Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 242]
| |
scheiden vallen: die voor de legende en die voor de historieGa naar voetnoot1. De ontleningen welke zij aanwijst, betreffen echter détails, die voor compositie en strekking van het drama slechts secundaire en soms zelfs - zoals in de rei na het tweede bedrijf - niet veel meer dan decoratieve waarde hebben. In een gedicht van 54 regels draagt Vondel zijn Maeghden aan Agrippine (= Keulen) op. Anders dan in de Opdrachten of Voorredes in proza vaak het geval was, brengt deze Opdraght aen AgrippineGa naar voetnoot2 ons vrijwel geen gegevens omtrent de opvattingen en bedoelingen van de dichter. Wat er het sterkst uit spreekt, is de liefde voor zijn geboortestad. Keulen moet zijn stuk beschouwen als een bewijs van dankbaarheid en genegenheid: D'inboorling is in zijne wiegh gehoudenGa naar voetnoot3
En bakermat, hoe kan ick die voorby?
Al word de melck der Moeder niet vergouden
Van 't kind; dit streck ten allerminste dy
Een klein bewijs van mijn genegentheden,
En groote zucht tot mijn geboorteplaets;
Daer ick, nu stijf een halleve eeuw geleden,
Eerst ryzen zagh den glans des dageraeds.
(vs. 13-20)
Verder worden Euripides en Sophocles met bewondering vermeld, waarbij Vondel er blijk van geeft, van verschillende hunner drama's de inhoud te kennen - al behoeft dit niet te betekenen dat hij ze ook alle - en in het Grieks! - gelezen hadGa naar voetnoot4. ‘Slechs van veer’ kan hij deze grote Grieken ‘in hun | |
[pagina 243]
| |
schaduw’ volgen (vs. 22). Maar schiet hij, met hen vergeleken, in dichterlijk vermogen te kort, zijn stòf - de martelie der duizenden maagden - overtreft alles wat zij ooit tot onderwerp voor hun drama's kozen: Geen Hengstebron magh haelen by de beecken
Van 't eedle bloed der Ioffren hier gevelt..
(vs. 49-50)
Het is een soortgelijke wending als wij reeds in de Voorrede van Hierusalem verwoest aantroffenGa naar voetnoot1. Zij is niet alleen kenmerkend voor Vondel, maar voor alle Renaissancisten die op het voetspoor van Tasso een imitatie der klassieken in nationaal-Christelijke zin voorstonden.
Het inhouds-overzicht van Maeghden moet vrij uitvoerig zijn, wil het ons in staat stellen daarin straks alle belangrijke verbindingen met Gysbreght en Elektra terug te vinden. Bovendien maak ik van dit overzicht gebruik om de aandacht te vestigen op overeenkomsten van minder betekenis, die dan later niet meer ter sprake behoeven te komen. | |
Eerste Bedrijfa. De expositie wordt gegeven in een gesprek tussen de Aartsbisschop en de Burgemeesters van Keulen. De stad wordt belegerd door het onoverwinnelijke leger der Hunnen onder aanvoering van hun koning Attila. Tien bestormingen zijn reeds afgeslagen, maar de Aartsbisschop twijfelt aan het nut daarvan. Hoop op ontzet is er immers niet; op de duur zal een nieuwe aanval der Hunnen dus zeker | |
[pagina 244]
| |
succes hebben, en over wat de stad dan te wachten staat, maakt niemand zich enige illusie. Tevergeefs tracht een der Burgemeesters hem moed in te spreken: tot dusver was de Aartsbisschop altijd de ziel van de verdediging: ‘Ja nergens leed men last, d'Aertsbisschop quam 'er by, // En steef met raed en daed de mannen, op de muuren’ (vs. 58-59). Waarom ineens deze moedeloosheid? Waarom zou ook een elfde bestorming niet met succes worden doorstaan? De Aartsbisschop is, afgezien van het daadwerkelijk deelnemen aan de strijd, op soortgelijke wijze de ziel van de verdediging geweest als Gijsbrecht in Amsterdam. Vgl. Maeghden 54-63 met Gysbr. 144-151. b. Een bode, ontsnapt uit de vloot van ‘Ursul, Koningin van Britanje’, komt dit gesprek storen. Hij brengt het ontstellende bericht, dat zij met haar elfduizend maagden en met al haar andere volgelingen in handen van Attila gevallen is. Uitvoerig vertelt hij wat daaraan is voorafgegaan, beginnend bij Ursul's bezoek aan Keulen, toen zij met de haren de Rijn opvoer voor een pelgrimstocht naar Rome. Hij verhaalt van de heenreis, van het verblijf in Rome, van de invloed die er van haar persoonlijkheid en vroomheid uitging, maar ook van de samenzwering door een aantal Romeinse magistraatspersonen om haar in handen te spelen van Attila. Op dezelfde arglistige wijze gingen dezen tegenover haar te werk als indertijd tegenover de Wijzen uit het Oosten Herodes, die Zijn kroon vernedren wou voor 't kind van Bethlehem,
En ondertusschen zwoer den Heiland te vernielen,
Al waer het oock door 't bloed van veel onnoosle zielen.
