Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XV
| |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
I.V.V. behoefde in 1645 niemand te radenGa naar voetnoot1. Nu doet hij evenwel ook dit laatste niet meer. Wij mogen daaruit afleiden, dat hij zich van het verschil tussen Altaergeheimenissen en Maria Stuart bewust was. Het eerste is de apologie van zijn geloof en dus in de eerste plaats belijdenis, het tweede de apologie voor een terechtgestelde koningin in wie hij een Rooms-Katholieke martelares zag - en dus tevens een aanklacht tegen haar vijanden en haar rechters. Daardoor krijgt in Maria Stuart het polemische element, al blijft het betrekkelijk secundair, naast een religieus ook een persoonlijk en politiek karakter, dat voor de dichter de zaak gevaarlijker maakte. Vondels poging om anoniem te blijven liep echter op niets uit, waarschijnlijk door onachtzaamheid van de uitgever. Om in zijn uitgave een aantal blanco-bladzijden nog te vullen, nam deze - zonder rekening te houden met de eisen der anonymiteit - daarop onder meer een tweetal gedichten op, waaraan Vondels naam verbonden was: de Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje. aen de zelveGa naar voetnoot2 en het Grafschrift op Maria StuartGa naar voetnoot3. De eerste was in 1644 als plano-druk verschenen en liet geen twijfel bestaan aan 's dichters bewondering voor de onthoofde koningin, ‘Die 't aertsche Rijck versmade om 't Kristaltaer’ (vs. 56); bij het tweede vermeldde Abraham de Wees ‘Uit Vondels Poëzye’, daarmee doelende op de uitgave van de Verscheide Gedichten in 1644, waarin het inderdaad voorkomtGa naar voetnoot4. Zodoende werd de aandacht onmiddellijk op Vondel gericht en was het trekken van een conclusie omtrent de auteur van het drama niet moeilijk meer! Waartoe dit leidde, vertelt Geeraardt Brandt, waarbij hij zich enerzijds de tolk maakt van de door Vondel gewekte verontwaardiging en anderzijds enigszins verwonderd blijkt over diens veroordeling: | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
Op den vertaalden Virgilius volgde het treurspel van Maria Stuart, een treffelyk kunststuk: maar in 't verhandelen der stoffe gaf hy, uit yver voor 't Roomsche geloove, geen' kleenen aanstoot. De lydende personaadje, Maria Stuart, zagh men hier afgebeeldt als t' eenemaal onnoozel, en zonder vlek. De verfoejelyke misdaaden van overspel, en 't vermoorden van haar' gemaal, Koning Henrik Darlay, werdt in dit treurspel geloochent, en haar schandelyk huwlyk met den moorder Botwel verschoont: zaaken daar Thuanus, die alleronzydighste Historischryver, hoewel Roomschgezint, haar schuldig aan houdt. Ook werdt 'er Elizabeth, Koningin van Engelandt, met vuile verwen afgemaalt, als een styfster van 't ketterdom, die Mariaas bloedt dronk, en als een Herodias, al hieldt ze zich bedroeft, haaren moedt koelde. Dit naamen zommigen euvel op, zoodat eenigen den Schout en Scheepenen zoo lang aanliepen, en de zaak zoo zwaar voorstelden, dat men eindelyk den Dichter voor 't recht betrok, en verwees in de boete van hondert en tachtig guldens. 'T welk veelen vremdt voortquam; weetende wat vryheit van schryven te deezer tydt wierdt gedooght, en dat men den Poëten van oudts noch meer toeliet dan anderen. Dan 't werdt nu anders verstaan, en de boete aan den Schout Pieter Hasselaar betaalt. Doch de Boekverkooper Abraham de Wees, die al wat Vondel uitgaf drukte, schoot dit geldt; niet willende dat de Dichter schaade zoude lyden by het werk, daar de Boekverkooper voordeel uit trokGa naar voetnoot1. Zo hoog als in 1625 liep dus de zaak niet, en dat is - ook afgezien van de meerdere ‘vryheit van schryven te deezer tydt’ - begrijpelijk. Het ging hier niet, zoals toen, om een binnenlandse twist die nog altijd de gemoederen vervulde, maar om een geschiedenis die zich bijna zestig jaar tevorenGa naar voetnoot2 in het buitenland had afgespeeld. Als cause célèbre wekte de onthoofding | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
van Maria Stuart nog altijd belangstelling en partijzucht, maar in de eigenlijke zin actueel was zij toch niet meer. Ondanks deze overeenkomst in uiterlijke geschiedenis heeft de Maria Stuart in wezen niets met de Palamedes gemeen. Indertijd hebben wij gezien, dat dit laatste stuk in de eerste plaats aanklacht was, gecamoufleerd in de vorm van een drama en verhuld in de parallelle historie van Palamedes; zózeer viel de nadruk op het hekelende karakter, dat wij het spel buiten de eigenlijke dramatische ontwikkeling van Vondel moesten plaatsen, en het beschouwen als een intermezzoGa naar voetnoot1. Bij de Maria Stuart is van dit alles geen sprake. Hier is de dramatische vorm geen camouflage, maar uitvloeisel van Vondels bedoeling om de Schotse koningin tot middelpunt te maken van een echte tragedie, waarin hij haar wilde verheerlijken zoals hij dat in zijn vorige drama Petrus en Paulus had gedaan. Hij doet dit rechtstreeks, zonder de verhulling van een mythologische parallel, en met het primaire doel haar te eren als martelares voor haar geloof - niet om haar vijanden aan te klagen; voor zover dit laatste toch gebeurt, vloeit het secundair voort uit haar verheerlijking. Ten gevolge van dit alles is er duidelijke continuïteit tussen Peter en Pauwels en Maria Stuart, terwijl de Palamedes verder buiten beschouwing kan blijven.
