Van Pascha tot Noah. Deel 2: Salomon - Koning Edipus
(1970)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Salmoneus een stuk ter beschikking van de schouwburg-regenten stellen, waarin de oorspronkelijk voor Lucifer bestemde toneelhemel toch nog dienst zou kunnen doen. Bomhoff, die overigens voor de Salmoneus wel waardering heeft, spreekt dan ook van ‘de waanzinnige opdracht, een toneelstuk te schrijven bij een décor’Ga naar voetnoot1. Toch is dit laatste enigszins overdreven. Wij moeten ons zeker niet voorstellen, dat Vondel enkel van het decor is uitgegaan en net zo lang heeft gezocht tot hij een mythologisch onderwerp vond, waarvoor dit bruikbaar zou kunnen zijn. Hij heeft zelfs helemaal niet behoeven te zoeken, want in zijn gedachten lagen Lucifer en Salmoneus vlak bij elkaar. Reeds in het Berecht van de Lucifer wordt de laatste als heidens-mythologische parallel van de Bijbels-Christelijke Lucifer genoemd, zij het ook dat aan zijn geschiedenis als aan een verzinsel (‘gedichtsel’) werkelijke betekenis wordt ontzegd: Niemant, die de spraeck van d'onfeilbare orakelen des goddelycken Geests verstaet, zal oordeelen dat wy een gedichtsel van Salmoneus bybrengen, die midden in Elis, Jupyn, op zynen wagen en metale brugh, braveerende, en met een brandende fackel den blixem en donder nabootsende, van den donder geslagen wert ...Ga naar voetnoot2. Dit neemt echter niet weg, dat in dit gedichtsel ook Salmoneus zich uit hoogmoed op de plaats van zijn Schepper wilde stellen en aan die staetzucht ten onder ging. Het ligt dus voor de hand dat Vondel, zinnend op een middel ‘om ten minste toen d'onkosten eenighzins te vergoeden’, allereerst aan deze geschiedenis heeft gedacht. En toen hem bleek, dat daarin inderdaad de mogelijkheid school om van de toneelhemel een spectaculair gebruik te maken, greep hij dankbaar de geboden kans. Hoewel dus inderdaad de Salmoneus zonder die mogelijkheid waarschijnlijk nooit gescheven zou zijn, mogen wij toch het nauwe verband met de Lucifer niet uit het oog verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het zien van die kans levert eens te meer het bewijs voor de creativiteit van Vondels levendige verbeeldingskracht. Want in zijn bronnen was niets te vinden, waaruit viel af te leiden dat Salmoneus een hemeldecor zou hebben gebruikt. Het uitvoerigst laat Vergilius zich over de staetzuchtige koning uit, en Vondel citeert in zijn Berecht de bewuste plaats uit de Aeneis (VI, vs. 585-594) dan ook als zijn voornaamste bron in haar geheel: 'K zagh'er oock Salmoneus, Eols zoon,
Afgrijslijck pijnigen, die, als een allersnootste,
Godts weêrlicht donderkloot en blixemstrael nabootste.
Dees liet in Grieckenlant, en midden door de stadt
Van Elis, daer hy trots op zijnen wagen zat,
Zich met vier paerden door den drang der Griecken voeren,
En, zwaejende eene torts, braveerde met rumoeren
Den Goden in de lucht, en stackze naer hun kroon.
Dees zinnelooze durf de koopre brugh uit hoon
Oprennen met zijn paert, en weet met razen ruischen
En storm den blixem en den donder na te kuischenGa naar voetnoot1,
Dat niemant oit vermoght: maer Godts almogentheit,
Om fackel roockrigh licht noch zulck een onbescheitGa naar voetnoot2
Verlegen, schoot met kracht en uit de dicke wolcken,
Dreef met een' dwarrelwint, ten spiegel aller volcken,
Hem neder, dat hij plofteGa naar voetnoot3.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Er wordt hier slechts verteld, dat Salmoneus trachtte Jupiter na te bootsen. Maar Vondels verbeelding vult dit aan met het pittoreske detail, dat hem zijn kans bood en dat hij zelf in de Inhoudt van zijn drama als volgt weergeeft: De verwaendeGa naar voetnoot1 Koning, hier mede niet genoeght, laet het mercktvelt, hof, en tempel, en de hofstraet, tot de brugge toe, van buiten, als een lucht en hemel, met wolcken en starren bekleeden, en toestellenGa naar voetnoot2. Uit allerlei plaatsen in het dramaGa naar voetnoot3 kunnen wij ons een vrij duidelijke voorstelling vormen van de wijze waarop Salmoneus daarbij te werk ging. Blijkbaar waren er grote, met wolken of sterren beschilderde doeken tegen de huizen geplaatst en bij de hogere bouwsels waarschijnlijk ook aan de daklijsten bevestigd, waardoor de indruk moest worden gewekt dat de stad op wolken rustte en zich tussen de sterren aan het uitspansel bevond. Op het toneel met onbeweegbaar decoratief, dat tot 1665 de Amsterdamse schouwburg kenmerkte, zullen bij de opvoering de wolken- en sterren-decors ongetwijfeld op analoge wijze tegen de pilaren van de toneelbouw geplaatst en aan de galerij opgehangen zijn geweest. Dat doet ons ineens begrijpen, hoe wij ons het gebruik van ‘den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel’ bij de twee opvoeringen van Lucifer hebben te denken. Wij mogen er van overtuigd zijn, dat toen de aankleding van het toneel precies dezelfde was geweest; want hoe zou men op een vast toneel van dergelijke decorstukken een ander gebruik kunnen maken? Maar dan volgt daaruit tevens, dat Vondels voorstelling van Salmoneus' verhemelde stad in zekere zin op een realiteit berustte! Niet het decor op zichzelf is zijn uitgangspunt geweest, maar het decor zoals dat voor de Lucifer op het toneel dienst had gedaan! Ook in dit opzicht is er verband tussen de beide drama's. Ik proef in deze nieuwe interpretatie van dezelfde decors, op dezelfde wijze aangebracht op hetzelfde toneel, iets van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ironie die naar mijn mening kenmerkend is voor de gehele Salmoneus en waarop ik bij de bespreking van dit stuk nader zal hebben terug te komen. Wat in Lucifer de aanduiding was geweest van een hemelse werkelijkheid, degradeerde in Salmoneus tot een even dwaze als smakeloze maskerade. Het principiële verschil tussen de realiteit van Lucifer en het gedichtsel van Salmoneus wordt als het ware aan de functie van de decors gedemonstreerd.
Uit de, hierboven geciteerde, eerste zin van het Berecht valt moeilijk iets anders op te maken dan dat het Vondels bedoeling was geweest de Salmoneus nog in 1654 op de planken te brengen. Toch is dit blijkbaar niet gebeurd. Wybrands, die met gerechtvaardigde trots vermeldt er in geslaagd te zijn ‘volledig opgave te doen van den datum op welken elk stuk, in dat tijdsverloop [= van 1638 tot 1665] vertoond, voor het eerst werd opgevoerd’, stelt de première van Salmoneus op 28 oktober 1657Ga naar voetnoot1. De WB-editie dateert dan ook het welkomstdicht voor de Burgemeesters van AmsterdamGa naar voetnoot2, dat Vondel ter gelegenheid van de eerste opvoering door een van de spelers liet uitspreken en dat opgenomen werd in het voorwerk van de uitgaveGa naar voetnoot3, op 1657. Dat die eerste uitgave in hetzelfde jaar verscheen, staat ongetwijfeld met deze opvoering in verband. Omtrent de oorzaak van dit driejarige uitstel is ons niets met zekerheid bekend. Misschien ligt, zoals Unger vermoedde, de sleutel tot dit probleem in het (althans voor ons) geheimzinnige briefje dat Vondel aan Geeraardt Brandt schreef en waarop de laatste aantekende: ‘ontfangen den 2. November. 1654’Ga naar voetnoot4. Het luidt als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Monsieur Brant, de Tragedie, daer commentarien op passen, hebbe ick seer verandert en verbetert, en zal, zoo ras die gedruckt is, aen uwen vaderGa naar voetnoot1 een copy bestellen. Welk stuk met ‘de Tragedie, daer commentarien op passen’ - commentariën van welke aard? - bedoeld wordt, valt uit de context niet op te maken. In samenwerking met Mr. A.D. de Vries Az. kwam Unger echter tot de conclusie ‘dat hier niet anders bedoeld kon zijn dan Salmoneus’, van welk stuk Vondel immers in zijn Berecht meedeelt dat hij het ‘nu dry jaeren geleden’ - dat is: in 1654 - geschreven had. Op grond daarvan stelt hij zich het verloop van zaken als volgt voor: In den loop van het jaar 1654 was Vondel gereedgekomen met zijn Salmoneus. Hij zond toen het handschrift aan den vader van Geeraerdt Brandt, die nog Schouwburgregent was, om te onderzoeken of het stuk geschikt zou zijn voor het tooneel en deze wees hem enkele plaatsen aan, die veranderd moesten worden. Nadat Vondel zijn werk ‘seer verandert en verbetert’ had, werd het gedrukt en op nieuw aan Brandt gezonden. Misschien hebben de oude Brandt en andere vrienden den dichter wel geraden om, nu de gemoederen kort geleden zoo heftig in beweging waren geweest over zijn Lucifer, het tijdstip van uitgave nog wat te verschuiven; van daar dat het treurspel drie jaren is blijven liggen, vóór het werd uitgegevenGa naar voetnoot2. Unger gaat onder meer van de veronderstelling uit, dat Vondel de gelegenheid niet zal hebben laten voorbijgaan om in de Salmoneus ‘zijn tegenstanders op het tooneel een gevoelige les te geven’. Zoals wij nog zullen zienGa naar voetnoot3, schijnen er in het drama | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad toespelingen op de bezwaren van de tegenstanders der Lucifer-opvoeringen voor te komen. Ik acht het zeker niet onwaarschijnlijk, dat deze in eerste instantie zowel talrijker als feller zijn geweest. Het ‘seer veranderen en verbeteren’, waarover Vondel in zijn brief spreekt, zou dan - geheel of gedeeltelijk - betrekking kunnen hebben op het elimineren van al te uitdagende of al te persoonlijke hatelijkheden. In Ungers reconstructie van de gang van zaken wordt aangenomen, dat verschijning en verkoop van de Salmoneus pas werden uitgesteld, toen het drama reeds afgedrukt en in gedrukte vorm opnieuw aan Brandt Sr. toegezonden was. Het briefje van Vondel geeft echter geen aanleiding tot een zo ver-gaande gevolgtrekking. Er valt slechts uit af te leiden, dat de dichter verwachtte zijn drama spoedig gedrukt te zullen zien; niet, dat dit ook werkelijk het geval is geweest. Het lijkt mij dan ook waarschijnlijker, dat de schouwburgregenten tenslotte gemeend hebben de opvoering van Salmoneus - ook in zijn veranderde en verbeterde vorm - beter te kunnen uitstellen tot de storm om Lucifer bedaard en vrijwel vergeten zou zijn, en dat het uitstel van de première vrijwel automatisch ook het drukken en uitgeven naar een later tijdstip deed verschuiven. Dit alles geldt uiteraard slechts, wanneer de hypothese van Unger, dat Vondels briefje op de Salmoneus zou slaanGa naar voetnoot1, als juist wordt aanvaard. Zekerheid daaromtrent zullen wij waarschijnlijk wel nooit krijgen. Maar in ieder geval biedt deze hypothese een aannemelijke verklaring voor het feit dat de Salmoneus, hoewel reeds in 1654 geschreven, eerst in 1657 opgevoerd en uitgegeven werd.
Evenals hij dat bij de Lucifer - voor het eerst - gedaan hadGa naar voetnoot2, richt Vondel ook ditmaal zijn Berecht niet tot het publiek in het algemeen, maar slechts ‘Aen alle kunstgenooten en voorstanders | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van den Schouburgh’Ga naar voetnoot1. Het is niet de enige overeenkomst tussen beide Berechten. In het algemeen is de opzet in beide gevallen zelfs gelijk: eerst een verwijzing naar de bronnen, vervolgens een rechtvaardiging van de ingeleide tragedie, tenslotte een verdediging van het toneel in het algemeenGa naar voetnoot2. Alleen zijn in het Berecht van Salmoneus de verhoudingen als het ware omgekeerd. Terwijl in de inleiding op Lucifer het nieuwe drama inderdaad hoofdzaak blijft en de verdediging van het toneel beschouwd kan worden als een aanvullende epiloog, is hier de bespreking van het stuk niet veel meer dan inleiding tot een uitvoerig verweer, dat een voorloper van het Tooneelschilt uit 1661 zou kunnen heten en niet minder dan 4/5 deel van het Berecht in beslag neemt. Vondels betoog laat zich als volgt in punten samenvatten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met opzet heb ik de inhoud van dit Berecht uitvoerig weergegeven, om duidelijk te doen uitkomen hoezeer het beheerst wordt door ironie: de ironie van een diep gekwetst en verontwaardigd dichter, aan wie de omstandigheden de mogelijkheid van een rechtstreekser antwoord ontzeggen. Vooral in 2 en 3 treedt zij aan het licht. Want het is duidelijk, dat de rechtvaardiging van een drama over ‘den dollen Salmoneus’ met een beroep op het voorbeeld der Ouden, er met de haren is bijgesleept! Niet alleen moest daarvoor eerst worden uiteengezet waarom men Salmoneus bij wijze van spreken - en dus slechts in figuurlijke zin! - ‘dol’ zou kunnen noemen, maar bovendien was ‘dolheit’ op het toneel geen punt dat verdediging behoefde! Heel deze passage heeft enkel ten doel in te leiden tot de anekdote over de fluitist in het Amsterdamse dolhuis, die Vondel de gelegenheid biedt als het ware terloops op te merken dat de reacties op zijn Lucifer hem aan die kakofonie van krankzinnigen hebben herinnerdGa naar voetnoot1. De ironie is hier zo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vlijmscherp, dat slechts de luchtige toon haar er voor bewaart tot sarcasme te worden. - Ironie, hoewel van milder karakter, schuilt er ook in de confrontatie van de Lucifer-tegenstanders - in de eerste plaats de leden van de Amsterdamse kerkeraad - met de afwijkende toneelopvatting van onverdachte geloofsgenoten; in het kennelijk welbehagen waarmee de belangstelling, die deze laatsten voor het drama hebben getoond, in statige volzinnen breed wordt uitgemeten; in de conclusie van 5, waar weer het sarcasme om de hoek loert: ‘Het oordeel en beleit van zoo veele grootachtbaere Heeren en hooghgeleerde mannen behoorde dan billijck deze onweetende menschen t'overtuigen’. - In 7 kan men het spel met de dubbele betekenis van ‘dommekrachten’ nog ironisch noemen, maar daarna drukt de rechtstreekse hatelijkheid haar stempel op het slot, als toonsleutel voor alles wat voorafging: ‘dwersdryvers en tooneelvlegels’. De overeenkomst-naar-structuur tussen de Berechten van Lucifer en Salmoneus doet des te scherper het verschil-naar-degeest uitkomen: dáár uitsluitend diepe ernst; hier wel een onderbouw van ernst, maar grotendeels dienend als uitgangspunt voor een voorzichtig-hekelende ironie. Onwillekeurig doet dit de vraag opkomen, of Vondel wellicht ook in de eigenlijke Salmoneus een soortgelijk ironiserend spel, van overeenkomst en verschil met de Lucifer, heeft gespeeld. Het antwoord daarop kan alleen de analyse van het drama zelf ons geven.