(vs. 178-180)
Dan vertelt de bode van de terugreis, langs dezelfde route ondanks het feit dat Keulen door de Hunnen belegerd wordt, van de inscheping in Bazel en van de tocht langs de Rijn, tot het moment waarop de vloot door Attila's veldheer Juliaen werd onderschept. Belangrijk is vooral, dat | |
[pagina 245]
| |
uit dit verhaal blijkt, hoe Ursul er zich volkomen van bewust was, dat haar tocht langs Keulen op de marteldood zou uitlopen; een Engel had haar dit in de droom voorzegd. Daarom stelde zij in Bazel haar tochtgenoten in de gelegenheid een veiliger weg te kiezen dan zij zelf wilde gaan: Mijn wensch is met dees vaen, die ick onwaerdigh draegh,
Dees Kruisvaen in de hand te scheiden uit dit leven.
Toen riep al 't heir: niet een van ons zal u begeven.
Wy wenschen om die dood, wy treên in Jesus eed.
Zoo maeckte een yeder zich, als tot een hooghtijd, reed.
(vs. 214-218)
Diep onder de indruk geeft de Aartsbisschop last onmiddellijk alle werk te staken en in kerken en kapellen samen te komen voor een vurig gebed ten behoeve der gevangenen. In de hierboven geciteerde vss. 178-180 wordt het motief van de Bethlehemse kindermoord, dat in de Gysbreght zulk een belangrijke plaats innam, aangeroerd met nagenoeg dezelfde woorden als in de Rey van Klaerissen (vgl. Gysbr. 909-910). c. In Attila's legerkamp brengt de veldmaarschalk Juliaen zijn meester verslag uit over het gevangen nemen van Ursul's maagdenstoet. Ook hij is getroffen door het stervens-verlangen van zijn slachtoffers. Niet alleen boden deze geen weerstand, maar zingende wachtten zij de Hunnen af en ‘... scheenen niet gevangen, // Maer, nu in vryer staet, om 't sterven te verlangen’ (vs. 259b-260). Vooral Ursul heeft diepe indruk op hem gemaakt. Hij erkent zelfs door haar schoonheid en waardigheid erotisch bekoord te zijn: een motief dat preludeert op wat straks in veel heviger mate met Attila zelf het geval zal blijkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 246]
| |
Voorlopig echter heeft deze weinig waardering voor de bewondering van zijn ondergeschikte; grimmig beveelt hij Ursul vóór hem te voeren. Ursul en de haren wachtten zingende op de komst der vijanden, zoals bisschop Gozewijn en de Klarissen dit in Amsterdam hadden gedaan (vgl. Maeghden 252-260 met Gysbr. 1005-1020). d. Dan staat Ursul voor Attila. Zonder zich door zijn dreigende woorden vrees te laten aanjagen, vertelt zij hem haar voorgeschiedenis en verdedigt zij haar geloof. Opmerkelijk is het legendarische trekje, waarop Vondel vrij sterk de nadruk legt: zij is nog niet ouder dan veertien jaar, en al haar gezellinnen zijn van ongeveer dezelfde leeftijd. Maar ondanks deze jeugd is zij toch de onbetwiste leidster, niet alleen van haar leeftijdgenoten, maar ook van heel een stoet vorstelijke personen en hoge geestelijken, die zich bij haar hebben aangesloten; onder de laatsten is zelfs de (legendarische) paus Cyriacus, die zijn waardigheid heeft neergelegd om haar te volgen. Merkwaardig is verder, dat Vondel de Hunnen-koning, als heiden, geloven laat aan de Olympische godenwereld uit de Grieks-Romeinse mythologie; wellicht werkt daarin nog de Constantinade door, waarin inderdaad Christendom en klassiek heidendom principiëel tegenover elkaar zouden hebben moeten staanGa naar voetnoot1. - Voorlopig houdt Attila zich hard en streng, maar als Ursul weer weggevoerd wordt en hij alleen achterblijft, geeft hij in een ‘terzijde’ zijn geheime bewogenheid en liefde prijs: Onsterflijck aengezicht, ick moet my toornigh veinzen,
Maer Venus uyt haer' troon ziet Attilaes gepeinzen.
(vs. 399-400)
| |
[pagina 247]
| |
e. In Keulen is gevolg gegeven aan de opwekking van de Aartsbisschop tot een algemeen gebed voor de gevangenen. Op de muren der stad horen wij de Rey van Agrippiners tot Christus smeken: ‘Verlosser, ga om hoogh te raede. // Verlos dees Maeghden uit genade’ (vs. 419-420). Maar de Toezang van hun lied doet duidelijk uitkomen, hoe de Keulenaren ernstig rekening houden met de mogelijkheid, dat God in Zijn ondoorgrondelijk bestel een andere weg wil gaan: 't Getal der Martelaren
Na zoo veel marteljaeren
Is mooghlijck nog niet vol.
