de Hofmeester haar na. Hij heeft in de boodschap het plan herkend, dat Jefta vóór zijn vertrek opgemaakt en met hem besproken had. Zelf moet deze nu al onderweg zijn naar Masfa: Godt geef dat zy den lantsheer', die haer mijt,
En herwaert draeft, niet onder d'oogen rijdt.
(vs. 315-316)
Maar daar ziet hij op de weg, die van de bergen omlaagleidt naar de stad, Ifis met haar stoet van vriendinnen - de Rey van Maeghden - naderen. En hij treedt het paleis binnen, om daar haar komst af te wachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic.c. Als zij ‘Met bommen, en schalmey’ (vs. 340) op het paleisplein komen, zetten de terugkerende meisjes een lied in. Een lied van de overwinning - maar niet die op de Ephraïmmers, waarvan zij niets weten. Zij sluiten aan bij het moment van hun vertrek naar de bergen, twee maanden geleden. De overwinning op Ammon is voor haar nog even actueel als toen. In hun afzondering hebben zij aan niets anders gedacht dan aan die overwinning en aan het sterven van Ifis dat daarvoor de prijs moest zijn. Zij hebben zich op dat sterven bezonnen en het leren aanvaarden als een klein, maar verschuldigd, bewijs van dankbaarheid voor de verlossing die God geschonken heeft, en voor de eindeloze zegeningen die daarvan het gevolg zijn. En nu kunnen zij dan ook mèt Ifis ‘de doot in 't aenzicht tarten’ (vs. 342): zij zijn gekomen voor het offerfeest, dat niet achterwege blijven mag! - Tegen deze achtergrond moet de reizang worden verstaan. In de Eerste Zang roepen de meisjes de Gileadieten op, haar te helpen het overwinningsfeest te vieren; en zij bedoelen, al spreken zij dit nog niet uit: door het brengen van het dankoffer. Bij die viering zal Ifis voorgaan: ‘Volgh Jepthaes spruit. // Zy noodt uw burgers uit’ (vs. 343-344). - In de volgende twee strofen (Eerste Tegenzang en Tweede Zang) wordt de behaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overwinning uitsluitend aan God toegeschreven. Toen de Ammonieten Zijn volk vertrapten, ‘Heeft Godt alleen // Den hooghmoedt afgestreên’ (vs. 355-356). Hìj was het, die hun steden en sloten verwoest en ‘zijn Hebreen’ (vs. 361) uit de slavernij verlost heeft. Voor Hèm was het, dat ‘De Heidens vloôn // Met hun beroockte goôn’ (vs. 367-368). - In een nieuwe groep van twee strofen (Tweede Tegenzang en Derde Zang) wordt de zegen bezongen, die op de verlossing is gevolgd: de zegen van weer vrij-uit God te mogen dienen ‘Naer d'aeloude wetten, // En Moses zuivren stijl’ (vs. 371-372). Wéér komen alom de vromen bijeen, wéér is er driemaal per jaar het hoogtepunt van het gezamenlijke offer der twaalf stammen bij de Tabernakel in Silo. - De laatste strofe (Derde Tegenzang) sluit dan, over deze motivering van de plicht tot vreugdevolle dankbaarheid heen, bij de eerste aan. ‘Zy noodt uw burgers uit’ was daar van Ifis gezegd, met een nog verhulde zinspeling op haar offer-zijn. Maar nu heeft de verheerlijking van Gods zegeningen er op voorbereid, dat het dankoffer in overeenstemming moet zijn met de grootheid daarvan; verhulling is evenmin meer nodig als mogelijk. Ifis is bereid dat passende dankoffer te brengen, zingt de Rey. En de beide koorhelften wijken uiteen, zodat de volle aandacht valt op háár, zoals zij staat bij de poort van het paleis: Of Jeptha quam:
Hier is het offerlam. (vs. 403-404)
Dan zingt Ifis haar lied van offerbereidheid. Zij heeft zich reeds losgemaakt van de aarde en leeft nog slechts voor het moment waarop zij straks sterven mag. Zij voelt zich als aangeraakt door God. En zij geeft daaraan uiting met het prachtige beeld van de roos van Jericho: de plant, waarvan de verdroogde bloesem bij bevochtiging weer opzwelt en tot nieuw leven schijnt te komen: De roos van Jericho gaet open,
In 't opgaen van de morgenstont.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zy heeft den koelen dau gezopen.
Het manne viel haer in den montGa naar voetnoot1:
En Ifis hart luickt op, van weelde
En blyschap, nu zy dezen dagh
Het offer, datze zich verbeelde,
Naer vaders eisch, voltrecken magh,
Den vaderlande en 't volck ten zegen,
Ten prijs van Godt, den eigenaer
Van al, die door verborge wegen
Zijn heiligen zoo wonderbaer,
En boven hun begrijp, kan leien.
Treên we in, op bommen, en schalmeien.
(vs. 405-418)
‘Treên we in’: zij verwacht in het paleis Jefta en haar moeder reeds bij het offeraltaar te zullen vinden en onmiddellijk daarop te sterven. Maar haar vriendinnen moeten haar geleiden als naar een feest: ‘op bommen, en schalmeien’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede BedrijfIIa.a. Ifis heeft binnen alles anders aangetroffen dan zij verwacht had: haar vader en moeder waren er niet, het altaar stond niet voor het offer toebereid. Alleen de Hofmeester heette haar welkom; verder was er niets dan onverschillige leegte. De schok van die ontdekking heeft haar uit de mystieke vervoering van haar offerlied teruggeworpen in de realiteit. En nu zet de reactie in. Zij vlucht naar buiten, haastig gevolgd door de Hofmeester die nog geen gelegenheid heeft gehad een verklaring te geven; achter hen komt ook de Rey weer op het plein. - Inmiddels is Ifis weer in staat om een vraag te stellen: vanwaar die leegte die, na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar lange en moeizame voorbereiding op de dood, alles bedorven heeft? Hoe treurt het hof dus eenzaem, zonder hoeder?
Het aengezicht van vader en van moeder
Te derven, slaet my neêr in dezen staet. (vs. 431-433)
Met enkele woorden zet de Hofmeester de situatie uiteen. Er is een oorlog geweest tegen de Ephraïmmers en er is een overwinning op hen behaald; Jefta is nog niet terug uit het leger, maar wordt elk ogenblik verwacht; Filopaie is op zijn bevel door een list weggelokt, ‘op dat hy heden hier // Uw hooghtijtGa naar voetnoot1, in uw moeders afzijn, vier'’ (vs. 449b-450). Dat laatste is een nieuwe schok voor Ifis. Zij wist niets van het plan van haar vader om haar moeder buiten het offer te houden. Als vanzelfsprekend had zij aangenomen, dat hij gedurende haar verblijf in de bergen Filopaie op de hoogte zou hebben gebracht, zodat zij vóór haar dood haar moeder had kunnen troosten en afscheid nemen. En dit kan er voor haar niet meer bij; zij rebelleert: ‘Ick sterf niet, eer ick moeder zie, en spreeck’ (vs. 465). ‘Het is zo begrijpelijk. De offergezindheid heeft als het ware haar zieleadel uitgeput en wat overblijft, is zwakke menselijkheid, die haar deel aan liefde en sympathie opvordert’Ga naar voetnoot2. Daarom maakt zij zich gereed met haar vriendinnen terug te keren naar de bergen, waar haar vader haar niet dwingen kan. Niet om zich aan de dood te onttrekken, maar om dáár te sterven onder minder wrede voorwaarden! Verrast en verschrikt door deze reactie, probeert de Hofmeester er haar toe over te halen tenminste de komst van haar vader af te wachten. Dan kan zij hèm toestemming vragen afscheid van haar moeder te nemen; wellicht zal hij dat niet weigeren. Maar Ifis is niet bereid dit risico te aanvaarden: als zij vráágt, onderwerpt zij zich bij voorbaat aan de beslissing van haar vader en kan zij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval van weigering niets anders meer doen dan gehoorzamen. En het gaat hier niet om een gunst, maar om een recht: 'k Gebruick mijn recht, hoef niemant dit te vergen.
Genooten, volghtme al weder naer de bergen.
(vs. 511-512)
Ten einde raad gaat nu de Hofmeester van betogen over tot smeken. Met een beroep op zijn hoge leeftijd en zijn staat van dienst bij haar ouders bezwéért hij Ifis niets overijlds te doen en de komst van haar vader af te wachten! Onder de indruk van zijn hartstochtelijke ernst dringt ook de Rey aan: ‘Mevrouw, ay hoor, en luister naer zijn smeecken’ (vs. 528). En dan brengt Ifis opnieuw het offer van zichzelf: zij aanvaardt de gewijzigde situatie. Zwijgend keert zij zich om en gaat het paleis binnen; achter haar volgen de Hofmeester en de Rey. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIb.b. Niet lang ligt het paleisplein verlaten. Want daar nadert Jefta, slechts vergezeld door een enkele officierGa naar voetnoot1. Er is niets feestelijks of zegevierends in deze thuiskomst van de overwinnaar die zich - tragische ironie! - gedraagt als een vluchteling. Zijn enige voldoening is, dat hij zich voor Filopaie verborgen heeft weten te houden, toen zij hem onderweg passeerde, en dat hij nu ongemerkt zijn paleis heeft bereikt! Maar daarmee is tevens het moment gekomen, waarop Ifis sterven moet. Dat besef doet hem in een smartelijke monoloog zijn nood uitklagen over de wanhopige situatie, waarin zijn gelofte hem heeft gebracht: en ick moet
Godt lochenen, of scheiden van mijn bloet,
Onnozel bloet, dat van 't altaer zal leken. (vs. 549b-551)
De gouden stier, die aan de tinnen zijn overwinning op de Ephraïmmers verkondigt, hindert hem zó, dat hij woedend bevel geeft die weg te halen. Die uiterlijke praal is immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een leugen! De kans heeft zich voorgoed tegen hem gekeerd, toen hij vóór de slag tegen de Ammonieten de belofte aflegde, die hèm zijn dochter en Ifis het leven kosten zou. Treurig kijkt hij naar de gesloten poort van het paleis: Hoe stom en stil is nu de zelve poort,
Waeruit zy my met bommen in quam haelen,
En zegezang, en blijde morgenstraelen
Der oogen ... (vs. 570-573a)
Maar dan gaat die poort open, en plotseling is het of een stuk verleden zich herhaalt. Wéér leidt Ifis haar stoet van jongemeisjes naar buiten om haar vader feestelijk te verwelkomen; wéér rinkelen de bommen en juichen de schalmeien ter begeleiding van - wij mogen aannemen: hetzelfde - zegelied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIc.c. Bij alle overeenkomst is het toch niet helemáál als twee maanden geleden. Want Ifis weet nu, dat zij sterven moet. Maar de overgave van zichzelf, toen zij er van afzag naar de bergen terug te keren, is volledig geweest. Eigen persoon en lot tellen voor haar niet meer mee. Zij begroet haar vader zoals zij dat ook onder gewone omstandigheden zou hebben gedaan: schreiend van vreugde om het weerzien na een scheiding van twee maanden, dankbaar dat God hem in de strijd heeft beschermd, verontwaardigd over het optreden van de Ephraïmmers. Het ontroert Jefta zó, dat hij zich klein voelt tegenover zijn dochter en haar de belijdenis doet van zijn bitter zelfverwijt. Nooit had hij zo ondoordacht een gelofte mogen afleggen die veel meer omvatte dan hij bedoelde: Noit docht ick Gode een offer op te draegen
Van menschenbloet, veel min een van mijn maegen,
En allerminst mijn dochter, 't eenigh kint,
Mijn levens hoop, mijn kroon. (vs. 643-646a)
Welke doem rust er op hem, dat hij tot dit ‘beloven, zonder paelen’ (vs. 647) is verleid? Maar het is gebeurd, en nu is hij daaraan gebonden: ‘nu drijft mijn hof in trae- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen, // En zuiver bloet’ (vs. 652b-653a). - En dan wordt het Ifis - in letterlijke zowel als in figuurlijke zin het slachtoffer! - die haar vader bemoedigt en troost. Er treft hem geen enkele blaam: ‘Geen kinderhaet verruckt u tot dees daet’ (vs. 657). En sterven is toch niet zo verschrikkelijk, zeker niet bij een dood als haar nu wacht: ‘Een schoone doot wort minnelijck gekust, // Voor haeren mont, en roozeroode kaecken’Ga naar voetnoot1 (vs. 690-691). Het vergeten van zichzelf ter wille van haar vader doet haar de mystieke vervoering terugvinden, die zij bij haar thuiskomst verloren had: My lust het, op het licht van offertoortsen,
Op blijden galm van vedel en schalmey,
Gelijck een bruit bekranst, van rey by rey
Bestuwt, niet zwack, maer moediger en stouter,
Mijn groene jeught de Godtheit, op het outer,
Op t'offeren. ay vader, treur niet meer ... (vs. 696-701)
Slechts één verzoek heeft zij nog, maar aan deze mededeling voegt zij de wens-zelf niet toe. ‘Fijngevoelig heeft Vondel geweten, dat toen Ifis eenmaal Vaders verdriet gepeild had, ze niet dan in vage termen, haar verzoek om van haar moeder afscheid te nemen, kon voordragen’Ga naar voetnoot2. Jefta reageert er niet op; waarschijnlijk is de zin van Ifis' laatste woorden in zijn ontreddering nauwelijks tot hem doorgedrongen. Maar de Hofmeester - blijkbaar met Ifis en haar Rey naar buiten gekomen - steunt haar in haar bescheiden zwijgzaamheid. Voor dat verzoek is het nu inderdaad het ogenblik niet; straks komt er wel een beter moment. Na de smartelijke emoties van het weerzien moet Jefta nu eerst de gelegenheid krijgen tot rust te komen, zodat hij met overleg te werk kan gaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vader ga de dochter voor naer binnen.
Zoo groot een zaeck eischt rijp beraet, en zinnen.
(vs. 719-720)
Met zachte drang weet hij te bereiken, dat beiden inderdaad naar binnen gaan. Zelf volgt hij hen; de Rey blijft buiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IId.d. De meisjes zijn diep verslagen door alles wat zij hebben gehoord. Vooral twee punten hebben indruk gemaakt. Zij waren Jefta met een zegezang gaan begroeten, en in plaats van een overwinnaar vonden zij een wanhopige vader; dat heeft hen doen begrijpen hoe onbestendig het lot is en hoe plotseling het geluk kan omslaan in zijn tegendeel. En door het terughuiveren van Jefta voor de gedachte aan Ifis' dood zijn zij zelf die dood ook anders gaan zien; zij kijken er niet meer overheen - zoals zij, meegesleept door het voorbeeld van Ifis, in de reizang bij hun thuiskomst hadden gedaan -, maar er tegenaan: in plaats van God zien zij nog slechts het ‘yslijck slaghzwaert bloot’ (vs. 728), en daarom kunnen zij het offer eigenlijk niet meer aanvaarden. Het zijn deze twee reacties die de reizang bepalen, waarbij de afschuw om de dood van Ifis als de meest emotionele primair tot uitdrukking komt. - De Eerste Zang is dan ook een noodkreet. Maar die kreet richt zich niet tot God en nog minder loopt hij uit op een gebed om uitkomst; daarvoor is de Rey te diep doordrongen van Gods recht op het offer. De meisjes houden zich binnen de veilige beslotenheid van het stamverband en klagen hun nood uit bij de verre, maar meest stralende, stamouders van de Gileadieten: Jozef en Asnethe (Asnath)Ga naar voetnoot1. Aartsvader Jozef, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als gij uit uw graf kondt verrijzen om te zien hoe ‘'t yslijck slaghzwaert bloot’ uw rechtstreekse nakomelinge bedreigt, Zoudtge niet van verdriet weêr verzincken,
Uit schrick voor dit altaer?