Hoe Vondel er toe gekomen is, in 1646 met zo grote felheid terug te grijpen op een gebeurtenis uit 1587, laat zich deels uit de politieke omstandigheden van die tijd, deels uit godsdienstige en persoonlijke motieven verklaren. In Engeland was de burgeroorlog in volle gang, die zou eindigen met de onthoofding van koning Karel I in 1649. Onverzoenlijk stonden koning en Parlement, Koningsgezinden en Puriteinen tegenover elkaar, waarbij de positie van Karel steeds hachelijker begon te worden. En deze Karel was een kleinzoon van Maria Stuart, zodat het voor de hand ligt dat Vondel in diens lot een herhaling zag van dat van zijn groot- | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
moeder. Zoals de onbuigzame, opstandige Puriteinen hem naar kroon en leven stonden, zo hadden indertijd diezelfde Puriteinen, onder leiding van koningin Elisabeth, hun bloedig spel met Maria Stuart gespeeld! Terecht heeft Barnouw er op gewezen, dat Vondel bij het trekken van deze parallel een historische onjuistheid begaat: Elisabeth was stellig géén verpersoonlijking van een puritanisme als dat van CromwellGa naar voetnoot1. In ons verband doet dit er echter weinig toe, en is Vondels visie belangrijker dan de historische werkelijkheid. Voor hem is de parallellie een feit. Door partij te kiezen vóór Maria en tegen Elisabeth bestrijdt hij indirect tevens Cromwell en verdedigt hij Karel I. De goddelijke oorsprong van het gezag was voor hem onaantastbaar; onderdanen die zich vergrepen aan de kroon van hun wettige vorst, beschouwde hij op grond daarvan als in opstand tegen God. Met dit laatste heeft het politieke aspect reeds een godsdienstige achtergrond gekregen. Maar bovendien waren Cromwells Puriteinen in vele opzichten geestverwanten van Vondels oude vijanden, de Contra-Remonstranten, die zich naar zijn mening indertijd aan eenzelfde ongeoorloofde greep naar de macht en de geestelijke dictatuur hadden schuldig gemaakt. Door het Puritanisme terug te projecteren op Elisabeth, en het conflict tussen haar en Maria Stuart te tekenen als een strijd tussen Calvinistisch Puritanisme en Rooms-Katholicisme (waarbij het eerste even onvoorwaardelijk aan de zijde van de duivel staat als het tweede aan die van God), poneert Vondel dus niet alleen zijn nieuwe geloof als enig-ware godsdienst, maar stelt hij indirect ook de Calvinistische orthodoxie in eigen land in staat van beschuldiging. Dat zal ongetwijfeld begrepen zijn en mede de verontwaardigde reactie op Vondels drama hebben bepaald. Die reactie richtte zich, zoals uit de mededeling van Brandt blijkt, zowel op het beeld dat Vondel van Elisabeth tekende, als op dat van Maria Stuart. In het algemeen stond men hier te lande aan de kant van Karel I, zodat de actueel-politieke strek- | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
king van zijn spel op zichzelf met instemming begroet had kunnen worden. Maar men kwam in verzet tegen de vereenzelviging van Elisabeth - die in de moeilijkste jaren van de oorlog tegen Spanje zo vaak steun had verleend - met Cromwell; en men stootte zich aan de uitbundige verheerlijking van het Rooms-Katholicisme, te meer nu dit als het ware gestalte kreeg in de persoon van Maria Stuart. Want haar naam was omstreeks 1646 nog altijd een steen des aanstoots. Geschriften pro en contra bleven verschijnen; voor de Protestanten was zij een zedelijk-laagstaande intrigante die slechts haar verdiende straf had ondergaan, voor de Roomsen een slachtoffer van Elisabeth of zelfs een martelares. Door haar tot hoofdpersoon van een drama te maken, had Vondel dus ook in godsdienstig opzicht een bijzonder teer punt aangeroerd. Als nieuw-bekeerde schrok hij daarvoor echter evenmin terug als voor de verdediging van hèt grote verschilpunt tussen Protestantisme en Rooms-Katholicisme in zijn Altaergeheimenissen: de transsubstantiatie. Maar ook persoonlijke motieven hebben hem bij de keuze van zijn stof gedreven, misschien zelfs wel in de eerste plaats. In zijn Opdracht verklaart hij: ... het lagh al eenige jaren geleden by my, als een belofte, haere Majesteits godtvruchtige faem, die zoo hoogh gestegen, mijne nochte iemants pen behoeft, van verre in haer schaduwe naer te streven; en noch te vieriger, dewijl ick, des onwaerdigh, mijn geboortejaer by Mariaes moortjaer (marteljaer most men zeggen) of liever geboortejaer gedencke. De Heilige Kerck is van outs gewoon de geboorte der Martelaren naer de geboorte der ziele, en niet naer de lichamelijcke, te vieren; aengezien de ziel ten marteldage, van den lichame ontbonden, in den hemel, en het licht der onsterflijckheit, ten eeuwigen leven geboren wortGa naar voetnoot1. Ik heb in dit citaat de regels gecursiveerd, waarop het vooral aankomt. Er blijkt uit, dat Vondel reeds enkele jaren tevoren | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
zozeer door de figuur en het lot van Maria Stuart gegrepen was, dat hij het plan opvatte een drama aan haar te wijden; in de tweede plaats, dat hij zich persoonlijk met haar verbonden voelde, omdat hij in haar ‘moortjaer’ - geestelijk gezien haar ‘geboortejaer’ - geboren was. Dat maakte haar voor hem een soort geboorte-heilige, naar wie zijn bijzondere aandacht en verering uitgingen. Van wanneer deze persoonlijke betrokkenheid dateert, valt uiteraard niet na te gaan; wij kunnen slechts constateren, dat zij - blijkens de Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje en het Grafschrift - reeds in 1644 bestond. Maar de diepe bewogenheid van zijn drama laat zich enkel daaruit ten volle verklaren.
De historische bronnen, waarop Vondel bij het schrijven van de Maria Stuart steunde, zijn vrij goed bekendGa naar voetnoot1. Achter de eerste uitgave van zijn drama verwijst hij zelf naar een ‘Getuigenis uit Kamdeen, Elisabeths historischrijver, een Protestant’: een letterlijke vertaling van het ‘Elogium’ waarmee William Camden zijn Annales rerum Anglicarum et Hibernicarum, regnante Elizabeth had beslotenGa naar voetnoot2. Daarmee beriep hij zich tegenover zijn Protestantse lezers op het gunstig oordeel over Maria Stuart, van een onverdacht Protestants geschiedschrijverGa naar voetnoot3, en suggereerde hij tevens dat deze zijn bron was geweest. Inderdaad heeft hij van Camdens werk gebruik gemaakt, maar in | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
hoofdzaak steunde hij toch op een Rooms-Katholieke weergave der gebeurtenissen: Le combat de toutes les passions, représenté au vif en l'histoire de la Reine Marie Stuart van Nicolas Causin, zoals deze voorkomt in diens La Cour sainte (Parijs 1627). Daarnaast maakte hij, soms voor een enkel détail, nog van verschillende andere bronnen gebruik. De uitvoerige opgave van ontleningen, die wij op pag. 940-943 van WB V vinden, overtuigt er ons eens te meer van, hoe Vondel zich telkens opnieuw door een grondige studie in zijn onderwerp verdiepte, alvorens tot het schrijven van een drama over te gaan. Zelfs de bijzonderheden over Maria's kamenier Kenede blijken door de bronnen te worden gestaafd.