Vergaen dees Maeghden t'zaemen,
Zoo staen met rood heur naemen
In Jesus martelrol. (vs. 421-426)
| |
Tweede Bedrijfa. Attila belijdt aan zijn ‘Aertsoffervinder en Legerwichelaer’ Beremond zijn hartstochtelijke liefde voor Ursul, ter wille van wie hij zelfs het beleg van Keulen zou willen opgeven. De priester, die in deze erotische zwakheid van zijn koning terecht een gevaar ziet zowel voor de wereldlijke macht van de Hunnen als voor het geloof waarvan hij de vertegenwoordiger is, tracht tevergeefs Attila tot andere gedachten te brengen. Zelfs moet hij de opdracht aanvaarden te proberen er Ursul toe te bewegen, ter wille van een huwelijk met Attila waardoor zij tevens Keulen zou redden, haar Christendom op te geven en de goden der Hunnen te gaan dienen. b. Het wordt een prachtige scène, waarin de kampioenen van Christendom en Heidendom in hun volle kracht tegenover elkaar staanGa naar voetnoot1. Beremond, hoe weinig hij voor Attila's | |
[pagina 248]
| |
wensen voelt, doet inderdaad wat hij kan. Hij wijst er op, hoe Ursul door toe te geven haar tochtgenoten zowel als Keulen redden kan, en koningin der wereld worden. Dat is toch de prijs wel waard van ‘dien blooden dooden God, gehecht aen 't schendigh hout’ (vs. 566). Maar Ursul, diep gekrenkt in haar geloof, blijft hem het antwoord niet schuldig. Zij kent de heidense mythologie even goed als hij en weet hem met voorbeelden daaruit telkens weer schaakmat te zetten (vs. 569, 576, 578). Bovendien is zij niet vrij meer om over haar hand te beschikken, nu zij reeds aan Christus is verloofd. Beremond geeft echter de strijd niet op: tenslotte weet hij haar zelfs een wierookvat in de hand te drukken en haar voor het altaar te leiden om een wierookoffer te brengen aan de krijgsgod Mars. Eén ogenblik is Ursul blijkbaar zwak; is zij onder de min of meer hypnotische invloed van Beremond gekomen, of drijft haar het verlangen de vele duizenden te redden wier lot van haar besluit afhangt? In ieder geval blijkt uit de tekst, dat zij, bijna zonder het zelf te weten, enkele malen het wierookvat heen en weer beweegtGa naar voetnoot1. Maar onmiddellijk herstelt zij zich: Vergeef het my, o God, heb ick dees reine handen
Besmet door wieroockreuck voor afgod Mars te branden.
Ben ick van Wichelaers verraeden, en verrascht:
Heb ick my schandelijck bezoedelt en vertast.
(vs. 695-698)
Met deze woorden werpt zij het heidense offervat stuk en vlucht van Beremond weg, die haar woedend nascheldt en de wraak van zijn goden over haar afroept. c. Attila komt op dit gerucht af en vraagt wat er is gebeurd. Gedreven door zijn hartstocht, poogt hij Ursul's heiligschennende daad zoveel mogelijk te vergoelijken, maar Beremond staat nu veel sterker in zijn afwijzing van | |
[pagina 249]
| |
het huwelijksplan. Waarschuwend houdt hij Attila het voorbeeld van Holofernes voor, die ook liefde had opgevat voor een schone vijandin: Judith die daarvan gebruik maakte om hem in zijn slaap het hoofd af te houwen. Veldmaarschalk Juliaen valt de priester bij: de krijgstucht in het leger zou kunnen verslappen, nu de koning meer aan liefde dan aan oorlog denkt. Attila geeft zich echter slechts gedeeltelijk gewonnen; desnoods wil hij de elfduizend maagden ter dood laten brengen, maar met uitzondering van Ursul. d. In Keulen haalt de Rey van Agrippiners de roemrijke geschiedenis van de stad op. Maar welke waarde heeft dit glorieuse verleden, als straks de elfduizend voor de wallen worden vermoord en de stad met de grond wordt gelijk gemaakt: Indien een Hun, Gods vyand, zeit,
Als 't licht uw smoockend puin beschyne:
Op deze plaets stond Agrippyne. (vs. 872-874)
| |
Derde Bedrijfa. De Aartsbisschop, vergezeld door de Burgemeesters van Keulen, beklimt een der wachttorens om vandaar te zien wat er in het legerkamp van Attila gaande is. De elfduizend maagden en allen die zich bij haar hadden aangesloten, blijken door de Hunnen in elf grote groepen te zijn opgesteld (‘regementen’ zegt Vondel, om het beeld van een ‘leger’ te accentueren). Om deze groepen staan de afdelingen der Hunnen gereed voor hun slachterswerk. Het is meer dan de Aartsbisschop verdragen kan; bovendien zou de wanhoop in de stad tot oproer kunnen leiden. Daarom wil de Aartsbisschop, als zovele van zijn voorgangers, in het volle ornaat van zijn geestelijke waardigheid de vijand tegen gaan om hem door de kracht van Christus' naam te bedwingen. Maar de Keulenaren willen hun leider aan dit risico niet blootstellen, en stemmen | |
[pagina 250]
| |
evenmin in met het voorstel van een der Burgemeesters om een wanhopige uitval te doen. Ten einde raad keren Aartsbisschop en Burgemeesters naar de stad terug om te zoeken naar een andere oplossing - waarvan zij weten dat die er niet is. Het plan van de Aartsbisschop en zijn beroep op precedenten lopen parallel aan wat bisschop Gozewijn tot Klaris van Velzen zegt, als hij haar herinnert aan het ‘weg zien’ der Saracenen door Sinte Klara (vgl. Maeghden 901-920 met Gysbr. 978-986). b. In het legerkamp meldt Juliaen aan Attila het Maagdenleger present: ‘Men wacht op uw bevel, om strax dien roof te slaghten’ (vs. 949). De slachting is een noodzaak geworden; de soldaten nemen de koning zijn liefde kwalijk, nu zij zelf ‘van 's oorlooghs oeghst geen minnevruchten maeien’ mogen (vs. 954)! Ook Beremond laat zich niet onbetuigd. Hij herinnert aan het voorbeeld van een van Attila's voorvaderen, die voor het front van het leger zijn minnares doodde om openlijk te tonen ‘dat zy, met recht beminnens waerd, // Noch niet verbasterd had zijn' eersten heldenaerd’ (vs. 987b-988). Tenslotte bezwijkt Attila voor de aandrang, die op hem wordt uitgeoefend: Ick zweer het by mijn hoofd, 'k en zal niet minder zijn,
Dan eenigh voorzaet was ... (vs. 999-1000a)
c. De Rey van Agrippiners zingt van ‘de wijnpers van Gods grimmigheid’, waarin de witte en purperen druiven op het punt staan tot wijn te worden geperstGa naar voetnoot1. Centraal staat echter de middenstrofe, die met moeizame berusting belijdt dat God Zijn eigen wegen gaat: 't Is Wijnmaend, 't is de rechte tijd.
