Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |||||||||||
Hoofdstuk IX
| |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
In de Opdracht van zijn vertaling van Elektra aan Maria Tesselschade, sinds enige jaren weduwe van Allard Krombalch, deelt Vondel een en ander mede omtrent het ontstaan van dit werk. ‘Meester Ioan Victorijn, in wiens mond Elektra bestorven is, prickelde ons zoo menighmael hier toe aen, tot dat wy het ten leste waeghden’Ga naar voetnoot1. Deze Joan Victorijn of Vechters was een rechtsgeleerde en literatuur-minnaar, die in Leiden gestudeerd had en daar ongetwijfeld ook een aantal colleges zal hebben gevolgd van de beroemde graecus en neo-latinist Daniël Heinsius. Geerts veronderstelt, dat invloed van deze colleges niet vreemd is aan de aandrang, die Victorijn op Vondel uitoefende om juist de Elektra te vertalen. Want Heinsius was een hartstochtelijk bewonderaar van deze tragedie, die hij als voorbeeld in handen van alle dichters wensteGa naar voetnoot2. Hoe dit echter ook zij, in ieder geval werd de keuze van de eerste Griekse tragedie, die Vondel grondig genoeg bestudeerde om tot een vertaling te kunnen komen, niet door eigen voorkeur bepaald, maar door die van een Humanistische vriend. Sinds de reeds herhaaldelijk door mij geciteerde studie van Geerts kunnen wij er niet meer aan twijfelen of ‘Vondel heeft het nooit verder dan een zeer oppervlakkige kennis van het Grieksch gebracht’Ga naar voetnoot3. Hij maakte gebruik van Latijnse vertalingen, zodat zijn afwijkingen en ‘fouten’ ten aanzien van de Griekse tekst vaak op zijn Latijnse bemiddelaars blijken terug te gaan. ‘Deze bewering’, voegt Geerts er aan toe, ‘sluit de mogelijkheid niet uit dat Vondel soms een blik sloeg op het Grieksch. Wij hebben geen reden om er aan te twijfelen dat hij eenig begrip had van het Grieksch en er zijn zelfs, buiten de Electra-vertaling, enkele passages die meer naar het Grieksch zweemen dan naar het Latijn. Het blijven echter uitzonderingen’Ga naar voetnoot4. Dat Geerts hier de Elektra buiten beschouwing wil laten, vindt zijn oorzaak in het feit, dat Vondel bij de vertaling daar- | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
van hulp heeft gehad, zodat hij minder dan anders op de steun van Latijnse overzettingen was aangewezen. In zijn Opdracht bekent hij, gewerkt te hebben ‘met hulpe van dien hooghgeleerden Iongeling, Isaak Vossius; een loos vos, en wacker vernuft, om het Griecksche wild, hoe diep en duister het oock verborgen zy, op te snuffelen’Ga naar voetnoot1. Deze Isaäc Vossius was de begaafde twintig-jarige zoon van Vondels vriend, zodat wij hier opnieuw een bewijs vinden voor de betekenis, welke de omgang met hem en zijn gezin voor Vondel heeft gehad. Geerts heeft zelfs waarschijnlijk weten te maken, dat deze bij zijn werk beschikken kon over Vossius' bibliotheekGa naar voetnoot2. Want ondanks Isaäcs hulp heeft Vondel de steun van boeken niet kunnen ontberen. Volgens GeertsGa naar voetnoot3 maakte hij gebruik van: de Sophocles-editie van Henricus Stephanus (1567); die van Joachim Camerarius, waarin ook een Latijnse vertaling van de Elektra voorkomt (1568); de Latijnse vertaling van Vitus Winsemius (1597). Ook in zijn Opdracht blijkt Vondel van anderen afhankelijk. ‘Het weinige dat ons hier over het stuk zelf wordt meegedeeld kunnen we terugvinden in het commentaar van Camerarius over Euripides [lees: Sophocles?] of doet aan de opdracht van Erasmus' vertaling van Hecuba en Iphigeneia in Aulis denken’, constateert GeertsGa naar voetnoot4. Toch doet dit aan de betekenis van Vondels opmerkingen nauwelijks iets af. Door juist deze opmerkingen uit verschillende commentaren bijeen te zoeken en over te nemen, geeft hij te kennen, daarin de uitdrukking gevonden te hebben voor wat hem het meest getroffen had. Dit blijkt zowel de algemene compositie van deze tragedie te zijn als haar strekking. Wat de eerste betreft: In dit treurspel woelen veelerleie hartstoghten, gramschap, stoutigheid, vreeze, bekommeringe, haet en liefde, trouw en ontrouw, droefheid en blyschap, elck om 't hevighste. | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