Of zoudtge uit onverdraghGa naar voetnoot1
Niet schutten dezen slagh ...? (vs. 731-734)
- De Eerste Tegenzang brengt het andere aspect naar voren, waardoor de Rey getroffen is: de onbestendigheid van lot en leven; op de achtergrond staat natuurlijk voortdurend de gedachte aan Ifis en Jefta, al wordt dat verband niet uitgesproken. Alles wat bestaat, is vergankelijk: De hooghste wijsheit, Godt
Heeft geen bestendigh lot
Hier beneên in 't gemeen toebeschoren.
In 't purper zit de mot.
De roest verteert het stael
En glans van schoon metael. (vs. 745-750)
- Na deze generaliserende bezinning zet de Tweede Zang de klacht om Ifis voort. Op de aanroep tot Jozef volgt nu die tot Asnethe: Aartsmoeder, wie had bij uw bruiloft kunnen vermoeden dat het geslacht van uw oudste zoon Manasse ten onder zou gaan, doordat een van uw nakomelingen de offerdood sterven moest? - De Tweede Tegenzang gaat weer van de onbestendigheid uit. Maar terwijl deze zo even slechts negatief werd gezien, wordt nu het positieve gesteld. Jozef noemde zijn zoon Manasse, ‘die doet vergeten’Ga naar voetnoot2, omdat er aan zijn rampspoed een einde was gekomen. Ook het òngeluk is dus niet altijd bestendig: ‘Och, moghten wy ons leedt // .... oock vergeeten’ (vs. 777-779b). En het onderkennen van die mogelijkheid, hoe klein ook, is voldoende om de zang te doen uitlopen in een nieuwe roep tot Jozef, hartstochtelijker en dringender dan eerst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aertsvader, koom in 't licht.
Koom redt d'onnoosle nichtGa naar voetnoot1.
Koom ontbint 't lieve kint van dees keten.
Bewaer een' grootvaêrs plicht. (vs. 781-784)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde BedrijfIIIa.a. Jefta en de Hofmeester zijn voor een vertrouwelijk gesprek naar buiten gekomen, waar zij zeker zijn dat hun woorden door niemand kunnen worden opgevangen. Jefta's eerste vraag betreft Filopaie: heeft de Hofmeester kunnen ontdekken, of zij iets omtrent het offer vermoedt? Op dit punt kan de oude man hem volkomen gerust stellen: zij is zich van niets bewust, want andejs zou zij niet naar het leger vertrokken zijn, en ‘Zy waer al doot, of lagh van schrick te bedt’ (vs. 794). Hoewel onbedoeld, confronteert dit antwoordGa naar voetnoot2 Jefta opnieuw met al het leed dat hij over de zijnen brengt. Het benauwt hem zó, dat hij er toe komt tegenover deze meest vertrouwde dienaar zijn hart uit te storten. Al zijn ellende van de laatste maanden legt hij bloot: beginnend bij het moeizame veinzen van opgeruimdheid tegenover Filopaie; vervolgens teruggrijpend naar het moment van zijn gelofte, toen hem in de uiterste nood ‘Niets overschoot dan Godt, in 't voorst' der troepen, // Met een altaerbelofte om hulp te roepen’ (vs. 815-816); ontroerd uitweidend over de ontmoeting met Ifis en haar moedig aanvaarden van het offer; om tenslotte uit te komen bij de bitterste van al deze bittere dagen: die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vandaag, nu ‘de doot grimt voor mijne oogen’ (vs. 860b) en Ifis sterven moet. Maar er valt niet aan te ontkomen, en Jefta's cri de coeur kan geen ander einde hebben dan de moedeloze - en volkomen negatief bedoelde - retorische vraag: ‘wat troost, wat raet is hier?’ (vs. 878b). - De Hofmeester is het daarmee echter niet eens. Bescheiden, maar met nadruk brengt hij het advies uit, dat hij door Jefta's afwezigheid niet eerder heeft kunnen geven. Er zal ongetwijfeld zéér verschillend over het offer worden geoordeeld, en met de eventuele gevolgen van die reacties moet rekening worden gehouden: ‘'t Gevolgh van 't werck geeft maghtigh achterdencken’Ga naar voetnoot1 (vs. 900). Het is voorzichtig uitgedrukt, maar de bedoeling is duidelijk: de Hofmeester vreest dat het volk ongunstig op het offeren van Ifis zal reageren en dat dit politieke gevolgen zal hebben. Daarom mag naar zijn mening Jefta de voltrekking van het offer niet zonder meer als onontkoombaar aanvaarden, maar moet hij ook de bezwaren ernstig overwegen alvorens een beslissing te nemen. Het gaat niet om berusten, maar om kiezen: Opofferen, of uw belofte breecken
Staet hier in uw bedencken. kies, en deel. (vs. 916-917)
Jefta ontkent ditGa naar voetnoot2. Van keuze kan geen sprake meer zijn. Nu God hem op grond van zijn belofte de overwinning geschonken heeft, kan en mag hij daarop niet meer terugkomen. Het doet er niet toe, dat alles anders is uitgevallen dan hij het had bedoeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn eedt staet vast. de Godtheit heeft gehoort
Hem wijden wat my 't eerste uit mijne poorte
Gemoeten zou. (vs. 926-928a)
Maar niet uw dochter! roept de Hofmeester uit. Er is immers geen enkele wet - en hij bedoelt hier ‘wet’ in de Israëlitische zin van ‘Goddelijk voorschrift’ - ‘die iemant houdt verplicht // Aen 't offeren van redelijcke zielen’ (vs. 938b-939). Integendeel, dat wordt zelfs verboden! Maar als het om interpretatie van de wet gaat, zijn er bevoegder raadgevers beschikbaar dan hij; laat Jefta die toch raadplegen, voordat hij iets onherroepelijks doet: Ick rade u by den priester raet te zoecken,
En wetgeleerdeGa naar voetnoot1, om niet zoo los te gaen. (vs. 944-945)
Even aarzelt Jefta. Wanneer zij hem gelijk geven, zal dit zowel moreel als politiek inderdaad een steun zijn. Maar als zij het offer ontraden, wat dan? ‘kan ick staen op hun besluiten, // Hen volgen, mijn geweten gaen te buiten?’ (vs. 947b-948). Ook dit is weer een retorische vraag, die verstaan dient te worden als een negatie: ik kan mij immers toch niet op hun besluiten beroepen en tegen mijn geweten ingaan! Zo vat blijkbaar ook de Hofmeester het op. Hij geeft althans geen antwoord op deze opmerking, wat hij ongetwijfeld wèl zou hebben gedaan als hij daarin een werkelijke vraag - een verzoek om zijn mening! - had gehoord. Nu glijdt hijGa naar voetnoot2 over de bezwaarlijke kant van zijn voorstel heen, om slechts nadruk te leggen op de voordelen daarvan. Als Priester en Wetgeleerde het offeren van Ifis goedkeuren, is Jefta tegenover het volk gerechtvaardigd: ‘Hun aenzien geeft uw daet by 't volck een' luister’ (vs. 955). En mocht die achteraf toch blijken verkeerd te zijn geweest, dan rust de verantwoordelijkheid daarvoor niet meer op hem, maar ‘op 's priesters hals’ (vs. 961). - Jefta | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft zich aan deze redenering gewonnen: het is inderdaad raadzaam, vóór het offer Priester en Wetgeleerde te raadplegen. De Hofmeester moet ze dadelijk opdracht geven te komen ‘ontvouwen // Op welck een' gront dit outer staet te bouwen’ (vs. 975b-976). Uit deze formulering blijkt intussen, dat Jefta in geen enkel opzicht tot andere gedachten is gekomen. Priester en Leviet worden niet ontboden om uit te maken of het offer geoorloofd is, maar om de wettelijke basis aan te geven waarop het ten uitvoer moet worden gebracht. - Als de Hofmeester ter volvoering van die opdracht het paleis is binnengegaan, staat Jefta een ogenblik alleen op het plein. En even wordt het hem nu te machtig. Innerlijk is hij lang niet zo onwrikbaar als de voorafgaande discussie deed vermoeden. Bovendien heeft de Hofmeester, door hem de mogelijkheid van een uitweg aan te wijzen, zijn zelfstrijd tot het uiterste verhevigd en er zelfs een nieuw element aan toegevoegd: vrees voor de verontwaardiging van het volk en de gevolgen daarvan. In zijn hart worstelen de meest tegenstrijdige gevoelens en verlangens met elkaar, en maken hem onzeker: ‘och, wat zijde zal ick kiezen?’ (vs. 983b). Dat is geen gevolg van een opkomende twijfel aan de juistheid van zijn inzicht, maar van zijn zwakheid; hij kan nauwelijks weerstand bieden aan de drang om Ifis boven God en ‘staetheil’ boven zieleheil te laten prevaleren. Hij blijft er zich echter van bewust dat God het zwaarst moet wegen en het andere een verleiding is: ‘Hoe wanckelt hier mijn aengevochten geest!’ (vs. 986). - Door deze korte monoloog heeft Vondel ons doen begrijpen hoezeer, ook in de volgende scènes, de intransigente houding van Jefta een voortdurende overwinning is op zichzelf: een martelgang terwille van (wat hij beschouwt als) zijn plicht jegens God. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIb.b. De Hofpriester en de Wetgeleerde, door de Hofmeester gewaarschuwd en reeds met een enkel woord door hem op de hoogte gesteld, komen uit het paleis om Jefta | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun diensten aan te bieden. Na een plechtstatige begroeting over en weer, stellen zijGa naar voetnoot1 dadelijk de kwestie aan de orde, waarvoor zij ontboden zijn. Als Jefta ook aan hen verklaart dat hij meent zijn dochter te moeten offeren, aarzelen zij geen ogenblik met hun antwoord. Natuurlijk mag dat niet gebeuren; dat strijdt ‘tegens Godt, // En zijne wet, en uitgedruckt verbodt’ (vs. 1017b-1018). Liefde van ouders voor hun kinderen is een natuurwet, óók bij de dieren - de Wetgeleerde weidt daar breedvoerig en enigszins retorisch over uit -, en daarom zijn kinderoffers een gruwel. God wil ze niet; Hij vraagt ‘Gehoorzaemheit, en geensins menschevleisch’ (vs. 1041). Uit dit generaliserende en ietwat banale betoog blijkt, dat priester en wetgeleerde er nog geen besef van hebben, waarom het hier eigenlijk gaat. Hun antwoord veronderstelt een formele moeilijkheid, terwijl in werkelijkheid een principieel probleem in het geding is. Dat wordt hun overigens door het antwoord van Jefta gauw genoeg duidelijk gemaakt. Deze beroept zich namelijk op het voorbeeld van Abraham, die óók gehoorzaamde toen God van hem het offer van zijn kind vroeg: Stont Abraham niet willigh, en bereit
Om Isack met zijn blanck geweer te treffen?
Was 't gruwelijck? hoe loven en verheffen
Dan engelen en menschen hem zoo hoogh?
(vs. 1046-1049)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar God verhinderde tenslotte het offer, voert de Wetgeleerde daartegen aan; en de Hofpriester voegt er aan toe, dat God slechts de gehoorzaamheid van Abraham op de proef wilde stellen. Het is echter duidelijk, dat deze tegenwerpingen het eigenlijke vergelijkingspunt tussen Abraham en Jefta niet raken. Dat het offer van Isaäc op het laatste moment werd verhinderd, doet niets af aan het feit dat Abraham bereid was het te brengen en dit zonder het ingrijpen van God ook inderdaad zou hebben gedáán. Niet hij zag van het offer af, maar God! Overgebracht op Jefta betekent dit, dat deze niet eigenmachtig zijn dochter aan God mag onthouden. Van zijn kant moet het offer doorgaan; hoogstens kan hij hopen dat God op het laatste ogenblik Ifis zal redden, zoals Hij het indertijd Isaäc heeft gedaan. Dat Jefta in zijn antwoord aan priester en wetgeleerde dit laatste aspect niet aanroert, ligt voor de hand; in deze zakelijke discussie passen alleen feiten en dus spreekt hij slechts over zijn verplichting tot eenzelfde gehoorzaamheid als Abraham. Ik meen echter, dat wij de hoop op een reddend ingrijpen van God wel degelijk als een reële verwachting bij hem aanwezig moeten achten. Niet alleen ligt zij in de parallellie met Abraham besloten, maar bovendien is er - zoals wij later zullen zienGa naar voetnoot1 - reden om aan te nemen dat Vondel verband heeft gevoeld tussen de teleurstelling van deze hoop en de ineenstorting van Jefta na het offer. Hoe dit intussen ook zij, in ieder geval blijft Jefta ondanks de daartegen aangevoerde bezwaren (terecht) vàsthouden aan het voorbeeld van Abraham. Evenals deze is hij voor niets zo bang als voor de mogelijkheid, dat ick Godt verongelijcke,
Zoo 't hart hem niet gehoorzaeme, en dit blijcke
Door 't offer, hem belooft voor d'overhantGa naar voetnoot2.