Laet dien Wijngaerdenier betyen,
Die maet kan stellen yeders lyen.
Hy zet den merckpael van den strijd.
Hy geeft by beurte zon en regen,
Dan zonneschijn, dan regenvlaegh.
| |
[pagina 251]
| |
De zonne schijnt niet alle daegh,
Noch juist wanneer 't ons valt gelegen.
Het water leit niet eeuwigh vlack.
Het onweêr weet zijn tijd, en stonden.
't Staet al aen tijd, en maet gebonden,
Wat voorvalt onder 't hemelsch dack.
Gods roeden, die het lichaem plaegen,
Zijn bezems, om de ziel te vaegen.
(vs. 1017-1030)
Deze strofe wordt beheerst door dezelfde eis van onvoorwaardelijk vertrouwen in Gods leiding als Rafaël in de Gysbreght formuleerde (vgl. Gysbr. 1823-1824a, 1831, 1855b-1856). | |
Vierde Bedrijfa. Attila heeft bevel gegeven Ursul bij hem te brengen. Terwijl zij wordt gehaald, geeft hij in een monoloog ‘terzijde’ uiting aan zijn liefde en aan zijn smart om de situatie die hem dwingt eigenhandig zijn ‘lieve Vyandin’ te doden: De Liefde, aen d'eene zy, aen d'andre zy, de Nood
My trecken, elck om 't stijfst ....Ga naar voetnoot1 (vs. 1100-1101a)
b. Beremond, die zich van de tweestrijd van zijn heer bewust is en vreest dat op het laatste ogenblik de liefde het bij Attila toch nog zal winnen, doet zijn best hem te bemoedigen. c. Dan nadert Ursul. En meesterlijk tekent Vondel nu, hoe Attila doet wat hij kan om het gevreesde moment zo lang mogelijk uit te stellen. Tegenover Ursul doet hij het voorkomen, alsof de opstelling van haar ‘mannelijcke en Maeghdelijcke troepen’ (vs. 1149) geen ander doel heeft dan een telling der gevangenen. Uitvoerig laat hij zich door haar op de hoogte stellen omtrent de identiteit van de meest in het oog vallende personen uit haar stoet, die | |
[pagina 252]
| |
hij haar de een na de ander aanwijst. Tenslotte kan Beremond dit uitstel niet langer verdragen; het lijkt wel of Attila een vriendschappelijk gesprek voert met Ursul, die daar al die tijd rustig de kruisbanier geheven houdt, welke op zichzelf al een hoon jegens de koning is! En hij roept het uit: ‘Monarch, ontruck haer toch die schandelijcke vaen’ (vs. 1252). Het is, of Attila daarop gewacht heeft. Hij kon geen voorwendsel vinden om van het vriendschappelijk gesprek over te gaan tot strengheid, vonnis en executie. Beremond doet er hem een aan de hand. En zonder enige overgang volgt op zijn laatste informatieve vraag het ruwe bevel: ‘Legh af't schandael, waermeê ghy achter land loopt zwerven’ (vs. 1253). Uit Ursul's antwoord blijkt, dat zij geen ogenblik de dupe is geweest van Attila's vriendelijkheid en volkomen beseft welk lot haar wacht: ‘Rechtschapen vaendrigh moet en wil by 't vaendel sterven’ (vs. 1254). Dan rukt de koning haar de kruisvaan uit de hand en vertrapt die. Als Ursul hem daarvoor als voor een Godslastering bestraft - ‘Ghy broedermoorderGa naar voetnoot1, most dien Maeghdemoord beginnen // Met zoo een schendigh stuck, als 't schenden van het Kruis’ (vs. 1258-1259) - laat hij zich maar al te graag meeslepen door het gevoel van woede, dat haar woorden in hem wekken. Beremond behoeft er niet eens meer op aan te dringen, zulk een majesteitsschennis te straffen. Reeds heeft Attila haar een werppijl door het hart gestoten. En nu is hij door het dolle heen. Hij zwaait zijn sabel, ten teken voor zijn soldaten om ‘in een zee van brein en bloed te wed’ te gaan (vs. 1268), en hij geeft bevel om na de slachting Keulen opnieuw te bestormen. d. De Rey van Agrippiners, machteloze getuige van de grote moord, reageert daarop in een aangrijpende elegie. Het wordt niet helemaal duidelijk, of wij ons deze klaagzang hebben te denken als begeleiding van het bloed- | |
[pagina 253]
| |
bad dan wel als bezinning achteraf; het sterke contemplatieve element in de Toezang doet mij echter aan de laatste opvatting de voorkeur geven. Dan moet dus de beschrijving van de moord in de Tegenzang beschouwd worden als een recapitulatie van hevige indrukken, onmiddellijk vergelijkbaar met het verhaal van de bode in Gysbreght van Aemstel over de nonnen- en bisschopsmoord. Ursul's Maagden sterven niet minder moedig dan de Klarissen: De Maeghden staen als Gods gebonden.
