Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Hoofdstuk XVI
| |
[pagina 447]
| |
diezelfde tijd immers werd de dichter voor zijn Maria Stuart met een boete gestraft, en die boete deed uitkomen hoezeer hij in allerlei opzichten anders dacht dan zijn niet-Roomse medeburgers. Was hij dan wel de meest aangewezen persoon om ook hùn tolk te zijn? Hoe licht kon in een herdenkingsspel de tegenstelling tussen Protestantisme en Rooms-Katholicisme een rol gaan spelen; hoe licht kon een prijzend woord voor Oldenbarnevelt of Hugo de Groot als een veroordeling van Maurits en de Contra-Remonstranten worden opgevat en zodoende oude twisten weer doen oplaaien! Van Duinkerken meent, dat men over deze bezwaren zal zijn heengestapt, omdat Vondels uitnemendheid niet meer te miskennen viel en omdat men zulke goede herinneringen had aan de Gysbreght. Maar ook de Gysbreght had aanvankelijk weerstanden opgeroepen, zoals deze bij een gezamenlijke feestviering zeker niet wenselijk waren! Ik ben daarom geneigd aan te nemen, dat het Stadsbestuur - àls het een opdracht heeft gegeven of goedgekeurd - daarbij uitdrukkelijk de voorwaarde heeft gesteld, dat het feestspel iedere kans op moeilijkheden moest uitsluiten. Deze voorwaarde - en wanneer zij niet door een opdrachtgever gesteld werd, is Vondel er blijkens zijn Opdracht eigener beweging toch van uitgegaan - sloot praktisch de tragedie uit. Niet omdat een treurspel te weinig met de feestelijke gelegenheid in overeenstemming zou zijn geweest; de zeventiendeeeuwers, met hun grote eerbied voor de tragedie als een van de twee meest verheven poëtische genres, zouden zich daaraan stellig niet gestoten hebben. Maar de stof van een treurspel diende in beginsel aan de werkelijkheid, d.w.z. aan de historie, ontleend te zijn. In ons vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat Vondel juist in deze tijd beter bekend raakte met de regels voor de klassieke tragedie, en wij hebben dit toegeschreven aan de invloed van gesprekken met Vossius, wellicht in verband met de drukproeven van diens Institutiones poëticae. Vossius uit zich daarin zeer positief: Argumentum hoc tragoediae ducitur ex vero.... Nec tamen sic ex vero est tragoedia, ut tota sit historia. Affin- | |
[pagina 448]
| |
gere enim veris multa licet; totam fingere fabulam non licet’Ga naar voetnoot1. En Vondel, die zich ook in het verleden reeds aan deze regel gehouden had, zal op het keerpunt in zijn dramatische ontwikkeling, waartoe hij met Maria Stuart gekomen wasGa naar voetnoot2, minder dan ooit geneigd zijn geweest tot enige vorm van transigeren. Een tragedie zou dus betekend hebben, dat hij een historische of legendarisch-historische gebeurtenis tot onderwerp moest kiezen, met vorstelijke, althans hooggeplaatste personen als voornaamste figuren. Wanneer hij deze gebeurtenis - zoals in dit geval voor de hand lag - ontleend had aan de oorlog met Spanje, zou het praktisch onvermijdbaar zijn geweest feiten en opvattingen aan te roeren, waarover de meningen in politiek of godsdienstig opzicht verdeeld waren - met alle kwade kansen van dien. Maar een gebeurtenis, ontleend aan de geschiedenis of de legenden der Oudheid, bracht nauwelijks minder bezwaren mee. Na de Palamedes zou men daarin immers dadelijk een uitgewerkte parallel met de eigentijdse historie vermoed hebben, en in elke toneelfiguur - desnoods met gebruikmaking van gegevens, die in het spel niet werden vermeld - een verhuld portret hebben willen herkennen. In dit opzicht had de dichter met zijn Messalina reeds te veel leergeld betaaldGa naar voetnoot3 om zich nogmaals aan een dergelijk experiment te wagen; te meer nu het bij een gelegenheid als deze vredesviering zeker niet ongemotiveerd mocht heten, als de toeschouwers verband zochten tussen de inhoud van het vertoonde drama en de actuële situatie. De enige mogelijkheid voor Vondel was dus: een spel waarbij hij niet gebonden was aan een historische werkelijkheid en niet de kans liep, dat de interpretatie zou worden beïnvloed door gegevens die hij, al dan niet opzettelijk, buiten beschouwing had gelaten; waarbij hij het verloop der gebeurtenissen en de karaktertekening geheel in eigen hand had, zodat hij ze kon | |
[pagina 449]
| |
aanpassen aan de noodzaak om elk uitgangspunt voor een misverstand te vermijden. Dit betekende, dat zijn spel moest behoren tot de luchtiger genres, waarvoor Vossius aangaf: ‘Res in comoedia finguntur’Ga naar voetnoot1. Van deze luchtiger genres koos Vondel de pastorale. In de gegeven omstandigheden lag deze keuze voor de hand. Enerzijds immers week de pastorale het meest uitgesproken van de realiteit af door een fictieve Arcadische wereld te veronderstellen, anderzijds sloot zij dicht genoeg bij de tragedie aan om te voorkomen dat Vondel zijn aanleg en voorkeur als tragicus al te zeer moest verloochenen. Afgezien van de algemene sfeer en van een eventuële komische inslag (b.v. in de satyr-intermezzo's) zou men namelijk de pastorale kunnen definiëren als een blij-eindende tragedie, spelend in een gedroomde herderswereldGa naar voetnoot2. Daarin lagen voor Vondel kansen, die geen enkel ander genre hem bood.