Hoewel Salmoneus om zijn greep naar de goddelijkheid als de mythologische parallel van Lucifer beschouwd kan worden, verschilt hij toch principieel van de aartsengel door het feit dat hij slechts een gewoon mens is. Dat maakte de omstandigheden, waaronder zijn geschiedenis verondersteld moest worden zich te hebben afgespeeld, zó volkomen anders dat een uitbeelding, die in hoofdzaak parallel liep aan die van de Lucifer, eenvoudig niet mogelijk was. Voor de algemene situatie en het globale verloop van de opeenvolgende scènes zien wij dan ook Vondel, over zijn vorige drama heen, teruggrijpen op de Salomon waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de structuur - zoals wij gezien hebbenGa naar voetnoot1 - uitgangspunt voor de opzet van Lucifer was geweest. De aansluiting bij Salomon betekent dus niet, dat de constellatie uit Lucifer wordt losgelaten, maar slechts dat deze wordt teruggebracht tot de menselijke verhoudingen, waaruit zij in de verbeelding van de dichter was voortgekomen. Bij de weergave van elke scène zal ik, voor zover zij daarin aanwezig zijn, de parallellieën met Salomon vermelden; een enkele maal zal er ook op overeenkomst met Lucifer kunnen worden gewezen. Aan het slot van de Inhoudt geeft Vondel op de gebruikelijke wijze plaats en tijdsduur van zijn drama aanGa naar voetnoot2. Beide mededelingen verdienen een ogenblik onze aandacht. - ‘Het tooneel is op Godtsvelt, voor het hof van Elis’, d.w.z. het toneel verbeeldt het tempelplein in Elis, vóór het paleis. Voor het éérst vervangt Vondel hier de betrekkelijke eenheid van plaats, zoals hij die van Hooft had overgenomenGa naar voetnoot3, door de absolute! In het Berecht, dat zich door zijn ironiserend karakter daartoe trouwens weinig leende, vraagt hij geen aandacht voor deze stringenter toepassing van de eenheid van plaats; dat doet hij eerst twee jaar later in het Berecht van de JepthaGa naar voetnoot4, waar deze mededeling inderdaad beter past. Maar dit neemt niet weg, dat de plaatsaanduiding voor de Jeptha: ‘Het tooneel is voor het hof te Masfa’Ga naar voetnoot5, vrijwel een letterlijke herhaling is van die voor de Salmoneus, zodat ook bij dit oudere drama niet aan de absolute eenheid van plaats kan worden getwijfeld. In Vondels zwijgen over deze eerste toepassing van zijn nieuw-gewonnen inzicht zie ik een aanwijzing, dat hij de Salmoneus niet ernstig genoeg nam om er deze innovatie officiëel mee te inaugureren; om dezelfde reden was dit drama echter voor een officieuse proefneming juist bij uitstek geschikt. - ‘Het treurspel begint na den ondergang en eindight na den opgang der zonne’. Dat maakt de Salmoneus tot een typisch nachtelijk stuk. In verband | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met wat de tempelwachter Diodoor in de eerste acte opmerkt: Men heeft, om min het volck t'ontrusten, en te stooren,
De nacht en duisternis voor dees triomf gekooren:
Want wat zich schaemt by daegh, en draeit op veel gevaers,
Wort liever 's nachts gezien, als schooner by de kaers -
(vs. 111-114)
ben ik geneigd daaraan enige symbolische betekenis toe te kennen, ook als tegenstelling tot wat in Lucifer het geval was. Dáár speelde alles zich af ‘in 't gezalight licht’ (Luc. vs. 444), hier in ‘nacht en duisternis’: dáár in het licht van de waarheid, hier in de duisternis van het ‘gedichtsel’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste BedrijfIa.a. Twee inwoners van Pisa - een stadje in het koninkrijk Elis, aan de Westzijde van de Peloponnesos - zijn tegen het vallen van de avond naar de hoofdstad - eveneens Elis genaamd - gekomen, om getuige te zijn van het grote godenfeest dat daar die nacht zal worden gevierd. Vol verbazing merken zij op, dat de stad, met beschilderde wolken- en sterrendoeken vermomd, ‘Een lucht vol starren schijnt, en met tapijt van wolcken // Behangen om en om’ (vs. 36-37a). Zij wenden zich dan ook om nadere inlichtingen tot twee voorbijkomende tempeldienaren van wie er één, de ‘kerckwachter’ (= tempelwachter) Diodoor, tijd vindt om hun die te geven. Deze metamorfose van de stad is het werk van koning Salmoneus die ‘verandering van godtsdienst in den zin’ heeft (vs. 65), daartoe aangezet door zijn koningin Filotimië, ‘Die meer op hem vermagh dan Juno by Jupijn’ (vs. 61)Ga naar voetnoot1. En wat de bedoelingen van de koningin betreft: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zy pooght den Koning, als een' Godt, in top te voeren,
Gelijck Godt Jupiter te heffen op 't altaer,
Door offerhande, en tiende, en kerckelijck gebaer,
En wieroock, en triomf, en beelden, en gezangen;
Als eenen, uit wiens schoot en boezem wy ontfangen
De zegeningen, daer dit Rijck van overvloeit. (vs. 68-73)
De Pisaners schrikken van dit goddeloze plan en geven onverholen van hun afkeuring blijk: d'Aeloude godtsdienst wort te schendigh dus verstooten,
En in zijn plaets een nieuw gedichtsel aengebeên.
Zich Godt te noemen is een laster, daer voorheen
Zoo menige eeuwen, noch onze ouders oit van hoorden.
(vs. 84-87)
Diodoor maant hen echter tot voorzichtigheid: wat de koning wil, kan men niet zonder gevaar zo onomwonden veroordelen! Op hun verzoek vertelt hij de Pisaners ook nog over de metalen brug, die Salmoneus midden in de stad over de rivier Peneios heeft gebouwd en ‘waerop zijn beelt in schijn van Godt Jupiter ten toon staet’Ga naar voetnoot1. Daar staat ook, bespannen met vier paarden, de goudgewielde wagen al klaar, waarmee hij straks in volle vaart over de brug zal rijden om het geluid van de donder na te bootsen. - Intussen moet Diodoor daar wel aan toevoegen, dat er gevreesd wordt voor ongeregeldheden; vandaar dat het vergoddelijkingsfeest in de nacht is geprojecteerd. Immers: De burgery gedeelt, en al een wijl aen 't mompelen,
Wort naulijx ingetoomt. men vreest voor overrompelen.
d'Een droomt van nieuwigheên, door eige baet gestijft,
En d'ander eert al wat den ouden godtsdienst drijft.
De hemel blussch' by tijts dit smeulend vier, dees voncken;
Zoo niet, wy zien den Staet in asch en puin verzoncken.
(vs, 115-120)
Maar dan neemt Diodoor haastig afscheid: hij is op het paleis ontboden door Bazilides, de bevelhebber der lijfwacht, die hij niet langer durft laten wachten. Ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Pisaners verlaten het toneel, op weg om ‘de brugh en trotse wagenprael’ (vs. 154) te gaan bezien, waarvan Diodoor verteld heeft.
Reeds Van Lennep heeft er op gewezen, dat hier de expositie op dezelfde wijze geënsceneerd is als in de SalomonGa naar voetnoot1. Zoals daar een Moor uit het rijk van de koningin van Scheba door zijn nieuwsgierigheid naar Jeruzalem gevoerd was, zo komen hier de beide Pisaners naar Elis. Zoals de Moor door de Wetgeleerde op de hoogte werd gebracht van het op handen zijnde grote en goddeloze gebeuren: de inwijding van de nieuwe afgodentempel, zo doet hier Diodoor het de Pisaners van de aanstaande vergoddelijking van Salmoneus. De overeenkomst gaat zelfs nog verder. In beide gevallen dreigt er oproer, omdat een deel der burgerij zich tegen de voorgenomen schending van de godsdienst verzet; in beide gevallen wordt de koning voortgedreven door zijn koningin. En nu heeft Bomhoff wel gelijk wanneer hij opmerkt dat ‘Sidonia Salomon verleidt “van hare minnestreken bekoort” zoals het in de Inhoudt heetGa naar voetnoot2, terwijl Filotimië in pakkende taferelen ..... Salmoneus' eerzucht prikkelt’Ga naar voetnoot3; maar wanneer hij op grond van dit verschil de overeenkomst met Salomon slechts ‘oppervlakkig’ acht, ziet hij te zeer over het hoofd dat over de hele linie de parallellie slechts de omlijsting betreft: het kader van omstandigheden en verhoudingen, waarbinnen het drama wordt geplaatst. Dat de Salmoneus naar zijn innerlijk aspect inderdaad anders is en anders verloopt dan de Salomon, doet aan de uiterlijke overeenkomst van de beide ‘kaders’ niets af. Wat de parallellie met Lucifer betreft, valt slechts op te merken dat Salmoneus, evenals de Stedehouder, tot zijn daad van staetzucht wordt gedreven door een figuur uit zijn naaste omgeving: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
formeel zijn mindere, maar veel sterker van karakter dan hij. In zoverre is Filotimië, functioneel gezien, aan Belzebub verwant. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Ib.b. De Rey van Priesteren besluit deze proloog - die het gehele eerste bedrijf omvat - met een tot Jupiter gerichte klaagzang over de hoogmoed van de mens: d'Ondanckbre staet naer hooger waerde.
De mensch was gaerne een Godt op d'aerde.
(vs. 171-172)
Terwijl dier en plant tevreden zijn met het hun toebedeelde lot, reikt de mens naar méér dan het zijne. Daarvan levert Elis thans het bewijs: ‘De Hooghmoedt schept voor ons gezicht // Een' hemel uit een stadt ...’ (vs. 189-190a). Machteloos moeten de priesters getuige zijn van wat er gebeurt: De tempel moet voor speeltooneelen
Den vinger leggen op den mont,
Om zulck een' godeloozen vont
Van mommerye op haer stellaedje.
Een worrem speelt Godts personaedje. (vs. 200-204)
C.R. de Klerk heeft - in tegenstelling tot Van Lennep, volgens wie dit priesterlied ‘niet getuigt van de gelukkige inspiratie, die anders Vondel by dergelijke lierzangen bezielde’Ga naar voetnoot1 - deze rei ‘een van Vondels gelukkigste grepen’ genoemd. Hij motiveert dit door er op te wijzen, dat de dichter er zich niet toe laat verleiden ‘rhetorica te schrijven van valsche verhevenheden ter eere van den Zeus-Jupiter der mythologie’, aan wie hij zelf niet gelooft; ‘hij laat den rei Jupijn aanspreken, als een Symbool van het bovenaardsch wereldbeheer, als de opperste Rede, en stelt er tegenover de redeloosheid en den hoogmoed van den mensch in zijn Godswaan, die de voorrechten van zijn natuur, hem door den Hoogste geschonken, tegen dezen aanwendt en misbruikt. Zóó grijpt en houdt de dichter Salmoneus' zelfvergodingsgeval in de sfeer van het algemeen- en eeuwig- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
menschelijke, waarvan het besef in de vóór-Christelijke cultuur vooral bij de Grieken aanwezig was’Ga naar voetnoot1. - Deze karakteristiek is volkomen juist, en geldt voor àlle reizangen van de Salmoneus. Alleen dient daaraan te worden toegevoegd, dat wij hier niet met een zelfstandige vondst van Vondel te doen hebben, maar met een toepassing van de regel voor de rei, zoals deze was geformuleerd door Vossius. Sprekend over de koorleden merkt deze namelijk op: ‘... per quos suum poëta judicium promebat’Ga naar voetnoot2. Dit houdt in, dat de tragedie-dichter niet moet trachten zich met de rei te identificeren, maar (omgekeerd) daarvan zoveel mogelijk zijn spreekbuis moet maken, uiteraard met behoud van de nodige couleur locale. Vanuit dit voorschrift valt het verschil tussen de reien van Lucifer en Salmoneus dadelijk te verklaren. In de eerste vielen de overtuiging van de Rey en van de dichter zo volkomen samen, dat lyrische bewogenheid en aanbidding er een plaats konden vinden; in de laatste daarentegen moest elke verheerlijking van Jupiter achterwege blijven en kon slechts aan een universele waarheid uiting worden gegeven. Vondel doet dit - daarin heeft De Klerk inderdaad gelijk - met veel vaardigheid en in fraaie verzen; maar dit neemt niet weg dat bij deze opzet de reizang te veel bezinnend betoog wordt om werkelijk - naar de uitdrukking van Van Lennep - een ‘lierzang’ te kunnen zijn. Ook in de reien openbaart zich zodoende het onderscheid tussen de dramatisering van een Bijbelse waarheid of een mythologisch verdichtsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede BedrijfIIa.a. Diodoor heeft van Bazilides opdracht gekregen een beeld van Salmoneus-Jupiter naar de tempel te brengen en de aertspriester, Theofrastus, namens de koning te gelasten dit beeld ‘Te planten op 't altaer, in 't allerhooghste koor’ (vs. 231). Ontsteld en verontwaardigd over deze eis, staat Theofrastus op het punt zijn priesters te bevelen de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan dat godslasterlijke beeld te slaan, als Diodoor hem nog juist bijtijds in de rede valt: Eerwaertste vader, hou gemack. gy Priesters houdt
Uw handen van dit beelt, mijn zorge toebetrouwt.