Zy sneuvlen moedigh, daerze stonden.
1325[regelnummer]
Zy kussen noch de paerdevoeten,
Die lijf en ingewand doorwroeten.
Zy kussen dees geverfde klingen,
Die door den rugh en d'armen gingen;
Dees pylen, die den boezem wonden.
1330[regelnummer]
De zomGa naar voetnoot1 verscheiden mond aen monden,
En, zonder kryten, zonder karmen,
Al lachende in malkanders armen;
Dat zelfs der kryghsliên harten krompen.
Hier rollen hoofden, ginder rompen.
1335[regelnummer]
Daer dryven afgesnede borsten,
Hier brein en bloed, die haer bemorsten.
Hier ziet men armen, beenen slingren,
Daer handen, voeten, teenen, vingren.
De Hun, als hy dees dooden plondert,
1340[regelnummer]
Zich om heur eerbaerheid verwondert;
Vermits die kuische en eedle zielen
Met mond en borst op d'aerde vielen.
Tegenover dit aardse aspect stelt de Toezang het hemelse, waarin de verschrikking tot heerlijkheid wordt: Zoo gaet het Christus uitverkoornen.
Zoo groeit de leli onder doornen;
1345[regelnummer]
De roos op scharpe doornehaegen.
Zoo treckt men zegen uit de plaegen.
| |
[pagina 254]
| |
De bloeddruppels worden tot robijnen, de bloedstromen tot ‘purpere gewaeden, // Daer Jezus bruiden zich meê kleeden, // Wanneerze naer heur staci treden’ (vs. 1350b-1352). Daarom kan de Rey tenslotte opwekken om het treuren te staken: Dies staeckt dit treuren, droeve schaeren.
Geleit met vierige gebeden
1370[regelnummer]
Het Maeghdenheir, nu doorgestreden,
Daer zy het al ten hemel wencken.
Boven het martelveld van Ursul en de haren staat de hemel wijd open als op zovele barokke martelieën van Rubens. Voor de beschrijving van de moord in het algemeen vergelijke men Maeghden 1323-1338 met Gysbr. 1438-1445. In beide gevallen worden het hemelse en het aardse aspect met elkaar vermengd (zie boven, pag. 211). De opwekking tot het staken van het treuren in vs. 1368 loopt parallel aan de slotstrofe van de Rey van Klaerissen (Gysbr. 945-950). | |
Vijfde Bedrijfa. Onmiddellijk na de Maagdenmoord heeft Attila zijn elfde bestorming van Keulen beproefd, maar opnieuw is hij afgeslagen. Het is een wonder, waaraan de Keulenaren nauwelijks kunnen geloven. Bovendien is er in het Hunnenleger een algemene desorganisatie opgemerkt, die het mogelijk maakte een uitval te wagen om te trachten zich van Ursul's lijk meester te maken. Bij het klinket in een der stadspoorten meldt een bode aan de wachtende Burgemeesters, dat deze poging tenvolle geslaagd is. Even later wordt inderdaad het lichaam van Ursul binnen de stad gebracht. b. De verklaring van deze onverwachte keer in de militaire situatie wordt ons door de volgende scène gegeven. In de koningstent brengen Attila en Juliaen elkaar verslag uit van hun nederlaag bij de bestorming. Door een bres in de wallen was Juliaen met zijn afdeling reeds bijna de stad binnengedrongen, toen hij plotseling de geest van de | |
[pagina 255]
| |
door hem vermoorde Aethereus, Ursul's aardse bruidegom, tegenover zich vond staan, omgeven door al haar andere mannelijke volgelingen. Voor deze hemelse tegenstanders is het, dat hij heeft moeten wijken. En Attila is het niet anders vergaan. Alleen had deze met Ursul zelf en met haar Maagdenstoet te doen: Noch drong ick stewaert in met zidderenden degen.
Maer waer ick quam, alom vloogh Ursuls Geest my tegen
Met haere standerd vaen. haer Maeghden overkuisch
Bejegenden mijn volck met dadeltack, of kruis,
Of maeghdewasse kaers, voor wie de krijghslien vielen,
En vloden hier en daer. zy zat my op de hielen,
Of stond voor mijn gezicht. veel troepen vloôn verbaest;Ga naar voetnoot1
Dies ick den aftoght blies, want d'aftoght was ons 't naest.
(vs. 1561-1568)
Nauwelijks heeft Attila zijn verhaal beëindigd, of de geesten van Ursul en Aethereus verschijnen in de tent. Tevergeefs tracht Juliaen hen te bevechten; een dodelijke zwaardslag blijkt Aethereus ongedeerd te laten. Ursul kondigt Attila de Goddelijke vergelding aan. Zij vertelt hem van de geslaagde uitval der Keulenaren; de legerplaats staat al in brand, de soldaten zijn aan het vluchten: ‘Gods straffe volght Gods RoeGa naar voetnoot2, gelijck de schaduw 't lijf’ (vs. 1596). Ten einde raad geeft Attila bevel tot de aftocht. De deelname door de geesten der martelaren aan de verdediging van Keulen herinnert aan Gysbr. 802 (‘Gods heilgen hebben kerck en outers lang verlaeten’), en vooral aan 1824b-1826, waar Rafaël zegt: ‘... 't is al vergeefs dit huis // Verdaedight; hadden wy 't in ons behoed genomen, // 't En waer met Amsterdam zoo verre noit gekomen’. c. In Keulen beijveren de Aartsbisschop, de Burgemeesters en de Rey zich om Ursul's lijk. Wanneer hij de dodelijke pijl nog in haar borst ziet steken, vindt de Aartsbisschop woorden van bijna extatische vervoering: | |
[pagina 256]
| |
geweerhaeckt hangt hy noch
In haer gequetste borst, zoo wit, als melck en zogh;
Gemarmert van het bloed, dat uit de wonde vloeide,
En maeckte een' rooden vliet, waer in de ziele roeide
En zeilde, en vloogh voor wind, voor stroom, recht hemelwaert,
Der zielen haven in, beschut voor 't Hunsche zwaerd.