Een pastorale dus. Maar kunnen wij Leeuwendalers werkelijk als een herdersspel beschouwen? Vondel zelf geeft er de naam ‘Lantspel’ aan; bedoelt hij daarmee hetzelfde of iets anders? Wie de lijst van ‘Personaedjen’Ga naar voetnoot3 raadpleegt, ontdekt dat daarop wel twee ‘huismans’ (boeren) voorkomen, maar geen enkele herder of herderin. De Voorredenaer, die het spel inleidt en er de allegorische inslag van verklaart, spreekt veel meer over boeren en wat met hen te maken heeft, dan over herders, al ontbreken deze in zijn uiteenzetting niet helemaal. Jan Baptista Wellekens, die in 1715 aan zijn vertaling van Tasso's beroemde herdersspel Aminta een uitvoerige Verhandeling van het herderdicht toevoegdeGa naar voetnoot4 waarin uiteraard ook de Leeuwendalers ter sprake komen, ziet in dit Lantspel dan ook | |
[pagina 450]
| |
een door Vondel geschapen nieuw genre, dat zich van het eigenlijke herdersspel onderscheidt: gelyk Italie uit de Herderszangen het Herderspel heeft gevormt, zo komt Hollandt rechtvaerdig de roem van op den voet der LandtgedichtenGa naar voetnoot1 het eerste Lantspel te hebben voortgebragt. Ik stel vast dat de Herder- en Landtzang, schoon beide op het veld gebooren, een onderscheiden aart en inzicht hebben. Al die het onderscheid van Maros Herderszangen en zyne Landtgedichten begrypt, zal myn zeggen toestemmenGa naar voetnoot2. Ik meen dat Wellekens hier te ver gaat. Ongetwijfeld heeft Vondel met de betiteling van zijn stuk als ‘Lantspel’ te kennen willen geven, dat boeren er de plaats van herders hadden ingenomen. Daarbij zal wellicht ook de meerzinnigheid van het woord een rol gespeeld hebben: ‘Lantspel’ kan tegelijkertijd betekenen ‘spel van het platteland’ en ‘spel van het vaderland’. Maar ik geloof niet, dat hij dit als een innovatie bedoeld of beschouwd heeft. Daarvoor sluit zijn praktijk - ook hier! - veel te dicht aan bij de theorie van Vossius. Deze laatste merkt namelijk op (ik cursiveer in het citaat het gedeelte waarop het vooral aankomt): Conveniunt in eo comoedia, & bucolica poësis, quod utraque effingat imaginem vitae humanae: sed differunt quod comoedia imitetur vitam urbanam; bucolica poësis imago sit, ac similitudo vitae rusticae. Nam aratores, vinitores, olitores, inducit in scenam: ac prae caeteris aratores; quia hi maxime ob solitudinem, atque otium, naturam contemplantur, ac gaudent carmine. Simpliciores etiam sunt, quia hominum careant commercioGa naar voetnoot3. Even verder herinnert hij er aan, dat Sannazaro in zijn eclogen - naast de traditionele herders - schippers en vissers aan het | |
[pagina 451]
| |
woord heeft gelaten; maar al deed deze dit ‘satis feliciter’, desondanks lenen ‘aratores’ zich daartoe toch beter. Steunende op Vossius, die in het aangehaalde citaat over herders zelfs niet spreekt, kon Vondel dus menen dat de pastorale als toneelvorm aan boeren de voorkeur diende te geven boven herders. Als dit juist is - en ik leg er nogmaals de nadruk op, dat Vondel in een crisis van zijn dramatische ontwikkelingsgang verkeerde, waarin hij er zeker niet op uit was zelfstandig te experimenteren, maar integendeel in alle opzichten nauwkeuriger aansluiting bij de regels zocht -, dan heeft hij dus met zijn pastorale niet willen innoveren. Dan paste hij slechts de voorschriften toe, zoals hij die van Vossius geleerd of althans begrepen had, ook waar zij enigszins afweken van de traditie bij Tasso en Guarini. Dan hebben wij de benaming ‘Lantspel’ uiteindelijk aan Vossius te danken, en betekent zij: pastorale volgens de nieuwste theoretische inzichten. Tegen deze achtergrond laat zich ook verklaren, waarom de Voorredenaer geen scherpe grens trekt tussen boeren en herdersGa naar voetnoot1; dezelfde bucolische figuren bleven immers bedoeld. Ook in ander opzicht moet men zich de overgang van herdersspel naar landspel vooral niet als een ingrijpende wijziging voorstellen. In de Italiaanse pastorale blijft de herderswereld tenslotte een vooronderstelde achtergrond, waarvan in het eigenlijke spel nauwelijks iets te bespeuren valt. In die wereld speelt zich dan een blij-eindend liefdes-drama af, waarvan de betrokkenen allen tot de plaatselijke aristocratie behoren. Weliswaar wordt deze aristocratie in een idyllisch Arcadië van enkel ‘herders’ en ‘herderinnen’ gedacht, maar van een werkelijk herdersbestaan valt bij haar leden slechts zelden iets op te merken. Het essentiële is dus niet de herder-status van de | |
[pagina 452]
| |
hoofdpersonen, maar de situëring van het gebeuren in een fictieve, idyllische herderswereld. - Vondels spel sluit daarbij volledig aan. Ook zijn hoofdfiguren behoren allen tot de aristocratie van Leeuwendaal, zodat hun persoonlijkheid en hun status in geen enkel opzicht bepaald worden door de aard van het werk in de gemeenschap, waartoe zij behoren; zij staan daar buiten en boven. Om aan het voorschrift van Vossius te voldoen, behoefde Vondel dus slechts hun achtergrond van een herders- in een boerenwereld om te zetten, en het bucolisch spraakgebruik daarbij enigszins aan te passen. Verder veranderde er niets.