Vondel draagt zijn drama op aan Eduard van de Paltz, achterkleinzoon van Maria Stuart, vijfde zoon van de Winterkoning en oomzegger van Karel I. Hij brengt, zo vangt hij zijn OpdrachtGa naar voetnoot1 aan, diens (over)grootmoeder als ‘een Koningklijcke Kruisheldin en gekroonde Martelares op ons Nederduitsch Toneel’ - haar, die door haar naaste bloedverwante ter dood werd gebracht ‘alleen om haere erfwettigheit tot de zelve kroonGa naar voetnoot2, en stantvastigheit in het Katholijck Geloof, heur waerdiger dan vier scepters en kroonenGa naar voetnoot3, ja haer eigen leven’. Zulk een offervaardigheid van vorsten ter wille van hun geloof komt in de geschiedenis uiterst zelden voor! In de Bijbel wordt dit alleen vermeld van Mozes en Christus: Mozes, die weigerde de zoon van Farao's dochter genoemd te worden en er de voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
keur aan gaf te lijden met de verdrukte Israëlieten tot wie hij krachtens zijn geboorte behoordeGa naar voetnoot1; Christus, die ‘versmade beyde de kroon en dit leven, om Godt, zijnen vader, met de doornekroon te eeren’. Vondel plaatst hier dus Maria Stuart in de onmiddellijke nabijheid van de centrale figuren uit het Oude en uit het Nieuwe Testament: de voorafschaduwing en de vervulling van de hoogste Godsopenbaring! Maar ook herinnert zij hem aan Maria, de Moeder van Jezus, zoals deze aan de voet van het kruis een zwaard door haar ziel voelde gaanGa naar voetnoot2: Hierom blincktze nu met recht onder de zalige Martelstarren in Godts hemelsche klaerheit, aen de voeten van Maria, wiens naem zy zoo waerdigh gedragen heeft, als zy haer, onder het twintighjarige kruisGa naar voetnoot3, en met zoo vele zwaerden van wederwaerdigheit doorregen, nader dan zoo vele Koninginnen stont. In onmiddellijke aansluiting hierop volgt de beroemde passage, waarin Vondel erkent, dat een zó volmaakte hoofdpersoon volgens de Aristotelische toneelwetten voor een tragedie nauwelijks aanvaardbaar is; wij zullen daarop bij de bespreking van het drama hebben terug te komen. Dan gaat Vondel over tot de belijdenis van zijn gevoel van persoonlijke verbondenheid met Maria Stuart, waarover wij hierboven reeds gesproken hebben. En tenslotte zet hij uiteen, waarom hij zijn treurspel juist aan Eduard van de Paltz opdraagt; deze was namelijk de enige nakomeling van Maria Stuart, die tot het Rooms-Katholicisme was overgegaan: Ick nam de vrymoedigheit dit treurspel uwe Vorstelijcke Doorluchtigheit op te dragen, die d'eerste van uwe Grootmoeders nakomelingen haer heilige asschen en geest verquickt met den Katholijcken Roomschen Godtsdienst t' omhelzen, en haer godtvruchtige voetstappen na te volgen; een zaeck, die zy in het uiterste haren eenigen zoon | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
Iakob, uwen Grootvader, namaels Monarch van Groot Britanje, zoo hartelijck beval, als zy die groothartigh met haer Kristelijck bloet bezegelde . . . Uit deze Opdracht blijkt duidelijk, hoe Vondel in zijn bewogen bewondering en verering Maria Stuart zag: bijna als een heilige. Bij onze lezing van het drama hebben wij daarvan uit te gaan.
In zijn ‘Inhout’Ga naar voetnoot1 wijst Vondel ditmaal geen proloog aan; het hele eerste bedrijf, dat slechts een expositie geeft van de bestaande situatie, treedt daarvoor echter in de plaats. Verwonderlijker is, dat ook geen melding gemaakt wordt van de tijdsduur van het drama, ten bewijze van het voldoen aan de eenheid van tijd. Intussen blijkt de tragedie zich wel degelijk binnen de vier-en-twintig uur af te spelen, zodat niets Vondel zou hebben belet te vermelden: ‘Het treurspel begint met den middagh en eindight in den volgenden morghen’. Als het drama aanvangt, is Maria Stuart reeds meer dan achttien jaar de gevangene van Elisabeth. Op beschuldiging van medeplichtigheid aan de samenzwering van de R.K. edelman Babington, met het doel Elisabeth uit de weg te ruimen en Maria op de troon te brengen, was zij op 25 October 1586 ter dood veroordeeld, maar sindsdien zijn meer dan drie maanden verlopen zonder dat er iets is gebeurd. Omstreeks Nieuwjaar was Maria, uitgeput door alle spanning en emoties, ernstig ziek geworden; nu is zij echter weer nagenoeg hersteld. Het is de middag van 7 Februari 1587, op het kasteel Fotheringay in Northumberland. | |||||||||||||||||||
Eerste Bedrijf
| |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Tweede Bedrijfa. Maria zit met haar Staetjofferen in haar kamer. Als zo vaak zijn haar gedachten bezig met het verleden. Zij verwijt zichzelf, dat zij indertijd de uitdrukkelijke waarschuwing van aartsbisschop Hamilton in de wind heeft geslagen, toen deze haar bezwoer zich in haar nood in geen geval aan Elisabeth toe te vertrouwen. Hoe heeft hij gelijk gehad! Zy houdtme zitten quijnen;
Zy boeitme in eenzaemheit en duistere woestijnen,
Vervoert van slot op slot. Zy geeft party geloof,
En och! voor my alleen zijn ieders ooren doof.
(vs. 363b-366)
b. Dan treedt de kamenier Kenede binnen, opgewonden en gelukkig. Er is een plan voorbereid om Maria te doen ontvluchten. Alles is klaar: ‘Ick zie ons morgen vroegh ter goeder tijdt verlost’ (vs. 401). Maar Maria wil er niet van weten en zelfs de bijzonderheden van het plan niet aanhoren. Er zijn reeds te veel van zulke pogingen geweest, die alle op niets uitliepen en betaald moesten worden met stromen bloed. c. Maria's klacht over dit vergeefs vergoten bloed wordt onderbroken door de komst van Burgon, die haar zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
kruiden brengt, maar tevens ‘wat nieuws, gezonder dan mijn kruiden’ (vs. 439). Buiten het slot heeft hij een hele stoet gezien, op weg naar het kasteel. Bovendien heeft hij gesproken met een edelman uit de naburige stad, die er van overtuigd was dat deze stoet Maria de vrijheid kwam aanzeggen; in heel Europa was de reactie op het doodvonnis te fel geweest dan dat men er aan zou durven vasthouden. Maria's wantrouwen tegen Elisabeth is te diep om aan dit bericht dadelijk geloof te hechten. Rustig zal zij de komst van de gezanten afwachten: ‘Het gae zoo 't Godt belief: zijn wil zy mijn behagen’ (vs. 484). d. Terecht heeft zij niet aan een gunstige keer in haar lot geloofd. Wanneer even later de Graven van Shrewsbury en KentGa naar voetnoot1 binnentreden, delen zij haar mede in opdracht van Elisabeth gekomen te zijn om het doodvonnis te voltrekken: Getroost dan morgen vroegh u zelve hier bereit
Te buigen onder 't Recht, u wettigh opgeleit.
(vs. 497-498)
De ongelukkige koningin ontvangt deze mededeling met grote geestkracht en waardigheid: Ick heb my al een wijl
Bereit, en wissel bly den kercker van dit leven,
Om mijnen bruidegom en Heer de hant te geven,
In 't onbenevelt licht, daer haet noch afgunst bast;
Daer Godt de tranen zelf van oogh en aenschijn wascht.
(vs. 510b-514)
Maar als dan de beide Graven er bij haar op aandringen in het aangezicht van de dood haar schuld te bekennen, dan wordt het gesprek - onder deze omstandigheden! - een even fel als principiëel debat. Met onnodige hardheid noe- | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
men de gezanten haar dood een levensvoorwaarde voor het Protestantisme: De doot van 't een geloof is 't leven van het ander.
Zoo scheit men Belial en Kristus van malkander:
Zoo puurt men ons gheloof van schuim en valschen schijn;
Dies neem ghedult: het magh, het kan niet anders zijn.
(vs. 531-534)
Met een eed betuigt Maria nogmaals haar onschuld aan de samenzwering van Babington. Die beschuldiging is trouwens maar een voorwendsel; in werkelijkheid gaat het om haar erfelijk recht op de Engelse kroon en om haar Rooms-Katholicisme: Ghy verstaet, u allen is bewust,
(Want geen bewimpeling 't geweten dempt of bluscht)
Dat mijn geboorte alleen en Godtsdienst my bezwaren:
Doch 't is in niemants maght zich zelf te wederbaren,
Te lochenen zijn bloet, t'ontkennen 't heiligh merck
Der vonte, die de ziel dit indruckte in de kerck.