De Koning gaf geen' last my tegens u te kanten
Met openbaer gewelt; dus keert, gy hoftrouwanten,
Ten hove, en zeght hoe ick den wil en last van 't hof
De Kerck hebbe aengedient. (vs. 239-244a)
Daarmee is een handgemeen tussen priesters en hoftrouwanten voorkomen. Maar dat belet Theofrastus niet, met het uiten van zijn verontwaardiging voort te gaan. Evenals in het eerste bedrijf Diodoor tegenover de Pisaners, noemt ook hij de koningin de eigenlijke aanstookster: De Juno van dit hof wil 't Priesterdom gebiên:
Zy heerscht door haeren heer, en durf ons wetten stellen.
(vs. 252-253)
Maar nóóit zal hij zich neerleggen bij de voorgenomen ontheiliging van Jupiter en bij het terzijde-schuiven van het priestergezag: liever hier gestorven op de wacht
Des tempels dan den toom van 't kerckgezagh te missen.
Wie zou dees lastervleck uit onze altaerkleên wissen?
(vs. 300b-302)
Tevergeefs wijzen zijn priesters er hem op, dat de koning over de middelen beschikt om zijn wil met geweld door te zetten, en manen zij hem daarom tot een voorzichtiger en meer opportunistisch beleid. Theofrastus blijft weigeren het beeld van Salmoneus-Jupiter in de tempel toe te laten; als hij met zijn ondergeschikten naar binnen gaat, blijft dit op het tempelplein staan. Schouderophalend verwijdert zich dan ook Diodoor; door het beeld te brengen heeft hij zijn plicht gedaan, voor de rest rust de verantwoordelijkheid niet op hem.
De verontwaardiging van Theofrastus - waardoor tevens aan de toeschouwers duidelijk gemaakt wordt, hoe goddeloos | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het plan van Salmoneus is - loopt parallel aan die van de Wetgeleerde in de eerste scènes van Salomon, vóór diens twistgesprek met de Astarte-priester IthobalGa naar voetnoot1. De houding van de lagere Jupiter-priesters doet enigszins denken aan die van het Sanhedrin tegenover Benajas en Sabud in het derde bedrijf van datzelfde dramaGa naar voetnoot2: ook zij durven in hun oppositie tegen de koning niet verder gaan dan de voorzichtigheid toelaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIb.b. Op het nu verlaten tempelplein verschijnt Bazilides, bevelhebber van de koninklijke lijfwacht. Van dit alleenzijn maakt hij gebruik om in een monoloog uiting te geven aan zijn geheime overleggingen en bedoelingen. Hij is er op uit, zo voordelig mogelijk in het troebele water van de gespannen situatie te vissen. De koning heeft geen zoon of andere mannelijke erfgenamen; als hij ten val kwam, zou Bazilides dus een reële kans op de troon kunnen hebben. Met het oog daarop wil hij zich in het conflict tussen tempel en hof niet aan één partij binden, maar ‘kunstigh weifelen’ (vs. 346), wat betekent dat hij tegenover beide partijen zal veinzen aan hun kant te staan, om ze des te beter tegen elkaar te kunnen ophitsen: ‘Zoo stuurt men best 't gezagh des Konings naer 't bederf // Te bersten op de rots van tweedraght’ (vs. 347-348a). - Al dadelijk doet zich de gelegenheid voor, met de uitvoering van dit plan een begin te maken. Ginds staat de hofpriester Hierofant, de vertrouwde raadsman van de koningin en de geestelijke vader van het idee der Salmoneus-vergoddelijking, vol verontwaardiging bij het godenbeeld van de koning, ‘dat noch ten schimp voor onze hooftkerck staet’ (vs. 368b). Daar moet Bazilides bij zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIc.c. Hierofant is er ontsteld van, dat de priesters ondanks het uitdrukkelijke bevel van de koning het nieuwe godenbeeld hebben durven weigeren: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo leght ons eerste ontwerp van godtsdienst plat in d'assen.
Magh dit bestaen; wie zal op 's Vorsten kerckwet passen?
Wy moeten hier met maght en yver in verzien.
(vs. 373-375)
Bazilides valt hem dadelijk bij. In het conflict tussen tempel en hof, zet hij uiteen, staat hij als het ware tussen twee vuren: ‘De Koning dringtme hier, en daer de Kerckgewijden’ (vs. 394). Maar hij heeft gekozen: de koning kan onvoorwaardelijk op hem rekenen, ook als geweld nodig zou blijken: Ick ken geen Godtheit dan den Koning, en Mevrou:
Laet weifelen wie wil; ick blijf de kroon getrou,
En hanthaef 't hoogh bevel. (vs. 407-409a)
Verder vleit hij Hierofant door hem aan te spreken als een ‘geheilighde’ (vs. 421), wiens godvruchtigheid en wijsheid verre uitgaan boven zijn jaren: ‘De Koning, zonder u, laegh onder en in ly’ (vs. 424). Zonder moeite slaagt hij er in, de jonge hofpriester om de tuin te leiden. En als Theofrastus even later weer uit de tempel naar buiten treedt, lokt hij tenslotte - overeenkomstig zijn in de vorige scène uitgesproken opzet - een twistgesprek tussen de beide tegenstanders uit: Zie Theofrastus schijnt met yverigen tredt
Te naecken: spreeck hem aen: de tijt is nu geboren.
Wy willen uw gespreek van wederzijde hooren.
(vs. 440-442)
De parallellie met de Salomon ligt hier vooral in vs. 394, waar Bazilides zegt: ‘De Koning dringtme hier, en daer de Kerckgewijden’. Dat herinnert dadelijk aan Salomo's uitroep tegenover de aertspriester SadockGa naar voetnoot1. ‘Hier buiten dreightme Godt, Sidonia daer binnen’ (vs. 1349). Maar de uiterlijke overeenkomst in formulering en situatie accentueert des te meer het principiële innerlijke verschil. Bij Salomo waren deze woorden de noodkreet van een vertwijfeld mens; bij Bazilides | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
komen zij voort uit berekening en bedrog. Door de voorafgaande monoloog is omtrent de werkelijke bedoeling geen enkel misverstand mogelijk: wat in de Salomon ernst was, moet hier, bij alle uiterlijke overeenkomst, vooral niet au sérieux worden genomen! | |||||||||||||||||||||||||||||||
IId.d. Bazilides krijgt zijn zin. Nauwelijks staan Theofrastus en Hierofant tegenover elkaar, of er ontbrandt tussen hen een felle woordentwist over het geloof in Jupiter. Voor Hierofant is deze slechts een verzinsel: ‘een' droom’, zoals hij zegt (vs. 506). Naar zijn schatting worden er wel driehonderd verschillende ‘Jupijns, de weerelt door gedient, gevreest, geducht’ (vs. 479). Smalend somt hij de erotische avonturen op, die aan Jupiter worden toegeschreven; als de oppergod zó is, waarom zou Salmoneus dan niet in zijn plaats tredenGa naar voetnoot1? Salmoneus heeft als koning in ieder geval wèrkelijke macht. En werkelijke machthebbers zijn de enige goden, waaraan Hierofant gelooft: Gy meent de Koningen? verstaetge zulcke Goden,
Ick stel my onder hen, en eere hun geboden.
(vs. 449-450)
Theofrastus daarentegen gelooft wèl aan Jupiter - niet in de mythologische zin waarmee Hierofant de spot drijft, maar als naam voor een niet nader kenbaar wezen alder dingenGa naar voetnoot2: Hy is de lucht, en 't vier. hy leeft in alle dingen.
Zijn wezen kan alleen door alle wezens dringen.
Zijn Godtheit is de geest, die 't al vervult in al,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat uit den mengelklompGa naar voetnoot1; niet by een wilt gevalGa naar voetnoot2,
Maer naer heur vast besluit zijn' leest en vorm ontleende.
(vs. 461-465)
Daarom gaat hij stilzwijgend voorbij aan Hierofants spot met de liefdesavonturen van Jupiter, maar voert hij verontwaardigd tegen diens opmerking over de driehonderd Jupijns aan, dat het dezèlfde Jupiter is die op verschillende plaatsen wordt vereerd. En heftig vaart hij uit tegen degenen, die als de hofpriester ‘Het wettige gebruick, bevestight door de tijden’ (vs. 509) op zij willen schuiven voor een eigen verzinsel. Daarmee valt immers voor het volk elk houvast weg; dat ‘baent den wegh tot alle godeloosheit, // En ongebondenheên’ (vs. 521b-522a). - De twist loopt zo hoog, dat Bazilides schijnheilig tot kalmte meent te moeten manen. Maar Hierofant is door het dolle heen. Woedend breekt hij het gesprek af om de koning tot krachtige maatregelen tegen de ongehoorzaamheid van Theofrastus te gaan bewegen: Dies yver dat gy zweet, en keer Salmoneus beelt:
Ick ga ten hove, en wil den Koning zoo belezen,
Salmoneus zal'er staen, of Godt noch Koning wezen.
(vs. 548-550)
Dit twistgesprek, waarin de principes van geloof en ongeloof tegenover elkaar worden gesteld, loopt parallel aan dat tussen de Wetgeleerde en de Astarte-priester Ithobal in Salomon I-bGa naar voetnoot3. Ook de figuren komen sterk overeen. Ithobal herleeft in Hierofant, die evenals hij door middel van de koningin de koning tot de vestiging van een nieuwe godsdienst zoekt te bewegen. In Theofrastus herkennen wij de felle Wetgeleerde, al doet hij in sommige opzichten ook denken aan Sadock, met wie hij het ambt van aertspriester gemeen heeft. - De overeenkomst met Lucifer is veel minder overtuigend. Toch valt er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
enige verwantschap te ontdekken met de scène II-b, waarin Lucifer tracht Gabriël tot een discussie over de Menswording te brengen, en deze daartegenover de eis stelt van onvoorwaardelijke en vertrouwende gehoorzaamheidGa naar voetnoot1; in andere vorm is ook dat immers een botsing tussen geloof en ongeloof. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIe.e. Na het vertrek van Hierofant maakt Bazilides dadelijk van de gelegenheid gebruik om nu ook het vertrouwen van de aertspriester te winnen. Hij veinst, hevig geschokt te zijn door Hierofants beschimping van Jupiter. Liefst zou hij die godslasteraar ‘'t beckeneel in stucken’ houwen (vs. 554), maar helaas is hij in dienst van de koning, en de koning staat achter Hierofant. Weer klaagt hij over zijn moeilijke positie tussen tempel en hof. Als Theofrastus dat wenst, is hij echter bereid zijn ambt neer te leggen, ‘Om geenen valschen dienst van Godtheên te beschutten’ (vs. 565). Zijn succes is ditmaal nog groter dan daarstraks bij Hierofant. Theofrastus gelooft niet alleen onvoorwaardelijk in zijn oprechtheid, maar draagt hem ook op, voorlopig nog in functie te blijven; het is immers voor de priesters van grote betekenis, in de vijandige hofkring iemand te hebben op wie zij rekenen kunnen. Met het oog daarop krijgt Bazilides zelfs de aertspriesterlijke toestemming om te huichelen dat hij aan de kant van Salmoneus staat. Dit alles voltrekt zich in een vrij lange dialoog van bijna honderd versregels. Voor een deel is deze omvang een gevolg van het feit dat Bazilides veinst teer van geweten te zijn, zodat Theofrastus hem op allerlei punten gerust moet stellen, voordat hij de hem toebedachte rol aanvaardt. Voor een ander deel echter wordt de lengte veroorzaakt door de opeenvolging van ‘sententies’ - kort-geformuleerde algemeen-geldige uitspraken - waarin de dialoog een paar maal overgaat; het sprekendste voorbeeld leveren vs. 595-602: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ba. De Koningin verrucktGa naar voetnoot1 den Koning: is 't geen scha?
The. Der vrouwen hooghmoedt sleipt een' staert van rampen na.
Ba. Der vrouwen hovaerdy heeft menigh heer bedorvenGa naar voetnoot2.
The. Die buiten 't vaderlant in ballingschappen storven.
Ba. Geen zorgelijcker punt dan dat op godtsdienst slaet.
The. De kercktwist baert doorgaens de scheuring in den staet;
Ba. En staetbederf, niet licht te beetren, noch te boetenGa naar voetnoot3.
The. De rechte godtsdienst stelt een' staet op vaste voeten.