Door zijn pastorale naar een boerenwereld te verplaatsen, kreeg Vondel tevens meer mogelijkheden om er - tot op zekere hoogte - een allegorisch vredesspel van te maken. In zijn Opdracht deelt hij mee, dat hij zich ten doel stelde ‘het beloop van oorloge en vredehandel ... in het klein ten ruighsten’ te ontwerpenGa naar voetnoot1, d.w.z. de overgang van oorlog naar vrede allegorisch weer te geven, zonder daarbij de détails te betrekken. Het spreekt vanzelf, dat deze allegorische inslag aan kracht en doorzichtigheid zou winnen, naarmate het verband tussen Leeuwendaal en de Nederlanden door de toeschouwers rechtstreekser (bijna zou ik zeggen: intuïtiever) gevoeld werd. Wij zien Vondel dan ook op allerlei manieren dit verband suggereren. De naam ‘Leeuwendaal’ zinspeelt zowel op de lage landen als op de wapenschilden der voornaamste gewesten en de dapperheid van hun bewoners. De tegenstelling tussen Noord- en Zuidzijde is onmiddellijk aan de realiteit ontleend, evenals het heemraads-ambt van Volckaert en Heereman. Bij Vrerick als ‘heerschap’ van het Noorden, denkt men dadelijk aan Frederik Hendrik; de namen van de overige personen zijn deels symbolisch (en dan betrokken op de Nederlandse situatie), deels typisch Noord- of ZuidnederlandsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 453]
| |
Zo wordt inderdaad een gemeenschap gesuggereerd, waarbij de Nederlanden onmiskenbaar door de fictie heenschemeren. Maar in veel sterker mate dan door deze kleine détails, hoe zorgvuldig overwogen ook, wist Vondel dit te bereiken door zijn Arcadisch Leeuwendaal in Nederland te localiseren. Door zijn keuze voor een boerengemeenschap werd dit mogelijk op een wijze als bij vasthouden aan de traditionele herderswereld ondenkbaar zou zijn geweest. Ongetwijfeld terecht heeft David Jacob van Lennep in Kommeryns beschrijving van Leeuwendaal (vs. 1-20) het landschap in de omgeving van Velzen en Beverwijk herkend, dat Vondel lief en vertrouwd was geworden door de bezoeken aan de hofstede van zijn vriend Laurens Joosten BaeckGa naar voetnoot1. Ik zou zelfs nog iets verder willen gaan en in ‘de versche Beeck’, die ‘De zandige oevers schaeft, en Zuidten-Noortzy deelt’ (vs. 5) een directe herinnering willen zien aan de Scheybeek, welke de grootste charme uitmaakte van Baecks buitenplaats en er de naam van had bepaald. Op een gravure van deze hofstedeGa naar voetnoot2 ontdekken wij een brug over de beek: wellicht het prototype van de Leeuwenbrugh in Kommeryns topographie. En wanneer wij van dit alles uitgaan, wordt het wel heel waarschijnlijk dat Vondel, toen hij de Silvia uit Tasso's Aminta tot zijn Hageroos herschiep, ook de figuur van Cathryn Baeck voor ogen gehad heeft, zoals hij haar in de twintiger jaren gekend en bezongen had: verliefd op de jacht, maar afkerig van elke minnaarGa naar voetnoot3. - Intussen is ook deze localisering van Arcadië in het eigen land geen innovatie van Vondel. Reeds in de Aminta valt hier en daar een verbinding met Italië te bespeuren. En in Frankrijk had Honoré d'Urfé deze tendens zó ver doorgevoerd, dat van zijn Astrée gezegd kon worden: | |
[pagina 454]
| |
Plus de vague Arcadie extra-temporelle, mais un coin bien précis de la France, dont la description est authentique dans tous ses détails, et une époque bien définie, quelque fantaisiste que soit la couleur historique...Ga naar voetnoot1. Zulk een localisering kon er gemakkelijk toe leiden, dat het realisme zich vrij sterk in de uitbeelding van Arcadië deed gelden. Dat is bij Vondel dan ook inderdaad het geval. Er zijn heemraden; er wordt in de duinen gejaagd; de taal is vol van echt-Hollandse boeren-, vissers- en jagerstermen. Wij horen van typische boerenruzies om de gebroken poot van een haan, en om een kwaadaardige hond die een schaap in de sloot heeft gejaagd. De Dam, de Rijn en het Brasemermeer worden vermeld. Maar toch handhaaft Vondel ergens een grens. Leeuwendaal moge nog zozeer aan Holland verwant zijn, het is tenslotte Holland niet. Het blijft Arcadië, wat betekent dat het buiten de realiteit staat - en de toeschouwers mogen dit niet uit het oog verliezen. Vandaar dat Vondel zijn ‘realistische’ beschrijving voortdurend vermengt met duidelijk-Arcadische, meestal aan de Oudheid ontleende, motieven. In Leeuwendaal zijn, blijkens de dialoog, niet alleen boterbloemen, tulpen en linden bekend, maar ook olijven, cypressen en laurieren. In de duinen loeren satyrs op argeloze meisjes. De godsdienst bestaat uit een cultus van Pan die - zij het als tijdelijke straf- mensenoffers eist. Door deze vermenging van Hollandse en Arcadische motieven kon Leeuwendaal inderdaad een suggestieve verbeelding van Holland (de Nederlanden) worden terwijl toch de fictie van Arcadië duidelijk gehandhaafd blijft. Tegen deze achtergrond moeten wij, dunkt mij, de moeite zien die Vondel zich in zijn Opdracht geeft om te rechtvaardigen, dat hij in zijn spel Pan tot centrale godheid heeft gemaakt. Hij begint met te erkennen: ‘D'aeloutheit getuight nergens dat de Heidenen Pan, maer wel Diane, menschen opofferden’Ga naar voetnoot2. In | |
[pagina 455]
| |