(vs. 1059b-1061)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit antwoord komt weer de belofte ter sprake. En dáárop concentreren Hofpriester en Wetgeleerde nu hun tweede aanvalGa naar voetnoot1. Die onbezonnen gelofte had Jefta nooit mogen afleggen: ‘nu streckt uw dwaes beloven // Ten laster van Godts naem en eer daer boven’ (vs. 1067b-1068). Diep gekwetst door dit verwijt, roept Jefta God aan als getuige voor de zuiverheid van zijn bedoelingen. Maar goede bedoelingen maken de belofte zelf nog niet goed, verklaart de Hofpriester: ‘Uw ooghmerck was Godt eeren: // Maer 't middel strijt recht tegens Godts begeeren’ (vs. 1091b- 1092). Jefta gaat daar voorlopig niet verder op in en keert terug tot de bestaande situatie. Hoe die belofte ook moge zijn, hij hééft ze afgelegd en daarom is hij nu gebonden: ‘Mijn heilige eedt is my een wet geworden’ (vs. 1095). Een ‘gruwelwet’, verbetert de Hofpriester, en hij bedoelt daarmee dat zij als heidens en afgodisch moet worden beschouwdGa naar voetnoot2; zij strijdt immers tegen de wet van God: ‘Gy zult niet doôn’ (vs. 1098b)! Daarom heeft zij geen bindende kracht en staat het Jefta volkomen vrij Ifis te sparen: ‘Haer leven hangt aen uwen wil. gy meught // Haer spaeren’ (vs. 1118-1119a). Neen, dat kan ik nièt, roept Jefta vertwijfeld uit, want ‘Wie kan my dees schult vergeven?’ (vs. 1119b). Weer is zijn retorische vraag bedoeld als een nadrukkelijke ontkenning: niemand kan mij immers ontslaan van de verplichting die er op mij rust! Maar de Wetgeleerde geeft er antwoord op als op een werkelijke vraag: ‘Godts priester. hy ontslaet u: laetze leven’ (vs. 1120). Wij zullen ons moeten voorstellen, dat Jefta een ogenblik volkomen verrast blijft zwijgen. De priester ontslaat hem van zijn verplichting: is hij nu dus vrij? Al zou hij niets liever doen dan dit aanvaarden, zijn geweten zegt neen. Ook een priester kan hem niet van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belofte ontslaan; dat kan alleen God zelf doen, zoals Hij het deed bij Abraham! Als hij deze conclusie onder woorden brengt, kiest hij daarvoor opnieuw de vorm van een retorische vraag: ‘Ontsloeghme mijn geweeten?’ (vs. 1121a): door de uitspraak van de priester heeft mijn geweten mij immers nog niet van mijn verplichting ontslagen! - Daarmee zet de derde en beslissende fase van de discussie in. De kern van het meningsverschil is nu aan het licht gekomen: twee overtuigingen staan principieel tegenover elkaar. Hofpriester en Wetgeleerde gaan er van uit, dat er voor het geweten geen ander middel is om Gods wil te kennen dan de Wet. ‘Geweeten, dat wijt afdwaelt van Godts wit’ (vs. 1122) - d.w.z. van Gods bedoelingen, zoals die in de Wet verankerd liggen - mag daarom geen geweten meer heten, maar is onbegrip en misverstand. Impliciet wordt daarmee tevens gesteld, dat leken een op de Wet berustende uitspraak van priesters of wetgeleerden dienen te aanvaarden; aan de laatsten is immers de zorg voor de handhaving en verklaring van de Wet opgedragen. Jefta daarentegen gelooft, dat God ook door directe ingevingen, buiten de Wet om, Zijn wil kenbaar maakt. Impliciet wordt daarmee tevens ontkend, dat een priesterlijke uitspraak voor de leek altijd bindend gezag heeft; ‘een drift van Godt inwendigh’ (vs. 1128) gaat daar immers per definitionem boven uit. - Jefta drukt zich aanvankelijk nog in algemene termen uit, maar het is natuurlijk duidelijk, dat hij bedoelt in zijn houding tegenover het offer ook zelf door zulk een Goddelijke ingeving te worden geleid. Anders dan de Wetgeleerde die met agressieve verontwaardiging reageert, begrijpt de Hofpriester dadelijk dat verdere discussie daardoor zinloos wordt. Natuurlijk vergist Jefta zich en vereenzelvigt hij ten onrechte zijn eigen mening met de wil van God, want God kàn niet ingaan tegen Zichzelf en Zijn wet! Maar de Hofpriester is er zich van bewust, dat hij tegenover zijn meester niet over voldoende geestelijk gezag beschikt om met enige kans op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
succes diens overtuiging te kunnen bestrijden; als Hofpriester is hij immers evenzeer een dienaar als de Hofmeester! Tegenover de hoogste wereldlijke autoriteit kan alleen het hoogste geestelijke gezag zich doen gelden. Daarom wordt zijn antwoord op de belijdenis van Jefta een verwijzing naar de Hogepriester: ‘Laet d'uitspraeck des aertspriesters hier op hooren’ (vs. 1132). Jefta is echter door het verweer, waartoe de discussie hem gedwongen heeft, sterker geworden in plaats van zwakker. Doordat hij zijn overtuiging onder woorden moest brengen, is alles wat nog slechts half bewust in hem leefde, tot een volstrekte zekerheid gegroeid. Het beroep op de ‘drift van Godt inwendigh’ heeft hem opnieuw op één lijn gesteld met Abraham, tot wie God op dezelfde wijze gesproken had. En dus wijst hij het voorstel van de Hofpriester af. Niet omdat hij daartegen op zichzelf principiële bezwaren zou hebben, maar omdat het in dit bijzondere geval daarvoor te laat is. Na de overwinning op de Ammonieten is het offer terwille van Ifis toch al twee maanden uitgesteld. Een nieuw uitstel, zelfs van niet meer dan enkele dagen, zou aan de majesteit van God te kort doen: ‘De tijt is uit: nu gelden geen gebeden’ (vs. 1136). Wanneer zowel de Wetgeleerde als de Hofpriester hem er op wijzen, dat hij in zulk een principiële kwestie niet aan het oordeel van de Hogepriester voorbij kàn gaan en màg gaan, beroept hij zich opnieuw op de stem van God in zijn geweten: God vraagt van hem het offer en Hij vraagt het nu! Aan die Goddelijke wil vertrouwt hij zich toe: ‘Godt is mijn burgh, en vaste toeverlaet’Ga naar voetnoot1 (vs. 1138). Daarom heeft hij geen Aertspriester meer nodig: ‘Ick heb my nu met Godt hier op beraeden’ (vs. 1140). Wanhopig doet de Hofpriester nog een laatste poging om hem tot andere gedachten te brengen. God zelf, betoogt hij, heeft de Aertspriester ‘tot middelaer gezet’ (vs. 1141) tussen Zichzelf en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensen! Alleen aan deze hoogste geestelijke autoriteit is de beslissing toevertrouwd, ‘Wanneer Godts boeck een tong eischt, en een spraeck’ (vs. 1146). Er kan immers zo gemakkelijk worden gedwaald, ook te goeder trouw: ‘De boeckstaef wort misduit door avrechts spellen’ (vs. 1147). Daarom heeft God de Aertspriester aangewezen als Zijn vertegenwoordiger op aarde: Hy zit naest Godt op stoel, als eerste maght,
Behantvest met het recht van doot en leven.
(vs. 1150-1151)
Daarin ligt toch opgesloten, dat het voor Jefta een heilige plicht is de Aertspriester te raadplegen, alvorens iets onherroepelijks te doen! Maar Jefta is door de bewustwording van zijn zekerheid in een geestelijke vervoering geraakt, die hem voor elke twijfel of aarzeling onvatbaar maakt. Teruggrijpend op het verwijt van Hofpriester en Wetgeleerde, dat hij zijn ondoordachte gelofte nooit had mogen afleggen, schrijft hij nu ook die gelofte aan de inwerking van God toe: Mijn hart wert sterck van 's hemels geest gedreven,
Toen ick, getroost te sterven, of te leven,
Godts volck, en Godt ten dienste, heenevoer,
Den oppersten eene offerhande zwoer
Te heiligen. nu buiten mijn vermoeden
Dit uitvalt, en d'onnoosle maeght moet bloeden,
Vertroostme dat Godts geest mijn' yver steef.
(vs. 1155-1161)
Dat maakt zijn geval tot een uitzonderingsgeval, waar de Aertspriester buiten staat: d'Aertspriester hou zijne eer, en waerde: ick leef
Nu raet met Godt: hier gelt geen tegenreden.
Gy zult met uw Levijten 't feest bekleeden,
En 't offerlam geleiden aen mijn zy. (vs. 1162-1165)
Tevergeefs smeken Hofpriester en Wetgeleerde vrijgesteld te mogen worden van deelname aan een offer dat zij zozeer afkeuren. Jefta is nu weer volkomen de Richter, die beveelt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en geen tegenspraak duldt; zonder aan hun verzoek veel aandacht te besteden, gaat hij het paleis binnen om daar de nodige maatregelen te treffen. - Verslagen blijven de twee anderen achter: ‘Wat zullen wy beginnen?’ (vs. 1176b). Maar de Hofpriester weet zich snel te herstellen. Misschien is er toch nog een middel om het offer te verhinderen: ‘De moeder kon misschien haer kint verlossen’ (vs. 1184). En daarom krijgt de Wetgeleerde opdracht naar het leger te gaan om Filopaie te waarschuwen; er is geen ogenblik te verliezen: ‘Beschry terstont den postmuil. vliegh den tijt // Met kracht voorby’ (vs. 1178-1179a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIc.c. Terwijl de Wetgeleerde haastig vertrekt, komt even haastig de Hofmeester uit het paleis naar buiten om te horen, welk resultaat het overleg van Jefta met de beide geestelijken heeft gehad. In zijn hart hoopt hij vurig, dat besloten zal zijn van het offer af te zien of tenminste het uit te stellen. Maar in plaats daarvan hoort hij uit het verontwaardigde relaas van de Hofpriester, dat Jefta halsstarrig aan zijn besluit is blijven vasthouden en zelfs van priester en Levieten heeft geëist straks bij de offerplechtigheid aanwezig te zijn. En dat laatste kunnen wij immers niet doen, klaagt de Hofpriester, want hoe zouden wij dat ooit tegenover de Aertspriester kunnen verantwoorden? De Hofmeester stelt daar dadelijk het politieke aspect tegenover: door niet aan de offerplechtigheid deel te nemen, zou de priesterschap openlijk te kennen geven de daad van Jefta af te keuren, en wat zou dàn de reactie van het volk zijn? ‘Ontvaltge hem, het zal den staet beroeren’ (vs. 1208). - Dit antwoord typeert de oude man als de trouwe dienaar die hij is. Hij heeft gedaan wat hij meende te kunnen doen, om Jefta van zijn voornemen af te brengen. Nu dat is mislukt, gaat hij met dezelfde trouw rustig voort over de belangen van zijn meester te waken, zonder verontwaardiging en zonder verwijt. Bij de Hofpriester vindt hij al dadelijk een eerste taak, want diens weigering om bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
offer tegenwoordig te zijn zou alles nog veel moeilijker maken dan het toch al is. - Na zijn beroep op het politieke aspect zet de Hofmeester dan ook zijn aandrang tot medewerking voorzichtig van stap tot stap voort. Aan het bezwaar van de verantwoordelijkheid tegenover de Aerts-priester zou tegemoet gekomen kunnen worden door een formele verklaring van nooddwang te deponeren bij het hofgerecht: Laet voor 't hofgerecht betuigen
Dat gy hier toe geperst wort. scheur uw kleet,
Tot een bewijs van rouw, en harteleet. (vs. 1212b-1214)
En verdient Jefta, ondanks zijn ongelijk, niet veeleer medelijden dan minachting? Hij is altijd een vroom man geweest, en door het offeren van Ifis treft hij immers in de eerste plaats zichzelf! ‘De vader sterft de doot, in 's dochters smert, // Dies trapt hem, schoon gy recht hebt, niet op 't hart’ (vs. 1217-1218). De Hofpriester blijkt niet ongevoelig voor deze argumenten; er ligt al iets van aarzeling in zijn vraag, of de Hofmeester bedoelt dat het beter zou zijn de zaak niet door een principiële houding op de spits te drijven: ‘Zoo raetge ons niet te treên in dit geschil?’ (vs. 1229). En dan werpt de Hofmeester ook zijn laatste en sterkste argument in de schaal: Ifis! Om 's vaders, of ten minste om 's dochters wil.
Uw byzijn zal haer troosten in dit lijden,
Uw zegen haer in 't uiterste verblijden,
Om moediger naer 't hofaltaer te treên. (vs. 1230-1233)
Ifis is die troost en die zegen zo ten volle waard! Terwijl in de voorhof van het paleis ‘het deerlijck outer // Met rijs gedeckt, waerop zy knielen zal’ (vs. 1236b-1237) al gereed staat, blijft zij moedig en kalm: ‘groothartigh, niet als een // Die sterven moet, maer rustiger, en stouter’ (vs. 1234b-1235). Zij heeft zich gekleed en getooid als een bruid voor haar bruidegom; ‘Onsterflijckheit ziet haer alreê ten oogen // En aenschijn uit’ (vs. 1272-1273a). Het moet voor Jefta ondraaglijk zijn, haar juist nu zó aandoenlijk schoon te zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dies bidde ick: sla hem zijn verzoeck niet af.
Hy staet noch, maer met eenen voet in 't graf.
(vs. 1277-1278)
De Hofpriester geeft zich tenslotte gewonnen: ‘Nu 't wezen moet, wy stellen ons gelaeten’ (vs. 1280). En hij gaat het paleis binnen - naar wij mogen aannemen, om zijn verklaring van nooddwang bij het hofgerecht af te leggen en daarna zijn priesterlijke taak bij de voorbereiding van het offer te aanvaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIId.d. Dadelijk ziet de Hofmeester zich echter weer voor een nieuwe taak geplaatst. Namens Ifis komt de Rey zijn voorspraak vragen voor haar verzoek om afscheid te mogen nemen van haar moeder. De dubbele indirectheid van dit verzoek - dat via de Rey en via de Hofmeester voor Jefta bestemd is - doet uitkomen, dat Ifis daarmee geen voorwaarde meer stelt en slechts een laatste gunst vraagt. Maar ook in deze vorm moet de Hofmeester er een negatief antwoord op geven. Het verzoek van Ifis is door hem al aan Jefta overgebracht, en deze ziet geen mogelijkheid daaraan te voldoen. Als de Rey in zijn teleurstelling blijft aandringen, zet de Hofmeester nader uiteen, door welke overwegingen Jefta zich bij zijn weigering heeft laten leiden. Wanneer Filopaie iets van de waarheid ging vermoeden - en dat zou bij een laatste afscheid onvermijdelijk zijn -, dan zou dit tot een verschrikkelijke scène leiden, die niet alleen de godsdienstige sfeer van de plechtigheid, maar ook de innerlijke rust van Ifis volkomen zou verstoren, zodat het voor haar veel moeilijker zou worden de dood te aanvaarden: De vader, die, verknocht aen zijn geweten,
Niet wijcken wil, moght nutter aen een keten
Zijn gemaelin dan sluiten, eer haer hant
Dit heerlijck hof kranckzinnigh staecke aen brant,
En zy in 't vier uit wanhoop quam gesprongen.
(vs. 1319-1323)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rey ziet zelf toch wel in, dat Jefta in deze omstandigheden niets anders kon doen dan het verzoek van Ifis afslaanGa naar voetnoot1? De Hofmeester wacht het antwoord op deze vraag niet meer af; na Jefta en de Hofpriester gaat ook hij het paleis binnen om deel te nemen aan de voorbereidingen voor de offerplechtigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIe.e. Alleen achtergebleven, geeft de Rey uiting aan zijn diep gevoel van medelijden met moeder en dochter, die beiden door de weigering van Jefta getroffen worden. Het hart van de meisjes gaat zelfs in de eerste plaats naar Filopaie uit, want Ifis is in haar offerbereidheid reeds zo aan de wereld ontstegen dat - zoals zij het tegenover de Hofmeester hebben uitgedrukt - ‘men niet aen haer gelaetGa naar voetnoot2 kan mercken // Dat zy verflaeut’ (vs. 1296b-1297a). Bovendien zullen wij wel moeten aannemen, dat de teleurstelling van de meisjes ook dáárom zo groot is, omdat zij onwillekeurig gehoopt hadden dat Filopaie het offer zou hebben weten te verhinderen. Want de afschuw voor dat offer, die in de zang na het vorige bedrijf nog slechts gedempt had doorgeklonken, beheerst hen nu helemaal! In de slotstrofe van hun reizang spreken zij van Jefta's belofte als van ‘een' onbeschaefden eedt’ (vs. 1404), van het offer als van iets ongehoords (vs. 1406) en van het in gereedheid gebrachte altaar als van een ‘schendigh moortaltaer’ (vs. 1422)Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze stemming van medelijden en van teleurgestelde hoop, die beide met Filopaie verband houden, maakt het begrijpelijk dat de Rey haar gaat vergelijken met een andere moeder uit de geschiedenis van Israël, wier kind óók met de dood werd bedreigd: Jochebed, de moeder van MozesGa naar voetnoot1. Verschrikkelijk waren de drie maanden, dat Jochebed tegen het uitdrukkelijke gebod van de Farao Het kraemkint berghde, en door haer leden
Alle oogenblick een grilling ging,
En angstigh aen elck haer,
In schrickelijck gevaer,
Een druppel dootzweet hing ... (vs. 1330-1334)
Maar zij kon tenminste iets doèn voor haar kind en zelfs een wanhopige poging wagen om het te redden! Dan volgt, met toegewijde aandacht verteld, de geschiedenis van het biezen kistje en van de onverwachte uitredding. Want d'Alziende wachter, die noit sliep,
En Jakobs afkomst trou bewaeckte,
Zagh uyt den hemel neêr, zoo diep,
Op 't vlotend kraemkint .... (vs. 1375-1378a)
en deed het vinden door de prinses van Egypte! O, als God eens opnieuw zo ingreep en ‘mede eene uitkomst gaf // Aen Ifis onbewuste moeder’ (vs. 1399b-1400), die er eigenlijk nog ongelukkiger aan toe is dan Jochebed, juist omdat zij niets weet en dus ook niets kan doen! Wat zal er straks in haar omgaan, als zij - te laat! - hoort wat er met haar dochter gebeurd is! Het medelijden brengt de meisjes tot zelfverwijt, dat zij twee maanden lang hebben meegewerkt aan de geheimhouding van het offerplan: Waer me verschoonen wy voor haer
Ons stillezwijgentheit
Van 't offer, lang beschreit?