Men noem' het zoo men wil, dit zijn de lasterstucken,
Waer op ick my getroost voor uw gewelt te bucken.
(vs. 605b-612)
Onbewogen laten de Graven dit langs zich heengaan. Op een verzoek van Maria om de geestelijke bijstand van haar Biechtvader om, volgens ons manier,
Het hart te zuiveren, en voor mijn afscheit hier
Te nuttigen ons Manne en Kristgeheimenisse....
(vs. 633b-635)
antwoorden zij met: ‘Vervloeckte afgodery! het strijt met ons ghewisse’ (vs. 636). Twee Anglicaanse geestelijken, onder wie een bisschop, zijn tot haar beschikking gesteld. Maar op haar beurt wijst Maria deze af: ‘Geen Onroomsch yveraer verstout' zich my te spreken’ (vs. 644). - Op grond van haar halsstarrigheid wordt, overeenkomstig Elisabeths bevel, de straf nog verzwaard. De slotvoogd Paulet krijgt opdracht uit Maria's kamer alles te verwijde- | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
ren, wat aan haar koninklijke staat herinnert; niet als koningin, maar als veroordeelde misdadigster moet zij de voltrekking van het vonnis afwachten. e. De Staetjoffers zijn over deze even wrede als zinloze krenking hevig verontwaardigd, en weigeren aan Paulets bevel te voldoen om bij de onttakeling van de kamer behulpzaam te zijn; hij moet daartoe zijn eigen dienaars binnenroepen. Ontzet zien de Staetjoffers hen aan het werk: ‘O Godt, verdraeght ghy dit? O wee! O wraeck! O smert!’ (vs. 749). Maar Maria vermaant ze tot berusten; zij moeten de wraak overlaten aan God, die ook dit onrecht ziet: Hy streckt zijn armen uit, om ons uit dezen poel,
Een' rechten jammerpoel, door zoo veel smaet en lijden
En wederwaerdigheit op zijnen troon te wijden.
Ick zie al wat hier blinckt voor stof en vuilnis aen:
Ik zie een' rijker troon daer boven open gaen.
(vs. 758-762)
f. Die moeizame berusting van de Staetjofferen uit zich in een zang van de Rey, waarin als oorzaak voor alle ellende en onrust, die Engeland en Schotland teisteren, het ‘lantgedroght’ (vs. 797) Nayver wordt aangewezenGa naar voetnoot1. ‘Wat baert een dor ghedroght al quaets!’ (vs. 820). | |||||||||||||||||||
Derde Bedrijf
| |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Vierde Bedrijfa. Het is de morgen van de noodlottige 8ste Februari. Voor het laatst is Maria samen met haar vrouwen, die niet anders kunnen dan klagen en schreien. Zijzelf echter ziet naar de dood uit als naar een blijde verlossing: ‘Schept moedt, ick zie het honck van mijn gelede smart’ (vs. 1241). Mèt haar Staetjoffers knielt zij neer voor een laatste - prachtig! - gebed tot God, haar ‘Hartekenner’ (vs. 1262): | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
Aenbiddelijcke Majesteit,
Ontfarm u mijner: sla uw oogen,
Uw alziende oogen, uit gena
Op my, uw dienstmaeght, die nu ga
Veroordeelt, zonder mededoogen,
Gelijck een Offerhande, daer
Ick, na veel smaets, mijn bloet ten leste
En al mijn aders geef ten beste,
Ter eere van het Roomsche altaer,
En uwen grooten naem ter eere.
Ontfarm u myner, die mijn Rijck
En staf en purper acht als slijck,
En voor uw kroon mijn kroon verneêre.
Versterckme tegens dezen slagh,
Den slagh, die lijf en ziel zal scheiden:
Dat my uw Engelen geleiden,
Daer ick uw' naem betuigen magh ...
(vs. 1269-1285)
b. Nog is dit gebed niet geëindigd, of de Graven kloppen aan; zij komen Maria halen om haar naar de slotzaal te geleiden, waar het vonnis zal worden voltrokken. Knielend neemt Melvin afscheid van zijn vorstin en aanvaardt haar opdracht om haar laatste boodschap over te brengen aan haar zoon, de jonge koning Jacobus van Schotland. - Dan vraagt Maria om de bijstand van haar vrouwen op het schavot en, nogmaals, om de tegenwoordigheid van haar Biechtvader. Het wordt haar geweigerd: Onnutte sleep kan slechts d'ellende langer recken,
Ontstichten al de zael, en stooren het Gerecht.
(vs. 1391-1392)
Eerst na Maria's uitdrukkelijke belofte ‘Dat geen van allen u zal stooren door misbaer // In 't uiterste..’ (vs. 1401-1402a), stemmen de Graven er onwillig in toe, dat een zestal van haar vrouwen haar begeleidt; de anderen moeten evenwel achterblijven. Over de Biechtvader wordt zelfs niet gesproken. | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
c. Terwijl in de slotzaal de terechtstelling plaats vindt, begeleiden de achtergelaten Staetjofferen Maria's sterven met een lied: Ontfangt dees bron der marteladren,
Ghy Engelen, nu treet
Haer tegen: zy vergeet
Haer volck en vaders huisGa naar voetnoot1,
Gesproten uit FerguisGa naar voetnoot2,
Dien ouden stam, en hondert vadren . . .
(vs. 1414-1419)
Nu wordt Maria als een lam - opnieuw een vergelijking met Christus! - verscheurd door een ‘Luipaerdinne, scherp van klaeuwenGa naar voetnoot3’ (vs. 1431). Want Men kon den gront der Ketterdommen
Niet leggen dan verwoet
In dier tierasGa naar voetnoot4 van 't bloet
En vleesch der stuardin,
Die Fenixkoningin,
In top van glori opgeklommen ...
(vs. 1432-1437)
| |||||||||||||||||||
Vijfde Bedrijfa. De lijfarts Burgon brengt aan de Biechtvader verslag uit over de laatste ogenblikken van Maria. Hij beschrijft de inrichting van de zaal, het met zwart beklede schavot, de voorlezing van het doodvonnis. Onderwijl, zo vertelt hij, keek Maria zoekend de zaal rond, in de hoop daar haar Biechtvader te vinden, maar tevergeefs. Zij weigerde de bijstand van de Anglicaanse geestelijke en viel Hem t'elckens in zijn woort, dat hy met schrift verbloemde,
Naer 's afgronts stijl, die valsch op zijnen Bybel roemde.
(vs. 1552-1553)
| |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
Evenals de vorige avond de Graven, drong ook hij er op aan, dat zij haar schuld en daarmee het goed recht van het doodvonnis zou erkennen; Zy zeit: men magh dien troost, een' kranken troost, wel derven.
Ick leefde Katholijck, en ben getroost te sterven
In 't Katholijck geloof: zoo wert ick opgevoet:
Zoo offre ick 't Roomsche altaer mijn kroonen en mijn bloet.