overeenstemming hiermee werd in de Pastor fido van Guarini - een van Vondels modellen, zoals wij nog zullen zien - Amarilli dan ook als offer voor Diàna met de dood bedreigd. Vondel wijkt echter bewust van deze traditie af, en hij geeft daarvoor de volgende motivering: Evenwel brengen wy Pan op het tooneel; eensdeels dewijl de veerijckheit der Nederlanden een Veegodtheit vereischt; anderdeels om iet grooters aen te wijzen, 't welk van het Heidendom door dien zeltzamen afgodt uitgebeelt wert. Want die vervloeckte afgodery, en het menighvouwdigh verdeelen van het enckele en eenige Wezen der Godtheit in ontelbare bygoden, ter zijde gestelt, zoo schilderde Pan haer wat groots en waerachtighs voor d'oogen. Pan is in het Grieksch al gezeit, en de natuurwijze Heidenen wouden door zijn beelt de geheele Natuur, of liever de Godtheit, die zich in alle schepselen uitstort, uitbeelden. Hij koos dus om twee redenen Pan: omdat deze als veegod het best bij een in het veerijke Holland gelocaliseerd Arcadië paste; en omdat deze het meest geëigend was om - fictie blijvend - een suggestieve herinnering aan God te zijn. Op elk van deze beide motieven dienen wij wat nader in te gaan. De keuze van een veegod accentueert de localisering van Leeuwendaal in de omgeving van Velzen en Beverwijk. Veerijkdom kan immers niet als een kenmerk voor alle delen van de Nederlanden gelden, zeker niet wat het Zuiden betreft. Belangrijker is echter, dat Vondel op de achtergrond van zijn spel wel een Arcadisch meergodendom verondersteltGa naar voetnoot1, maar praktisch toch van een monotheïstische Pan-cultus uitgaat. Ook de bewoners van de Zuidzijde vereren Pan, terwijl de bij hen inheemse Woudgod zózeer op de achtergrond geraakt is, dat Van Duinkerken terecht kon opmerken: ‘diens eredienst lijkt | |
[pagina 456]
| |
ten tijde van de handeling in Leeuwendaal volkomen in vergetelheid’Ga naar voetnoot1. Ik kan echter niet meegaan met de verklaring, die Van Duinkerken voor dit merkwaardige verschijnsel geeft. Volgens hem zou Vondel er blijkbaar voor teruggeschrokken zijn, een heidens veelgodendom ‘aanschouwelijk ten tonele te brengen’; en hij vraagt zich af, of dit een gevolg was van diens nieuwe geloofsovertuiging dan wel van het verlangen ‘niemand aanstoot te geven door bij de vredesviering iets te vertonen, dat met recht heidens kon worden genoemd’Ga naar voetnoot2. Maar waarom zou Vondel er bezwaar tegen hebben gehad, de mythologie uit de Oudheid op het toneel te brengen? Dat was in zijn tijd zó algemeen-gebruikelijk, dat noch hij noch de toeschouwers daar bezwaar tegen konden maken; het enige wat als ongeoorloofd gold, was de vermenging van het heidense met het Christelijke, of omgekeerd. Vondel zelf heeft trouwens met Salmoneus en Faeton bewezen, dat het door Van Duinkerken aangevoerde motief voor hem niet gold. Naar mijn mening moet de verklaring dan ook gezocht worden in het feit, dat - op de hierboven geschetste wijze - Holland zó duidelijk door de fictie van Arcadië heenschemerde, dat er in dit laatste geen plaats was voor een uitgesproken veelgodendom. De suggestie van het symbool zou er door verzwakt, ten dele zelfs verstoord, zijn. Omdat Holland monotheïstisch was, moest Arcadië het bij deze bijzondere gelegenheid - neen, niet wezen, maar schijnen; immers, op de achtergrond blijft het veelgodendom van de Arcadische fictie (die vooral gehandhaafd moest worden!) haast angstvallig bewaard. En voor de ereplaats onder de goden was in dit geval Pan de aangewezen figuur, vanwege ‘de veerijckheit der Nederlanden’. Niet alleen daarom echter; Vondel heeft nog een tweede motief voor zijn keuze. Van Duinkerken heeft aan dit tweede aspect een even interessante als indringende beschouwing gewijd, waarvan de conclusie luidt: ‘Pan verbeeldt de ware God | |
[pagina 457]
| |
zonder de ware God te zijn’Ga naar voetnoot1. Ik onderschrijf dit volkomen. In Vondels Opdracht is het betoog over Pan (waarvan ik slechts het belangrijkste gedeelte heb geciteerd) er van begin tot eind op gericht, aannemelijk te maken dat Pan kan worden beschouwd als de heidens-symbolische vormgeving van een vaag, maar niettemin zuiver Godsbegrip. - Daarmee is echter nog niet verklaard, waarom Vondel dit van genoeg betekenis achtte om er zo uitvoerig op in te gaan. En ik meen, dat het antwoord opnieuw gezocht moet worden in het eigenaardige karakter van Leeuwendalers als pastorale met symbolische inslag. Vondel zou namelijk Vondel niet geweest zijn, als hij er zich mee tevreden gesteld had, de overgang van oorlogsleed naar vrede - min of meer symbolisch - in pastorale vorm uit te beelden. Het sprak voor hem vanzelf, dat die overgang begrepen en beleefd moest worden vanuit het geloof. De oorlog was een straf van God geweest voor de zonden van het volk; ook in de vreugde om de eindelijke vrede diende men zich daarvan terdege bewust te blijven. Dat Vondel het inderdaad zo zag, blijkt uit het begin van zijn mythologiserend vredesgedicht De getemde Mars, geschreven in Augustus 1647 en opgedragen aan de Burgemeesters van Amsterdam: De weerelt had, van weelde en voorspoet droncken,
Iupijn geterght, en zijne Majesteit
Nu jaren langk zijn' eisch en recht ontzeit;
Dies zijne wraeck in 't endt begon t'ontvoncken.
Dan straft Jupijn met oorlog, en bedoeld worden de Tachtigen Dertigjarige oorlog: Dat Mars ons Recht bewaere met zijn zwaert:
De menschen zijn te wijt van deught veraert:
Zy passen noch op wetten, noch gebodenGa naar voetnoot2.