O schendigh moortaltaer!Ga naar voetnoot2 (vs. 1419-1422)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde BedrijfIVa.a. Alle voorbereidingen zijn nu getroffen. Voor het laatst staat Ifis op het plein, om afscheid te nemen van alles wat haar lief en vertrouwd is. Haar vader en de Hofpriester begeleiden haar; wat meer terzijde staan de HofmeesterGa naar voetnoot1 en de Rey. Ifis heeft zich reeds zozeer van de wereld losgemaakt, dat dit afscheid niets smartelijks meer voor haar heeft. Zij verlangt naar de dood, die haar naar God zal voeren: Geen hygend hart, vervolght, en afgeronnen,
Verlangde oit meer naer koele waterbronnen,
Als mijne ziel, na zoo veel strijts, verlangt
En hijght naer Godt, waer aen mijn leven hangt...
(vs. 1423-1426)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hofpriester is diep onder de indruk van haar geloofsmoed. Hoezeer hij het offer ook afkeurt en hoezeer hij zich teleurgesteld moet voelen dat de Wetgeleerde Filopaie niet tijdig genoeg heeft kunnen terugbrengen om het te verhinderen -, hij drukt nu deze gevoelens terug om met hart en ziel zijn priesterlijke steun te geven aan Ifis, op wie immers geen enkele schuld rust en die hem nodig heeft. Niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk volgt hij haar op haar laatste gang: ‘Gy zijt alree met Godt den schepper een, // Een hart, een ziel’ (vs. 1442-1443a). Jefta echter is tot zulk een begrijpend volgen niet bij machte. Nu het verschrikkelijke ogenblik vlakbij is, schrikt hij daarvoor terug als voor een fysiek obstakel. Het liefdevolle medelijden, waarmee Ifis probeert hem te troosten, overstelpt hem opnieuw met het besef van zijn schuld tegenover haar: het is immers zijn ondoordachte gelofte die haar in de dood drijft! Zoals zij in al haar liefelijkheid naast hem staat, kan hij de gedachte niet verdragen aan wat zijn eigen hand haar straks zal moeten aandoen. Wanhopig schreeuwt hij het uit: ‘Hoe kan dees hant dien blancken hals doorhouwenGa naar voetnoot1, // Dat zuiver sneeuw?’ (vs. 1495-1496a). En dan tracht - tragische ironie! - Ifis hem te bemoedigen door hem te herinneren aan het voorbeeld van Abraham, hetzelfde voorbeeld waarop hijzelf zich kort tevoren met zoveel overtuiging beroepen had. Maar in zijn vertwijfeling heeft Jefta geen oog meer voor wat hem met Abraham verbindt; hij ziet enkel nog het onderscheid! Bij Abraham greep God in en liep alles goed af. Maar bij hem? Godt geve dat, uit 's hemels negen kooren,
Een engel daele, eer Jeptha, dootsch en bleeck
Van schrick, u treffe; op dat hy 't slaghzwaert steeck'
Onbloedigh in zijn scheede. (vs. 1500-1503a)
Ik meen, dat deze noodkreet ons naar de diepste kern van Jefta's wanhoop voert. Bij zijn beroep op het voorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Abraham heeft steeds de heimelijke hoop meegespeeld, dat God eenzelfde gehoorzaamheid op dezelfde wijze zou belonen als toen. Maar het was slechts een hoop, geen zekerheid. En nu het beslissende moment gekomen is, blijkt die hoop te zwak om hem te dragen. Zijn wanhoop is in de eerste plaats angst - angst dat God niet zal ingrijpen en dat straks zijn zwaard wèrkelijk zijn kind zal treffen! De gedachte daaraan doet hem het laatste spoor van zelfbeheersing verliezen; hij staat aan de rand van de waanzin: ‘Waer ben ick? och, wat wordme bang te moe!’ (vs. 1506). Zijn halve razernij breekt zich baan in een wilde uitbarsting, die inzet met een smekend beroep op de Hofpriester om voor hem te bidden, en uitloopt op een vervloeking van zichzelf: verschijn uit alle hoecken:
Verschijn, en koom den dochterslager vloecken,
Wat vloecken kan: 'k heb Godt noch mensch ten vrient.
Vloeck Jeptha vry, gelijck dit stuck verdient.
(vs. 1523b-1526)
Dan grijpt echter de Hofpriester in. Als er iets is, dat de innerlijke rust van Ifis zou kunnen verstoren, dan is het deze waanzin-aanval van haar vader! Daarom neemt hij Jefta ter zijde om hem ter wille van haar tot zwijgen te brengen. De manier, waarop hij dit doet, is ronduit bewonderenswaardig! In plaats van in abstracto tot zelfbeheersing te vermanen, vraagt hij in concreto om het zwaard, dat straks voor de onthoofding zal moeten dienen: Gord af dit zwaert: gord af 'k zal 't heimlijck bergen,
Bedecken met mijn kleet, op datze niet,
Voor 't ende, van inbeelding dootsch verschiet'.
Wanneerze knielt op d'oevers van haer leven,
Het hofaltaer, zal ick 't u wedergeven, (vs. 1532-1536)
Het brengt Jefta met een schok tot zichzelf en tot realisatie van Ifis' toestand. Als hij zijn zwaard afgeeft, is hij, althans uiterlijk, weer tot rust gekomen. De vermaning achteraf van de Hofpriester: ‘Gy zult haer hart door dit gekerm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertsaegen’ (vs. 1543) is eigenlijk al niet meer nodig, evenmin, als de waarschuwing van de Hofmeester: ‘Bezwijckt de maeght, een maeghdenhart is teêr, // Wat gaet ons aen?’ (vs. 1549-1550a). Jefta's liefde voor Ifis blijkt groot genoeg om hem ter wille van haar te doen zwijgen; gedurende de hele verdere scène neemt hij niet eenmaal meer het woord. - Het is, of Ifis slechts daarop gewacht heeft om afscheid te nemen en haar laatste opdrachten te geven. In de woorden, waarmee zij zich tot haar vader richt, maakt zij zich los van de laatste band die haar nog aan de aarde bindt: Gy waert dus lang mijn vader, mijn behoeder:
Nu ken ick Godt: geen vader, geene moeder
Heeft langer deel aen Ifis, als voorheen:
Die naem heeft uit. De Godtheit is alleen
Mijn vader, en mijn moeder beide t'zamen.
(vs. 1551-1555)
Daarom kan zij zich voelen ‘Als Isack, die getroost den slagh verwacht, // De weerelt voor zijn sterven afgestorven’ (vs. 1566-1567). Daarom kan zij rustig aan de Rey uitleggen, hoe deze haar bij het sterven moet bijstaan en hoe daarna haar lijk moet worden behandeld. Daarom kan zij zelf zonder tranen met een kus afscheid nemen van haar schreiende vriendinnenGa naar voetnoot1 en een laatste blik werpen op het ‘vaderlijck palais’ (vs. 1602). Dan is zij gereed; met een simpel gebaar vertrouwt zij zich aan de Hofpriester toe. En deze wijdt haar met zijn priesterlijke zegen: Nu kniel: ontfang nu Godts en Arons zegen.
Godts aenschijn strael' genadigh van om hoogh
U toe, en schijn' door dezen regenboogh
Van traenen uit den hemel op u neder.
Gy quaemt van Godt: hy wellekomt u weder.
(vs. 1608-1612)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl Ifis opstaat en langzaam naar de poort van het paleis gaat, roept de Hofpriester de Rey tot een feestlied op, ter begeleiding van haar offergang: ‘Gy maeghden, juicht, en triomfeert met palm: // Zy stapt verheught ten outer op dien galm’ (vs. 1613-1614). Daarna volgt hij Ifis; achter hem gaat Jefta, achter deze de Hofmeester. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVb.b. De Rey geeft dadelijk gehoor aan het verzoek van de Hofpriester. Evenals hij zijn de meisjes diep onder de indruk van Ifis' moed en geloofsverzekerdheid, en willen zij alles doen wat zij kunnen om haar in deze laatste ogenblikken tot steun te zijn. Daarom zingen zij, al blijft hun lied gedempter van toon dan de Hofpriester had bedoeldGa naar voetnoot1; met een haast angstige, niet helemaal begrijpende bewondering verheerlijken zij de gehoorzaamheid en de innerlijke rust van Ifis. Terecht is er op gewezen, dat de korte trochaeïsche versregels een hijgende spanning suggereren: ‘de meisjes verliezen er de adem bij. Haar hart popelt en leeft, en in haar stemmen horen we korte hijgingen’Ga naar voetnoot2. Laet gehoorzaemheit
Toonen haer vermogen
In dees maeght, bereit
Zonder traen in d'oogen,
Jammer, en misbaer,
In haer lentedagen,
Willigh op 't altaer
Godt zich op te draegen,
Tot een offerhant,
Voor het vaderlant .... (vs. 1615-1624)
Wie - ter ere van God en ter wille van zijn naaste (vs. 1651) - zó zichzelf kan verloochenen en zó ‘gerust en stil // Zich kan overgeven // Aen een anders wil’ (vs. 1635b-1637), die heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een' strijt gestreden
Hooger dan de reden,
En 't verstant der wijzen gaet. (vs. 1652b-1654)
In de Tweede Zang dringt zich (en hoe kan het anders, nu Ifis zelf zich met hem vergeleken heeft?) de parallellie met Isaäc op. Prachtig zijn de verzen, waarin de meisjes het toneel op de Moria als een beklemmende realiteit vóór zich zien: Zietze bey te gader.
't Outer staet gebout.
Isack, 's vaders zegen,
Knielt op 't offerhout.
Abram treckt den degen
Om te slaen .... (vs. 1658-1663a)
Maar dan verschijnt de Engel, die het offer verhindert! Elke vergelijking van Jefta en Ifis met Abraham en Isaäc voert onvermijdelijk de gedachten naar dit Goddelijk ingrijpen, dat met ‘een hoopelooze hoop’Ga naar voetnoot1 tòch hopen doet op een voortzetting van de parallellie tot het gelukkige einde. Ook de Rey ontkomt daar niet aan. Wel begint de Tweede Tegenzang met Ifis boven Isaäc te stellen, omdat dezelfde moed bij ‘een maeght, dus teêr’ (vs. 1677) meer bewondering verdient dan bij een sterke jongeling; maar direct daarop volgt de hartekreet van de ‘hoopelooze hoop’: Och, dat nu een engel
Dezen strick ontstrengel,
Godt den wil neem' voor het werck.
(vs. 1689-1691)
Zoals Bomhoff terecht heeft opgemerkt, beseffen de meisjes echter tevens ‘dat Ifis zelf het anders wenst’Ga naar voetnoot2: Maer zy voortgedreven
Kiest de doot voor 't leven.
Yver valt de doot te sterck. (vs. 1692-1694)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde BedrijfVa.a. ‘De engel kwam niet en Jefta heeft zijn offer voltrokken’Ga naar voetnoot1. Verwezen en nauwlijks begrijpend wat er gebeurde, heeft hij na zijn daad gezien, hoe de Rey het lijk van Ifis in ‘pluimaluin’ wikkelde en op het altaar legde, hoe de vlammen het offer verteerden, hoe de as van zijn dochter uit het pluimaluin in een ‘dootbus’ werd gestort, hoe die bus zijn plaats kreeg op het ‘staetsibed’ en om het bed de doodslampen werden ontstokenGa naar voetnoot2. Eerst toen het na al deze bedrijvigheid stil werd, drong de betekenis daarvan tot hem door. En wankelend als een beschonkene vlucht hij nu het paleis uit, het bebloede zwaard nog altijd in de hand. Het is dus toch gebeurd: God heeft niet ingegrepen! Nu eerst geeft hij er zich rekenschap van, hoe vast hij, tegen alle redelijkheid in, op een herhaling van het Abrahams-wonder vertrouwd had! Zijn beroep op het voorbeeld van Abraham was tevens een beroep geweest op het voorbeeld van God zelf; ook van hèm zou God slechts de bereidheid vragen en niet de daad! Onbewust had hij dáárvan de hoeksteen van zijn overtuiging gemaakt, onbewust had hij dáárin de kracht gevonden om telkens weer zijn vaderliefde en zijn angst en zijn aarzelingen te overwinnen. Maar God zweeg, God stelde hem niet op één lijn met Abraham! Als een bliksemslag treft hem de implicatie daarvan: dan heeft hij zich dus ten onrechte op het voorbeeld van Abraham beroepen! Dan heeft hij tegenover Hofpriester en Wetgeleerde ongelijk gehad, dan heeft hij gezondigd tegen de wil en de wet van God, dan is hij een misdadiger en een moordenaar: de moordenaar van zijn dochter! Met afschuw ziet hij naar zichzelf: dees schelmsche dochterslaghter,
Aertsmoordenaer, bloetschender, wetverachter,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die naer den mont der wetgeleerden, noch
Godts priesters niet wou luisteren. och, och,
Nu gaen te spa, te spa mijne oogen open.
(vs. 1703b-1707)
Evenals bij het afscheid vóór het offer voert de vertwijfeling hem tot de rand van de waanzin, en ditmaal zelfs daaroverheen. Want nu is er niet meer de irrationele hoop, waarop hij toen kon terugvallen en die hem de kracht gaf zich te herstellen en door te zetten. Nu is er alleen nog maar Ifis - Ifis die dood is en toch vóór hem staat, die hem verwijtend aanziet en wijst naar het bebloede zwaard in zijn hand: Ick zie den geest der maeght rondom my waeren.
Daer staetze: zie hoe zy noch waert, en spoockt.
Legh af dit zwaert, dit gruwzaem zwaert: het roockt
Van edel bloet. och, breng het uit mijne oogen ...
(vs. 1716-1719)
Blindelings reikt hij het zwaard van zich weg. Het is de Hofpriester die het aanneemt en - voor de tweede maal! - aan het gezicht onttrekt. En diens rustige woorden brengen - eveneens voor de tweede maal! - Jefta tot de realiteit terug. Maar in die realiteit weet hij zich nu een verlorene, die niet langer een eigen weg kan gaan. Op genade en ongenade geeft hij zich aan de Hofpriester over: Och vader, och, ick heb my zelf verraeden,
En voel met recht de nasmert van mijn daeden.
'k Heb dwaes belooft, stont stip op dit besluit,
En voerde mijn belofte Godtloos uit.
Ick ken mijn schult, en worpme voor uw voeten,
Bereit, kan 't zijn, dit zwaer vergrijp te boeten.
(vs. 1731-1736)
Verzoening met God is het enige dat hij nog begeert. Alles wat als boetedoening van hem gevraagd zou kunnen worden, heeft hij daarvoor over: het verlies van zijn rijk, zijn richterschap, zijn vrouw; het verduren van ‘alle pijnen, // Weedommen, en verdrieten, en geklagh’ (vs. 1748b- 1749). - De Hofpriester raakt onder de indruk van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diepte en de ernst van dit berouw. Maar zijn priesterlijke bevoegdheid is te beperkt dan dat hij ten aanzien van deze zware zonde zelf een beslissing zou kunnen nemen. Hij kan alleen maar Jefta de raad geven onmiddellijk naar de Aertspriester in Silo te gaan: ‘daer kuntge u met Godts mont // Verzoenen, en vergiffenis verwachten’ (vs. 1766b- 1767). - Jefta aarzelt geen ogenblik: natuurlijk zal hij gaan. Maar onmiddellijk? Heeft hij niet eerst nog een plicht te vervullen tegenover Filopaie? Zal ick niet eerst mijn bedgenoot verbeien,
Haer ongedultGa naar voetnoot1 neêrzetten onder 't schreien?