(vs. 1560-1563)
Zij verdedigt het gebruik van het kruisbeeld, dat zij in de hand houdt; zij getuigt van haar geloof op een wijze, die de driehonderd aanwezigen - bijna allen vijanden - tot tranen ontroert; Zy, met de haren, leest ons Lieve Vrouws getijden
Godtvruchtigh in Latijn, roept Godt en Kristus aen,
Zijn Moeder, d'Engelen, en al die om hem staen,
Gezalight en gereet de ziele te bejegenen.
(vs. 1601-1604)
Zij bidt voor de Kerk, voor haar Rijk en de haren, maar ook voor haar vijanden, zelfs voor Elisabeth en de scherprechter. Dan ontbloot zij haar hals, kust en bekruist haar Staetjoffers, en knielt neer voor het blok. Haar laatste woorden zijn: O Heer! ick hoopte op u: bezwijck my niet in 't ende:
Ontfang, ontfang mijn' geest. (vs. 1633-1634a)
Dan ‘scheit de moortbijl hooft en lichaem met drie slagen’ (vs. 1637). De beul grijpt het afgehouwen hoofd bij de vlechten en toont het aan de aanwezigen met de geijkte formule: ‘Godt hoede ons Koningin’ (nl. Elisabeth). - Diep ontroerd door Burgons verhaal roept de Biechtvader uit: ‘Dit Martelbloet roept wraeck, en houdt niet op van tergen’ (vs. 1656), en hij vergelijkt Elisabeth met de beruchte koningin Herodias, die niet rustte vóór zij het hoofd van Johannes de Doper op een schotel voor zich zag. - Opeens schuiven er gordijnen open en op de achtergrond wordt het opgebaarde lijk van Maria zichtbaar, omgeven | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
door haar treurende Staetjofferen. De Biechtvader voegt zich onmiddellijk bij deze vrouwen. b. In een beurtzang geven de Rey en de Biechtvader uiting aan hun rouw. De Staetjoffers klagen om het verlies van Maria en om het vergaan van haar schoonheid. De Biechtvader stelt daartegenover de hemelse heerlijkheid, waaraan zij als martelares nu deel heeft. Inderdaad weet hij daardoor de gedachten van de Staetjoffers van de aarde omhoog te voeren. Ook zij eren nu Maria als martelares: slachtoffer ‘Van Babels razerny, // En dolle kettery’ (vs. 1756-1757), onbevreesd gebleven bij alle laster ‘En adderen vergift, // Gezogen uit de Schrift’ (vs. 1760-1761). Zij bidden om haar troost en bemiddeling, en voelen zich - wéér de vergelijking met Christus! - als de bedroefde vrouwen bij het graf van JezusGa naar voetnoot1. Al wat ons overschiet
Zijn tranen, anders niet. (vs. 1784-1785)
c. De Graven treffen de laatste maatregelen. Zij dragen Paulet op, alles te verbranden wat met de terechtstelling verband houdt, om te voorkomen dat er iets bewaard wordt, ter verering of ter aansporing tot wraak. - Opeens trekt het rouwbeklag hun aandacht. Onmiddellijk maken zij een einde aan wat zij ‘Babels lijckgebeên’ (vs. 1825) noemen. Zij geven bevel, niemand bij het lijk toe te laten, totdat Elisabeth beslist heeft, waar en hoe dit begraven moet worden; naar zij verwachten, zal dat - zoals inderdaad gebeurd is - in de naburige stad Petersborough geschieden, waar ook Catharina van Arragon, de verstoten gemalin van Hendrik VIII, begraven ligt. Intussen mag voorlopig nog geen van Maria's getrouwen het kasteel verlaten. - Als de Graven vertrokken zijn, spreekt de Biechtvader zijn blijdschap uit over de vereniging van Catharina en Maria in de dood. Beiden hebben veel geleden, de eerste door de vader, de laatste door de dochter: | |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
Het strecke u beide om hoogh tot rijcker martelzegen;
Terwijl wy hier benaeut, gekerckert en verlegen,
Ons spieglen aen uw kruis, der vromen eigen lot.
Zoo groeie en bloei de Kerck: zoo ga men recht naer Godt.
(vs. 1862-1865)
| |||||||||||||||||||
AanhangselOm de verheerlijking van Maria Stuart als martelares te accentueren, liet Vondel op zijn drama nog een gedicht van vijftig regels volgen: Triomf van Maria StuartGa naar voetnoot1, waarin deze vanuit de hemel terugziet op haar aardse leven. In al haar rampspoed, veroorzaakt door ‘helsche staetzucht’ (vs. 22), is zij steeds blijven vertrouwen Op Godts geleyde, wiens bevelen
Ick waerder schatte als staet en bloedt, (vs. 27-28)
Uiteindelijk zal dan ook alle laster omtrent haar tot zwijgen worden gebracht: Het is vergeefs mijn Faem te smooren,
Die op der wijzen tongen leeft,
En haere loftrompet laet hooren
Zoo verr' de zon haer loopbaen heeft. (vs. 33-36)
Intussen triomfeert zij reeds bij God, en draagt de kroon der zaligheid: Heldinnezielen voeght naer 't strijden
Alleen dees uitgeleze kroon.
Hoe feller weên het hart doorsnijden,
Hoe grooter, hoe volmaeckter loonGa naar voetnoot2.
Wie zich getroost voor Godt te sterven,
Zal 't eeuwig Rijck en leven erven. (vs. 45-50)
| |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
De overeenkomst tussen Peter en Pauwels en Maria Stuart is zo groot, dat wij van parallellie mogen spreken. In het laatste drama is het marteltoneel uit het heidense Rome en de Mamertijnse gevangenis overgebracht naar het Protestantse Engeland en het kasteel Fotheringay, maar de grondgedachte is dezelfde gebleven: ‘Daer ziet men druck het padt tot blyschap banen’ (Opdraght aen Eusebia, vs. 25). Ook de dualiteit van goed en kwaad werd gehandhaafd. Wéér zien wij in twee groepen twee werelden tegenover elkaar staan, en wéér zijn het die van geloof en ongeloof: van de kinderen Gods en de aanhangers van de duivel. Dit laatste vereist wellicht enige toelichting. Dat Vondel Maria Stuart en haar getrouwen voorstelt als staande aan de kant van God, springt onmiddellijk in het oog. In veel mindere mate is dit echter het geval met de aanduiding van Elisabeth en de Protestanten als aanhangers van de duivel; er is bijvoorbeeld geen sprake van, dat zij rechtstreeks in verband worden gebracht met figuren uit de hel, zoals in de proloog van Peter en Pauwels ten aanzien van Nero en de zijnen gebeurde. Blijkbaar heeft Vondel in dit opzicht rekening gehouden met de reacties, die zijn drama zou kunnen oproepen, en heeft hij de accenten daarom niet sterker gelegd dan voor zijn doel strikt noodzakelijk was. Hij vergenoegt er zich mee, voor de aandachtige lezer volkomen duidelijk te zijn, en vermijdt de uitdaging van een spectaculaire aanval. Voor de goede verstaander was deze trouwens overbodig. Als Maria Stuart zo uitdrukkelijk aan de kant van God staat, dan ligt daarin reeds opgesloten, dat haar vervolgers tevens vijanden van God zijn; de parallellie met de Peter en Pauwels accentueert dit nog. Toch heeft Vondel het daarbij niet helemaal gelaten. Als in het laatste bedrijf Burgon aan Maria's Biechtvader het verhaal van haar terechtstelling doet, geeft hij aan zijn verontwaardiging uiting met de veelzeggende woorden: ‘De boosheit, die te helschGa naar voetnoot1 u uit de bloetzael hielt’ (vs. 1538). Onomwondener nog spreekt hij zich | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