In het algemeen ligt de betekenis van dergelijke sententies, behalve in de les voor de toeschouwers, in de scherpe formulering van de principes waardoor de dramatis personae zich laten leiden. Hier echter krijgen zij een ironische bijsmaak, doordat Bazilides ze slechts huichelend hanteert en Theofrastus hem niet doorziet. Nog veel sterker wordt deze ironie aan het slot van de scène, als aertspriester en bevelhebber der lijfwacht tot overeenstemming gekomen zijn. Met nadruk verzekert Theofrastus nogmaals, dat hij de eer van Jupiter zal hoog houden: ‘Ick wijck niet eenen voet voor doot, noch dreigement’ (vs. 635). Bazilides wil daarbij niet achterblijven en verklaart: ‘mijn staet en eer en leven // Te waegen, is niet veel, indien het u behoe’ (vs. 638b-639). De aertspriester wordt door deze trouw zo geroerd, dat hij Bazilides - hoe moet diens hart opgesprongen zijn, toen hij dat hoorde! - waardig noemt een koningskroon te dragen. Terwijl de bevelhebber der lijfwacht zich verwijdert, ziet hij hem met bewondering en genegenheid na: ‘Op zulck een kerckhelt magh Godts volck zich vast verlaten’ (vs. 646). Een kerkheld: de verraderlijke intrigant Bazilides! | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIf.f. De Rey van Priesteren, die zich bij Theofrastus komt voegen, legt in een mediterende reizang nadruk op de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noodzaak van een harmonische samenwerking tussen kerk en staat op het punt van de godsdienst. Gelukkig is de vorst, ‘Die wel begrijpt hoe teêr // d'Aeloude godtsdienst en Godts wetten // Uit hun natuure zijn’ (vs. 648-650). Wat de priesters betreft, aan hen is de zorg daarvoor in het bijzonder opgedragen; daarom kan er voor hen geen sprake zijn van ontrouw aan Jupiter: ‘Wie boven hem een Godtheit stell’, // Wy houden Jupiters bevel’ (vs. 677-678). Als priesterschap en koning ‘Verwarren hun gezagh’ (vs. 680), dan kan daaruit alleen maar kwaad voortkomen; maar: d'Eenstemmigheit van bey
Gaet lieflijck, als een rey
Van zang en dans, op maet van reden. (vs. 686-688)
Met heimwee naar een dergelijke situatie besluiten zij hun zang: ‘Geluckigh zijn die tijen’ (vs. 692). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Derde BedrijfIIIa.a. Verschrikt en angstig komen de twee Pisaners naar het paleis vluchten. Op het tempelplein ontmoeten zij Bazilides, die naar de reden van hun ontsteltenis vraagt. Maar op dat ogenblik treedt ook Salmoneus naar buiten, zodat zij zich kunnen wenden tot de koning zelf. Zij smeken hem om bescherming tegen ‘'t opgehitste graeu’ (vs. 703), dat hen achtervolgt, en brengen omstandig verslag uit van hun gevaarlijk avontuur. Toen zij - overeenkomstig hun plan aan het einde van het eerste bedrijfGa naar voetnoot1 - bij het licht van de maan de metalen godsbrug over de Peneios en het daarop geplaatste Jupiter-beeld van Salmoneus stonden te bewonderen, kwam een opstandige groep ‘toomeloos gespuis // Van allerhanden slagh’ (vs. 741b-742a), uit afkeer van 's konings plannen, proberen zijn beeld te vernielen door dat met stenen te bekogelen. De bliksem in de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van het beeld brak af en viel op de grond. De Pisaners raapten die op, maar werden toen door de aanhangers van de koning er van beschuldigd zèlf die heiligschennis te hebben gepleegd. Ternauwernood zijn zij ontsnapt: ‘Heer Koning, bergh ons lijf’ (vs. 770a). - Salmoneus is diep geschokt door dit verhaal, en vooral door het feit dat het teken van zijn goddelijkheid, de bliksem, geschonden en ontheiligd door de Pisaners is meegebracht. Woedend zendt hij Bazilides uit, om ‘met een' drommel hofsoldaeten’ (vs. 771) aan de relletjes een einde te maken; de Pisaners moeten mee om daarvan getuige te zijn. Maar tegelijkertijd vraagt hij zich af, of het in de gegeven omstandigheden wel raadzaam zou zijn het vergoddelijkingsfeest die nacht nog door te zetten: Men dient nochtans wel rijp dit opzet t'overweegen.
In zwaere zaecken staet den wijsten raet te pleegenGa naar voetnoot1.
(vs. 779-780)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIb.b. Het rumoer op het tempelplein heeft de koningin naar buiten doen komen om naar de oorzaak daarvan te vragenGa naar voetnoot2. Salmoneus stelt haar met enkele woorden op de hoogte, waarbij hij vooral nadruk legt op het ongelukkige voorteken van de afgebroken bliksem: Daer zietge Godts geweerGa naar voetnoot3. hoe is 't met ons geschapen,
En 't Rijck? wat brommen wy met dezen hemel hier!
Mijn donder heeft geen kracht, mijn blixem vlam noch vier. (vs. 796-798)
Filotimie daarentegen heeft nauwelijks aandacht voor dit detail. Belangrijk acht zij slechts, dat er een uiting van verzet is geweest. Daar steekt natuurlijk Theofrastus achter, die op deze manier de koning tracht te intimideren! Niets zou fnuikender zijn voor het koninklijk gezag dan nu toegeven! Er moet integendeel met nog meer kracht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en beslistheid worden opgetreden dan tevoren: ‘Indienge deist uit schrick, zoo wint uw vyant velt’ (vs. 841). - Ook Salmoneus twijfelt niet aan de hand van Theofrastus in de gebeurtenissen bij de godsbrug; de aertspriester is inderdaad zijn gevaarlijkste tegenstander: Liet Theofrastus na zich met dit stuck te moeien,
Het gansche Priesterdom ging willigh aen de hant.
(vs. 828-829)
Maar de afgebroken bliksem heeft hem zijn menselijkheid en beperktheid bewust gemaakt. Daarom aarzelt hij, en wil hij liever onderhandelen dan forceren. Want dat laatste zou kunnen mislukken, en dan? - Fel gaat Filotimie daartegen in. Een koning moet koning durven zijn: ‘al wat de Koning wil, is Recht’ (vs. 854b). Hartstochtelijk zet zij uiteen, waarom het uiteindelijk gaat: zij is er op uit, Salmoneus te verheffen tot ‘een' Staet van glori’ (vs. 860) als nog nooit een koning heeft bereikt! Omtrent het leven na de dood weet niemand iets met zekerheid, en daarom: ‘Wat glans van eere sta te winnen na dit leven, // Dat is van geen belang’ (vs. 863-864a). Het gaat om nù en om hièr! ‘De Grooten scheppen hier hunn' hemel, hunnen Godt’ (vs. 870). En als Salmoneus niet wil geloven, dat zij gelijk heeft, moet hij Hierofant maar raadplegen, die ondanks zijn jeugd met een goddelijk verstand begaafd blijkt: ‘Spreeck 't hoforakel aen, daer komt hy, juist van pas’ (vs. 881).
Deze scène herinnert, sterk aan Salomon II-bGa naar voetnoot1, waar Sidonia haar eerste poging doet Salomo te bewegen tot deelneming aan het wierook-offer voor Astarte. Ook daar is er de onwil van de koning om de zaken te forceren, zijn voorkeur voor uitstel en geleidelijkheid; ook daar zijn desondanks vrij matte verweer, dat ons voorbereidt op zijn uiteindelijke capitulatie. Alleen laat Filotimie zich hier veel meer gaan dan Sidonia; in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hartstochtelijke belijdenis van haar machiavellistisch hedonisme is zij eerder verwant aan Jempsar, wanneer deze in Joseph in Egypten IV-b aan Jozef voorhoudt: ‘Mijn wellust zy mijn wet’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIc.c. Hierofant, op zoek naar ‘Godt Jupijn en Juno’ (vs. 882) die hij in het paleis niet had aangetroffen, komt voor de koningin inderdaad ‘juist van pas’. Want natuurlijk staat hij geheel aan haar kant. Ook hij betoogt, dat uitstel van het vergoddelijkingsfeest in de gegeven omstandigheden fataal zou zijn. Er is geen andere keus meer dan tussen volledig opgeven en volledig doorzetten: ‘laet de zaeck berusten, of besluiten’Ga naar voetnoot2 (vs. 971b). Maar het eerste is gevaarlijk, haast Filotimie zich daaraan toe te voegen, omdat daardoor het gezag van de koning ernstig zou worden ondermijnd. - Ondanks deze nieuwe aandrang blijft Salmoneus echter vasthouden aan zijn politiek van uitstel, die hij in een fraaie sententie tracht te rechtvaardigen: ‘Wie tijt wint, is noch van zijn ooghmerck niet verdwaelt’ (vs. 957). Toch hebben de argumenten van Filotimie en Hierofant blijkbaar genoeg indruk op hem gemaakt om hem dankbaar te doen grijpen naar de kans aan een beslissing te ontkomen, welke hem door de terugkeer van Bazilides geboden wordt: Heer Bazilides komt: laet hooren wat die wachter
Van 't oproer brengt, en of wy voorwaert gaen, of achter.
(vs. 975-976)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
IIId.d. Bazilides rapporteert dat bij de brug over de Peneios de rust is hersteld. Getrouw aan zijn verraderlijke opzet, probeert hij echter tevens de koning te bewegen tot doorzetten, in de hoop dat dit tot nieuwe en ernstiger ongeregeldheden zal leiden. Hoewel uit andere overwegingen, geeft hij dus hetzelfde advies als de koningin en de hofpriester. Hij wijst er op, dat de stad gonst van de wildste geruchten: ‘De gansche stadt gewaeght en dreunt van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe maeren’Ga naar voetnoot1 (vs. 984); het minste teken van aarzeling of zwakheid zou aan het oproer zijn kans geven. Als Salmoneus zich niet sterk betoont ...: ‘ick zweer u by Jupijn, // Gy zult noch Jupiter, noch t'Elis Koning zijn’Ga naar voetnoot2 (vs. 1001b-1002). - Deze onverbloemde waarschuwing van zijn veldheer laat niet na indruk op de koning te maken. Dat blijkt uit zijn vraag: ‘Is d'offerstaetsie in 't geheel noch ongeschonden?’ (vs. 1015), een vraag die geen zin zou hebben wanneer hij niet overwoog de vergoddelijkingsplechtigheid doorgang te doen vinden. Bazilides stelt hem op dit punt gerust, en Hierofant voegt er aan toe dat het wachten slechts is op het bevel van de koning: ‘... alleen ontbreeckt 'er 't woort’Ga naar voetnoot3 (vs. 1022b). Het ligt voor de hand, dat Filotimie en de beide mannen nu niet anders verwachten dan dat Salmoneus inderdaad zal overgaan tot een daad! Maar weer worden zij teleurgesteld; weer vindt de koning een uitwijkmogelijkheid. Alvorens een onherroepelijke beslissing te nemen, wil hij nog een laatste poging doen om de halsstarrige Theofrastus tot toegeven te bewegen: Heer Bazilides, ga, spreeck Theofrastus aen,
Terwijl we op 't hof voor 't lest noch eens te rade gaen.
Hy zal op uw verzoeck misschien van zellef strijcken.
(vs. 1025-1027)
Een rechtstreekse parallel van deze en de voorafgaande scène valt noch in de Salomon noch in de Lucifer aan te wijzen. Maar verwantschap in sfeer is er voortdurend; dat bleek reeds uit de tekst-overeenkomsten waarop ik in een tweetal noten de aandacht heb gevestigd. Wij staan hier zelfs dichter bij Lucifer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij Salomon. Men vergelijke slechts de bovenstaande scènes met Lucifer II-c en II-dGa naar voetnoot1. Als Lucifer na zijn opstands-eed Apollion bij zich ontbiedt, verwachten zowel deze als Belzebub dat de Stedehouder nu eindelijk tot een daad zal overgaan en opdracht geven tot de voorbereiding van de opstand. Maar zij komen bedrogen uit. Zóver is Lucifer nog niet; hij heeft Apollion enkel ontboden om diens advies te vernemen. - Bovendien is de rusteloze volharding waarmee de trits Filotimie-Hierofant-Bazilides de weerstand van Salmoneus zoekt te overwinnen, van dezelfde aard als die welke Belzebub, Apollion en - zij het veel minder direct - Belial tegenover Lucifer aan de dag leggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIe.e. Terwijl de koning met zijn gevolg het paleis binnengaat, steekt Bazilides het plein over naar de tempel. Bij de ingang daarvan ontmoet hij Theofrastus, wiens onrust om de activiteit ‘ten hoof’ (vs. 1029) hem naar buiten gedreven heeft. Bazilides brengt hem wel Salmoneus' verzoek tot toegeven over, maar in plaats van (volgens zijn opdracht) 's konings zaak nader te bepleiten, laat hij daar onmiddellijk op volgen: Vergeefme, ô vader, dat ick uw godtvruchtige ooren
Ontheilige, nu zy dees lasterbootschap hooren
Uit Bazilides mont. o kerckschandael! o smart!
Ick uite 's Konings wil: de vader kent mijn hart.
(vs. 1063-1066)
En ook ditmaal bereikt hij zijn dubbel doel. Het antwoord van de aertspriester is negatiever en scherper dan ooit: ‘Al stont Jupijn dit toe, noch durven wy het weigeren’ (vs. 1076). En diens vertrouwen in Bazilides is opnieuw versterkt: ‘Wy zijn gerust, gy draeght de kerck met al uw hart’ (vs. 1078). | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIf.f. De Rey van Priesteren geeft uiting aan zijn verontrusting over de toenemende tweedracht, die tot burgeroorlog dreigt te leiden. De staetzucht viert hoogtij en doet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
God vergeten om wille van ‘de gunst van 't hof’ (vs. 1100). Maar ondanks de gevaarlijke situatie blijven zij ‘geduldigh, en stantvastigh’ (vs. 1124), vol vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van Jupiter, die immers de sterkste is: De trotse mensch moet buigen.