(vs. 1775-1776)
De vraag is belangrijk, omdat er uit blijkt dat Jefta niet, zoals gewoonlijk wordt aangenomenGa naar voetnoot2, angstvallig elke ontmoeting met zijn vrouw zoekt te vermijden; daaruit volgt, dat hij ook niet uit lafheid Filopaie vóór het offer uit Masfa deed weglokken, maar dat hij zodoende inderdaad de plechtigheid wilde vrijwaren voor verstoring door haar emotionele agressiviteit, zoals de Hofmeester in III-d aan de Rey heeft uiteengezet. Juist nu, op het ogenblik dat hij, als angst voor haar werkelijk zijn motief was geweest, de meeste reden zou hebben gehad een ontmoeting met Filopaie uit de weg te gaan, wil hij zijn vertrek uitstellen tot na haar thuiskomst! - Maar de Hofpriester wijst dit categorisch van de hand. Zulk een ontmoeting zou voor Filopaie de schok en de emoties alleen maar erger maken: ‘uw tegenwoordigheit // Zal 't hartewee verbittren. geen bescheit, // Geen reden kan dien stroom van droefheit breecken’ (vs. 1777b-1779). Het is veel beter, dat Jefta haar eerst later ontmoet, als de wonden niet meer zo rauw zijn. - Zonder tegenspreken voegt Jefta zich naar dit inzicht. Hij heeft zijn lot immers in handen van de Hofpriester gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vb.b. Maar dan blijkt plotseling grote haast nodig. Verschrikt komt de Hofmeester melden, dat de torenwachter twee muildieren in vliegende galop de stad ziet naderen; de ruiters kan hij nog niet duidelijk onderscheiden, maar: ‘Zoo d'oogen hem in 't uitzien niet bedriegen, // Het is mevrouw, met eenen heer verzelt’ (vs. 1792-1793)! Jefta ontstelt even van dit onverwachte bericht, maar de Hofpriester - die dadelijk begrijpt, dat die ‘heer’ de door hem naar Filopaie gezonden Wetgeleerde moet zijn - verliest geen ogenblik zijn tegenwoordigheid van geest. Rustig geeft hij de bevelen, die nodig zijn om aan de nieuwe situatie het hoofd te bieden. Uit het feit, dat hij zich daarbij achtereenvolgens richt tot de ‘hofstoet’ van Jefta, zijn eigen Levieten en de ‘staetjoffers’ van Filopaie, blijkt dat een zwerm van ‘zwijgende personaedjen’ reeds aanwezig is of anders op zijn eerste roepen verschijnt. Het wordt een toneel van koortsachtige activiteit. De hofstoet krijgt opdracht Jefta onmiddellijk naar Silo te begeleiden: ‘ry fluks door d'achterpoort // De jaghtlaen door, om niet mevrouw t'ontmoeten’ (vs. 1798b-1799). Als Jefta zich aarzelend afvraagt: ‘In dezen schijnGa naar voetnoot1 van d'echtgenoote scheiden?’ (vs. 1803), wordt hij kortaf terecht gewezen: ‘Het is hoogh tijt: gy mooght haer niet verbeiden’ (vs. 1804). Nog terwijl hij, in zijn nieuwe gehoorzaamheid, na dit antwoord inderdaad met zijn hofstoet vertrekt, worden de Levieten aan het werk gezet. Zij moeten alle sporen van de offerplechtigheid doen verdwijnen: het altaar afbreken, tapijten en festoenen verwijderen, de bloedvlekken wegwassen. Onderwijl moeten de staetjoffers, met het oog op een bezwijming van hun meesteres, voor een stoel zorgen waarin deze kan neervallen, en voor rozenwater om haar bij te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vc.c. En daar is reeds Filopaie! ‘Als een stormwind is haar verschijning op het toneel’Ga naar voetnoot1: Waer is mijn lam,
Mijn hart, mijn ziel, de hoop van onzen stam?
Waer is mijn kint, mijn bloet? (vs. 1833b-1835a)
‘Het is daer binnen’ (vs. 1835b), antwoordt de Hofmeester, met een gebaar naar het paleis. Maar als Filopaie dan daarheen wil gaan, houden de Hofpriester en hij haar met zachte dwang tegen. Tevergeefs probeert zij zich los te rukken: ‘Laet los: laet los: ick wil mijn dochter zien’ (vs. 1837), totdat zij gaat begrijpen wat dit tegenhouden betekenen moet. Zij is te laat gekomen om Ifis te redden: ‘och och, ick reken // De maeght om hals’ (vs. 1840b-1841a)! En dan ‘volgt er een uitbarsting van gekwetste moederliefde van een waarlijk ontzettende bewogenheid, van een snerpende explosieve kracht en primitiviteit’Ga naar voetnoot2. Door het verhaal van de Wetgeleerde weet zij alles wat er gebeurd is tot het ogenblik van diens vertrek, en kent zij zelfs de argumenten waarop Jefta zich tegenover de Hofpriester beroepen heeft. En dat alles klinkt door in de - letterlijk! - schuimbekkende uitval tegen de afwezige Jefta, waartoe haar wanhoop haar brengt. Zij weet niet meer wat zij doet en wat zij zegt; zij is enkel nog één brok krankzinnige haat: Laet los: laet los. Waer schuilt die booswicht? waer
Verberght hy zich, die vloeck, die dochterslaghter?
Daer ziet men hem: laet los: daer schuilt hy achter
Den pijler van het hof, in 't hofpoortael.
Wie wapent my met fackelen, en stael,
En vier, en zwaert? brengt wapens. hofstoet, mannen,
Geweer, geweer, dat ick hem aen magh rannen.
Onthoudt men my geweer, en wapen? neen,
Noch weet ick raet, om hem met kracht van een
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te scheuren, fel te neemen op mijn tanden,
Verandert in een' weerwolf, deze handen
In klaeuwen. wee die my mijn dochter rooft!
Daer ruck ick hem zijne oogen uit het hooft,
Dat valsche hart ten boezem uit, de darmen
Ten buick uit. ziet hem spartlen: hoort hem kermen.
Dat is zijn loon. mijn dochter ziet het aen.
Zy lacht'er om, en laet niet eenen traen ...
(vs. 1842-1858)
Tenslotte begeven haar krachten haar; bezwijmd valt zij in de armen van haar staetjoffers. In de vreemde stilte, die op haar explosie volgt, wordt zij zo goed mogelijk door haar vrouwen verzorgd; stoel en rozenwater doen hun dienst. Wanneer Filopaie na enige tijd langzaam bijkomt, staat de Hofpriester over haar gebogen met een vermanende bemoediging: ‘Schep moedt, mevrouw, en zoeck uw' troost aen Godt’ (vs. 1901). Maar hij behoeft zich geen zorgen meer te maken. De aanval van razernij is uitgewoed: het is een àndere Filopaie, die uit de bezwijming wakker wordt. Zij brengt daaruit de herinnering mee aan een droom, waarin Ifis schreiend en vergeefs naar haar zocht, en: ‘Die zoete droom heeft mijn gemoedt verlicht’ (vs. 1906). Inderdaad, een ‘zoete’ droom, want hij betekent dat Ifis naar haar liefde zocht en schreide, omdat zij bij haar moeder niets vond dan haat. Filopaie heeft dat begrepen en nu haar hart naar de liefde gewend. - Dankbaar maakt de Hofpriester van deze wending gebruik. Hij laat de gordijnen openschuiven, die tot nu toe Filopaie hebben belet door de open poort van het paleis de rouw daarbinnen te zien: Daer zietge noch den rey in 't staetsibed,
In rouw rondom de dootbus neêrgezeten,
De maeghden root en jammerlijck bekreeten ...
(vs. 1918-1920)
Diep geroerd laat Filopaie zich de ‘dootbus’ aanreiken, en met die bus in haar handen weeklaagt zij stil voor zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit over haar dochter en over de ‘Kints kinders, en nakomelingen’ (vs. 1946), die nu nooit uit Ifis geboren zullen worden. Haar klacht is rechtstreeks geïnspireerd op die van Elektra, zoals deze in Sophocles' Elektra rouw bedrijft over de veronderstelde lijkbus van Orestes. Niet alleen is de inzet nagenoeg identiek, maar bovendien maakt Vondel gebruik van dezelfde elegische versvorm, die hij in zijn vertaling voor de klacht van Elektra gekozen hadGa naar voetnoot1: Och, Ifis, och, ick scheide flus:
Gy trockt ten berge met uw reien,
En komtme t'huis in deze bus.
Gy scheide, om eens voor al te scheien.
Godtvruchte lentebloem, gy zijt
Ontijdigh, als een damp, verdweenen,
In 't vrolijckste van uwen tijt.
Uw morgenzon heeft uitgescheenen.
(vs. 1929-1936)
Na deze klacht laat Filopaie zich door haar staetjoffers ‘in 't rouwbed neder (zetten)’ (vs. 1952), om daar, de nacht door, met de Rey verder te treuren en te klagen. De grote crisis is voorbij. In een laatste troostende vermaning trekt de Hofpriester zijn conclusie uit wat er is gebeurd. God had ook Ifis kunnen redden, zoals Hij Isaäc gered heeft: maer hy wou
Dat ieder zich aen Jeptha spieglen zou,
En wachten van dit reuckeloos beloven,
Daer Abrams last, gesterckt in 't hof der hoven,
Noch Moses wet, gehoort van mont tot mont,
Noit den Hebreeu, noch 't stamhuis aen verbont.
(vs. 1961b-1966)
Dat betekent dus, dat Jefta tweemaal gezondigd heeft: eerst door zijn ondoordachte gelofte, en opnieuw toen hij die gelofte gestand deed met een beroep op het voorbeeld van Abraham, waaraan alle eigenmachtigheid vreemd was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hij heeft nu berouw en is op weg naar Silo - het is voor het eerst, dat Filopaie dit verneemt - om zich met God en de Aertspriester te verzoenen. Ondanks zijn zonde zal hij daarom toch door het nageslacht als een geloofsheld worden geëerd. Met een (voor hem zelf onbewuste) zinspeling op Hebreeën 11 : 32 laat de Hofpriester zijn uiteenzetting overgaan in een profetie: Ick zie hem, na verloop van lange dagen,
Voor ieder, op den hoogen zegewagen
Der Heiligen, in 't midden der Hebreen,
Ten toon gevoert, geviert en aengebeên.
(vs. 1971-1974)
Maar ook de nagedachtenis van Ifis zal blijven voortlevenGa naar voetnoot1. Jaar na jaar zullen de Israëlitische meisjes, vier dagen lang, ‘Op 't pleghtigh feest, uw dochters lijck beschreien’ (vs. 1976). - Met zijn laatste woord verbindt de Hofpriester dit lichtende uitzicht aan de donkere werkelijkheid van het ogenblik: Zoo groot een troost verzachte uw ongeluck. (vs. 1978)
Uit het bovenstaande inhouds-overzicht blijkt dadelijk, dat de Jeptha niet werd opgezet op basis van de dualiteit. Er is hier geen sprake van twee tegenover elkaar staande groepen, waarvan de ene het geloof en de andere het kwaad vertegenwoordigt, zoals wij die in Vondels tragedies vanaf Peter en Pauwels telkens weer hebben teruggevonden. Jefta staat - afgezien van Ifis, wier houding door gehoorzaamheid en liefde wordt bepaald - zowel in zijn overtuiging als in zijn daad volkomen alleen. Enerzijds moet dit natuurlijk toegeschreven worden aan de aansluiting bij Buchanans Jephthes, waar hetzelfde feit zich voordoet. Anderzijds echter mogen wij niet uit het oog verliezen, dat het Vondel weinig moeite gekost zou hebben de structuur van zijn voorbeeld, waarin hij toch al zoveel ingrijpende veranderingen aanbracht, ook in dit opzicht meer met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van zijn voorafgaande drama's in overeenstemming te brengen, wanneer hij daaraan behoefte had gevoeld. Dat hij die behoefte blijkbaar niet heeft gehad, verdient dus wel degelijk opmerking. Verbazen doet het ons intussen niet. Zowel bij de Lucifer als bij de Salmoneus hebben wij reeds opgemerkt, dat Vondel in principe aan het dualiteitsdrama ontgroeid wasGa naar voetnoot1. In de Jeptha blijkt hij de consequentie daarvan aanvaard en voor het eerst na 1640 de dualiteit als grondmotief voor zijn drama losgelaten te hebben. Een ander grondmotief treedt daar niet onmiddellijk voor in de plaats; dat zal eerst het geval blijken in de David-spelen van 1660. Voorlopig zet slechts dezelfde tendens door, die in de Lucifer de dualiteit had doorkruist en verzwakt: verdiepte karakter-tekening van de hoofdfiguurGa naar voetnoot2. Ook de Jeptha kan daarom in zekere zin beschouwd worden als een karakter-drama. In zekere zin! Want het is stellig niet zó, dat het Vondel in de eerste plaats om het karakter van Jefta te doen was. Het wegvallen van de dualiteit als grondmotief verandert niets aan het feit, dat de opzet van het drama nog altijd exemplarischemblematisch blijft. Het gaat daarin niet om de persoon, maar om de geschiedenis van Jefta - en om die geschiedenis ter wille van de universele les, welke daaruit valt af te leiden. De karaktertekening, hoeveel zorg daaraan ook is besteed, is slechts middel en geen doel op zichzelf. Die universele les, waarvan de tragedie het emblema wilde geven, wordt overigens noch in het drama zelf noch in het Berecht rechtstreeks onder woorden gebracht. Ook dit is een feit, dat opmerking verdient. En ik acht het waarschijnlijk, dat Vondel opzettelijk een nadere formulering achterwege heeft gelaten, omdat deze hem onwillekeurig op het gevaarlijke terrein van de godsdienstige tegenstelling tussen Rooms en Protestant zou hebben gebracht. Hij behoefde trouwens niet bang te zijn, dat daardoor de algemene strekking van zijn drama niet zou worden begrepen. Die strekking spreekt duide- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk genoeg voor zichzelf: de geschiedenis van Jefta wordt behandeld als emblema van de eigenzinnigheid en eigengerechtigheid, met name op godsdienstig gebied. Zoals de Salomon gewaarschuwd had tegen de gevaren van de wellust en de Lucifer tegen die van de hoogmoed, zo doet de Jeptha het tegen de religieuse eigengerechtigheid, die niet minder dan de staetzucht een vorm van hoogmoed is. In deze algemene zin kon dit zonder bezwaar door ieder worden aanvaard. Maar een nadere omschrijving van het begrip ‘religieuse eigengerechtigheid’ - op grond van de probleemstelling in de Jeptha, die zozeer door Vondels Rooms-Katholieke standpunt ten aanzien van kerkelijke overlevering en priester-autoriteit bepaald was! - had gemakkelijk als een uitdaging aan het Protestantisme beschouwd kunnen worden, met de kans op een polemische reactie die alle aandacht van het drama als model-tragedie zou hebben afgeleid. Uit Vondels voorzichtige wijze van doen meen ik te mogen afleiden, dat hij zich daarvan bewust is geweest en inderdaad die kans heeft willen vermijden. Zijn doel was immers een model-tragedie en niet een aanval op de Protestanten. Dit betekent natuurlijk niet, dat het drama geen enkele anti-Protestantse tendens zou bevatten. Het tegendeel is het geval. Wij dienen echter onderscheid te maken tussen een bewustaangebracht en een onwillekeurig, niet uitdrukkelijk bedoeld anti-Protestantisme. Bij de Rooms-Katholieke visie op de problematiek van geweten en priestergezag, waarvan Vondel uitging, viel aan het laatste niet te ontkomen. Maar komt ook het eerste voor? Of met andere woorden: heeft Vondel in de religieuse eigengerechtigheid van Jefta de geloofshouding van de Protestanten willen uitbeelden? En daarmee zijn wij dan toe aan de vraag, die wij naar aanleiding van een mogelijke anti- Katholieke tendens in Buchanans Jephthes reeds even hebben aangeroerd: heeft L. Simons gelijk, wanneer hij meent ‘dat het de hoogmoed der Protestanten is, die door Vondel, met meer of minder opzet of bewustzijn, is gemaakt tot onderwerp van zijn treurspel’Ga naar voetnoot1? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinds deze mening in 1887 werd geformuleerd, heeft zij vrij algemeen ingang gevonden. Daarbij kreeg zij echter vaak - zoals A.J. de Jong terecht opgemerkt heeftGa naar voetnoot1 - een minder omzichtig karakter, doordat Simons' restrictie ‘met meer of minder opzet of bewustzijn’ verwaarloosd werd. De meest positieve uitspraak vindt men bij Gerard Brom, die over de Jeptha opmerkt: ‘De hoofdpersoon vertegenwoordigt het op zich zelf aangewezen geweten van de Protestant, tegenover wie de hofpriester en de wetgeleerde eendrachtig de Moederkerk voorstellen’; even verder spreekt hij van ‘de zelfbewuste geus, die Jefta verbeeldt’Ga naar voetnoot2. De jongste Jeptha-commentatoren geven echter van een tegengestelde opvatting blijk. Zowel De JongGa naar voetnoot3. als BomhoffGa naar voetnoot4 verwerpen de anti-Protestantse interpretatie, en pater Noë komt tot de conclusie: ‘Het onderwerp zélf heeft, toevallig, die parallel tussen Jefta's houding en die van de protestanten met zich mee gebracht, en het wil ons voorkomen als een te dubbelzinnige formule dit stuk te noemen “het treurspel van het protestantisme”’Ga naar voetnoot5. Naar ik meen, is de opvatting van Noë in beginsel volkomen juist. Alleen zou ik in de geciteerde zin ‘toevallig’ willen vervangen door ‘secundair’, en ‘de protestanten’ door ‘een bepaalde excessieve groep onder de Protestanten’. Wat dit laatste betreft, geloof ik namelijk dat Gerard Brom terecht verband heeft gelegd tussen de problematiek van de Jeptha en Vondels Antidotum ‘tegen het vergift der Geestdryvers, tot verdedigingh van 't beschreven woord Gods’Ga naar voetnoot6 uit 1626. In dit vers had de toen nog Doperse dichter, naar aanleiding van een twist tussen de Doopsgezinde leraars Hans de Ries en Nittert Obbesz, heftig partij gekozen tegen de Schwenckfeldiaanse opvatting dat ‘'t beschreven woord Gods’ (d.w.z. de Heilige Schrift) van minder waarde zou zijn dan ‘het inwendig woord Gods’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(d.w.z. de directe inspraak van de Heilige Geest in hart en geweten van de gelovige). Hij zag daarin een verderfelijk subjectivisme, dat alleen tot dwaling en goddeloosheid voeren kon: Want maecktmen 'sHeeren woord elx menschelycke invallen
Soo is het veelderleyGa naar voetnoot1, soo raeckt 'tverstand aen 't mallen,
Soo kryght de dwalingh kracht ...Ga naar voetnoot2
De verbreiders van deze leer noemde hij geestdrijvers en valse profeten: ‘Sienders, met den geest der dwalingen beseten’Ga naar voetnoot3. Tegen deze achtergrond nu merkt Brom op: ‘... de Schrift zonder leergezag leidt tot willekeur. De oude kwestie, die Vondel als Mennist heeft uitgevochten, komt weer boven, waar hij in Jefta een geestdrijver ziet. “Mijn hart werd sterk van 's hemels geest gedreven”, zegt Jefta, maar de priester noemt hem “van een geest der dwalingen gedreven”’Ga naar voetnoot4. - Inderdaad is er een treffende overeenkomst tussen de wijze waarop Jefta de inspraak van zijn geweten boven de Wet en het leergezag stelt, en de leer van het inwendig woord Gods, zoals Vondel die indertijd bestreden had. En het feit, dat hij in 1659 zijn uitdrukking uit 1626 (‘met den geest der dwalingen beseten’) vrijwel letterlijk herhaalt (‘van een' geest der dwaelingen gedreven’), maakt het wel heel waarschijnlijk dat hier niet aan toeval moet worden gedacht. Met het oog op dit alles lijkt mij de meest waarschijnlijke gang van zaken ongeveer de volgende. Vondel ging uit van de geschiedenis van Jefta, zonder bijgedachte aan de tegenstelling Rooms-Protestant. Bij zijn imitatio van Buchanans priesterscène zag hij zich echter voor de noodzaak geplaatst veel duidelijker te doen uitkomen dat Jefta ongelijk had; eventueel zelfs om een door hem opgemerkte of vermoede anti-Katholieke tendens van zijn voorbeeld om te zetten in het tegendeelGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van de ‘quarta opinio’, die hij bij Serarius vond, kwam hij er toe voor Jefta's standpunt het beroep op de inspraak van ‘'s hemels geest’ centraal te stellenGa naar voetnoot1; daartegenover bleef de Hofpriester (tezamen met de Wetgeleerde) evenals bij Buchanan het gezag van de Wet handhaven. Zodoende werd het conflict tussen Richter en Priesters niet alleen principieel, maar ging het bovendien een probleem betreffen dat in Vondels eigen tijd nog altijd actueel was en waarmee hij zelf zich in zijn Antidotum reeds bezig gehouden had. Bij de exemplarischemblematische strekking van zijn drama sprak het vanzelf, dat hij op dit aspect de nodige nadruk legde. Zoals Lucifer ten tonele was gevoerd ‘ten klaren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen’Ga naar voetnoot2, zo moest nu Jefta strekken ten spiegel van alle eigengerechtige ‘Geest-dryvers’. Dat maakte het echter wenselijk, in Jefta's standpunt de verwantschap met dat van deze geestdrijvers op overtuigende wijze te doen uitkomen. Daaraan schrijf ik het dan ook toe, dat in Jefta's verweer tegen de argumenten van Hofpriester en Wetgeleerde onmiskenbaar ‘Protestantse’ motieven verwerkt zijn. Zo in vs. 1162-1163a: ‘d'Aertspriester hou zijne eer, en waerde: ick leef // Nu raet met Godt’, en daarmee parallel lopende regels (vs. 1121a; 1128-1130; 1140; 1155vv.), maar vooral in vs. 1138: ‘Godt is mijn burgh, en vaste toeverlaet’. Wel terecht nemen de meeste commentatoren aan, dat hiermee niet alleen een verwijzing naar Psalm 91 : 2b is bedoeld, maar ook een zinspeling op het Lutherlied ‘Ein feste burg ist unser Gott’ (Psalm 46). De geestdrijvers, die Vondel op het oog had, waren immers Protestanten, en hun leer berustte op over-accentuering van de Protestantse principes waarop in de bewuste versregels wordt geduid. Aan vermelding van die principes viel niet te ontkomen. Daarmee werd echter niet het Protestantisme als totaliteit getypeerd - daarvoor zouden meer aspecten nodig geweest zijn -, maar slechts een excessieve groep die bij de problematiek van Jeptha als het ware betrokken was. Wanneer mijn reconstructie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang van zaken juist is, bleef Vondel dus volkomen eerlijk tegenover zijn drama bij zijn klaarblijkelijke pogingen om alles te vermijden wat de indruk zou hebben kunnen wekken of versterken, dat hij een aanval op het Protestantisme als zodanig had bedoeld. Moeten wij tot deze pogingen wellicht ook de vage indirectheid van zijn verwijzing naar het Lutherlied rekenen? Het is namelijk opmerkelijk, dat géén min of meer letterlijk citaat daaruit wordt gegeven, en dat vs. 1138 ook zonder de achtergrond van dit lied volkomen verantwoord blijft als weergave van Psalm 91 : 2b (een àndere Psalm dan de 46ste, waarvan Luther was uitgegaan). Vondels versregel verwijst dus niet rechtstreeks naar ‘Ein feste burg’, maar volstaat met de suggestie van een verband daarmee - op soortgelijke wijze als bij de ‘geestdrijverij’ van Jefta niet voluit naar het Protestantisme werd verwezen, maar slechts naar een verband (dat bij de Schwenckfeldianen trouwens niet kon worden ontkend). Ik ben inderdaad geneigd deze parallellie niet als toevallig te beschouwen.
Een tweede punt, waarop wij wat nader dienen in te gaan, is de karaktertekening van de hoofdfiguur - en wel in verband met een artikel van G. Kazemier over de psychologie van Vondels JeftaGa naar voetnoot1. Op grond van Adler's ‘Individualpsychologie’ meent Kazemier, dat wij deze figuur het best verstaan, wanneer wij er van uitgaan dat hij lijdt aan een minderwaardigheidscomplex. Het feit dat hij een bastaard is, de uitstoting door zijn wettige broeders, de noodzaak als roverhoofdman in zijn onderhoud te voorzien - het heeft hem alles zó diep gekwetst, dat zijn hele wezen gericht geraakt is op compensatie van dit tekort. Macht en eer vormen zijn hoogste verlangen; vóór alles is hij er op uit, zich te doen gelden. Aan deze geldingsdrang schrijft Kazemier het toe, dat Jefta zo hardnekkig aan zijn gelofte blijft vasthouden en zich door niemand wil laten raden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook diens afwijzing van overleg met de Aertspriester en het verwijderen van Filopaie verklaart hij daaruit: ‘Jefta ontwijkt hier, onbewust, de strijd, die voor hem de nederlaag zou betekenen’Ga naar voetnoot1. Zelfs de plotselinge ineenstorting onmiddellijk na het offer wordt er, naar Kazemiers mening, aanvaardbaar door: ‘Het doordrijven van zijn mening tegen veler tegenwerking in kan roem en eer ten gevolge hebben, wanneer er iets door tot stand komt, b.v. een overwinning op een vijand. Maar wat was voor Jefta het tastbare resultaat? Niets, of liever nog minder dan niets.... De betovering die de zucht tot macht en aanzien op hem had uitgeoefend, moest verdwijnen, waarna slechts smart en ontgoocheling overbleven’Ga naar voetnoot2. Het betoog van Kazemier is ongetwijfeld scherpzinnig, maar zijn uitgangspunt is te typisch modern om voor een drama uit de 17de eeuw overtuigend te kunnen zijn. Ik meen dan ook, dat de zaak in werkelijkheid veel eenvoudiger ligt. Wanneer wij nagaan, wat Vondel zelf in het Berecht over het karakter van zijn hoofdfiguur meedeelt, dan vinden wij daar de volgende twee opmerkingen: Jeptha, de hooftpersonaedje, uit den stamme van Manasse gesproten, en een doorluchtigh veltoverste, verschijnt hier nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide: want hy verliest door onweetenden yver, ongehoorzaemheit, en het overtreden der wet en zijnen vaderlijcken plicht, den naem van eene volkome vromicheit, en staet hierom, voor zijne verzoeninge met Godt, en den aertspriester .... tusschen vroom en onvroom, eene hoedanigheit eigentlijck in een personaedje van een volkomen treurspel vereischt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft entlijck, tot naberouw en herkennis van zijn lasterstuck gekomen, niet wederhoorigh om dit te boeten, en zich met Godt, en den aertspriester, Godts mont, en de levendige stem der wet, te verzoenen.Ga naar voetnoot1 Er valt daaruit moeilijk iets anders af te leiden dan dat Jefta door Vondel gezien wordt als een in alle opzichten ‘vroom’ man, die op een gegeven ogenblik door geestdrijverij tot ‘onvrome’ aberraties wordt gebracht. Zo geformuleerd is de psychologie dus uiterst simpel: de rechtschapen Jefta valt, zonder dat dit psychologisch wordt voorbereid of gemotiveerd, ten prooi aan de zonde van eigengerechtigheid in geloofszaken, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien voor zichzelf en anderen. En nu heeft Bomhoff zeker niet helemaal ongelijk, wanneer hij waarschuwend opmerkt dat men niet te veel gewicht aan Vondels inleidende teksten mag hechten, omdat daaruit van alles te halen valt dat voor het verstaan van het drama eerder belemmerend dan verhelderend werktGa naar voetnoot2 - maar het feit dat wij dergelijke gegevens met kritische voorzichtigheid dienen te hanteren, mag er ons toch niet toe brengen daarmee in het geheel geen rekening meer te houden. Vaak bevatten zij wel degelijk belangrijke aanwijzingen, en in het bijzonder mogen wij dit verwachten bij een stuk als het Berecht van Jeptha, waar Vondel de details van zijn drama zo uitvoerig bespreekt. Zolang het tegendeel niet blijkt, hebben wij er van uit te gaan, dat het Berecht inderdaad zijn bedoelingen en uitgangspunten weergeeft; in ons geval betekent dit: dat de simplistische psychologie van Jefta, zoals hij die hier schetst, inderdaad ten grondslag ligt aan de karaktertekening in de tragedie. En dat tegendeel blijkt hier niet! De situatie in het drama komt geheel overeen met de mededelingen uit het Berecht. Wel heeft de verdiepte karaktertekening, waarop ik gewezen hebGa naar voetnoot3, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot gevolg dat de innerlijke strijd van Jefta - de botsing tussen zijn liefde voor Ifis en zijn vermeende plicht tegenover God - op meesterlijke wijze in al zijn complexiteit van grillige inconsequenties en overgangen wordt weergegeven, maar dit doet niets af aan het feit dat de basis van de psychologie die uit het Berecht blijft: Jefta is over de hele linie ‘vroom’, behalve in zijn roekeloze gelofte en in het ‘onverzetbaer voltrecken’ daarvan. Maar Filopaie dan, zal men opmerken. Schiet Jefta door zijn bedrog niet ernstig tegenover haar tekort? En doet de kleinzielige vrees voor zijn vrouw geen afbreuk aan de ‘vromicheyt’ van zijn karakter? Hoe valt dit alles te rijmen met de algemene rechtschapenheid, die Vondel bij hem zou hebben verondersteld? - In ander verband is de eigenaardige plaats van Filopaie in het drama hierboven reeds ter sprake gekomen. Ik heb toen trachten aan te tonen, dat haar afwezigheid bij het offer in de eerste plaats op Bijbels-theologische gronden berust, al wist Vondel handig partij te trekken van de dramatische mogelijkheden die deze situatie hem - ondanks grótere bezwaren! - bleek te biedenGa naar voetnoot1. Hier hebben wij dus nog slechts na te gaan, of - en zo ja, hoe - hij er in geslaagd is de misleiding van Filopaie aanvaardbaar te maken zonder afbreuk te doen aan het karakter van Jefta. Allereerst kunnen wij vaststellen, dat Vondel het niet nodig geacht heeft in zijn Berecht op deze kwestie in te gaan. Wij mogen daarom veronderstellen, dat naar zijn mening de feiten uit het drama voldoende voor zichzelf spraken om een nadere toelichting te kunnen ontberen. Aan die feiten heb ik in mijn analyse van het stuk zoveel mogelijk reliëf gegeven. Er blijkt uit, dat