(vs. 1637b-1642)
Een der Burgemeesters eert haar met dezelfde woorden, waarmee in de Gysbreght de titelheld het zijn gesneuvelde broeder Arend deed: ‘Zy triomfeert by God, met wien zy zich vereende’ (vs. 1655)Ga naar voetnoot1. Ursul's voorbeeld heeft de Aartsbisschop weer geloof en moed gegeven. Krachtig dringt hij aan op volhouden van de ongelijke strijd; God bleef noit Dwingland schuldigh
De lang gedreighde straf. volhard, beveel geduldigh
Hem d'uitkomst van 't gevecht. de hemel weet zyn' tijd.
Men triomfeerde noit dan na den bangen strijd.
(vs. 1671b-1674)
Maar de Rey wanhoopt aan uitkomst: na de jongste bestorming liggen de wallen gedeeltelijk in puin, zodat de verdediging kansloos geworden is; reeds ziet hij de burgermoord voor zich, die op de Maagdenmoord volgen zal. Dan echter verschijnt ook hier Ursul's geest, om de Keulenaren te troosten met de mededeling dat de Hunnen op de aftocht zijn, en om hun voor te houden: Laet u 't geleden leed noch jammer niet bedroeven.
God wou uw hart door 't vier des oorlooghs dus beproeven.
(vs. 1731-1732)
Deze verschijning van Ursul vervoert de Aartsbisschop tot een profetische peroratie, waarin hij de komende glorie | |
[pagina 257]
| |
van Keulen voorzegt en de eer die daar steeds aan Ursul en de haren zal worden bewezen: Zoo leven, na de dood, die 't leven hier versmaên.
Zoo koomt de glori t'huis, die naer Gods glori staen.
(vs. 1769-1770)
In ons vorige hoofdstuk hebben wij de voornaamste structurele verschilpunten tussen Gysbreght van Aemstel en Elektra geformuleerdGa naar voetnoot1. Aan deze punten valt onmiddellijk te constateren, hoezeer de structuur van Maeghden door het voorbeeld van Elektra is beïnvloed. Het aantal optredende personen (tien), hoewel iets groter dan in het drama van Sophocles (zes sprekende en één stomme), is meer dan de helft kleiner dan in de Gysbreght (negentien sprekende en vier stomme). Er is - voor het eerst bij Vondel! - slechts één rei; deze blijft ondergeschikt aan de hoofdhandeling en voegt geen nieuwe elementen aan het drama toe. Nog belangrijker is, dat de opeenvolgende scènes in sterker mate de continuë ontwikkeling van één doorlopend gebeuren brengen. Wel vormen zij nog niet zulk een overtuigende eenheid als in de Elektra, maar als wij Maeghden vergelijken met Gysbreght, blijkt Vondel toch weer een stap verder te hebben gezet op de weg van juxta-positie naar com-positie, die wij hem met de Palamedes zagen inslaanGa naar voetnoot2. Het dramatische gesprek tussen Ursul en Beremond, wanneer deze moet trachten haar voor Attila te winnen, is een rechtstreeks gevolg van de plotselinge liefde van de Hunnen-koning voor zijn schone gevangene, en deze liefde op het eerste gezicht wordt aannemelijk gemaakt door het verhaal van Juliaen die bij zijn eerste ontmoeting met Ursul eveneens onder haar bekoring raakte. Attila's liefde leidt tot uitstel van het moment der executie, wat de spanning opvoert. Maar bovendien komt de moed van Ursul er des te sterker door uit. Want het is niet zó dat deze, nu zij eenmaal de gevangene der Hunnen is, onontkoombaar ten dode is gewijd. Zij wordt opnieuw voor een keuze gesteld: niet alleen zichzelf, maar al de haren en zelfs Keulen kan zij redden door er in toe te stem- | |
[pagina 258]
| |
men Attila's koningin te worden! En door haar één moment te laten aarzelen, voordat zij het heidense wierookvat van Beremond stuk gooit, accentueert Vondel op de meest gelukkige wijze, dat het menselijke haar niet vreemd is en dat deze keus voor haar inderdaad een temptatie is. Ook de wijze waarop Beremond op het beslissende ogenblik de vriendelijkheid van zijn meester tegenover Ursul in toorn weet te doen omslaan, is voortreffelijk voorbereid in II-b, II-c en III-b. Daarentegen vinden wij de juxta-positie nog terug in het uiteenvallen van het drama in twee vrijwel zelfstandige gedeelten: enerzijds de gebeurtenissen in Attila's legerplaats, anderzijds die in het belegerde Keulen. Wel gaat er een suggestieve werking uit van het lijdelijk toezien waartoe de Keulenaren gedwongen zijn, en leidt in het vijfde bedrijf de dood der martelaren tot de redding van Keulen, maar in het algemeen blijven de beide gedeelten toch te veel naast elkaar staan, zonder tot een werkelijke twee-eenheid te worden. Vondel werkt met twee verschillende motieven zonder er toe te kunnen komen het ene ondergeschikt te maken aan het andere. Het is hetzelfde verschijnsel als in de Gysbreght, waar de parallellie tussen Amsterdam en Bethlehem die tussen Amsterdam en Troje kwam doorkruisen. Ondanks de uiterlijke aansluiting bij Elektra wil hij ook hier nog te veel tegelijkertijd.