uit, wanneer hij vertelt hoe Maria de Anglicaanse geestelijke afwees: ‘Doch zy verstiet dien troost des huichelaers, en viel // Hem t'elckens in zijn woort, dat hy met schrift verbloemde // Naer 's afgronts stijl, die valsch op zijnen Bybel roemde’ (vs. 1551- 1553). Als even later de Rey van Staetjofferen weeklaagt bij Maria's lijk, zien zij de oorsprong van het Engelse Protestantisme in het optreden van John Wyclif en spreken van een ‘dolle kettery, // Uit Wyklefs helsche borst ontsprongen’ (vs. 1757-1758). Weliswaar zijn zowel Burgon als de Staetjofferen partij in het drama, zodat de schijn gehandhaafd kan blijven dat zij slechts voor zichzelf spreken en niet voor de auteur; maar het kader van de dualiteit geeft aan hun woorden een betekenis die verder gaat. Dezelfde grondtegenstelling dus als in Peter en Pauwels. En op eenzelfde wijze worden ook hier de beide tegenover elkaar staande groepen gradueel gedifferentiëerd. Ter wille van de duidelijkheid laat ik hier nogmaals het opstellings-schema volgen, zoals wij dit in het vorige drama hebben onderkendGa naar voetnoot1:
In de plaats van de beide Apostelen-martelaren treedt ditmaal Maria Stuart. Die van Nero had eigenlijk moeten worden ingenomen door Elisabeth, maar de betrekkelijke eenheid van plaats naar Hoofts voorbeeldGa naar voetnoot2, waaraan Vondel nog steeds vasthoudt - in dit geval: ‘het kasteel van Fodringaye’ - liet niet toe een scène in Londen in te lassen, waarin Elisabeth had kunnen optreden. Haar op Fotheringay tegenover Maria Stuart te plaatsen, zou Vondel in strijd hebben gebracht met de eis der waarschijnlijkheid; de werkelijke gang van zaken was te algemeen bekend dan dat hij daarvan op zulk een essentiëel | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
punt zou hebben kunnen afwijken zonder aan de geloofwaardigheid van zijn voorstelling afbreuk te doen. In Elisabeths plaats treden dus haar beide vertegenwoordigers, de graven van Shrewsbury en Kent, op als principiële tegenspelers van Maria. Maar zij kunnen dit slechts doen op een lager plan. Petronel en Plautil keren terug in de kamenier Kenede en de lijfarts Burgon. Ook deze laatsten zijn nog niet zó los van de aarde als hun meesteres en blijven geloven aan de mogelijkheid van een wending ten goede in haar lot. Het ontvluchtingsplan van Kenede in IIb herinnert onmiddellijk aan dat van Petronel ten behoeve van de Apostelen, al wordt het door Maria veel categorischer afgewezen. De bewuste scène omvat slechts een veertigtal verzen en heeft voor het verdere verloop van het drama geen enkele betekenis; hoogstens blijkt daaruit nog eens Maria's stervens-bereidheid, maar daarop wordt zó voortdurend de nadruk gelegd dat dit korte toneel met het oog hierop niet als essentiëel kan worden beschouwd. Misschien heeft Vondel iets omtrent Kenede's plan in zijn bronnen gevonden. Zelfs dat zou echter niet verklaren, waarom hij juist dit motief zo nadrukkelijk in een aparte scène verwerkt, in plaats van het terloops in een gesprek te laten vermelden, zoals hij met zoveel andere historische bijzonderheden doet. Ook ter wille van de contrastwerking met de aankondiging van de terechtstelling door de beide Graven had hij deze scène niet nodig; dat contrast wordt veel effectiever bereikt door de interpretatie die Burgon in IIc meent te kunnen geven van het doel, waarmee de Graven op weg zijn naar Fotheringay. Ik kan daarom voor IIb als afzonderlijke scène geen bevredigender verklaring vinden dan dat Vondel zich bewust of onbewust heeft laten leiden door de parallellie met Peter en Pauwels. Tegenover Petronel en Plautil staan in het apostel-spel Cornelia en de Aertsofferwichelaer, die beiden wel tot de partij van het ongeloof behoren, maar toch niet geheel verdorven blijken. Zo is ook Maria's intendant Melvin wel Protestant, maar desondanks oprecht aan zijn meesteres gehecht; hij gaat daarin zelfs veel verder dan zijn Romeinse voorgangers, want | |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
zijn trouw aan Maria doet hem ter wille van haar feitelijk de groep verlaten, waartoe hij krachtens zijn geloof behoort. Bisschop Linus als figuur op de achtergrond herleeft in Maria's Biechtvader; Agrippa, als Nero's handlanger, in Paulet die de gehoorzame uitvoerder van de bevelen der beide Graven is. De Rey van Staetjofferen wijkt in verschillende opzichten sterk af van die der gekerstende Soldaten in Peter en Pauwels. De laatsten stonden tussen de beide antagonistische groepen in, doordat zij aan beide deel hadden en moesten strijden ‘Voor Jesus naem, en Caesars Rijck’; in overeenstemming daarmee stonden zij geheel buiten de conflict-situatie in het eigenlijke drama en nam dus hun Rey geen enkele maal aan de dialoog deel. De Staetjofferen daarentegen nemen geen tussenpositie in. Als dienaressen en vriendinnen van Maria zijn zij onmiddellijk bij het conflict betrokken en hebben zij in de dialoog een zó actief aandeel, dat de betekenis van de meer beschouwende reizangen er door op de achtergrond raakt. Op grond van al deze overeenkomsten en verschillen komen wij voor de Maria Stuart tot het volgende opstellings-schema van de beide groepen waarin zich de dualiteit manifesteert:
Uit dit schema valt dadelijk af te lezen, hoezeer het evenwicht tussen de beide groepen, dat in de Peter en Pauwels zo zorgvuldig gehandhaafd was, hier ten gunste van Maria Stuart is verbroken. Terwijl de opzet als dualiteitsdrama nog duidelijk waarneembaar is, wordt de aandacht toch veel meer op háár geconcentreerd dan op de tegenstelling tussen goed en kwaad. Met andere woorden: de verheerlijkende apologie van de Schotse | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
koningin domineert in zo sterke mate, dat de dualiteit er door naar de achtergrond wordt gedrongen, op soortgelijke wijze als in Peter en Pauwels het handelings-aspect had moeten wijken voor het dualiteits-motiefGa naar voetnoot1. Ook de inhoud van de dialogen blijkt door deze dominerende tendens bepaald. In de Peter en Pauwels zijn deze er op gericht, het wezen van de beide groepen zo scherp mogelijk te typeren, en vooral in de eerste twee bedrijven staan zij dan ook vrij los naast elkaar; het gaat niet zozeer om het onderlinge verband als om de tegenstelling in geesteshouding. Bovendien wordt er nergens over de mérites van de beide Apostelen uitgeweid; hun nauwe verbondenheid met Christus is het stilzwijgend vooronderstelde uitgangspunt. Daarentegen zijn in de Maria Stuart de dialogen in de eerste plaats gericht op het aantonen van de onschuld der koningin. De tegenstelling tussen goed en kwaad komt er voornamelijk tot uiting in felle debatten naar aanleiding van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen, en is daarmee dienstbaar gemaakt aan de apologie. Op bescheidener schaal oefent ook de verheerlijking structurele invloed uit. Wij hebben gezien, dat Vondel in zijn Opdracht Maria Stuart in de onmiddellijke nabijheid van Christus plaatsteGa naar voetnoot2. Ook in het drama zelf doet hij dit, en wel door telkens nadruk te leggen op de overeenkomst tussen het lijden van Christus en het hare. Evenals Christus houdt zij vóór haar sterven een avondmaal met de haren (vs. 858-871), bidt zij voor haar vijanden en beulen (vs. 1606-1609), heeft zij een laatste troostwoord voor haar vrienden (vs. 1625-1628) en beveelt zij stervend haar geest in Gods handen (vs. 1633-1634). Wel kon Vondel de gegevens hiervoor in zijn bronnen vinden, maar hij verleent er een sterk-suggestieve waarde aan, niet alleen door de wijze waarop hij ze verwerkt, maar vooral door de parallellie voor te bereiden in het gesprek tussen Melvin en Burgon (IIIc): | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
Burgon: Zoo drijft de heerschappy op 's volcks geschrey en vuisten.