Laet d'uitkomst dit getuigen. (vs. 1133-1134)
De parallellie met de corresponderende reizang na het derde bedrijf van Lucifer blijkt vooral uit de volgende, passages:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde BedrijfIVa.a. Het is enige tijd later; het hooghartige antwoord van Theofrastus op het verzoek van de koning is aan het hof reeds bekend. In een tête-à-tête met de koningin - dat wij ons, op grond van Vondels toneelaanwijzing aan het slot van de InhoudtGa naar voetnoot1, in de verhullende schaduw van een der gebouwen op het tempelplein hebben te denken - wendt daarom Hierofant al zijn invloed aan om haar er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toe te bewegen, Salmoneus tot doorzetten van de vergoddelijkingsplechtigheid over te halen: ‘U past het hem, die niet wil luisteren, te dwingen’ (vs. 1145). Filotimie doet het eerst voorkomen alsof zij daar weinig voor voelt: ‘Zoo most ick verder dan mijn staet en paelen springen’ (vs. 1146). Maar dan werpt zij het masker af; zij heeft slechts aarzeling geveinsd om de standvastigheid van haar hofpriester op de proef te stellen. Want natuurlijk zal zij ondanks Theofrastus' weigering de koning naar haar hand zetten! In een paar prachtige versregels geeft zij uiting, zowel aan haar uitdagende levenshouding als aan de zekerheid van haar overwinning op Salmoneus: Dees werelt valt te klein: men sta naer hooger percken.
Nu middelen beraemt om 't opzet uit te wercken.
Salmoneus moet'er aen, oock tegens wil en zin,
Hy aengebeên als Godt, en ick als een Godin.
(vs. 1181-1184)
De aansporing van Hierofant tot de koningin loopt volkomen parallel aan die van Ithobal tot Sidonia in Salomon II-aGa naar voetnoot1. Er is alleen dit essentiële verschil, dat de laatste die aansporing werkelijk nodig had, terwijl daarvan bij Filotimie geen sprake is. Ten gevolge hiervan maakt de hele scène de indruk eigenlijk overbodig te zijn, want ook van een noodzaak om Hierofants beginselvastheid op de proef te stellen is nergens iets gebleken. Het heeft er alle schijn van, dat Vondel hier in de eerste plaats uit was op ‘vulling’ en daarvoor gebruik gemaakt heeft van een motief uit de Salomon, dat zonder al te veel bezwaar aan de nieuwe situatie kon worden aangepast door Filotimie haar aarzeling slechts te doen veinzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVb.b. Daar nadert Salmoneus, op zoek naar zijn koningin om haar de beslissing mee te delen waartoe hij gekomen is; bescheiden trekt Hierofant zich terug. - De voorzichtigheid blijkt het bij de koning tenslotte gewonnen te hebben: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nu Theofrastus niet tot een vergelijk bereid is, acht hij doorzetten te gevaarlijk: Wy moeten voor een poos wat dulden en geheugenGa naar voetnoot1,
En stellen 't nachtfeest uit, tot op een zachter luim.
(vs. 1190-1191)
Filotimie is na de vorige scène juist in de goede stemming om de handschoen op te nemen! Met snijdend sarcasme somt zij de kostbare en uitgebreide voorbereidingen op, die voor het vergoddelijkingsfeest zijn getroffen. Dat alles zal dus uitlopen op niets: 't Geberghte zweet van last, in arbeit om te baeren,
En na dien arbeit komt een veltmuis voor den dagh.
(vs. 1218-1219)
Wat een smaad voor de koning! Erger nog: het begin van het einde! - Tevergeefs tracht Salmoneus haar woedende minachting met zijn argumenten te ontzenuwen; tevergeefs beroept hij zich op een onheilspellende droom. En dan geeft hij zich tenslotte gewonnen - niet omdat hij overtuigd is, maar omdat hij niet tegen de felle wil en de roekeloze trots van Filotimie op kan: ‘Wat eischt Mevrou van my?’ (vs. 1260b). Dat blijkt dezelfde eis als steeds: de vergoddelijking doorzetten, na eerst de weerstand van Theofrastus te hebben gebroken. Maar ditmaal verzet hij zich niet meer: ‘Ick ben het stuck getroost’ (vs. 1273a). - Nu zij haar doel bereikt heeft, laat Filotimie dadelijk haar agressiviteit varen. Rustig en zakelijk zet zij uiteen, wat er dan gebeuren moet: eerst ‘'s Rijcks geheimraet’ (vs. 1275) tot medewerking overhalenGa naar voetnoot2, vervolgens een inleidende godendans op het tempelplein, tenslotte het plechtige offer aan de nieuwe Jupiter. En zij voert Salmoneus het paleis binnen, om dadelijk het eerste punt tot uitvoering te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze scène is als het ware een amalgaam van Salomon IV-cGa naar voetnoot1 en Lucifer III-eGa naar voetnoot2. Het optreden van Filotimie is nauw verwant aan dat van Sidonia, wanneer deze woedend aan Salomo haar liefde ontzegt omdat hij weigert met haar aan het offer voor Astarte deel te nemen. De moedeloze berusting, waarmee Salmoneus zich gewonnen geeft, herinnert echter meer aan de capitulatie van Lucifer tegenover de muitende Engelen dan aan die van Salomo tegenover Sidonia. Want ook bij Lucifer is die capitulatie geen rechtstreeks gevolg van de voorafgegane dialoog en de argumenten die daarin zijn aangevoerd. Ook bij hem moet zij begrepen worden uit zijn innerlijke gesteldheid: hij zegt tenslotte ja, omdat neen de aanvaarding van de Menswording zou betekenen - zoals Salmoneus ja zegt, omdat hij bij ervaring weet tegenover Filotimie zijn neen toch niet te kunnen handhaven. Zelfs in de woorden, waarmee zij hun nederlaag aanvaarden, stemmen beiden vrijwel overeen: ‘Ick troostme dan gewelt te keeren met gewelt’ (Luc. vs. 1256); ‘Ick ben het stuck getroost’ (Salm. vs. 1273a). - Maar ondanks deze overeenkomst is er toch ook een diepgaand verschil! Terwijl wij de capitulatie van Lucifer ervaren als tragisch, treft ons in die van Salmoneus vooral de ironie: de man die de plaats van Jupiter wil innemen als oppergod van hemel en aarde, blijkt een pantoffelheld die zich laat ringeloren door zijn vrouw! En dit motief is zó zorgvuldig voorbereidGa naar voetnoot3, dat er nauwelijks aan kan worden getwijfeld of Vondel heeft inderdaad dit effect beoogd, als nieuw bewijs voor de minderwaardigheid van het ‘gedichtsel’ tegenover de Bijbelse waarheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVc.c. In plechtige optocht trekken Theofrastus en zijn priesters over het tempelplein naar het paleis, om nu op hun beurt een beroep tot toegeven op de koning te doen. Het gesprek, dat zich daarbij tussen de aertspriester en de woordvoerder van de Rey ontwikkelt, kenmerkt zich | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door een wisselspel van vernuftige sententies, maar heeft voor de voortgang van de handeling geen enkele betekenis. De functionele waarde van deze dialoog bepaalt zich tot ‘vulling’ van de optochts-scène der priesters, die het mogelijk moest maken de beslissende ontmoeting tussen tempel- en hofgroep op het plein te doen plaats vinden. De andere groep laat dan ook niet lang op zich wachten. De bespreking met de Geheime Raad is blijkbaar vlot verlopen; gevolgd door hun hovelingen, treden Salmoneus en Filotimie uit het paleis naar buiten, om - naar het plan de campagne van de koningin - het vergoddelijkingsfeest in te zetten met ‘een dans van eere op Godtsvelt’ (vs. 1279). | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVd.d. Daar staan dan de twee partijen tegenover elkaar op het nachtelijke plein. En het is Salmoneus, die de vijandelijkheden opent. Nu hij eenmaal voor Filotimie heeft gecapituleerd, zal hij zich ook gedragen zoals zij van hem verwacht. Hooghartig verwijt hij Theofrastus diens ongehoorzaamheid, en met nauw verholen dreiging voegt hij daaraan toe: ‘Gy staet alleen geen' Vorst, maer Godt op aerde tegen’ (vs. 1334). Met het verontwaardigd protest van de aertspriester zet dan een felle discussie in, waaraan de koning zelf echter niet deelneemt. Hij laat het aan Filotimie en Hierofant over, de argumenten en waarschuwingen van Theofrastus te weerleggen of weg te honen. Zonder veel interesse luistert hij toe, tot het hem te lang duurt en hij er een einde aan maakt: ‘Krackeelen vordert niet. men staecke dezen strijt’ (vs. 1448). - De onverschillige zakelijkheid van deze opmerking doet Theofrastus beseffen, dat hij vecht voor een verloren zaak. Ten einde raad tracht hij althans zijn tempel nog te redden door een compromis voor te stellen: laat dan de vergoddelijking doorgaan, als het Salmoneus-beeld voorlopig maar buiten de tempel mag blijven. Ook dit compromis wordt echter niet aanvaard. Ondanks de wanhopige protesten van Theofrastus geeft Salmoneus zijn hofdienaars | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bevel het beeld naar binnen te dragen en op het altaar te plaatsen. Even lijkt het of er ernstige moeilijkheden zullen komen, want de priesters - die zich op Theofrastus' bevelGa naar voetnoot1 vóór de ingang van de tempel hebben opgesteld - slaan alarm, kennelijk om de hulp van de burgerij in te roepen: ‘Gewelt, gewelt. Godts kerck wort schendigh geschoffeert’ (vs. 1512). De aertspriester legt hun echter het zwijgen op; het wapen van priesters is niet geweld, maar gebed: Godtvruchte Priesters, rust: treet binnen om, in 't midden
Der zwaericheên te koor, den Dondergodt te bidden,
Dat hy zijn heilighdom beschutte in dit gevaer.
(vs. 1513-1515)
De priesters gehoorzamen; zwijgend volgen zij Theofrastus in hun ontheiligde tempel. - Als de laatste van hen uit het gezicht verdwenen is, staat niets het godenfeest meer in de weg. Een hofdienaar en een kamenier - door Salmoneus aangesproken als Ganymedes en Iris - reiken het koningspaar de ‘godtsgewaeden’ (vs. 1521) aan. Het omslaan daarvan brengt Salmoneus in een roes van hoogmoed, waarin hij meent inderdaad tot god te veranderen: Alree verandren wy van wezen. de natuur
Der sterflijckheit begint de Godtheit aen te neemen,
De leest der menscheit naer d'onsterflijckheit te zweemen.
Nu heeft de Godtheit haer voltoisel en beslagh.
(vs. 1524-1527)
Van haar kant roept Filotimie-Juno bij name Apollo, Mars, Venus en de andere goden op om voor Jupiter en haar te verschijnen. Op dat bevel openen zich de paleisdeuren; als goden en godinnen verklede hovelingen zwermen naar buiten, buigen zich voor de nieuwe Jupiter en Juno neer, en voeren te hunner eer een godendans uit ‘op schuiftrompet, op veêlen, // Schalmejen, en muzijck van goddelijcke keelen’ (vs. 1553b-1554)Ga naar voetnoot2. Tenslotte maakt Hierofant daaraan een einde: het is tijd voor de Jupiter-manifestatie en de heka- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tombe bij de godsbrug over de PeneiosGa naar voetnoot1. Omstuwd door zijn goden, begeeft Salmoneus-Jupiter zich daarheen op weg, terwijl Filotimie-Juno op zijn bevel met de andere godinnen het paleis binnengaat om daar zijn terugkeer af te wachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVe.e. Wanneer het plein weer verlaten ligt, wagen Theofrastus en de Rey van Priesteren zich naar buiten. Op de maat van hun ‘jammerzangen’ trekken zij ‘rontom den tempel heen’ (vs. 1573-1574), weeklagend om de ontheiliging van hun altaar. Telkens weer vuurt Theofrastus hun verslappende ijver aan, zonder aandacht te schenken aan hun moedeloze verzuchtingen: ‘Aertsvader, och, wat helpt dit kermen, // Daer ons geen Goôn beschermen?’ (vs. 1607-1608). En na de rondgang voert hij hen opnieuw naar binnen, om daar hun gebeds-offensief voort te zetten: Volhardt al stil, in 't midden
Van 't binnenkoor met my,
En zet u zy aen zy.
Bestorm de lucht met bidden. (vs. 1629-1632)
Er is enige overeenkomst tussen deze reizang en die na het vierde bedrijf van de LuciferGa naar voetnoot2. Als de Stedehouder het vredesaanbod van Rafaël heeft afgeslagen en aan het hoofd van de muiters tegen Michaël optrekt, blijft Rafaël met de Rey van Engelen achter. En ook hij spoort dan aan tot een gebedsoffensief, waarin hij de Engelen voorgaat: ‘Misschien of noch dees slagh te schutten waer met smeken. // Het bidden kan een hart van diamantsteen breken’ (vs. 1676-1677). Alleen smeekt hij om genade voor Lucifer, terwijl Theofrastus slechts bidt om Jupiters wraak. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde BedrijfVa.a. Veronderstellend dat inmiddels de hekatombe heeft plaats gehad en Salmoneus elk ogenblik kan terugkeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
komt Filotimie hem met haar godinnen, op het plein opwachtenGa naar voetnoot1. Volkomen in haar Juno-rol, kent zij plechtig alle prerogatieven van de werkelijke Venus, Pallas Athene en Diana toe aan de staetjoffers die voor deze godinnen fungeren. Maar plotseling wordt de feestvreugde verstoord door de beide Pisaners, die buiten adem de tijding brengen van onheil en dood: Salmoneus is, helaes, van Godt Jupijn verslagen.
De Koning is een lijck. Salmoneus leght'er al.