Daarmee zijn wij vanzelf toegekomen aan de overeenkomsten met de Gysbreght. De détails daarvan heb ik in mijn inhoudsoverzicht reeds zoveel mogelijk aangegeven. Maar de parallellie tussen beide drama's is er ook in groter verband. Wat de situatie van de bedreigde stad betreft, zouden wij haar antithetisch kunnen noemen. De Gysbreght vangt aan met de monoloog van de titelheld, waarin deze meent gered te zijn, maar uiteindelijk gaat zijn stad ten onder; Maeghden begint met de klacht van de Aartsbisschop (evenals Gijsbrecht de ziel van de verdediging), die geen uitkomst meer ziet, maar uiteindelijk wordt Keulen door hemels ingrijpen gered. In de Gysbreght verschijnt Machteld van Velzen in de droom aan Badeloch om haar mede te delen: | |
[pagina 259]
| |
‘Geen tegenworstelen noch strijden magh u baeten. // Gods heilgen hebben kerck en outers lang verlaeten’ (vs. 801-802); in Maeghden geven de Keulse burgers het vrijwel op, maar in de gestalte van Ursul en de haren strijden Gods heiligen in de bres van de wal en behouden de stad. De Gysbreght eindigt met de aftocht der belegerden; Maeghden met die der belegeraars. De antithese in de parallellie strekt zich echter niet uit tot het concluderende slotwoord, zoals dit in de Gysbreght door Rafaël, in Maeghden door de geest van Ursul wordt uitgesproken. In beide drama's komt deze epiloog in wezen geheel op hetzelfde neer. In beide gevallen is hij, rationeel beschouwd, weinig bevredigend, omdat hij geen werkelijke verklaring geeft en de vraag open laat naar het waarom van al de voorafgegane verschrikkingen. Voor de Gysbreght hebben wij dit reeds gezienGa naar voetnoot1, in Maeghden is het niet anders. Wat is de zin van deze massale moord aan Ursul en de haren? Moesten zij sterven om Keulen te redden? Om Attila zo zwaar te doen zondigen, dat de straf hem achterhalen kon? Maar God is voor het bereiken van Zijn doel toch niet aan een bepaald middel gebonden! En als Ursul's geest tot de Keulenaren zegt: ‘Laet u 't geleden leed noch jammer niet bedroeven. // God wou uw hart door 't vier des oorlooghs dus beproeven’ (vs. 1731-1732), dan laat zij juist de maagdenmoord buiten beschouwing, die immers geen direct verband hield met ‘het vier des oorlooghs’ dat Keulen geteisterd had. Dergelijke vragen en overwegingen voeren ons echter af van Vondels eigenlijke bedoeling. Evenmin als in de Gysbreght waagt hij zich hier aan een interpretatie van Gods gedachten en wegen. Precies zoals Rafaël, vermaant de geest van Ursul slechts tot aanvaarding van Zijn wil en tot onbeperkt vertrouwen in de zinvolheid van Zijn bestelGa naar voetnoot2, waarvoor geen andere oplossing bestaat dan: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’. | |
[pagina 260]
| |
De meest opvallende parallel is ongetwijfeld die tussen de Klarissen- en de Maagdenmoord. Wij hebben gezien, hoe in de Gysbreght de moord op de nonnen niet aan de Aeneis ontleend was, maar bepaald werd door de parallellie met Bethlehem. En nu is het of Vondel dit motief, dat in de Gysbreght om wille van de parallellie met Troje noodwendig secundair moest blijven, daaruit geïsoleerd heeft om er een afzonderlijk drama aan te wijden, waarin het primair kon zijn. Ik twijfel er niet aan, of het is inderdaad vóór alles om deze kans geweest, dat hij zijn Maeghden schreef. Daarnaast bleef de verheerlijking van Keulen tenslotte een bijkomstigheid. Een opmerkelijke overeenkomst tussen de Klarissen en Ursul's Maagden is, dat beide groepen de marteldood niet alleen aanvaarden, maar hem als het ware halverwege tegemoet gaan. Wanneer aan het begin van het vierde bedrijf uit de Gysbreght bisschop Gozewijn de Klarissen toespreekt, legt hij er de nadruk op, dat zij nog kunnen trachten zich door de vlucht te redden. Zelf voelt hij zich daarvoor te oud en zwak: ‘Maer ghy, mijn dochterkens, dien noch het leven lust, // En in het bloeienst zijt van uwe jonge jaeren; // Zet ghy 't op vlughten aen, of Iesus u wou spaeren’ (vs. 958-960). De Klarissen wijzen echter deze kans af. Dat zij er zich van bewust zijn daarmee de dood te hebben gekozen, blijkt uit het antwoord dat zij even later bij monde van de abdis aan Gijsbrecht geven: ‘Wy zijn aleens gezint, en wel getroost te sterven’ (vs. 1028). - Op soortgelijke wijze doen ook Ursul en de haren eenzelfde keus. Menselijkerwijze gesproken, is het waanzin over het belegerde Keulen terug te reizen; enig nuttig effect kan dit niet hebben, het kan alleen leiden tot een zekere dood. Maar wanneer Ursul vóór de inscheping te Bazel haar volgelingen in de gelegenheid stelt een veiliger weg te kiezen: Toen riep al 't heir: niet een van ons zal u begeven.