Melvin: Dat warenze, die stout den grootsten Koning kruisten.
Burgon: Nu kruissenze Mevrouw, en schreeuwen hemelhoogh.
Melvin: Haer Katholijckheit schijnt te sterck in ieders oogh.
Burgon: ZyGa naar voetnoot1 schijne vry, en kroone in 't eint haer heiligh leven.
Melvin: Men pooght haer doot een verf van zustermoortGa naar voetnoot2 te geven.
Burgon: En tusschen moordenaers hing Kristus aen het hout.
(vs. 1137-1143)
Door dit alles krijgt Maria Stuart het aspect van een volmaakte heilige - méér nog dan Petrus en Paulus, van wie de een zich de verloochening van Christus, de ander zijn aandeel in de steniging van Stefanus te verwijten had, en die zich beiden zozeer in Gods bedoeling konden vergissen dat de Quo vadis- verschijning nodig werd om hen terecht te wijzen. Maria echter heeft zichzelf in haar verleden niets te verwijten dan een te groot vertrouwen in Elisabeth: rechtstreeks gevolg van haar eigen edel karakter en dus het tegendeel van een zonde; en zij vergiste zich niet in Gods bedoeling, ondanks het ontvluchtingsplan van Kenede en de optimistische verwachtingen van Burgon. Door deze starre volmaaktheid van de hoofdfiguur wordt het statische element, dat krachtens de opzet van het spel als dualiteits-drama toch al aanwezig wasGa naar voetnoot3, nogmaals aanzienlijk versterkt. In de Peter en Pauwels bleef bij alle onbeweeglijkheid van de kern-situatie toch nog een zekere beweging binnen de groepen mogelijk, als de lichte golfslag van besloten water. Hier is zelfs daarvan geen sprake meer; de groepen zijn ondergeschikt gemaakt aan de figuur van Maria, en haar volmaakt- | |||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
heid is rimpelloos. Niet alleen een ontwikkeling, maar ook elke innerlijke spanning is bij voorbaat uitgesloten. In de heiligengestalte van Maria Stuart is de epische conceptie van de dramatische hoofdpersoon als ‘deugdheld’Ga naar voetnoot1 zó dominant geworden, dat Vondels tragedie er aan ten onder dreigt te gaan. Waarschijnlijk zou dit gevaar niet - of: nog niet - zo acuut aan het licht gekomen zijn, wanneer Vondel voor zijn drama een ander onderwerp gekozen had. Uit onze analyse is gebleken, dat hij zijn stuk oorspronkelijk had opgezet als dualiteits-drama, dat parallel liep aan de Peter en Pauwels en waarvan de grondgedachte had kunnen worden samengevat als: ‘in de terechtstelling van Maria Stuart openbaart zich dezelfde dualiteit tussen God en duivel als in de marteldood van Petrus en Paulus; het is een eeuwige strijd, waarin partij-kiezen voor ieder mens onvermijdelijk is en slechts één keuze kan worden gedaan, vóór of tegen God’. In dit bijzondere geval maakten de omstandigheden echter een voorafgaande apologie van Maria onvermijdelijk, omdat deze naar de opvatting der Protestanten omtrent haar onmogelijk als parallel van de Apostelenmartelaren kon gelden. De weerstanden die daarbij moesten worden overwonnen, waren evenwel zó sterk en zó talrijk, dat de apologie onwillekeurig van secundair tot primair werd en haar eisen deed praevaleren boven die van het dualiteits-drama. Intussen doet deze verklaring niets af aan het feit, dat de geschetste ontwikkeling door Vondels opvattingen omtrent het karakter van de hoofdpersoon en het blij-einde in een tragedie mogelijk gemaakt en zelfs voorbereid was.
Vondel is zich het bezwaar van Maria's volmaaktheid bewust geweest. In zijn Opdracht erkent hij: De tooneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, datmen een personaedje, in alle deelen zoo onnozelGa naar voetnoot2, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh | |||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||
houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert... Het is de eerste maal, dat hij over deze Aristotelische regel een opmerking maakt. Dit wettigt het vermoeden, dat hij er omstreeks deze tijd voor het eerst mee in aanraking gekomen is. En het ligt voor de hand daarbij te denken aan invloed van de gesprekken met Vossius, die toen bezig geweest moet zijn met de correctie van zijn Institutiones poëticae, waarin geconstateerd wordt: ‘Optimae autem tragoediae sunt, in quibus inducuntur personae, nec prorsus probae, nec planè improbae’Ga naar voetnoot1. Is dit punt wellicht ter sprake gekomen, toen Vossius de Peter en Pauwels gelezen had en daarover in een vertrouwelijk gesprek zijn oordeel gaf? Hoe dit ook zij, in ieder geval heeft Vondel zich na de Maria Stuart steeds zorgvuldig aan de bewuste regel gehouden. Op zijn hierboven geciteerde uitspraak laat Vossius ter verklaring volgen: Nam tragoedia inprimis ciëre misericordiam, et terrorem, debet. At si improbus fiat infelix; nec admodum miserebimur, nec terrebimur .... Sed nec penitùs probas esse oportet; quia boni viri calamitate indignamur: etiam, ut optimi fingantur miserrimi, videtur inhumanum: adhaec infirmos, minusque cordatos, à virtute hoc possit absterrere. Het verdient daarom aandacht, dat ook Vondel in zijn Opdracht na de eis omtrent de karakters der hoofdpersonen, zij het in ander verband, de ‘terror’ en de ‘misericordia’ vermeldt: ‘..... terwijl ick het gewijde tooneel openzet, daer uweGa naar voetnoot2 Grootmoeder weder te voorschijn komende, den aenschouweren te gelijck schrick aenjaeght, en tranen van medoogen ten oogen uitperst’. Op deze werking van de tragedie had hij eerder nooit gewezen, zodat wij ook hier aan een nieuw-verworven inzicht mogen denken. Had Vossius in het gesprek dat wij veronderstelden, voor de Aristotelische eis omtrent de karakters dezelfde verklaring gegeven als in zijn Institutiones? | |||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