Het typeert de ernstige ondertoon van Leeuwendalers, dat daarin precies dezelfde gedachte terugkeert. In zijn ‘Inhoudt’ geeft Vondel aan, dat de dood der zonen van de Woud- en de Veegod het gevolg was van een dronkemansruzie, ‘toen de Leeu- | |
[pagina 458]
| |
wendalers, door vrede en voorspoet verwaentGa naar voetnoot1 en baldadig geworden’ waren; ‘Woudt- en Veegoden hierom gestoort, plaegden het lantschap, dat sedert noit rust hadde’Ga naar voetnoot2. Maar God is genadig geweest; Hij heeft een einde gemaakt aan de straf en opnieuw de vrede geschonken. Ook dit aspect van de realiteit mocht in het symbool - of liever: de suggestie van een symbool - niet ontbreken! Wij zien dan ook, dat in Leeuwendaal de wending ten goede teweeggebracht wordt door een persoonlijk ingrijpen van Pan, en dat hem daarvoor dank gebracht wordt door de hoogste vertegenwoordigers zowel van de Noord- als van de Zuidzijde: ‘Gelooft zy vader Pan, bezorger van ons allen’ (vs. 1867, herhaald in vs. 1875). Het optreden van Pan moest de gedachte oproepen aan de leiding en de genade van God, door althans iets daarvan te weerspiegelen. En wie van de mythologische goden was daartoe meer geëigend dan hij, in wiens naam en wezen reeds bij de Ouden een flauwe weerspiegeling van het ware Godsbegrip kon worden geconstateerd? De beoogde suggestie werd er zowel sterker als zinvoller door. Ik zou daarom de conclusie van Van Duinkerken, ‘Pan verbeeldt de ware God zonder de ware God te zijn’, als volgt willen uitbreiden: Omdat Leeuwendaal het werkelijke Nederland moest suggereren zonder het werkelijke Nederland te zijn of te mogen worden, en omdat in het werkelijke Nederland de vrede als een genade uit Gods hand werd of althans diende te worden aanvaard, daarom moest in Leeuwendaal de figuur van Pan zodanig zijn dat hij de ware God kon suggereren, uiteraard zonder de ware God te zijnGa naar voetnoot3. Nog een andere conclusie volgt uit het bovenstaande. Verwey meende, dat Vondel in de bewuste passage van zijn Opdracht | |
[pagina 459]
| |
trachtte ‘te verklaren en te verontschuldigen’ .... ‘dat Pan, God Pan, hier de plaats van de christelijke Voorzienigheid innam’Ga naar voetnoot1. Als mijn interpretatie juist is, ligt de zaak anders. Dan verontschuldigt Vondel zich slechts voor het feit, dat hij Pan tot centrale godenfiguur heeft gekozen, terwijl dit met het oog op de mensenoffers eigenlijk Diana had moeten zijn. En hij verklaart, waaròm hij zich deze afwijking van de klassieke realiteit heeft veroorloofd: omdat in dit bijzondere geval Pan veel meer de aangewezen godheid was dan Diana, en de betekenis daarvan zwaarder woog dan de onnauwkeurigheid.
Herhaaldelijk hebben wij reeds gebruik gemaakt van gegevens en citaten uit de Opdracht. Het wordt tijd, dat wij dezeGa naar voetnoot2 wat nader gaan beschouwen. Vondel draagt zijn spel op aan zijn vriend Michiel le Blon, agent van koningin Christina van Zweden bij het Engelse hofGa naar voetnoot3. Allereerst herinnert hij aan zijn dichterlijke profetie uit 1632, toen hij reeds voorzegd had dat Frederik Hendrik ‘de poort van 't gruwlijck oorloogh’ zou toesluitenGa naar voetnoot4. Nuis dit werkelijkheid geworden! ‘Dees vrolijcke dagh, dees gouden dagh is ten lange leste eens opgegaen’! Naar het voorbeeld van Vergilius ‘die in 't geruste bezit van zijn hoeve en lantgoet herstelt, Augustus aldus met Herderszangen eerde’Ga naar voetnoot5, heeft hij zijn dankbaarheid voor de vrede uitgedrukt in bucolische vorm. Eigenlijk is zulk een ‘boerendisch’ de Agent niet waardig, maar als afwisseling van de ‘heerlijcke pallaizen’ en ‘hoffelijcke | |
[pagina 460]
| |
grootsheit en pracht’, waaraan hij gewend is, zal hij er wellicht toch genoegen in kunnen scheppen. Uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien, dat zich en anderen, op dit gezegende vredefeest wenscht, uit danckbaerheit voor zulck een onuitsprekelijcke deught en hemelsche weldaet, te verquicken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheit van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere hemelblaeuw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Hier getuigt Vondel dus, hoezeer hij er op uit geweest is alles te vermijden wat zou kunnen kwetsen of verdelen. En hij doet dit met grote nadruk, want niet alleen typographisch ligt hier het hart van zijn Opdracht. Slechts als deze verzekering ten volle wordt aanvaard, kan zijn spel werkelijk het nationale vredesspel zijn. Geen wonder dus, dat hij dit fundamentele punt nader preciseert: Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nekter zuigen. Indien by ongeval een spinnekop hier venijn uit trecke; het komt by haren aert, niet by de bloem toe. De Voorredenaer zal het wit van dit werck ontvouwen. Wie hier te diep in verzinckt, en neuswijs, in alle personaedjen vaerzen en woorden, geheimenissen zoeckt, zalze 'r niet visschen. Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht, en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vredehandel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen; anders had men de bloem van deze verzieringe netter op de zaeck zelf konnen passen. Wij zouden deze echt-Vondeliaanse zinnen als volgt in modernzakelijk Nederlands kunnen overbrengen: Wie in dit spel een venijnige toespeling ontdekt, heeft die uit eigen boosaardigheid hinein-interpretiert. De proloogspreker geeft precies aan, hoe ver de symbolische inslag gaat en hoe deze moet worden opgevat. Men zoeke niet naar andere parallellen tussen spel en werkelijkheid, want die zijn er niet. Wij hebben opzettelijk | |
[pagina 461]
| |