Vondel de moeilijkheid inderdaad gezien heeft en daaraan met veel zorg is tegemoet gekomen. Om te beginnen wordt ons duidelijk gemaakt, hoe het komt dat Filopaie, die bij de terugkeer van Jefta na zijn overwinning op de Ammonieten en bij de begroeting door Ifis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig was, niet tegelijk met haar dochter de fatale consequentie van die begroeting heeft leren kennen. Op het hoogtepunt van Jefta's triomf is zij flauw gevallen van blijdschap, en toen zij na een lange bezwijming weer tot bewustzijn kwam, had het gesprek tussen vader en dochter reeds plaats gehad. Het ligt voor de hand, dat haar in haar reconvalescente staat een tweede, nog grotere schok bespaard wordt, zodat Ifis naar de bergen vertrekt zonder dat haar moeder iets van het komende offer vermoedt. Op deze wijze wordt het volkomen aannemelijk, dat Filopaie buiten het geheim staat en dus ook verder daarbuiten gehouden kàn worden. Uit de eerste scène van het tweede bedrijf blijkt, dat dit laatste niet de bedoeling van Ifis was geweest; bij haar terugkeer na de twee maanden in de bergen gaat zij er zonder meer van uit, dat haar moeder inmiddels door haar vader op de hoogte gesteld zal zijn. Jefta heeft dit echter niet gedaan, hoeveel moeite het hem ook kostte zijn verdriet voor Filopaie verborgen te houden (vgl. vs. 803-810). Daarbij kunnen wij niet meer denken aan bezorgdheid voor de gezondheidstoestand van zijn vrouw; de schok van het fait accompli zou voor haar immers nog veel gevaarlijker zijn dan een voorafgaande mededeling. De redenen, die hem desondanks tot het misleiden van Filopaie bewegen, laat Vondel in III-d door de Hofmeester aan de Rey uiteenzetten. Jefta weet - en de karaktertekening van Filopaie maakt dit voor ons volkomen aanvaardbaar -, dat de aanwezigheid van de moeder bij het offer van haar dochter onvermijdelijk tot een verschrikkelijke scène zou leiden, die aan de plechtigheid alle wijding zou ontnemen - daarmee tekort doend aan God! - en die het bovendien voor Ifis veel moeilijker, haast zelfs onmogelijk, zou maken berustend haar lot te aanvaarden. Zowel ter wille van God als ter wille van Ifis moèt dus Filopaie verwijderd worden. Nu zij niets weet, kan dit onopvallend gebeuren door haar op het beslissende moment weg te lokken. In het andere geval zou slechts bruut geweld haar uit het paleis hebben kunnen slepen, indien zij tevoren niet ‘waer al doot, of lagh van schrick te bedt’ (vs. 794): alles omstandigheden die voor de sfeer van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plechtigheid en de innerlijke rust van Ifis nauwelijks minder funest geweest zouden zijn dan een directe scène. Gezien de uitzonderlijke situatie kan de oplossing van Jefta inderdaad als de best mogelijke worden aanvaard. Angst voor zijn vrouw speelde daarbij geen rol. Dat blijkt ten overvloede nog eens uit V-a en V-b, waar Jefta, nu geheimhouding geen enkele zin meer heeft, tweemaal aan de Hofpriester toestemming vraagt de thuiskomst van Filopaie af te wachten, voordat hij naar Silo vertrekt om zich met God en de Aertspriester te verzoenenGa naar voetnoot1. Na het weigerende antwoord kan hij, in zijn onderworpenheid van berouwvolle zondaar, natuurlijk niets anders doen dan zich daarbij neerleggen. Maar zijn heengaan is géén vlucht voor zijn vrouw en tast dus zijn ‘vromicheyt’ niet aan. De vraag, waarvan wij zijn uitgegaan, moet bevestigend beantwoord worden: Vondel is er inderdaad in geslaagd de misleiding van Filopaie aanvaardbaar te maken zonder afbreuk te doen aan het karakter van Jefta. - Maar er is nog een tweede probleem, dat zich in verband met de psychologie van Jefta aan ons opdringt, al gaat het daarbij dan niet meer om de vraag in hoeverre diens karakter in wezen als rechtschapen kan worden beschouwd. Ik bedoel de agnitio van Jefta in de eerste scène van het vijfde bedrijf: zijn plotselinge omslag naar schuldbesef en berouw, onmiddellijk na het offer. In een eerder gedeelte van dit hoofdstuk hebben wij reeds vastgesteld, dat deze omkeer geen vrije vondst van Vondel is, maar beschouwd moet worden als een theologische noodzakelijkheid, voortvloeiend uit de praemisse van schuld bij JeftaGa naar voetnoot2. Ook in dit geval zag de dichter zich dus voor de taak gesteld een externe factor in zijn drama te integreren op een wijze waardoor deze binnen het innerlijke verband aanvaardbaar werd. Is hij daarin op bevredigende wijze geslaagd, of hebben de velen gelijk die de omkeer van Jefta uit psychologisch oogpunt niet verantwoord achten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag kunnen wij, dunkt mij, geen beter uitgangspunt kiezen dan dat van Vondel zelf. En deze is uitgegaan van de opmerking bij Serarius, welke hierboven op pag. 277 werd geciteerd. In ons verband is vooral de laatste zin van betekenis: ‘Wannèèr hij [= Jefta] dat berouw heeft gehad, staat wel niet vast, maar wij mogen veronderstellen dat hij dit nog tijdens het brandoffer heeft gekregen, toen hij zag dat het leven van zijn dochter niet door God werd gespaard zoals indertijd Isaäc bij het offer gespaard was’Ga naar voetnoot1. Daaruit blijkt namelijk, dat Serarius het berouw van Jefta toeschrijft aan het uitblijven van een reddend ingrijpen door God. Dit impliceert dat Jefta dit uitblijven beschouwd heeft als een veroordeling van zijn standpunt en van zijn daad. Hij kwam tot berouw, zodra hij zag dat God hem ongelijk gaf door hem niet op één lijn te stellen met Abraham. Op dit Godsoordeel brak zijn zelfverzekerdheid onmiddellijk en volledig stuk. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat Vondel zich bij zijn conceptie van Jefta's agnitio door de motivering van Serarius heeft laten leiden. Wanneer wij echter de zelfbeschuldiging van Jefta in V-a naslaan, blijkt dat daarin niets van deze gedachtengang is terug te vinden; er wordt voor diens even plotselinge als radicale verandering van inzicht geen enkele verklaring gegeven of zelfs maar gesuggereerd. Toch meen ik, dat de motivering van Serarius er wel degelijk aan ten grondslag ligt. En ik grond dit op de grote plaats, die de parallellie met Abraham in de voorafgaande scènes inneemt. Niet alleen wordt telkens weer op die parallellie gewezen, maar daarbij blijkt het reddend ingrijpen van God een steeds dominerender factor te worden. Tenslotte wordt het zelfs zó, dat de vermelding van Abraham vrijwel automatisch de gedachte aan redding van het slachtoffer oproept; in mijn analyse heb ik getracht dit te doen uitkomen. De nadrukkelijkheid, waarmee dit geschiedt, zou nauwelijks zin hebben, wanneer dat motief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen noodzakelijke voorbereiding vormde voor een later moment uit het drama. Als zodanig nu komt alleen de beslissende scène van de agnitio in aanmerking. Op zichzelf is deze aanduiding niet overtuigend genoeg om een conclusie te rechtvaardigen, maar zij wint sterk aan betekenis, zodra wij haar zien in samenhang met het uitgangspunt voor Jefta's bekering, dat Vondel bij Serarius gevonden had. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat de dichter het Abraham-Isaäc-motief inderdaad bedoeld heeft als voorbereiding en verklaring voor Jefta's plotseling zonde-besef, dat tegen deze achtergrond zowel religieus als psychologisch volkomen aanvaardbaar wordt. Van deze interpretatie ben ik bij mijn analyserende weergave van de zelfbeschuldigings-scène dan ook uitgegaan. Als mijn interpretatie juist is, valt er echter niet te ontkomen aan de erkenning dat Vondel het de toeschouwers en lezers van zijn drama op dit punt wel heel moeilijk gemaakt heeft. Zonder kennis van de motivering bij Serarius is het vrijwel onmogelijk zijn bedoeling te achterhalen, zoals afdoend bewezen wordt door de vele kritische beschouwingen die in de Jeptha-literatuur aan de bekering van de hoofdfiguur zijn gewijd. Toch had Vondel daaraan gemakkelijk tegemoet kunnen komen, door in de zelfbeschuldiging van Jefta de aanleiding tot diens plotselinge verandering van inzicht - de andere reactie van God op zijn offer dan op dat van Abraham - met een enkel woord te vermelden. Behalve een noodzakelijke verduidelijking zou dit tevens een wenselijke afronding van het Abraham-Isaäc-motief zijn geweest, dat nu in verhouding tot zijn betekenis wel heel erg ‘open’ blijft en daardoor de indruk maakt min of meer in de lucht te hangen. Naar de reden waarom Vondel - gesteld dat mijn interpretatie juist is - deze finishing touch achterwege gelaten heeft, kan uiteraard slechts worden gegist. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat zich hier herhaald heeft wat wij op bepaalde punten ook reeds bij de Lucifer hebben opgemerktGa naar voetnoot1: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zijn hoofdfiguur langzamerhand zó reëel voor hem geworden was, dat hij hem te zeer van binnen-uit zag om hem nog met de ogen van het publiek, van buiten-af, te kunnen zien. De motivering van de bekering bij Serarius zou voor hem dan zó vanzelfsprekend geworden zijn, dat hij de noodzaak niet meer voelde ze in de zelfbeschuldigings-scène nog eens expressis verbis te vermelden, vooral nu hij er bij de verwerking van het Abraham-Isaäc-motief in de voorafgaande scènes voortdurend van was uitgegaan. Samenvattend komen wij daarmee tot de conclusie, dat de bekering van Jefta in het vijfde bedrijf op zichzelf volkomen verantwoord is, maar dat de motivering daarvan niet duidelijk genoeg blijkt uit het drama zelf.
Men heeft verband gezocht tussen de Jeptha en het leed van Vondel om de ondergang van zijn zoon; vooral Verwey heeft daar sterk de nadruk op gelegdGa naar voetnoot1. In 1939 wijdde Anton van Duinkerken een korte studie aan Vondels ontgoocheld vaderschap, waarin hij een onderzoek instelde ‘naar de gevolgen van Vondels persoonlijke ervaringen in het vijftal spelen, dat kort na de tragische gebeurtenissen met den jongen Joost het motief van het ontgoocheld vaderschap tot onderwerp kreeg’Ga naar voetnoot2. Bedoeld worden: Jeptha, de beide David-spelen, Adonias en Faëton. Voorlopig kunnen wij volstaan met wat over het eerst-genoemde drama wordt opgemerkt. Van Duinkerken gaat met prijzenswaardige voorzichtigheid en objectiviteit te werk. Hij weet dat Vondel zich niet zal ‘opdringen aan zijn figuren, zelfs niet, wanneer hij hun gevoelens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de eigene vereenzelvigt ..... ze blijven wie ze zijn in Bijbel en mythe, maar de dichter verdiept zich in hun problematiek en op deze wijze brengt hij vraagstukken van het geweten ter sprake, die hemzelven in dit tijdperk van zijn leven bezighielden’Ga naar voetnoot1. In mijn Inleiding heb ik ongeveer dezelfde theorie verdedigd, al ga ik daarin nog wat verder dan Van DuinkerkenGa naar voetnoot2. Ten aanzien van de Jeptha voert het onderzoek op deze basis tot een vrijwel negatief resultaat. ‘De overeenkomst met Vondels ervaring blijft vaag, als men haar zoekt, en bestaat eigenlijk slechts hierin, dat er een vader smart lijdt om zijn kind, dat hij verliest’, moet Van Duinkerken constaterenGa naar voetnoot3. De vraag dringt zich op, of het dan wel gerechtvaardigd is de Jeptha desondanks onder de treurspelen van het ontgoocheld vaderschap te blijven rekenen. Persoonlijk meen ik van niet. Ik zou zelfs nog verder willen gaan en elk direct verband tussen het treurspel en de tragedie van Joost jr. ontkennen. Niet alleen werd de Jeptha - Van Duinkerken merkt dit zelf ook op - geschreven vóór diens verscheping naar Indië (en dus vóór Vondels werkelijke verlies van zijn zoon), maar bovendien doet de ontstaansgeschiedenis van het drama, zoals wij die voor een groot deel hebben kunnen reconstrueren, duidelijk uitkomen: 1. dat daaraan een heel andere problematiek ten grondslag ligt dan de verhouding tussen vader en kind; 2. dat Vondel langs een andere weg dan die van zijn meest recente persoonlijke ervaringen tot deze problematiek gekomen is. Ons onderzoek rechtvaardigt de conclusie dat - afgezien van de stukken, die ik als intermezzo's heb aangeduid - de Jeptha méér dan een van Vondels andere drama's een constructie is, opgebouwd uit externe motieven en noodzakelijkheden, die zich aan hem voordeden bij zijn bestudering van de mogelijkheden tot een verbeterende imitatio van Buchanans Jephthes. De problematiek van de ‘geestdrijverij’, die tenslotte centraal werd gesteld, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet het uitgangspunt geweest en moet dus als secundair worden beschouwd. Weliswaar was Vondel op een vroeger tijdstip van zijn leven persoonlijk bij deze problematiek betrokken geweest, maar in de jaren tussen 1654 en 1659 was zij, voor zover wij kunnen nagaan, geen vraagpunt meer dat hem bij voortduring bezig hield. Hij maakte er slechts gebruik van, omdat zij zich daartoe leende; of met andere woorden: de Jeptha werd niet door de problematiek van de geestdrijverij bepaald, maar andersom. In tegenstelling tot Bomhoff die het een juiste stelling acht ‘dat Jefta Vondels meest persoonlijke drama is’Ga naar voetnoot1, zie ik daarom in de Jeptha juist Vondels minst persoonlijke drama. Dit behoeft natuurlijk niet uit te sluiten, dat er toch een aantal persoonlijke trekken in voorkomen. Maar in de gegeven omstandigheden lijkt het mij vrijwel ondoenlijk ze met enige zekerheid aan te wijzen. Bovendien: waarom zou men bij Ifis alleen aan Vondels zoon moeten denken? Is het niet even goed mogelijk dat Vondel bij de liefdevolle aandacht, waarmee hij de godsvrucht en de gehoorzaamheid van Jefta's dochter tekende, zijn trouwe verzorgster Anna voor ogen heeft gehad? En staat het wel vast, dat hij ‘zelfverwijt’ heeft gevoeld tegenover zijn zoonGa naar voetnoot2? Hoe wij het ook bezien, het heeft geen enkele zin bij de interpretatie van Jeptha uit te gaan van Vondels persoonlijke ervaringen of die zelfs maar ernstig in aanmerking te nemen.