Men hoort hier klaere vertellingen, gewightige beraedslaegingen, gezonde gezoute leeringen, en goude spreuckenGa naar voetnoot1. Voor het eerst spreekt Vondel hier zijn bewondering uit voor de ‘barningen van verscheide hartstoghten’Ga naar voetnoot2, die hij steeds meer als een essentiëel bestanddeel van het drama zal gaan zien. Onmiddellijk daarop volgt de uitdrukking van zijn bewondering voor de strekking: Dit vervat inzonderheid het geen den sterflijcken menschen ten allerhooghsten oirbaer is, naemelijck, dat Gods uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck achterhaelt; welck leerstuck het zout, en een van de zenuwen der godvruchtigheid strecktGa naar voetnoot3. Geerts stelt hiernaast de volgende zin uit Camerarius' Argumentum: Haec fabula non solum magna arte composita et elegantissime exposita est: sed utilem maxime complectitur doctrinam, exemplo proposito divinae ultionis et vindictae quamvis seraeGa naar voetnoot4. Vondels afhankelijkheid is onmiskenbaar, maar bij vergelijking blijkt tevens, dat hij de ontleende gedachte heeft uitgewerkt en centraal gesteld. In de Opdracht van zijn vertaling van Euripides' Hekuba en Iphigeneia in Aulis (1527) weidt Erasmus ‘breedvoerig uit over de moeilijkheid van de vertaling’Ga naar voetnoot5. Daarbij aansluitend doet Vondel hetzelfde, maar ook hier spreekt hij ongetwijfeld tevens uit bittere persoonlijke ervaring: Men bejegent plaetsen zo duister als raedsels, waer over d'uitleggers noch met zich zelve, noch met anderen overeen stemmen, en in 't uitleggen hemel en aerde verschillen. Oock is 't onmogelijck de redenen wel te binden, indien men gehouden zijnde de Griecksche koppelingen stip te volgen, niet met een ruim geweten wat vrymoedigh daer | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
over heenen durf vaeren. Rijm en maet, waer aen de vertolcker gebonden staet, verhindert oock menighmael, dat de vertaelder niet zoo wel en volmaecktelijck naspreeckt, 't geen zoo wel en heerlijck voorgesproken word; en yet van d'eene tael in d'ander, door eenen engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werck ...Ga naar voetnoot1. Sophocles' Elektra behandelt de laatste etappe van een lange voorgeschiedenis. Bij de uitvaart der Grieken voor hun wraaktocht tegen Troje heeft hun leider, Agamemnon, de door hem beledigde Artemis moeten verzoenen door haar zijn dochter Iphigeneia te offeren. Zijn vrouw Klytaimnestra heeft hem dit nooit vergeven, en het speelt een belangrijke rol bij de verraderlijke moord, die zij met behulp van haar minnaar Aigisthos op hem pleegt, wanneer hij na de verovering van Troje eindelijk naar zijn stad Argos terugkeert. Daardoor gaat de heerschappij over op Aigisthos. Er is slechts één gevaar, dat hem en Klytaimnestra bedreigt. De prinses Elektra, machteloze en verbitterde getuige van de moord op haar vader, heeft onmiddellijk in het geheim haar kleine broer Orestes, Agamemnons stamhouder en erfgenaam, naar het buitenland gezonden, om te voorkomen dat Aigisthos hem zou doden als sta-in-de-weg voor de vestiging van een eigen dynastie. Sindsdien zijn er twintig jaren voorbijgegaan. Het kind is opgegroeid tot een jongeling, op wie naar Griekse