(vs. 1672-1673)
Als Filotimie weigert daaraan geloof te hechten, brengen zij uitvoerig verslag uit van alles wat er bij de godsbrug is gebeurd. Zij zijn er zó vol van, dat zij onder het vertellen moment na moment opnieuw beleven. Dat maakt hun verhaal tot een prachtig brok poëzie: levendig en plastisch, een waardige tegenhanger van Uriëls weergave van de Engelenslag in de hemel. Eerst weiden zij breed uit over de heerlijkheid van Salmoneus, zoals hij daar in het rosse licht van talloze fakkels bij de brug verscheen, terwijl ‘de zilvere trompetten’ (vs. 1700) schetterden en ‘duizenden van zielen, // By 't heerlijck sluisgewelf voor hem ter aerde vielen’ (vs. 1703b-1704). Maar toen de koning hoog op zijn wagen ‘donderend’ over de koperen brug reed en zijn fakkel als een bliksem onder het volk wierp, verscheen ineens de echte Jupiter, gezeten op zijn koninklijke arend! Neergebliksemd werd Salmoneus, vernield zijn goudgewielde wagen, ten val gebracht zijn vurige vierspan! ‘De Koning geeft den geest, geplet van 't gloejend radt’ (vs. 1746). En dadelijk barstte toen de ingehouden woede van het volk los. (Het lijk van) HierofantGa naar voetnoot2 werd aan stukken gereten, ‘Verscheurt van lidt tot lidt, en in den stroom gesmeeten’ (vs. 1756). Slechts met moeite slaagde Bazilides er in, het lichaam van de koning voor eenzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lot te bewaren en het te verbranden op de brandstapel die voor de hekatombe bestemd was geweest. En weer sloeg toen Jupiter toe: niet de vlam, maar zijn bliksem verteerde het overschot van Salmoneus tot as. - Filotimie is radeloos, zowel van verdriet en schrik als van zelfverwijt. Zij is het immers geweest, die door haar aandringen Salmoneus in de dood gedreven heeft! Haar wanhoop leidt tot een vlaag van waanzinGa naar voetnoot1, waarin zij meent vanuit de hemel de stem van de koning te horen: Maer neen, Salmoneus leeft in volle heerschappy.
Hy roept ons (hoortge niet?) uit zijnen troon naer boven.
Mijn lief, ick koom, ick koom. geen weereltlijcke hoven
Verquicken my om laegh. mijn heer ick koom, ick koom.
Waer zijnwe? suffen wy? is 't waerheit, of een droom?
(vs. 1790-1794)
Blindelings vlucht zij het paleis binnen. In de algemene verwarring onder haar gevolg nemen de Pisaners - de enige mannen die aanwezig zijn - de leiding over: Staetjoffers volghtze in 't hof: het gaet haer aen de zinnen,
Die hoeven rust. gaet voor: wy spoeden oock naer binnen.
(vs. 1803-1804)
De wijze waarop Salmoneus door Jupiter uit zijn wagen gebliksemd wordt en achterover naar beneden stort, komt vrijwel overeen met die waarop Lucifer door Michaël werd neergeslagenGa naar voetnoot2. Op dit beslissende punt heeft Vondel kennelijk de parallellie zo opvallend en overtuigend mogelijk willen maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Vb.b. Aan het hoofd van zijn soldaten verschijnt nu Bazilides op het plein. Met voorbijgaan van het paleis begeeft hij zich rechtstreeks naar de tempel. Daar roept hij de priesters naar buiten, stelt hen met enkele woorden op de hoogte en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
draagt de as van Salmoneus, ‘beslooten in dees bus’ (vs. 1813), aan Theofrastus over. Gejuich bij de priesters, voldoening bij Theofrastus. Maar dadelijk wordt de aandacht afgeleid door een onheilspellend rumoer uit het paleis. Verontrust keert Bazilides zich om: Wat wil dat hofgeschrey, dat bonzen, en dat kraecken?
Hoe spreit die naere galm zich over alle daecken!
(vs. 1839-1840)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vc.c. Het antwoord wordt door de Pisaners gebracht. Voor de derde keer komen zij ademloos een onheilstijding brengen. Filotimie heeft zich verworgd; in de algemene ontsteltenis en verwarring zijn de hovelingen aan het plunderen geslagen. Met moeite hebben de Pisaners de emblemen van het koningschap kunnen redden om die aan de hoede van Theofrastus toe te vertrouwen: Een ieder vlamt op roof, en rooft, en grijpt en vat.
Kleenoodie, kostlijckheit, juweel, gesteente, en schat
Wort buit verklaert. men valt aen 't plonderen, aen 't stroopen.
Men ramt de kamers op. de sloten springen open.
Wy bergen naulix noch den scepter, en de kroon,
En 't Koningklijck gewaet. (vs. 1865-1870a)
Theofrastus begrijpt, dat er in deze omstandigheden vóór alles behoefte is aan een krachtig gezag om de orde te herstellen. Hij aarzelt dan ook geen ogenblik: ‘Heer Bazilides, neem de kroon aen, en het Rijck’ (vs. 1873). Daarmee wordt, zoals wij uit zijn monoloog in II-b weten, diens vurigste wens vervuld. Maar om dat vooral niet te laten blijken, zet deze zijn huichelachtig spel tot het einde voort, en pleit voor een meerhoofdige, republikeinse staatsvorm in plaats van een monarchie onder zijn leiding. Maar natuurlijk laat hij zich tenslotte door Theofrastus overtuigen. Uitgedost met de door de Pisaners geredde regalia, gaat hij met zijn soldaten op weg om aan alle ongeregeldheden een einde te maken. Tevreden ziet Theofrastus hem na, en als | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
conclusie uit het verloop der gebeurtenissen houdt hij zijn priesters voor: Hoe kan Jupijn den staet der trotsen ommekeeren.
Hy eert ootmoedigen, die zijne Godtheit eeren.
Wat is Salmoneus nu? een bus, een hant vol stof,
Filotimie een lijck, een stanck van stadt en hof.
Heer Bazilides wort op 's Konings troon geheven.
De godtsdienst triomfeert, wanneer de boozen sneven.
(vs. 1935-1940)
Is deze conclusie echter wel juist? Theofrastus weet niets van het dubbele spel van Bazilides, maar de toeschouwers zijn daarvan volledig op de hoogte en zien dus achter de uiterlijke schijn. Jupijn ‘eert ootmoedigen, die zijne Godtheit eeren’; moet dat blijken uit de troonsbestijging van de verraderlijke bevelhebber der lijfwacht? ‘De godtsdienst triomfeert, wanneer de boozen sneven’; maar zijn werkelijk àlle bozen gesneefd? en triomfeert Bazilides niet nog meer dan de godsdienst? Het zijn stuk voor stuk vragen, die een wel zeer ironische bijsmaak aan de peroratie van Theofrastus verlenen! | |||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Vertooningen’Op pag. 448 van Hollantsche Parnas (1660) zijn een drietal kwatrijnen van Vondel bewaard, die blijkbaar bedoeld zijn als verklarende uitleg bij de ‘stomme vertooningen’ (tableaux-vivants), waarmee de hoogtepunten uit het drama, die zich niet op het tempelplein afspelen, toch aan de toeschouwers voor ogen werden gesteldGa naar voetnoot1. Het eerste daarvan luidt: I.
Salmoneus Iupiter, gevolght van Godendommen,
Treet, aengeprickelt van de Staetzucht, naer de brugh,
Daer Elis uitziet om dien Godt te wellekommen.
Wie steiler klimt dan 't past, kan nauwelyx te rugh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Molkenboer veronderstelt, dat dit de tekst geweest zal zijn van het gezang tijdens de godendans op het tempelplein in IV-dGa naar voetnoot1 en wil daarom de vertoning na vs. 1558 plaatsenGa naar voetnoot2. Dit kan om drie redenen onmogelijk juist zijn. In de eerste plaats bevat de laatste regel van het kwatrijn een kritiek op de koning, die in de mond van de hem erende ‘goden’ niet zou hebben gepast; in de tweede plaats heeft het kwatrijn betrekking op de optocht naar de godsbrug, die eerst na beëindiging van de dans aan de orde komt; en tenslotte zouden, volgens Molkenboers voorstelling, ballet en vertoning zonder enige overgang onmiddellijk op elkaar volgen. Ik meen dan ook, dat wij ons de eerste vertoning moeten denken na vs. 1570, tussen IV-d en de reizang. Zij past daar goed; de toeschouwers volgen in het tableau Salmoneus op zijn tocht naar de brug, waarheen zij hem even tevoren op weg hebben zien gaan.
Het tweede kwatrijn heeft tot tekst: II.
Het Priesterdom en 't volck, op 't klincken der trompetten,
Aenbidden, offeren een sterfelycke maght,
Die met den blixem dreight weêrspannigen te pletten.
Zoo staet een taeje boogh gespannen uit zyn kracht.
Molkenboer wil de vertoning, welke hierbij behoorde, situeren na vs. 1570, ‘als zangtekst bij de offervertooning’Ga naar voetnoot3 - op de plaats dus, waar wij zo juist de éérste vertoning hebben geprojecteerd. Mijn bezwaar daartegen is, dat het kwatrijn in zijn woordkeus rechtstreeks aansluit bij vs. 1700b-1708, waar de Pisaners hetzelfde moment beschrijven; het ligt veel meer voor de hand, dat de vertoning op die beschrijving volgde dan omgekeerd. Bij het ‘offeren’ in de tweede regel hebben wij niet, zoals Molkenboer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
blijkbaar doet, aan de hekatombe te denken - Jupiter grijpt in, voordat het daartoe kan komen -, maar aan de bewieroking waarvan de Pisaners in vs. 1705 vertellen: ‘De Priesters zwaeiden hem voor 't outer, wieroock toe’. - Met het oog op dit alles zou ik de tweede vertoning willen plaatsen na vs. 1714, als illustratie bij het eerste deel van het verslag der Pisaners.
Tenslotte het kwatrijn bij de derde vertoning: III.
Hier leght Salmoneus met zyn' Hierofant getroffen,
En in zyn wagenprael geknackt, gebrant, geschent.
Aldus verleert de wraeck van boven 't ydel stoffen.
Wie wys is, hou zich laegh, en in zyn element.
Molkenboer plaatst deze vertoning na vs. 1804, d.w.z. aan het slot van V-a, na de waanzin-scène van FilotimieGa naar voetnoot1. Ik zou ze liever vóór de reactie van de koningin willen denken, onmiddellijk aansluitend bij het tweede deel van het boden-verhaal der Pisaners, dus na vs. 1746. - Uit de eerste regel van het kwatrijn blijkt, dat ook Hierofant door de bliksem van Jupiter wordt gedood, al zwijgen de Pisaners daarover. Hun verhaal suggereert eigenlijk, dat de priester nog leefde, toen zijn lichaam door het woedende volk uiteengereten en in de Peneios geworpen werd (vs. 1755-1756). Maar Vondels omschrijving van de vertoning sluit deze interpretatie uit.