slechts met enkele grove trekken de overgang van oorlog naar vrede aangeduid, om alle punten te vermijden waarover verschil van mening zou kunnen bestaan. Daardoor is dit spel geen werkelijke, tot in détails doorgevoerde, allegorie geworden, zoals anders mogelijk zou zijn geweest. Na deze uiteenzetting omtrent de principiële opzet van zijn spel gaat Vondel over tot de bespreking van enkele aspecten, die de praktische uitwerking betreffen. Het eerst en het uitvoerigst stelt hij zijn vervanging van Diana door Pan aan de orde; zó uitvoerig zelfs, dat de voorafgaande principiële uiteenzetting er - althans quantitatief - door in de verdrukking raakt, en dat de daarna nog volgende opmerkingen de indruk gaan wekken slechts een onbelangrijk aanhangsel te zijn. Blijkbaar was Vondel zó met zijn ontdekking omtrent de interpretatie van Pan als Al-geest ingenomen, dat hij bereid was er de evenwichtige compositie van zijn Opdracht aan op te offeren. Toch is zijn ‘aanhangsel’ voor de kennis van zijn opvattingen over de pastorale van grote betekenis. In één lange bijzin vat hij alles samen wat hij in dit opzicht op het hart heeft: ...dit Lantspel, dat niet te plat en plomp van toon moet vallen, nochte hooger dan zijn behoorlijcke maet rijzen, en welcks onbebloet tooneel doorgaensGa naar voetnoot1 vast en stil staet: gelijck het Spel oock niet bloot behoorde te wezen van gezonde leeringen en zeden, en die beide van outs her gepreze eigendommenGa naar voetnoot2, de Herkennisse en den Overgangk, hier van zwaricheit en verlegenheit in blyschap en geluck... Duidelijk valt hieruit af te lezen, dat Vondel de pastorale beschouwde als een tussenvorm tussen tragedie en comedie, maar dichter staande bij de gebondenheid van de eerste dan bij de vrijheid van de laatste. Voorop wordt gesteld, dat zulk een spel ‘niet te plat en plomp van toon moet vallen’, d.w.z. niet het karakter mag krijgen van een klucht of van een blijspel waarin de volkstypen domineren; aan de andere kant echter mag het | |
[pagina 462]
| |
ook niet ‘hooger dan zijn behoorlijcke maet rijzen’, d.w.z. niet de allure en de verheven toon van de werkelijke tragedie aannemen. Ook de volgende opmerking typeert de pastorale als een tussenvorm: het ‘onbebloet tooneel (staet) doorgaens vast en stil’, d.w.z. dat de bloedige voorvallen, die voor de tragedie kenmerkend zijn, er ontbreken, maar dat niettemin rekening wordt gehouden met de eenheden van tijd en plaatsGa naar voetnoot1. De ‘gezonde leeringen en zeden’, welke vervolgens worden genoemd, werden theoretisch wel niet uitsluitendGa naar voetnoot2, maar praktisch toch in de eerste plaats aan de tragedie als eis gesteld. En dan verrast ons plotseling de vermelding van ‘de Herkennisse en den Overgangk’ (agnitio en peripeteia)! Beide begrippen stammen uit de Poëtica van Aristoteles. Met het eerste wordt bedoeld: het tot-inzicht-komen van de hoofdpersoon omtrent de werkelijke situatie (b.v. de ware familieverhouding), waarvan hij aanvankelijk geen vermoeden had; met het tweede: de omslag van de situatie in haar tegendeel, van geluk naar ongeluk, of omgekeerd. Tot dusver was Vondel er zich blijkbaar niet van bewust geweest, dat de opzet van een klassieke tragedie in Aristotelische zin ook met deze beide begrippen rekening diende te houden. Van ‘Herkennisse’ valt in Gebroeders, Joseph in Egypten en Maria Stuart niets te bespeuren, terwijl in Gysbreght van Aemstel de berusting van Gijsbrecht in Gods wil na de verschijning van Rafaël niet als een Aristotelische agnitio kan worden beschouwd, evenmin als de confrontatie van Attila met de schim van Ursul in Maeghden, die van Jozef met de plannen van zijn broers in Joseph in Dothan, of die van de beide Apostelen met de verschijning van de kruisdragende Christus in Peter en Pauwels. Ten aanzien van de ‘Overgangk’, als volslagen, en liefst voor de hoofdpersoon onvoorziene ommekeer, | |
[pagina 463]
| |
komen wij tot eenzelfde conclusie. In Gebroeders, Joseph in Egypten, Peter en Pauwels en Maria Stuart kan men daarvan zeker niet spreken; voor zover er in Gysbreght van Aemstel, Maeghden en Joseph in Dothan iets te vinden is dat er aan verwant zou kunnen heten, moet dit aan de situatie en niet aan de opzet worden toegeschreven. Vondels onbekendheid met de bewuste begrippen behoeft ons niet te verwonderen. Van Hamel heeft vastgesteld, dat zij bij geen van de Nederlandse dichters uit het eerste gedeelte van de zeventiende eeuw voorkomen. Wel had Heinsius er in zijn De Tragoediae Constitutione uitvoerig over gesproken, maar voor de praktijk van het drama richtte men zich hier te lande veeleer naar de Ars Poëtica van Horatius dan naar Aristoteles en diens commentatoren. Omdat Horatius de beide begrippen niet vermeldt, waren zij dus buiten de algemene gezichtskring geblevenGa naar voetnoot1 - ook bij Vondel. Dat deze er hier plotseling mee in aanraking blijkt te zijn gekomen, moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan de invloed van Vossius, waardoor hij juist omstreeks, deze tijd in allerlei opzichten tot een juister en vollediger inzicht in het wezen van de klassieke tragedie kwamGa naar voetnoot2. Voortaan zal hij óók met ‘de Herkennisse en den Overgangk’ bij de opzet van zijn tragedies steeds ernstig rekening houden! Hij begint daar zelfs al dadelijk mee, in Leeuwendalers, al is dit spel ook geen echte tragedie! Men kan natuurlijk opmerken, dat dit hem aan de hand werd gedaan door het model waaraan hij voor de fabula van zijn stuk het meest te danken had, Guarini's Pastor fido. Maar zou het vreemd zijn te veronderstellen, dat er een wisselwerking heeft plaats gehad en dat ook het omgekeerde waar was: dat hij aan de Pastor fido als model mede de voorkeur gegeven heeft boven Tasso's Aminta, omdat de eerste hem de kans bood tot toepassing van de agnitio en de peripeteia? | |
[pagina 464]
| |