opvattingen de plicht rust de moord op zijn vader aan diens moordenaars te wreken. Zal hij daarin slagen? Buiten Orestes hebben Aigisthos en Klytaimnestra echter niets te vrezen. Het volk durft zich niet verzetten; van Agamemnons dochters heeft Chrysothemis zich bij het onvermijdelijke neergelegd. Alleen Elektra blijft voortdurend in verzet, bitter aanklagend, onomwonden dreigend met de komende wraak, enkel levend uit de hoop op Orestes' terugkeer. Aigisthos en Klytaimnestra beantwoorden de haat van Elektra met verachting en vernedering, zodat de prinses als een | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
uitgestotene aan het hof verblijft en zelfs met levenslange opsluiting wordt bedreigd. Zo is de situatie, als het drama een aanvang neemt, op de morgen van Orestes' terugkomst. In het diepste geheim is Orestes, vergezeld van zijn boezemvriend Pylades (‘een stomme personagie’) en van zijn oude ‘Leermeester’, naar Argos teruggekeerd. De ‘grijze Voestervader of Leermeester’ krijgt opdracht zich van de stand van zaken in het paleis op de hoogte te gaan stellen; bovendien moet hij het gerucht verspreiden, als zou Orestes door een ongeluk bij de wagenrennen om het leven zijn gekomen. Ten bewijze daarvan zullen de beide anderen dan de ‘lijkbus’ met de as van de ‘gestorvene’ naar het paleis brengen. - Wanneer de mannen zich verwijderd hebben om dit plan tot uitvoering te brengen, treedt Elektra uit het paleis naar buiten, weeklagend over het ongewroken bloed van haar vader en over haar eigen ongeluk. De Rey van inlandse Maeghden billijkt ten volle haar droefheid, maar vermaant haar tot matiging en voorzichtigheid; anders zou zij in nog groter ellende kunnen komen door de toorn van haar moeder en Aigisthos op te wekken. Elektra is daar echter onverschillig voor; alleen de hoop op Orestes' terugkeer doet haar nog aan het leven vasthouden. Opnieuw zoekt de Rey contact met Elektra. Aigisthos is uitgegaan en dus: ‘Zoo durf ick met u kouten’ (vs. 340b). De Rey wil namelijk weten, of er inderdaad kans bestaat op de komst van Orestes. Het gesprek wordt echter verstoord door het verschijnen van Chrysothemis. Er ontstaat een dialoog tussen de beide zusters, waarin Chrysothemis Elektra tot onderwerping tracht te bewegen, omdat Aigisthos van plan is haar anders ergens in het buitenland op te bergen ‘In een gevangenis, daer nimmer 's hemels lamp // In schijne, en ghy met recht mooght jancken, om uw ramp’ (vs. 410-411). Maar ook dit dreigement maakt op Elektra geen indruk. Zelfs weet zij haar zuster er van te weerhouden de offeranden op Agamemnons graf te brengen, die Klytaimnestra haar daartoe had meegegeven. In plaats daarvan zal Chrysothemis iets van haar eigen haar en van dat van Elektra offeren; dat zal de schim van de | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
dode niet verontrusten, zoals een offergave van zijn moordenares dit zou doen. Klytaimnestra treedt naar buiten en ergert zich opnieuw aan het levende verwijt, dat Elektra door houding en optreden voor haar is. In een scherpe woordenwisseling tussen moeder en dochter wordt duidelijk, hoe onverzoenbaar zij tegenover elkander staan. Dan verschijnt Orestes' ‘Leermeester’, die het bericht brengt van 's jongelings dood. Klytaimnestra raakt wel even onder de indruk, maar al spoedig gaat het gevoel van bevrijding overwegen: het laatste gevaar voor Aigisthos en haar is nu afgewend. Elektra daarentegen is wanhopig; het leven heeft door deze tijding voor haar alle zin verloren: Laet een van 't hofgezin, en dien 't niet lastigh val,
My doodslaen, daer ick hem noch voor bedancken zal:
Want ick ben 't leven moe: 'k verlang niet meer naer 't leven.