Het was geen gemakkelijke taak waarvoor Vondel zich gesteld zag, toen hij het verhaal van Salmoneus tot een drama ging bewerken. De schaarse mythologische gegevens, waarop hij kon steunen, beperkten zich tot de blasfemische daad en de ondergang van de koning. In het drama moest echter een uitvoerige intrige voorafgaan, waarvan de catastrofe de logische | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
afloop kon zijn en die bovendien genoeg spannings- en retarderingsmomenten bevatte om de aandacht van de toeschouwers onverzwakt vast te houden. Die intrige moest door Vondel geheel naar eigen vinding worden toegevoegd. Hij maakte het zich daarbij niet al te moeilijk en nam, althans wat de grote lijn betreft, eenvoudig die van zijn Salomon over. Bij de uitwerking ging hij echter op allerlei punten variëren; niet alleen wanneer de andersoortige stof dit onvermijdelijk maakte, maar ook zonder die noodzaak: een enkele maal om een reminiscens aan de Lucifer te kunnen inlassen, meestal slechts om een speelse ingeving van zijn fantasie te volgen. Tot zijn gelukkigste vondsten behoren: het toeristisch bezoek van de Pisaners aan Elis, waardoor de verschillende bodenverhalen in hun mond konden worden gelegd; het buiten-staan van het godenbeeld van Salmoneus-Jupiter; de afgebroken bliksem die de Pisaners aan de koning brengen en die de oorzaak wordt van zijn aarzeling om het vergoddelijkingsfeest door te zetten. Niet alle scènes staan evenwel op zulk een hoog peil. Er zijn er ook, die de indruk wekken voornamelijk als ‘vulling’ bedoeld te zijn, terwijl in sommige dialogen het veelvuldig gebruik van sententies een tekort aan reële argumenten bij de discussiërende partijen nauwelijks camoufleert. Maar dergelijke inzinkingen blijven toch uitzondering. Wanneer wij uitsluitend op het uiterlijk aspect wilden afgaan, zouden wij de Salmoneus dan ook ongetwijfeld een knap-geconstrueerd drama mogen noemenGa naar voetnoot1, dat, al behoort het zeker niet tot Vondels meesterwerken, toch diens vakmanschap eert. Dit oordeel zou echter op zijn minst prematuur zijn. Want de uiterlijke structuur is niet het enige, en naar mijn mening ook niet het belangrijkste, aspect waarmee wij bij de waardebepaling van dit drama rekening hebben te houden. Er is ook nog de ironische inslag, waarop ik bij ons inhouds-overzicht reeds een paar maal terloops heb gewezenGa naar voetnoot2. Aan de opzettelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heid van deze ironie kan, dunkt mij, nauwelijks getwijfeld worden. Het mag toch niet op rekening van het toeval worden gesteld, dat ook de eind-conclusie, zoals deze door Theofrastus wordt geformuleerd, er zo nadrukkelijk door wordt gerelativeerd en zelfs bijna in haar tegendeel verkeert? Wanneer wij echter eenmaal op ironie bedacht zijn, gaan wij die ook elders herkennen of althans zeer waarschijnlijk achten. Is het geen ironische charge, wanneer dezelfde Pisaners tot driemaal toe ademloos het tempelplein komen oprennen met telkens een nieuwe onheilsmare? Moeten wij niet een soortgelijke charge zien in het onwaarschijnlijke verhaal van de hovelingen, die in de algemene verwarring niet beter weten te doen dan het paleis te gaan plunderen? Schuilt er geen ironie in het feit dat Theofrastus, die met zoveel nadruk verzekerd heeft ‘Ick wijck niet eenen voet voor doot, noch dreigement’ (vs. 635), in IV-d zijn priesters en zichzelf zonder meer op zij laat schuiven door de hoftrouwanten, die op bevel van Salmoneus diens Jupiter-beeld binnen de tempel brengen en op het altaar plaatsen? En evenzo in de omzwaai van Salmoneus, die in vs. 1204b-1205a aan Filotimie zijn onherroepelijk besluit meedeelt om de vergoddelijking uit te stellenGa naar voetnoot1, om zonder aanwijsbare reden even later deemoedig te vragen: ‘Wat eischt Mevrou van mij?’ (vs. 1260b). Veel belangrijker dan de ironische inslag op dergelijke incidentele punten is echter het feit, dat de ironie ook de eigenlijke structuur van het drama blijkt te bepalen. Wat is namelijk het geval? Doordat Vondel de grote lijn van zijn intrige aan de Salomon ontleende, werd ook de Salmoneus in principe opgezet als een dualiteits-drama. Ook hier staan de tempel- en de hofpartij duidelijk tegenover elkaar als de groepen van resp. het geloof en het ongeloof. Wij zouden dus mogen verwachten, dat - evenals in de Salomon en de Lucifer - de titelfiguur tussen deze beide groepen een middenpositie inneemt en op grond daarvan de inzet wordt van hun strijd. Dat is echter niet het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geval. Nergens blijkt, dat Salmoneus aan Jupiter gelooft of hem vreest. Zijn aarzeling om tot de vergoddelijking over te gaan berust uitsluitend op politieke overwegingen: onder de indruk van Theofrastus' verzet en van de relletjes bij de godsbrug is hij bang, dat doorzetten zijn troon in gevaar zal brengen. Bij zijn conflict met Filotimie gaat het dan ook geen ogenblik om het plan zelf, maar slechts om het moment van de uitvoering. Hij ondergaat in geen enkel opzicht de invloed van de tempelpartij, hij kent geen morele tweestrijd. Daarom kan hij onmogelijk beschouwd worden als een figuur die tussen de beide dualiteitsgroepen in staat; van het begin af behoort hij volledig en uitsluitend tot de partij van Filotimie. De werkelijke middenpositie neemt niet Salmoneus in, maar Bazilides! En deze bevelhebber van de koninklijke lijfwacht verdient onze bijzondere aandacht. Want niet alleen komt noch in de Salomon noch in de Lucifer een prototype van hem voor, maar ook de mythologische traditie omtrent Salmoneus weet niet van een dergelijke profiteur. Wij hebben hier dus te doen met een figuur, die door Vondel speciaal ten behoeve van zijn drama geschapen werd, zodat het effect van deze toevoeging beschouwd moet worden als bewust door hem gezocht. Dat effect nu blijkt een zodanige ontwrichting van het dualiteitsdrama te zijn, dat het resultaat vrijwel een karikatuur kan worden genoemd. Een bijfiguur verdringt de titelheld van de centrale plaats tussen de beide dualiteitsgroepen; op zijn beurt onderhoudt ook hij contact met beide partijen en aarzelt hij met het doen van een definitieve keuze. Bij hem is deze plaats echter geen gevolg van het feit dat zijn karakter ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck den middelwegh’ houdt; hij staat daar integendeel omdat hij volkomen immoreel is. Hij aarzelt, niet omdat hij in morele tweestrijd verkeert, maar omdat hij de kat uit de boom wil kijken. In plaats van speelbal te zijn in de strijd der partijen, is hij de speler die handig de tegenstelling tussen hof en tempel ten eigen voordele zoekt uit te buiten. En hij heeft daarbij succes: zijn huichelarij en zijn dubbel spel worden tenslotte beloond met een kroon! In hem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gaat de ondergang van het ongeloof gepaard met de triomf van een gewetenloos opportunisme. Het onmiddellijke gevolg is, dat de conclusie, die Theofrastus ter afsluiting van het drama uit de gebeurtenissen trekt, alle werkelijke waarde verliest; zij is zo apert eenzijdig en ten dele zelfs onjuist, dat zij onmogelijk au sérieux kan worden genomen. En Vondel heeft dit ongetwijfeld zo bedoeld: de karikatuur van een dualiteitsdrama kon immers tot niets anders leiden dan tot een karikatuur van de waarheid. - Hoogstens kunnen wij ons afvragen, of het wel in zijn bedoeling heeft gelegen, Theofrastus als dupe van Bazilides voor te stellen. In de eerste scène van het tweede bedrijf, als de aertspriester weigert het beeld van Salmoneus-Jupiter in zijn tempel toe te laten en de priesters hem tot meerdere voorzichtigheid manen, verklaart hij: ‘Ick stel mijn toeverlaet op Bazilides trou’ (vs. 315). Op de tegenwerping van de priesters: ‘Een' hoveling? helaes, een zwack en kranck gebou’ (vs. 316), antwoordt hij: ‘Geen hoveling zoo kleen, hy vlamt op hooger Staeten’ (vs. 317); direct daarop volgt dan de monoloog van Bazilides, als om te bewijzen dat deze inderdaad ‘vlamt op hooger Staeten’. Men zou hieruit kunnen afleiden, dat Theofrastus de bevelhebber van de lijfwacht dóór heeft en een nog handiger spel met hem speelt dan omgekeerd. Een stimulerende lof als: ‘Ga heene: hier op moet gy Jupiter behaegen, // Die waerdigh zijt om 't hooft een sluierkroon te draegen’ (vs. 641-642) zou dan daarmee in verband moeten worden gebracht. Maar in het vervolg van het drama is voor deze veronderstelling geen enkele bevestiging te vinden, terwijl ook de ‘Inhoudt’ niet op een dergelijke gang van zaken doelt. Ik blijf daarom de voorkeur geven aan een interpretatie, waarbij Theofrastus inderdaad door Bazilides om de tuin wordt geleid. Gaat men van de andere mogelijkheid uit, dan wordt het ironisch karakter van het stuk daardoor overigens in geen enkel opzicht aangetast. Alleen dient men dan aan te nemen, dat de eindconclusie ook door Theofrastus zelf niet helemaal ernstig is bedoeld. Als onze conclusies juist zijn - en ik geloof, dat het invoegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de Bazilides-figuur moeilijk anders verklaard kan worden -, dan is daarmee tevens het antwoord gegeven op de vraag die wij ons bij de bespreking van het Berecht hebben gesteld. Na geconstateerd te hebben dat de overeenkomst-naar-structuur tussen de Berechten van Lucifer en Salmoneus des te scherper het verschil-naar-de-geest deed uitkomen en zodoende de basis vormde voor een voorzichtig-hekelende ironie, vroegen wij ons af of Vondel ‘wellicht ook in de eigenlijke Salmoneus een soortgelijk ironiserend spel, van overeenkomst en verschil met de Lucifer, heeft gespeeld’Ga naar voetnoot1. Het antwoord blijkt bevestigend te moeten zijn; alleen gaat het niet zozeer om overeenkomst en verschil met de Lucifer in het bijzonder, als wel met het dualiteitsdrama (naar Vondels conceptie van 1648 en 1654) in het algemeen. En evenals in het Berecht wordt daarbij ook in het drama een onderbouw van ernst bewaard. Er komen in het spel gedeelten voor, die de indruk wekken buiten de ironie te staan; zo. b.v. Theofrastus' verdediging van Jupiter als het wezen aller dingen, en van de godsdienstige traditieGa naar voetnoot2; de scènes tussen Salmoneus enerzijds en Filotimie, Hierofant en Bazilides anderzijds in III-b, -c en -d; het prachtige verhaal dat de Pisaners doen van Salmoneus' ondergang; de reien. De grens is overigens moeilijk scherp te trekken, omdat ook dergelijke passages tenslotte deel uitmaken van een ironisch opgezet geheel en daardoor onwillekeurig worden gekleurd. Toch is het wel duidelijk, dat Vondel niet al te doorzichtig wilde zijn en de ironie dus voorzichtig doseerde. Naar zijn uiterlijk aspect moest de Salmoneus een ‘gewoon’ drama blijven, dat door het publiek -. èn door de vijanden van de Lucifer! - argeloos als zodanig zou worden aanvaard. In de eerste plaats zullen daarbij voorzichtigheids-overwegingen hebben gegolden. Maar zouden wij te ver gaan door te veronderstellen, dat Vondel tevens beoogde zich in stilte te kunnen verkneukelen over de ondeskundigheid van zijn tegenstanders die blijk gaven na de ernst van Lucifer ook de ironie van Salmoneus niet te doorzien? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dit zij, de reden waarom hij het ‘gedichtsel van Salmoneus’ voor het toneel bewerkte op een wijze die daarvan een ironiserende karikatuur van de voorafgaande dualiteitsdrama's maakte, laat zich zonder veel moeite begrijpen. Wat hij over hoogmoed en staetzucht te zeggen had, was in de Lucifer volledig tot uitdrukking gebracht. En dat was gebeurd op grond van een historie, die op de Bijbel steunde en die God dus als het ware zelf ter waarschuwing aan de mensheid gegeven had. Nu viel toch niet te verwachten, dat hij in ernst zou trachten naast dat Goddelijke emblema een fictief mythologisch gebeuren te stellen! Als de omstandigheden hem dwongen om toch ook het gedichtsel van Salmoneus te dramatiseren, dan zou hij op een, zo al niet voor het grote publiek, dan toch voor ‘alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh’ onmiskenbare wijze het verschil tussen Bijbel en mythologie doen uitkomen, door duidelijk te maken dat Salmoneus niet meer was dan een karikatuur van Lucifer. - Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat dan blijkbaar ook die kunstgenoten Vondels bedoeling niet hebben begrepen en mèt het grote publiek in de Salmoneus een ‘gewoon’ drama hebben gezien. Dat is inderdaad juist; wij beschikken tenminste over geen enkele aanwijzing voor het tegendeel. Maar ik kan dit niet als een afdoend argument tegen mijn interpretatie beschouwen. De opvoering - met ‘vertooningen’ en al - heeft van het stuk ongetwijfeld een kijkspel gemaakt, waarbij van de ironie nauwelijks iets tot zijn recht kon komen; dat zal ook de meer deskundigen onwillekeurig hebben beïnvloed. Bovendien echter laat Vondels eigenlijke opzet zich slechts ontdekken op grond van een zorgvuldige structuur-analyse, niet alleen van de Salmoneus, maar ook van de Salomon en de Lucifer. Het behoeft niet te verwonderen, dat Vondels vrienden en de ‘voorstanders van den Schouburgh’ daar niet toe gekomen zijn. Daaruit volgt dan slechts, dat Vondel hen blijkbaar heeft overschat, niet dat mijn veronderstelling onjuist moet zijn. Het oordeel over mijn interpretatie kan en mag slechts gebaseerd zijn op het drama zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Indertijd hebben wij opgemerktGa naar voetnoot1, dat er in de Salmoneus - beoordeeld naar zijn uiterlijke aspect - behalve gelukkige vondsten ook zwakke scènes voorkomen, die de indruk maken in hoofdzaak als vulling te moeten dienen. Maar als Vondel dit hele drama heeft opgezet als karikatuur van zijn ernstige stukken, moeten dan dergelijke technische onhandigheden (die men in deze tijd toch nauwelijks meer van hem kan verwachten) niet als onderdeel van deze opzet worden opgevat? Als bewustaangebrachte dissonanten dus, om de vondsten te neutraliseren, en te voorkomen dat het geheel op een te hoog peil zou komen te staan? Ik durf op deze vraag geen antwoord geven. Het is stellig ook mogelijk, dat er geen opzet in het spel was en dat Vondel zich hier eenvoudig tevreden gesteld heeft met passages, die hij in zijn ernstig-bedoelde drama's niet zou hebben geduld. Maar het feit dat deze vraag open moet blijven, doet duidelijk uitkomen hoezeer een waarderings-oordeel, dat alleen op het uiterlijk aspect berust, tenslotte in de lucht hangt. De Salmoneus kan niet beschouwd worden als een tweede drama van hoogmoed, voortgekomen uit dezelfde problematiek als de Lucifer; niet als een tijdelijke inzinking tussen twee hoogtepunten (Lucifer en Jeptha); niet als vluchtig maakwerk met geen ander doel dan ‘ten minste toen d'onkosten eenighzins te vergoeden’. Het is de uiting van een uit verontwaardiging geboren, meesterlijk gehanteerde ironie, waaraan de dramatische structuur ondergeschikt is gemaakt. In zoverre is er enige vergelijking mogelijk met de Palamedes, waar iets dergelijks het geval bleekGa naar voetnoot2. Om dit uitzonderlijk karakter staat de Salmoneus buiten de eigenlijke ontwikkelingsgang van Vondels dramatiek. Het is daarin een intermezzo.