Vondel laat zijn pastorale inleiden door een ‘Voorredenaer’, die zich rechtstreeks tot het publiek richt. In vele opzichten herinnert diens toespraak aan het Voorspel van Gysbreght van AemstelGa naar voetnoot1. Zoals daar de aandacht van de toeschouwers gevestigd werd op de inwijding van de schouwburg en op de grote lijn in de parallellie tussen Amsterdam en Troje, zo worden hier de Leeuwendalers ingeleid als feestspel ter ere van de vrede en wordt de symbolische strekking daarvan aangewezen. Ondanks deze overeenkomst is er in formeel opzicht echter groot verschil. Voor de tragedie gold, dat een voorafgaande toespraak tot het publiek, door of namens de dichter, daarvan geen deel mocht uitmakenGa naar voetnoot2. In overeenstemming daarmee maakte Vondel het Voorspel van de Gysbreght tot een zelfstandig gedicht, dat geheel los staat van het eigenlijke drama en dat onder het voorwerk een plaats kreeg waardoor deze gescheidenheid duidelijk uitkomt; de volgorde is namelijk: Opdracht, Voorspel, gedicht ‘Op den nieuwen Schouburgh’, Inhoud, lijst van ‘Personagien’, Gysbreght. In Leeuwendalers daarentegen maakt de Voorrede, als inleiding, deel uit van het spelGa naar voetnoot3, ook al wordt de Voorredenaer niet onder de ‘Personaedjen’ vermeld. Zo wilde het namelijk de traditie, naar het voorbeeld in de blijspelen van Plautus en Terentius, voor de luchtiger genres, waartoe de pastorale behoorde. Ook toen deze traditie bij de eigenlijke comedie afsleet, bleef zij bij de laatste in ere: ‘Slechts bij één letterkundig genre bleef de oude vorm van voorrede, als een deel van het stuk in zwang, nl. bij het herdersspel’, constateert Van HamelGa naar voetnoot4. | |
[pagina 465]
| |
Bij zijn Italiaanse voorbeelden vond Vondel alles wat hij nodig had om in dit opzicht de regel te kunnen volgen. Zowel Tasso's Aminta als Guarini's Pastor fido hebben een Voorredenaar; in het eerste spel treedt als zodanig Cupido op, in het tweede de stroomgod van de in Arcadië ontspringende Alpheios. Vondel wijkt daarvan slechts in zoverre af, dat hij zijn voorrede niet in de mond legt van een dergelijke fictieve figuur, maar van een ‘gewone’ proloogspreker, die niet pretendeert een ander te zijn dan zichzelf en daarom veel rechtstreekser als tolk van de dichter kan optreden. Toch houdt hij zich daarbij tenslotte aan Guarini, zij het niet aan diens praktijk, maar aan diens theorie. De dichter van Il pastor fido had namelijk aan zijn spel een aantal ‘annotazioni’ toegevoegd, waarin hij op de verschillende aspecten daarvan ingaatGa naar voetnoot1. Over de Voorrede kon Vondel er opgemerkt vinden, dat deze ‘van de dichter’ is, zodat de auteur zich daarin tot het publiek mag richten (wat aan de acteurs in het eigenlijke spel niet geoorloofd is). Het voornaamste doel is, de aandacht en de welwillendheid van de toeschouwers te winnen. Wat de aandacht betreft, geschiedt dit door hen bij voorbaat vertrouwd te maken met de plaats waar de handeling verondersteld wordt zich af te spelen, de personen die daarbij betrokken zijn, en de gebeurtenis waarom het gaat. Naar de welwillendheid van het publiek wordt gedongen, hetzij doordat de dichter zich tegen zijn vijanden in de kunst verdedigt, hetzij doordat hij anderen - onder wie ook de toeschouwers - lof toezwaait. Vondel heeft zich volledig aan dit recept gehoudenGa naar voetnoot2. Zijn Voorredenaer begint met een verontschuldiging voor het pastorale karakter van het aangeboden feestspel, waarin zelfverde- | |
[pagina 466]
| |
diging en plaatsbeschrijving samengaan. Verondersteld wordt, dat de toeschouwers verbaasd en enigszins teleurgesteld op het toneel de toerusting zien voor een simpel landspel in plaats van een tragedie. En dus treedt de Voorredenaer naar voren, ‘Om onze AemstelnymfGa naar voetnoot1 te groeten’ (vs. 9) en voor haar aannemelijk te maken dat Melpomens Treurpoëet,
In Taelleies dienst getreden
Dorpen kiest voor groote steden;
MangeltGa naar voetnoot2 al de pracht van 't hof
Voor een stulp, en ackerstof; (vs. 12-16)
d.w.z. dat Vondel, die toch treurspeldichter wasGa naar voetnoot3 en van wie men dus een tragedie had mogen verwachten, zich nu ineens tot de pastorale had gewend, die zoveel minder verheven was en in een zoveel nederiger omgeving speelde. In zulk een nederig pastoraal kader heeft echter ook een god als Apollo geleefd en hebben koningszonen als Paris en Adonis ‘hun Nymfen en Godinnen’ (vs. 38) bemind - rechtvaardigt dit de keuze van de dichter niet? Neen, luidt het antwoord van de Aemstelnymf dat de Voorredenaer veronderstelt en breedvoerig weergeeft. Haar stad is zo rijk en machtig geworden, dat een pastorale haar onwaardig is. In haar schouwburg dient een spel te worden vertoond, dat zich afspeelt in een sfeer die met haar eigen pracht in overeenstemming is: Wegh met herderinne, en boeren.
Legh ons marmersteene vloeren.
Treck de gevels hemelhoogh:
Trots van buiten in het oogh.
Bouw de zalen trots van binnen,
Dat een storremleêr de spinnen
| |
[pagina 467]
| |
Daer bestorme, reis op reis.
Kleet den wandt van 't graftpallais
In tapijt: ontzie geen kosten.
Dat de schoorsteen met haer posten
Vry van louter marmer glimm'. enz.Ga naar voetnoot1
(vs. 45-55)
Het is duidelijk, dat Vondel hier van de veronderstelde tegenwerping gebruik maakt om zich - naar Guarini's voorschrift - de welwillendheid van het publiek te verzekeren door dit lof toe te zwaaien in de grootheid van Amsterdam. Vervolgens keert de Voorredenaer tot de verdediging van 's dichters pastorale keuze terug. Met zoveel trots als uit de tegenwerping van de Aemstelnymf sprak, mag het landelijke toch niet worden verworpen! Ook Amsterdam is ‘Uit de groene, zo gewassen’ (vs. 69); Rome ‘haelde voortijts met genoegen // Burgemeesters van de ploegen’ (vs. 73-74)! Deze waarschuwende herinnering vormt de overgang naar de bespreking van strekking en inhoud van het spel. ‘Hooptghe, als Rome, noch wat verders?’ (vs. 77) - is het u evenals indertijd de Romeinen te doen om een grote toekomst voor uw stad -, wees dan dankbaar jegens God, jegens Frederik Hendrik, de regering en de Amsterdamse magistraat, voor de vrede die zulk een ontwikkeling mogelijk maakt! Aan deze cijns van vreugdevolle dankbaarheid levert de dichter zijn bijdrage met dit landspel, dat ‘de DeughtGa naar voetnoot2 // Zoo van hooge als lage Heeren’ (vs. 100b-101) in pastorale vorm in het licht wil stellen. In het ‘kleine Leeuwendael’ (vs. 104) op het toneel is Nederland gesymboliseerd. En dan volgt de vermelding van de voornaamste personen, in dit geval beperkt tot hen die tevens symbolische betekenis hebben: | |
[pagina 468]
| |
lantskroon houde 't woort van Spanje.