(vs. 854-856)
De Rey deelt in haar verdriet. Chrysothemis is, zoals Elektra haar had verzocht, naar Agamemnons graf geweest om daar iets van haar eigen haar en van dat van haar zuster te offeren. Maar zij heeft daar reeds een ander haar-offer gevonden! Dat kan van niemand anders afkomstig zijn dan van Orestes, en in blijde opwinding komt zij nu Elektra het grote nieuws brengen: ‘Zoo waer als ghy my ziet, Orestesbroêr is hier’ (vs. 905). Maar Elektra weet dat hij dood is; zij heeft immers zelf de vreemdeling gehoord, die de tijding van zijn overlijden bracht. De vreugde van Chrysothemis slaat om in diepe verslagenheid. Elektra maakt daarvan gebruik om te trachten haar over te halen tot het verlenen van hulp bij de enige mogelijkheid die nu nog overblijft: zèlf de wraak voltrekken, ook al betekent dit een vrijwel zekere dood. Maar Chrysothemis weigert: zulk een daad is geen vrouwenwerk. Verbitterd stuurt Elektra haar tenslotte weg. De Rey toont zich diep begaan met de ongelukkige prinses, wie alles tegenloopt, ‘hoewel uw zaecke // Gerechtigh blijckt, en roept om wraecke’ (vs. 1122b-1123). Vergezeld van Pylades, verschijnt Orestes met zijn eigen | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
‘lijkbus’ voor de poort van het paleis. Hij herkent zijn zuster niet, evenmin als zij het hem doet. Eerst wanneer Elektra de lijkbus in handen neemt en daarover haar wanhoop uitschreit, begrijpt Orestes wie zij moet zijn. In een prachtige scène, waarin de overgang van Elektra's wanhoop naar aangrijpende blijdschap meesterlijk getekend is, maakt hij zich aan haar bekend. Zo groot wordt de vreugde, dat de ‘Leermeester’ uit het paleis naar buiten komt om te waarschuwen: indien ick deze deuren
Niet gaeuwGa naar voetnoot1 bewaeckte, uw raed, en raedslagh waer te veuren
Ontdeckt, eer ghy uw' voet daer binnen had gezet.
(vs. 1397b-1399)
Vervolgens wordt besloten van Aigisthos' afwezigheid gebruik te maken om onmiddellijk tot de daad over te gaan. De mannen gaan het paleis binnen; buiten horen Elektra en de rei Klytaimnestra's uitroepen - van schrik als zij haar zoon herkent, van pijn en wanhoop als zij dodelijk gewond neerstort. - Bijna onmiddellijk nadat Orestes weer naar buiten getreden is, keert Aigisthos terug. Hij heeft het gerucht omtrent Orestes' dood al vernomen en vraagt naar bijzonderheden. Men heeft zelfs diens lichaam al hier gebracht, antwoordt Elektra. Maar het is het lijk van Klytaimnestra dat, overdekt met een kleed, naar buiten gedragen wordt en voor hem neergelegd. Als Aigisthos het kleed opslaat, begrijpt hij dadelijk de situatie. Gelegenheid tot verzet wordt hem niet geboden. Hij wordt door Orestes naar binnen geleid om de dood te vinden op dezelfde plaats waar hij indertijd Agamemnon had vermoord. De Rey sluit het drama af met de woorden: O Atreus afkomst, hoe bezwaerlijck zijtghe in 't end
Geworstelt, en geraeckt door allerleye ellend,
En uitgestaen verdriet tot deze vryheids zegen,
Een vryheid op die wijs geluckighlijck verkregen.