Intussen doet Vondel, na erkend te hebben dat zijn hoofdfiguur eigenlijk niet aan de regel voldoet, toch nog een poging zich enigszins te rechtvaardigen: ... waerom wy, om dit mangel te boeten, Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt benevelden, op dat haer Kristelijcke en Koningklijcke deugden, hier en daer wat verdonckert, te schooner moghten uitschijnen. Zoo steeckt gouden en purperen glans op nevels en wolcken, en licht op bruine schaduwen af. Hij betoogt dus, dat het ‘gebreckelijcke’, dat volgens de regel tot het karakter van Maria Stuart had moeten behoren, op andere wijze toch wel degelijk in zijn drama aanwezig is: namelijk in de vorm van de lasterlijke beschuldigingen waardoor haar deugden ‘hier en daer wat verdonckert’ zouden worden. Het is zonder meer duidelijk, dat deze redenering niet opgaat en slechts een - heel ontoereikend - doekje voor het bloeden is. Immers, alle beschuldigingen tegen Maria Stuart worden uitdrukkelijk als laster gekenmerkt en tasten dus haar volmaaktheid in geen enkel opzicht aan. Het ‘gebreckelijcke’ kleeft slechts aan haar vijanden en accentueert - Vondel erkent het zelf! - door de tegenstelling haar deugdzaamheid, die juist verminderd had moeten worden. In plaats van ‘dit mangel te boeten’ maakt Vondel het nog erger! Moeten wij er werkelijk van uitgaan, dat hij dit niet heeft begrepen? Dat hij inderdaad, zoals hij suggereert, reeds bij het schrijven van zijn drama rekening heeft gehouden met de Aristotelische karakter-eis, maar blijkbaar zonder de eigenlijke strekking daarvan te onderkennen? Ik kan er niet toe komen, dit aan te nemen. Vondel - met Vossius als adviseur op de achtergrond! - was er de man niet naar om zó weinig begrip te tonen voor de betekenis van een voorschrift dat hij in ernst ging toepassen. Bovendien formuleert hij in zijn Opdracht de regel zo volledig en zakelijk, dat misverstand uitgesloten schijnt en de daarop volgende rechtvaardiging van zijn drama als een volslagen discrepantie aandoet. | |||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||
Deze overwegingen hebben er mij toe gebracht een waarschijnlijker verklaring voor deze merkwaardige passage te zoeken. Ik ben er mij van bewust ze slechts als hypothese te kunnen geven, maar in ieder geval ontheft zij ons van de noodzaak bij Vondel een wanbegrip te veronderstellen dat hem onwaardig zou zijn. Ik ga er dan van uit, dat hij eerst met de regel omtrent het karakter van de dramatische hoofdpersoon geconfronteerd werd - waarschijnlijk door Vossius -, toen de Maria Stuart reeds geheel of nagenoeg voltooid was. Het maakte hem duidelijk, dat hij bij de opzet van dit drama in dat opzicht een principiële ‘fout’ had gemaakt. Toch kon hij er niet toe besluiten alleen op grond daarvan publicatie achterwege te laten; de apologetische tendens, waardoor de Maria Stuart verwantschap vertoont met de Altaergeheimenissen van 1645 en in zekere zin eveneens als missionnair kan worden beschouwd, zal voor de bekeerling uiteindelijk zwaarder hebben gewogen. In zijn Opdracht (tevens Voorwoord) kon hij nu één van tweeën doen: òf over zijn ‘fout’ zwijgen in de hoop dat zijn lezers haar over het hoofd zouden zien, òf ze erkennen op een manier die uitgave van het drama toch aanvaardbaar deed blijven. Hij koos het laatste; uit eerlijkheid, uit eerbied voor de regel, en wellicht ook om door zijn rake formulering van de Aristotelische eis aan deskundige beoordelaars te bewijzen dat hij inderdaad op de hoogte was. Hierdoor zag hij zich echter genoodzaakt om vervolgens de uitgave van zijn drama te rechtvaardigen door een spitsvondig, maar in wezen onhoudbaar, betoog om enigszins recht te praten wat hijzelf krom wist. Formeel werd daarmee de zaak, althans de schijn, inderdaad gered. Terwijl hij enerzijds amende honorable maakte voor zijn fout, wist hij anderzijds de ernst daarvan door een zwierige beeldspraak weer voldoende te camoufleren en schijnbaar te relativeren om uitgave niet in de weg te staan. Meer dan een tour de force, pour faire bonne mine à mauvais jeu, hebben wij in de bewuste passage dan niet te zien. En de haast, waarmee Vondel, die anders graag op theoretische beschouwingen ingaat, hier over dit toch ongetwijfeld belangrijke punt heenglijdt, versterkt mij in de over- | |||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||
tuiging dat wij met onze hypothese de werkelijkheid inderdaad dicht benaderen.
Tot slot een recapitulatie van onze bevindingen. Reeds met de Peter en Pauwels bleek Vondels tragedie op een uiterst gevaarlijke weg geraakt. Het statische karakter van het dualiteits-motief versterkte de anti-dramatische tendenzen, die toch reeds scholen in zijn te epische conceptie van de tragische hoofdpersoon en zijn te grote onverschilligheid ten aanzien van de exitus infelix of felix. In Maria Stuart doen niet alleen dezelfde tendenzen zich nogmaals gelden, maar gaat bovendien de apologetische verheerlijking van de koningin de structuur zózeer beheersen, dat in dramatisch opzicht volledige verstarring het gevolg is. Het blijkt de druppel, die de emmer deed overlopen. Hoeveel er in dit spel ook aan poëzie te bewonderen valt (en dat is inderdaad veel), als tragedie kan het niet anders dan mislukt worden genoemd. Als dramaturg heeft Vondel hier een dieptepunt bereikt. Tegelijkertijd echter brengt zijn Opdracht het bewijs, dat hij zich ook zelf van een tekort bewust is. Belangrijker is nog, dat hij daarin blijk geeft tot een nieuw en vollediger inzicht in het wezen der klassieke tragedie gekomen te zijn. Hij kent nu de eis omtrent de karakters der hoofdpersonen; hij weet dat een tragedie bij de toeschouwers zowel schrik als medelijden dient op te wekken. In de Opdracht van Leeuwendalers zal hij een jaar later de Herkennisse (agnitio) en de Overgangk (peripeteia) vermelden; in die van Salomon, nog een jaar later, blijkt hij de exitus infelix weer als meest geëigende afloop voor een tragedie te aanvaarden. Uit deze tegenstelling tussen praktijk en (nieuwe) theorie valt slechts één conclusie te trekken. Vondel is in 1646 op een beslissend keerpunt in zijn dramatische ontwikkeling gekomen. Op de weg die hij de laatste jaren gevolgd had, kan hij niet voortgaan. Als hij uit de impasse wil geraken, moet hij tot een in allerlei opzichten geheel nieuwe conceptie van zijn drama's komen. | |||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||
De Salomon van 1648 bewijst, dat hij daarin ten volle is geslaagd. Met deze tragedie begint in Vondels ontwikkeling als dramaturg een nieuwe periode, die vrijwel onmiddellijk zal voeren tot het hoogtepunt van de Lucifer. Alvorens deze nieuwe periode definitief in te zetten, schrijft hij echter nog zijn vredes-feestspel Leeuwendalers, dat nu onze aandacht vraagt. |
|