vrerick ga hier voor Oranje;
Heereman van genen kant,
Volckaert hier, voor Staet van 't lantGa naar voetnoot1,
Dat gereten aen twee deelen,
Zuidt- en Noortzy hoort krackeelen. (vs. 109-114)
Verder wordt nog enkel de WildemanGa naar voetnoot2 genoemd, in wie een personificatie van de oorlog moet worden gezien, Die de bloem der Jongelingen
Jaerlicks eischt, en helt op helt
Deerlijck schiet, en nedervelt.. (vs. 122-124)
Maar aan diens woeden komt een einde, wanneer Wy door Godt een uitkomst vinden,
Die partyen, korts zoo schuw,
In een paer te gader huw'. (vs. 126-128)
Deze laatste regels verdienen om twee redenen bijzondere aandacht. In de eerste plaats bevestigen zij, dat Vondel de vrede zag als een Godsgeschenk, en steunen zij dus onze verklaring voor het eigenaardige karakter van zijn Pan-figuur. In de tweede plaats laten zij de beide eigenlijke hoofdpersonen van het spel, Adelaert en Hageroos, ongenoemd; er wordt slechts gewezen op de symbolische betekenis van hun huwelijk. Daaruit blijkt, dat Vondel uitsluitend de symbolische elementen in zijn spel wilde aangeven, maar deze dan ook volledig. ‘De Voorredenaer zal het wit van dit werck ontvouwen’, heette het in de Opdracht. Niet minder, maar ook niet meer. Er ligt in opgesloten dat, naar de bedoeling van de dichter, personen en feiten die in de proloog niet worden vermeld, buiten een symbolische interpretatie dienen te worden gelaten.
De handeling van Leeuwendalers betreft de gelukkige afloop van een lange voorgeschiedenis. De verschillende gegevens, | |
[pagina 469]
| |
waaruit deze te reconstrueren valt, komen in het spel eerst geleidelijk naar voren, tot in de slotscène toe. Bij een samenvattend inhouds-overzicht komt het echter de duidelijkheid ten goede, wanneer deze voorgeschiedenis ook inderdaad vooraf wordt medegedeeld. Ik volg daarin trouwens het voorbeeld van Vondel zelf, die in zijn ‘Inhoudt’ niet anders te werk gaat. Bij de jaarlijkse ‘groote lantmaeltijt’Ga naar voetnoot1 ter ere van Pan was het in Leeuwendaal tot een dronkemansruzie tussen Zuid- en Noordzijde gekomen, waarbij niet alleen van vuisten, maar ook van messen werd gebruik gemaakt. Bij een poging om hun vechtende ondergeschikten te scheiden hadden zowel de Zuiderling Waerandier, zoon van de Woudgod, als de Noorderling Duinrijck, zoon van Pan, het leven verloren. Daardoor laaide niet alleen een burgeroorlog op, maar werd ook beider gezin zwaar getroffen. Waerandiers weduwe Godelieve ‘was op haer mans lijck overleden’, met achterlating van een zoontje (Adelaert), dat door Lantskroon werd aangenomen en opgevoed. De weduwe van Duinrijck, Vredegunt, moest zich, ondanks haar ver-gevorderde zwangerschap, met andere vrouwen uit het Noorden redden door een vlucht naar de duinen. Haar bevalling werd er door verhaast; zij schonk het leven aan een schone dochter, maar ten koste van het hare. Stervend vertrouwde zij het meisje toe aan Kommeryn, haar voedster, met opdracht het te vondeling te leggen ‘op Heemraet Volckaerts werf’ en twintig jaar lang de identiteit geheim te houden; zij vreesde namelijk dat men anders haar kind zou vergiftigen, ‘want men uit boosheit Duinrijcks bloet zocht te vernielen’. Haar zegelring met het wapen van Duinrijck (een konijn) zou te zijner tijd als bewijsstuk voor de werkelijke afkomst van de vondelinge kunnen dienen. Kommeryn had zich van deze opdracht trouw gekweten: ‘Aldus wert dit kint, met een bloetroos | |
[pagina 470]
| |
op den arm geboren, in de hage gevonden, Hageroos hier naer geheeten, en Grooten Vrerick overgelevert, die het zorghvuldigh opvoedde’. Zelf was de voedster uitgeweken naar een vreemd land (waarbij Vondel aan Duitsland heeft gedacht). - Intussen waren de Leeuwendalers door allerlei onheilspellende voortekenen, o.a. ‘een vreesselijcke staertstar’, zo beangst geworden voor de toorn der goden, dat zij de hulp inriepen van Velleede, priesteres en profetes van Pan. Als straf had deze hun een zware tol opgelegd: jaarlijks moest een jongeling, ‘ten gezetten dage wettigh by keur en lot getrocken’, aan de pijlen van de Wildeman worden overgeleverd. In de loop der jaren hadden de Leeuwendalers zich telkens weer tot haar gewend om een middel tot verzoening van de goden en beëindiging van de straf, maar ‘zy troosteze niet dan met dubbelzinnigh antwoort’, d.w.z. met de orakelspreuk: Dat Pan genezen zal de langgeproefde smart,
Wanneer de wilde boogh hem micke naer zijn hart.
(vs. 69-70)
Wanneer het spel aanvangt, zijn sedert de dood van Waerandier en Duinrijck twintig jaar verlopen. Het is vroege morgen - nog vóór het opgaan der zon - op de jaarlijkse zoendag. |
|