Tenslotte rest nog de vraag, of de vervanging van de alexandrijn door de vijfvoetige jambe voor het drama winst of verlies heeft betekend. Een afdoend antwoord kan daarop echter nog niet worden gegeven. Dat zou slechts mogelijk zijn op grond van een uitvoerig prosodisch onderzoek, waarover wij op het ogenblik niet beschikken. Ik moet mij hier dus beperken tot enkele zeer voorlopige opmerkingen en indrukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zover ik weet, zijn Verwey en Bomhoff de enigen die bij hun beschouwing van het drama niet stilzwijgend aan dit prosodisch aspect zijn voorbijgegaan. Verwey, die de Jeptha beschouwt als de eerste van een reeks tragedies met ‘persoonlijker aandoening’, merkt in verband daarmee op: In Jephta, het drama van zelfstrijd en twijfeling, toont zich de veranderde stemming al bizonder duidelijk, omdat het groote schrijdende vers er is losgelaten en vervangen door het kortere van tien en elf lettergrepen. Het is opmerkelijk dat in de Harpgezangen met hun tallooze strofenvormen nergens de alexandrijn voorkomt. Daarentegen hoort de zoogenaamde vijfvoet bij Vondels inkeer. Het Eusebia-gedicht heeft hem, zoo goed als de Altaergeheimenissen. En nu ook JephtaGa naar voetnoot1. Dat komt vrijwel overeen met wat Verwey reeds vijfendertig jaren eerder geschreven had: De zesvoet was zijn groote dramavers: 't vers van àl zijn poetentrots. Maar als zijn stemmingen zich, vertrotsten niet, maar verinnigden, dàn schreef hij vijfvoeten. Zoó in de Altaar-geheimenissen; zoó in den JephtaGa naar voetnoot2. Uitgaande van deze laatste opmerking bij ‘een ambachtsman’, komt Bomhoff tot de conclusie: Het is, meen ik, duidelijk: het vijfvoetig vers is voor Vondel het instrument waarnaar hij grijpt, als zijn stemming eer innig dan uitbundig is. Wijst ook dit er niet op, dat in Vondels idee de Jefta niet alleen zijn volmaaktste treurspel was, maar tevens een drama, dat in hoe verholen vorm dan ook, iets uitsprak van zijn meest intieme levenszorg?Ga naar voetnoot3 Bevredigend kunnen deze lapidaire uitspraken moeilijk worden genoemd. Zowel Verwey als Bomhoff brengen het gebruik van de vijfvoetige jambe in verband met het persoonlijke karakter van het drama; maar wij hebben gezien dat dit persoonlijke karakter ontbreekt of in ieder geval uiterst aanvecht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar is. Beiden veronderstellen dat het effect er een van verinniging is, maar zij tonen dit niet met voorbeelden uit de Jeptha-zelf aan. Wanneer Bomhoff de vijfvoetige jambe tot het instrument verklaart waarnaar Vondel grijpt ‘als zijn stemming eer innig dan uitbundig is’, dan beperkt dit verschijnsel - gesteld dat hij gelijk heeft - zich bij de drama's toch uitsluitend tot de Jeptha; wij kunnen immers niet aannemen dat hij Vondels stemming bij het schrijven van b.v. Maria Stuart, Lucifer en Adam in ballingschap eer uitbundig dan innig zou willen noemen. Maar waarom dan die opmerkelijke beperking tot dit ene drama ? Naar mijn mening ligt de zaak veel eenvoudiger dan zij hier werd gesteld. Ik ben er van overtuigd, dat Vondels gebruik van de vijfvoetige jambe voor zijn Jeptha in geen enkel opzicht door een innerlijke voorkeur werd bepaald. Het was - zoals ik terloops reeds heb doen uitkomenGa naar voetnoot1 - een zuiver formele aangelegenheid. Vondel wilde zijn model-tragedie op alle punten tot het hoogst mogelijke peil van volmaaktheid opvoeren, en maakte dankbaar gebruik van elke suggestie die hem daartoe een kans scheen te bieden. Zo ook van Ronsards opmerking over de grotere dichterlijkheid van de jambische vijfvoet, vergeleken bij de alexandrijn. Die vijfvoet is dus slechts een van de vele externe elementen welke in de Jeptha werden geïntegreerd. Als hij tot meerdere innigheid van het drama heeft geleid, dan moet dit beschouwd worden als een gevolg en niet als de reden. Maar hééft hij tot meerdere innigheid en - zoals Ronsard had beloofd - tot meerdere dichterlijkheid geleid? Dat is juist de vraag, die nog door het prosodisch en stilistisch onderzoek moet worden beantwoord. Intussen ben ik er helemaal niet van overtuigd, dat dit antwoord bevestigend zal luiden. Wanneer ik mijn voorlopige indrukken naast (en grotendeels tegenover) die van Verwey en Bomhoff mag stellen, dan laten zij zich aldus weergeven: Het experiment met de vijfvoetige jambe in een tragedie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek Vondel niet zo heel gemakkelijk af te gaan. Daarvoor zaten de statige gang, de sonore klank en de caesuur van zijn alexandrijnen hem te vast in het hoofd. Hij was een te groot dichter dan dat dit tot een mislukking kon voeren. In het algemeen maken de verzen van Jeptha de indruk even gemakkelijk te vloeien als die van de drama's in alexandrijnen, en in poëtisch expressie-vermogen niet voor deze onder te doen. Maar wie aandachtig luistert, hoort wel degelijk een verschil. Niet alleen is er iets van de brede deining en van de sonoriteit verloren gegaan, maar ook kunnen wij ons soms nauwelijks aan de indruk onttrekken dat een bepaalde versregel oorspronkelijk als alexandrijn is ontstaan om eerst achteraf te worden ingekort tot vijfvoet. Dat is b.v. het geval in vs. 7-8a: 'k Heb jaeren lang geworstelt, en gestreên
Met rampen: || noit ..... enz.
Wanneer men dit als een alexandrijn beschouwt (‘'k Heb jaeren lang geworstelt, en gestreên met rampen’), valt de syntactische eenheid samen met de versregel. De vijfvoet maakte echter een enjambement nodig, dat bovendien in de tweede regel de caesuur brengt op een plaats die voor de ‘vers communs’ niet orthodox isGa naar voetnoot1. Een soortgelijk geval doet zich voor in vs. 128-129a: Wat zeghtge? quam u eenigh droef gerucht
Ter ooren? ||
De voorbeelden zijn gemakkelijk te vermeerderen. En zij worden nog talrijker, als men daarbij ook de gevallen betrekt waar de eerste van de betrokken regels slepend rijm heeft, zodat opheffing van het enjambement een onbetoonde syllabe te veel oplevert om automatisch de alexandrijn (zij het vaak met onorthodoxe caesuur) te herstellen. Als voorbeeld kies ik vs. 10-11a: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer nu, Godt lof, komt mijn geluck al teffens
My t'huis. || 'k verwacht ..... enz.
‘... al teffĕns my̆ t'huis’ past niet in een alexandrijn. Maar een kleine omzetting brengt zowel metrum als caesuur in orde: ‘Maer nu komt mijn geluck, || Godt lof, my t'huis al teffens’. Natuurlijk wil ik niet beweren, dat dit nu ook inderdaad de oudste versie moet zijn geweest. Het is er mij slechts om te doen aan te tonen, dat er in verschillende gevallen aanleiding is om bij de vijfvoeters aan ingekorte alexandrijnen te denkenGa naar voetnoot1. Wellicht het sterkste voorbeeld vinden wij in vs. 24-29. Wanneer men daar de natuurlijke rustpunten volgt, zetten de zes vijfvoeters zichzelf om in vijf alexandrijnen. Ik geef ze hier in deze laatste vorm weer, zonder een poging te doen door omzettingen of kleine wijzigingen rijm, metrum en caesuur in orde te brengen; ook hier gaat het immers niet om een reconstructie, maar om het bewijs van grondverwantschap. Daarom volsta ik er mee, door cursivering aan te geven waar voor het metrum van de alexandrijn een syllabe te veel voorkomt, en door puntjes waar er een ontbreekt. [Indien oit vrou van blyschap sterven kon,]
Is 't wonder dat ick levendigh de zon verwacht:
Zoo had de blyschap al de geesten van 't hart gezet:
Toen ick, op d'eer der feesten, mijn lief in zijn triomfe,
... ná den slagh, en Ammons val, verwellekomde,
En zagh hem heerlijck hier te Masfe 't hof opvaeren - -Ga naar voetnoot2
Het pleit voor de zuiverheid en de kracht van Vondels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichterschap, dat de frequentie van dergelijke gevallen betrekkelijk gering is en gaandeweg steeds minder wordt; blijkbaar slaagde hij er vrij snel in, zich aan te passen. Maar als de hierboven uiteengezette indruk juist is, dan volgt daar toch uit, dat de vijfvoeter als dramatisch vers hem eigenlijk niet lag en de vaart van zijn poëtische vlucht moet hebben afgeremd. Ook van dit laatste vallen, naar ik meen, sporen aan te wijzen. Ik volsta met één voorbeeld ter illustratie: Aan het begin van het vierde bedrijf geeft Ifis uiting aan haar serene stervensbereidheid: Geen hygend hart, vervolght, en afgeronnen,
Verlangde oit meer naer koele waterbronnen,
Als mijne ziel, na zoo veel strijts, verlangt
En hijght naer Godt, waer aen mijn leven hangt,
Der zielen troost in 't eeuwigh licht t'aenschouwenGa naar voetnoot1,
Daer engelen om strijt zijn' lof ontvouwen.
Hoe lust het my in Godts onsterflijckheit
Te deelen, daer men nimmer zucht noch schreit,
Maer eeuwigh rust, bevrijt van zorgh en kommer,
In vrede, en stilte, in liefelijcke lommer!
(vs. 1423-1432)
Dat zijn prachtige regels, met al de gedragenheid en de sonoriteit die voor de dramatische poëzie van Vondel kenmerkend zijn! Maar onmiddellijk daarna richt Ifis zich tot de Hofpriester. En dan zakt dadelijk het vers, om tenslotte een dieptepunt te bereiken in haar verzoek: Geleime, op dat, zoo hoogh uit onzen dagh,
Mijn offer Gode alleen behaegen magh.
(vs. 1437-1438)
Het verschil ligt vooral in de toon: het ontbreken van klank en het ontbreken van wat Vondel ‘hooghdraventheit’ zou hebben genoemd en wij misschien het best kunnen aanduiden met ‘gedragen stilering’. In vergelijking met de prachtige inzet doet dit verzoek van Ifis aan als nuchter en koud, bijna als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dood’. En ik meen, dat de (betrekkelijke) kortheid van de vijfvoet daarbij een rol speelt. Niet alleen is hij op zichzelf al minder gedragen dan de alexandrijn, maar bovendien laat hij minder speelruimte voor beelden en omschrijvingen, waardoor ook zakelijke feiten in de sfeer van de vereiste (want naar de opzet dominerende) ‘hooghdraventheit’ zouden kunnen worden gebracht. Voor lyrische passages, zoals de inzet van Ifis er een is, biedt de vijfvoet aan een dichter van Vondels formaat nauwelijks minder kansen dan de alexandrijn, maar bij de integratie van zakelijke gegevens in het drama doet de beperking van zijn mogelijkheden zich onvermijdelijk ook voor hem gelden. Het behoeft ons waarlijk niet te verwonderen, dat Vondel na dit experiment stilzwijgend weer tot de alexandrijn is teruggekeerdGa naar voetnoot1. Deze persoonlijke indrukken - en ik herhaal nogmaals, dat zij niet pretenderen meer te zijn dan dat - brengen mij tot een gevoel van bewondering voor het poëtische peil dat ondanks het gebruik van de jambische vijfvoet in dit drama werd bereikt. Toch kan de Jeptha uit een oogpunt van dichterlijke vormgeving zeker niet tot de sterkste stukken van Vondel worden gerekend. In dat opzicht zou ik niet verder willen gaan dan het adiectief ‘fraai’. Maar dit adiectief geldt slechts voor het betrokken aspect. Als totaliteit is de Jeptha méér dan enkel ‘fraai’ en mag het ongetwijfeld gelden als een meesterwerk in zijn soort.
Dat soort is de aemulerende imitatio. Nadat wij de dichter aan de hand van de beschikbare gegevens-zo goed mogelijk gevolgd hadden bij al zijn voorstudies en zijn vermoedelijke overwegingen, zagen wij ons hierboven voor de vraag gesteld: In hoeverre is hij er in geslaagd al die moeizaam bijeenvergaarde elementen op zulk een wijze in zijn eigen verbeeldingswereld te integreren, dat daaruit een nieuw en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
organisch geheel kon voortkomen? Was zijn imitatio een inventieve en creatieve imitatio, die inderdaad (naar het woord van Vossius) ook het vreemde deed worden tot iets eigens?Ga naar voetnoot1 De analyse van het drama heeft doen uitkomen, dat dit ten volle het geval is. Vondels weergave van de geschiedenis van Jefta is een gaaf en organisch geheel dat ons van de eerste tot de laatste scène weet te boeien. Niet zozeer door het verloop van de uiterlijke gebeurtenissen als wel door de geestelijke conflicten die zich voortdurend in onze tegenwoordigheid afspelen. Wij leven gespannen met de figuren op het toneel mee, omdat deze zelf levend zijn en ons overtuigen van hun realiteit. Al werd hun psychologie - blijkens Vondels aanduidingen in het Berecht - volgens een vrij simpele typologie opgezet, binnen het raam daarvan verrast de karaktertekening telkens door een diepte en een rijkdom aan schakering, die aan ieder ‘type’ een overtuigende individualiteit geven. Zo is b.v. Ifis - volgens het Berecht ‘godtvruchtigh, gehoorzaem, en eerbiedigh neffens Godt, vader, en moeder, en den hofpriester’Ga naar voetnoot2 - in alle opzichten ‘true to type’, maar zij wordt menselijk-reëel door haar moment van rebellie, als zij bij haar thuiskomst haar beide ouders afwezig en de offerplechtigheid niet voorbereid vindtGa naar voetnoot3. Het hoogtepunt van karaktertekening wordt echter bereikt in Jefta zelf. De wijze waarop deze in de discussie met Hofpriester en Wetgeleerde in hen tevens zijn eigen onzekerheid bestrijdt en zo tot een steeds duidelijker en logischer formulering van zijn standpunt komt, is ronduit meesterlijk - óók uit een oogpunt van tragische ironie! Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. In mijn analyse heb ik getracht dergelijke punten zo goed mogelijk te doen uitkomen, zodat ik meen verder daarnaar te mogen verwijzen.
In de ontwikkelingsgang van Vondels dramatiek betekent de Jeptha na de Lucifer een nieuw hoogtepunt. De Lucifer was een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
triomf geweest van zijn visionaire verbeeldingskracht en zijn dichterlijk expressie-vermogen. De Jeptha is veeleer een ‘constructie’Ga naar voetnoot1 dan een visioen, maar met dien verstande dat het geconstrueerde beeld - anders dan dat van Pygmalion - reeds onder de handen van zijn maker tot leven kwam. Daarom is dit drama een triomf, niet alleen van Vondels ambachtelijk meesterschap, maar nog meer van zijn scheppingskracht! Dat is echter niet het enige wat in de Jeptha opmerkelijk is. De dualiteit bleek er te zijn losgelaten, zonder dat daarvoor nog een nieuw fundamenteel motief - d.w.z. een motief dat gedurende langere tijd de dramatische werkzaamheid van de dichter bepaalt - in de plaats kwam. Op grond van wat wij omtrent de werkmethode van Vondel langzamerhand te weten zijn gekomen, mogen wij veronderstellen dat dit een overgangsverschijnsel is en dat een nieuw grondmotief zich spoedig zal manifesteren. - De exemplarisch-emblematische opzet bleef bewaard, maar onderging toch een modificatie. De zonde waarvoor gewaarschuwd wordt, is veel minder universeel dan de wellust en de hoogmoed (staetzucht) in de onmiddellijk voorafgaande drama's waren geweest. Dat maakt de emblematische les minder pregnant en minder essentieel. Zij hoort er nog wel bij, maar de tragedie werd kennelijk niet meer voor een belangrijk gedeelte daarom en daaruit geschreven. Hoewel de aansluiting bij Buchanan het bevorderd zal hebben, kan dit verschijnsel toch niet uitsluitend op rekening van de imitatio worden gesteld; daarvoor stond Vondel te vrij tegenover zijn voorbeeld. Wij moeten dus aannemen, dat het emblematisch aspect inderdaad voor hem aan betekenis verloren had en dat hij het dáárom meer naar de achtergrond schuift. Beide factoren - het ontbreken van een eigenlijk grondmotief en de verminderde betekenis van het emblematisch aspect - zijn aanwijzingen dat de Jeptha het einde van een ontwikkelingsperiode markeert en reeds voorbereidt op een nieuwe. De brug tussen deze twee perioden wordt gevormd door Koning Edipus. |
|