Wy wenschen om die dood, wy treên in Jesus eed.
(vs. 216-217)
Nu ligt hier de zaak wel enigszins anders dan bij de Klarissen. In een droom is Ursul door een Engel voorbereid op het martelaar- | |
[pagina 261]
| |
schap, dat haar en de haren in Keulen wacht; en daaruit valt af te leiden, dat hun dood tot Gods plan behoort. Bij de Klarissen is van zulk een Goddelijke aanwijzing echter geen sprake. Vondel heeft blijkbaar geen behoefte gevoeld aan een nadere motivering van haar besluit, en ik meen dat hierin bij hem mede een Doperse traditie nawerkt. Gedurende de geloofsvervolgingen van de 16de eeuw waren immers vele Dopers de overtuiging toegedaan, dat zij ook bij het meest dreigende gevaar niet mochten pogen zich door een vlucht in veiligheid te stellen. God had hen op een bepaalde plaats gesteld, en op die plaats moesten zij Hem getrouw blijven dienen, welke consequenties dit ook voor hen meebrengen mochtGa naar voetnoot1. De houding der Klarissen komt geheel met zulk een standpunt overeen. Als mijn veronderstelling juist is, zou men dus verkeerd doen te menen, dat Vondel hier het zoeken van het martelaarschap verheerlijkt. Dan aanvaarden de Klarissen slechts Gods wil over zich, op de plaats waar Hij haar gesteld heeft; en dan doen zij daarmee hetzelfde als Ursul en haar maagden, aan wie God het martelaarschap als Zijn wil kenbaar had gemaakt. In dit verband is vs. 217 van betekenis, waar Ursul's volgelingen uitroepen: ‘Wy wenschen om die dood, wy treên in Jesus eed’. De eerste helft van deze regel mag niet losgemaakt worden van de tweede, en het geheel niet van de aankondiging door de Engel in Ursul's visioen. Wat hier gezegd wordt, dient daarom geïnterpreteerd te worden als: ‘Wij zweren Jezus trouw, en als Hij ons naar het martelaarschap voeren wil, dan zien wij verlangend naar die dood uit’. Noch in de Klarissen, noch in de Maagden eert Vondel een geëxalteerd doodsverlangen; hij verheerlijkt de volstrekte en vreugdevolle onderwerping aan de wil van God, ook als Deze het hoogste offer vraagt.
Wij hebben reeds gezien, dat aan Vondels interpretatie (of liever: niet-interpretatie) der feiten in Maeghden dezelfde over- | |
[pagina 262]
| |
tuiging ten grondslag ligt als aan die in Gysbreght van Aemstel: het noodlot wordt principiëel afgewezen en de zinvolheid van het Godsbestuur onvoorwaardelijk aanvaard. Doordat in Maeghden het wonderbaarlijke van Gods wegen nog manifester uit de feiten spreekt, heeft deze gedachte er zelfs aan betekenis gewonnen. Hoewel zij nergens rechtstreeks wordt uitgesproken, is zij stilzwijgend voortdurend voorondersteld. Zonder haar zou het gehele drama zijn zin verliezen. In de Gysbreght was zij, hoe belangrijk ook, minder fundamenteel, omdat de parallellie tussen Amsterdam en Troje er niet rechtstreeks door beïnvloed werd. Daarom mochten wij daar de zinvolheid van het Godsbestuur niet zonder meer als het eigenlijke grondmotief aanwijzenGa naar voetnoot1. Bij Maeghden mogen wij dit wèl doen, want zonder dit motief blijft er niets wezenlijks over. Het aanwezig-zijn van dit grondmotief leidt er vanzelf toe, dat Maeghden een emblematisch karakter krijgt - niet meer in de symbolische of metaphysisch-perspectivische zin van Pascha, Hierusalem verwoest en gedeeltelijk ook Gysbreght van Aemstel, maar in de exemplarische, die wij in Elektra waarnamenGa naar voetnoot2. Ook daarin zie ik een bewijs voor de invloed, die Vondels studie en vertaling van Sophocles' drama op de structuur van Maeghden heeft gehad. Evenals Elektra typeert ook Ursul de ideale houding tegenover het door het drama gestelde probleem: bij Sophocles de gerechtigheid, bij Vondel de onbegrijpelijke wil en weg van God. Het exempel dat zij geven, kan echter slechts worden verstaan in verband met de bijzondere situatie, waarin zij verkeren, en de vertoonde geschiedenis dient om die noodzakelijke achtergrond uit te beelden. Onwillekeurig komen wij daarmee opnieuw uit bij het tekort van Maeghden: het uiteenvallen in twee afzonderlijke gedeelten. Want de scènes in het belegerde Keulen houden te weinig verband met de situatie van Ursul om als noodzakelijke achtergrond voor haar houding te kunnen worden aanvaard. Daardoor leiden zij de aandacht af naar een neven-motief en verzwakken de exemplarische strekking van het eigenlijke drama. |
|