In verband met het ironische spel, dat Vondel met zijn drama speelde, verdienen ook de namen van zijn ‘spreeckende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
personaedjen’ nadere aandachtGa naar voetnoot1. Slechts over die van Salmoneus en over de aanduiding van de vreemde bezoekers als Pisaners valt niets bijzonders op te merken. De naam van de koning stond uiteraard bij voorbaat vast, en bij de Pisaners was het voldoende dat hun ‘naam’ hen tot vreemdelingen stempelde. Ten aanzien van de koningin echter zien wij Vondel afwijken van de mythologische traditie, volgens welke Salmoneus eerst Alcidice en later Sidero tot vrouw gehad zou hebbenGa naar voetnoot2. Hij gaf de voorkeur aan een symbolische naam: φιλοτιμία, d.w.z. eerzucht, of (om zijn eigen terminologie te gebruiken:) staetzucht. Daarmee wordt de koningin in zekere zin tot allegorische figuur: personificatie van de hoogmoed die Salmoneus drijft. De praktijk van het drama blijkt daar opvallend goed mee in overeenstemming te zijn. Want geheel anders dan bij Lucifer het geval was, wordt de koning niet getekend als een bijzonder hoogmoedig man, laat staan een door staetzucht bezetene. Het plan tot de vergoddelijking is niet van hem uitgegaan, maar van Filotimie en van Hierofant. Hij heeft het aanvaard, maar meer ‘om de stadt // En 't Rijck een heerlijckheit en glori te verleenen’ (vs. 938b-939) en om zijn koningin ‘in top der Godtheit te beuren’ (vs. 1230) dan ter wille van zichzelf. Wanneer er moeilijkheden dreigen, is hij dadelijk geneigd voorlopig maar van alles af te zien. De hoogmoed die zijn lot beheerst, leeft niet in hem, maar is in de gedaante van zijn vrouw zichtbaar naast en buiten hem. Dat herinnert aan de situatie in de sinne-spelen, en staat wel heel ver af van het karakterdrama zoals wij dat in de Lucifer als een nieuwe verworvenheid van Vondel hebben zien opkomenGa naar voetnoot3. Ik ben geneigd, ook hierin een opzettelijke ironie te zien, met de naam ‘Filotimie’ als sleutel voor de goede verstaander. Naast de grootse figuur van Lucifer werd zo een goeddeels gedepersonaliseerde Salmoneus gesteld, wiens domi- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nerende karaktertrek ... zijn vrouw is. Eerst wanneer de beslissing gevallen is en in IV-d de vergoddelijkingsfeesten werkelijk een aanvang nemen, laat Vondel deze tweedeling van persoon en karakter los. Dan wordt Salmoneus inderdáád de hoogmoedige koning die zich met Jupiter vereenzelvigt, terwijl Filotimie zich niet meer onderscheidt van een ‘gewone’ koningin en als zodanig straks haar man in de dood zal volgen. De naam Bazilides - Vondel accentueert in zijn versmetrum steeds Bá-zi-lí-des - is natuurlijk gekozen ter wille van de nauwe verbinding met βασιλεύς: koning. Het is een bijzonder toepasselijke naam voor een man, die niets vuriger wenst dan koning te zijn en bovendien door het lot bestemd is om dat ook te worden. De namen van de beide priesters zijn eveneens zinvol. De aertspriester heet Θεόφραστος, d.w.z. de door God aangewezene; ook zijn naam wijst hem dus aan als leider van de geloofsgroep. Daarentegen betekent ἠεροφάντης: hij die het heilige toont; toegepast op de hofpriester, die Salmoneus als nieuwe god aanwijst, krijgt deze naam een ironische zin: hij die eigenmachtig uitmaakt wat (of wie) heilig (of god) is. Minder doorzichtig is de bedoeling van de naamskeus bij de tempelwachter Diodoor (Διόδωρος = geschenk van God). Wordt daarmee wellicht ironisch gedoeld op het feit, dat deze bijfiguur altijd zo juist van pas ter beschikking is wanneer iemand hem nodig heeft: in I-a de Pisaners, om zich over de situatie in Elis te laten voorlichten; in II-a Bazilides, om het beeld van Salmoneus-Jupiter naar de tempel te brengenGa naar voetnoot1; in V-b Theofrastus, om de ‘bus’ met de as van Salmoneus ter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oneervolle begrafenis aan hem toe te vertrouwen -? In zoverre is hij voor de betrokkenen - èn voor de auteur bij de compositie van zijn drama! - inderdaad iets van een Godsgeschenk. Maar ik geef deze verklaring graag voor beter.
Terloops heb ik, bij de behandeling van de uitgave-geschiedenis van Salmoneus, opgemerkt dat in dit drama toespelingen op de bezwaren van de tegenstanders der Lucifer-opvoeringen schijnen voor te komenGa naar voetnoot1. Wij moeten nu wat uitvoeriger op deze kwestie ingaan. Evenals de Lucifer beschouwde Van Lennep ook de Salmoneus als een allegorie, ‘en wel een zoodanige, waarby de eerdienst van Jupiter, alzoo de gewettigde eerdienst, als type van het Katholicismus, de Salmonisten daar-en-tegen als typen der ketters of Protestanten zouden optreden’. Erg geslaagd kon hij die allegorie overigens niet vinden: Vondel ‘stelt den eerdienst van Jupiter voor als type der Roomsche Kerk, en laat aan dien eerdienst dingen ten last leggen, erger dan immer door den grootsten tegenstander der Kerk zijn uitgebracht - zonder een woord van wederlegging: en van de andere zijde bezigt hy tegen de uitvinders van nieuwigheên - in zijn geest de Protestanten - geen anderen grond, dan dat men anders de weerelt niet mennen kan’Ga naar voetnoot2. Onbedoeld wekt dit bezwaar toch wel ernstige twijfel aan de juistheid van de interpretatie! Terecht heeft C.R. de Klerk dan ook op de innerlijke tegenstrijdigheid in Van Lenneps opvatting gewezen en haar een ‘waandenkbeeld’ genoemdGa naar voetnoot3. Desondanks vindt men ze nagenoeg weer terug in de annotatie van B.H. Molkenboer bij de tekst van de WB-editie; weliswaar spreekt deze niet van een allegorie, maar de tendens van zijn noten wijst onmiskenbaar in die richting. Telkens meent hij ‘de Katholieke Vondel aan het woord’ te horen of ‘anti-reformatorische uitingen’ te vernemen. Als b.v. in I-a de Pisaners, vol afschuw voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
plan van Salmoneus, uitroepen: ‘d'Aeloude godtsdienst wort te schendigh dus verstooten, // En in zijn plaets een nieuw gedichtsel aengebeên’ (vs. 84-85), dan luidt de annotatie: ‘Weer tegen de Hervorming’; wanneer zij even later opmerken: ‘Pizaners volgen 't oude, en haeten nieuwicheden’ (vs. 124), wordt daarbij aangetekend: ‘Als de Katholieken!’Ga naar voetnoot1. Als in de reizang na het eerste bedrijf de priesters een uitdrukking gebruiken, waarin Molkenboer - naar ik meen: terecht - ‘een spottende weerklank op de klacht van Ds. P. Leupenius' Naaberecht over Vondels zgn. preferentie van zijn drama's boven preeken’Ga naar voetnoot2 beluistert, dan meent hij zelfs te moeten verontschuldigen dat die weerklank niet in de mond van de ongelovige partij is gelegd: ‘Het spel brengt mee, dat Vondel dezen weerklank den goedenGa naar voetnoot3 priesters van Jupiter in den mond moet leggen’Ga naar voetnoot4. Molkenboer zoekt voor zijn opvatting steun in het feit, dat Vondel voor heidens-godsdienstige begrippen telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik maakt van Christelijke termen als kerck, koor, myterkroon enz.: ‘hier en doorloopend bedient Vondel zich van christelijke termen voor heidensche begrippen; een omgekeerd humanisme, dat intusschen zijn bijbedoelingen des te duidelijker maakt’Ga naar voetnoot1. Om met dit laatste te beginnen: een dergelijk ‘omgekeerd humanisme’ is in Vondels tijd en ook bij hem zelf - men vergelijke slechts zijn vertalingen van Griekse drama's - te algemeen-gebruikelijk om in dit verband bewijswaarde te hebben. Hoogstens zou men kunnen poneren, dat Vondel er hier een opvallend veelvuldig gebruik van maaktGa naar voetnoot2. Dan blijft het echter nóg de vraag, of de bedoelingen die Vondel daarmee had, overeenkomen met die welke Molkenboer hem toeschrijft; de bewuste termen laten zich even goed verklaren uit de ironiserende tendens van de gehele opzet, zonder verdere ‘bijbedoelingen’. Ik voor mij beschouw dan ook Molkenboers godsdienstigpolemische interpretatie van incidentele versregels als onhoudbaar. Wij zagen reeds, hoe hij daarmee ten aanzien van een passage in de eerste rei tot eenzelfde soort innerlijke tegenstrijdigheid kwam als Van Lennep. Bovendien veronderstelt zijn opvatting, dat Vondel de vijanden van zijn Lucifer meer hun afwijzing van het Rooms-Katholicisme zou hebben verweten dan die van zijn drama, m.a.w. dat hij zijn tegenaanval op een ander punt (de godsdienst) zou hebben ingezet dan op dat waarom het eigenlijk ging (het toneel). Weliswaar was het verbod van de Lucifer door de kerkeraad bewerkt en hadden vooral predikanten het venijn van hun pen over de dichter uitgestort, waarbij ook over diens geloofsovergang vaak het nodige werd gezegd - maar de inzet bij dit alles was toch het Bijbelse drama en niet het Rooms-Katholicisme. In overeenstemming daarmee ironiseert Vondel in zijn Berecht dan ook niet het Protestantisme | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn tegenstanders, maar hun veroordeling van zijn drama, waardoor zij in strijd kwamen met de opvatting van onverdachte geloofsgenoten, onder wie zelfs Beza kon worden genoemdGa naar voetnoot1. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat Berecht en drama op dit punt met elkaar overeenstemmen; en naar de interpretatie, die hierboven van de Salmoneus werd gegeven, is dit ook inderdaad het geval. Maar als deze interpretatie juist is, dan was de hekelende strekking ook niet van de incidentele toespelingen en hatelijkheden afhankelijk; dan kon het aantal daarvan dus zonder bezwaar beperkt blijven, of eventueel - als het inderdaad de Salmoneus is geweest, die door Vondel ‘seer verandert en verbetert’ werdGa naar voetnoot2 - beperkt wòrden. Theoretisch zouden zij desnoods zelfs geheel hebben kunnen ontbreken. Ik neem overigens mèt Molkenboer aan, dat zij wel degelijk voorkomen; daarbij denk ik echter aan venijnigheden van een geheel andere aard dan hij: véél persoonlijker en zózeer bepaald door de toevallige actualiteit van het ogenblik, dat het voor ons nauwelijks meer mogelijk is ze precies te begrijpen of zelfs maar te onderkennen. Alleen een uitvoerige studie, niet alleen van de pamfletten en scheldverzen tegen de LuciferGa naar voetnoot3, maar van alles wat tussen 1654 en 1657 onder de Amsterdammers leefde en voor hen ‘topic of the day’ is geweest, zou de oplossing misschien naderbij kunnen brengen. Want anders dan bij de door Molkenboer veronderstelde aanval op het Protestantisme in het algemeen, had het in de gegeven omstandigheden voor Vondel wèl zin, bepaalde personen in een dubbelzinnig of belachelijk licht te plaatsen; daarmee werd immers gesuggereerd dat men hun oordeel en argumenten niet al te zeer au sérieux moest nemen. Om dit te bereiken zal hij, naar ik mij voorstel, gebruik hebben gemaakt van alles wat zich daartoe leende: de politieke tegenstellingen in stad en land, uitlatingen van bekende persoonlijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heden, preken die de aandacht hadden getrokken, bons-mots, geruchten enz. Zo twijfel ik er b.v. niet aan, of de discussie in V-c tussen Bazilides en Theofrastus, over de vraag of een republiek dan wel een monarchie de voorkeur verdient, staat in direct verband met het antagonisme tussen de voor- en de tegenstanders van de Prins van Oranje in de beginjaren van wat wij nu ‘het eerste stadhouderloze tijdperk’ noemen. Niet alleen de discussie zelf, maar ook haar omvang, laten zich moeilijk anders verklaren dan uit de actualiteit. En ik durf veronderstellen dat de toneelbezoekers van 1657 in de argumentenvóór-en-tegen allerlei hun vertrouwde uitspraken hebben herkend, die tegen de achtergrond van de situatie in Elis een onverwachte pikanterie kregen! Ook de sententies zouden voor een dergelijk spel met reële en algemeen-bekende uitlatingen kunnen gediend hebben; is dat misschien inderdaad het geval geweest en ligt hier de verklaring voor hun ongewoon grote frequentie? Zonder nadere gegevens heeft het echter geen zin, zich in allerlei speculaties over mogelijkheden te verdiepen. Wij leggen ons daarbij des te gemakkelijker neer, omdat het doorzien van de toespelingen - hoe verhelderend ook op detailpunten - toch onze conclusie omtrent de opzet van de Salmoneus, als geheel, niet zou wijzigen.
Ons onderzoek heeft doen uitkomen, dat Vondel in de Salmoneus de dramatische structuur ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn ironiserende bedoeling. Het spreekt dus vanzelf, dat wij nauwelijks kunnen verwachten in dit ‘treurspel’ iets te vinden dat van betekenis zou zijn voor de dramatische ontwikkelingsgang van de dichter. Slechts de proef met een stringente toepassing van de eenheid van plaats verdient in dit opzicht de aandachtGa naar voetnoot1. En misschien mogen wij het ironiserende spel met (de structuur van) het dualiteitsdrama beschouwen als | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een aanwijzing voor de juistheid van onze conclusie aangaande de Lucifer, namelijk dat zich daarin ‘het afscheid van de dualiteit’ voltrektGa naar voetnoot1. Het lijkt immers weinig waarschijnlijk, dat Vondel een dergelijk spel zou hebben gespeeld, wanneer hij niet reeds aan het dualiteitsdrama was ontgroeid. |
|