(vs. 1583-1586)
| |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
De Elektra bracht Vondel in aanraking met een geheel andere dramatische structuur dan hij zelf in Gysbreght van Aemstel - en waarschijnlijk ook in Messalina - had toegepast. Een indruk daarvan verkrijgt men door de voornaamste verschilpunten naast elkaar te stellen:
Al deze punten komen tenslotte op hetzelfde neer: strenger en soberder compositie, met sterker concentratie op de hoofdhandeling. Maar ook als emblematicus zag Vondel zich door de Elektra een nieuwe weg gewezen. In Pascha en Hierusalem verwoest had hij het vertoonde gebeuren geduid als beeld van een hogere werkelijkheid, resp. van de verlossing der gelovigen door Christus en van de bestraffing der bozen bij de ondergang der wereld; wij hebben deze spelen daarom gekarakteriseerd als symbolisch-emblematisch. Afgezien van Palamedes, dat zich als hekelspel een geheel ander doel stelde, was daarna de Gysbreght zijn eerste oorspronkelijke drama geweest. Wij hebben gezien, dat ook daarin metaphysisch perspectief en symbool, in de trant van de beide jeugddrama's, een belangrijke rol spe- | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
lenGa naar voetnoot1. Maar nu ziet Vondel, dat Sophocles anders te werk gaat. Bij hem is het vertoonde gebeuren niet het beeld van een hogere werkelijkheid waarmee het in perspectivisch verband staat, maar een feit op zichzelf en dat om zichzelf aandacht verdient. Dat feit bewijst de waarheid van een ethisch-religieuse gedachte, en het doet uitkomen hoe men tegenover het gestelde probleem behoort te staan. Zo blijkt dus de Elektra in dubbele zin een exempel: enerzijds als bewijs voor het bestaan der Goddelijke gerechtigheid, anderzijds als typering van de verschillende houdingen die men daartegenover kan aannemen. In de persoon van Elektra tekende Sophocles de juiste, in die van Chrysothemis de transigerende en dus verwerpelijke houding tegenover de samenhang van schuld en straf - uiteraard naar Griekse en niet naar Christelijke opvattingen of maatstaven, maar dat raakte de kern niet, waarom het ging. Zo wordt het inderdaad mogelijk, de Elektra als emblema te interpreteren, maar dan als exemplarisch emblema, waarbij het vertoonde gebeuren de geldigheid van een universele waarheid en de daarmee samenhangende problematiek aan een concreet geval demonstreert. Naar mijn mening kan er geen twijfel aan bestaan, of Vondel heeft het op deze wijze gedáán. Zijn volgende stukken leveren daarvoor het bewijs. Met Gebroeders gaat hij zich zeer bewust naar het voorbeeld van Sophocles richten, zowel wat de strakker compositie als wat het exemplarisch-emblematische karakter betreft. Daarom markeert de vertaling van Elektra de overgang naar een nieuwe periode in zijn dramatische ontwikkeling.
In tegenstelling tot wat wij bij de Sofompaneas opmerkten, is de vertaling van Elektra, ook in poëtisch opzicht, met grote zorg bewerkt. Zowel taal als vers voldoen aan hoge eisen en doen in het algemeen niet onder voor die in Vondels oorspronkelijke drama's. Slechts een enkele maal treffen ons niet-verantwoorde enjambementen, zoals die in Sofompaneas telkens | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
weer voorkwamenGa naar voetnoot1. Het sterkste voorbeeld daarvan vinden wij in vs. 1000-1004, waar Elektra poogt Chrysothemis over te halen haar te helpen bij het zèlf-voltrekken van de wraak, nu Orestes gestorven is: Begrijptghe niet, hoe hoog ons beider Faem zal draeven,
Zoo ghy mijn' voorslagh volght? wat vreemde, of burger, die
Ons krijght in 't oogh, zal u en my niet loven? zie,
Ay zie, mijn vriend, dat zijn die zusters, die te gader
Herstelden in zijn' staet het hof van heuren vader ...
Daartegenover staan evenwel prachtige weergaven, zoals bijvoorbeeld in de volgende uitval van Klytaimnestra tegen Elektra: Ghy durft my dagelix wel bits in 't aenzicht byten,
My Vaders dood alleen, en niemant meer verwyten:
Hoewel ick 't wel beken, 'k heb hem ter neêr geleit,
Doch niet alleen, dien slagh gaf hem Rechtvaerdigheid.
Gebrack 't u niet aen brein, ghy zoud my hulp bestellen;
Nadien uw Vader zelf, om wien ghy u gaet quellen,
Uit zoo veel volx alleen uw eige Zusters ziel
Durf offren aen de Goôn. hoe bang my 't baeren viel,
Weet ick, niet hy, die haer geteelt heeft, niet gedraegen.
Maer om wat reên most hy den Goden dus behaegen?
Om der Argiven wil? wel wat lagh hen daer aen,
Dat juist mijn Dochter most naer 't bloedigh outer gaen?
(vs. 560-571)
Zijn poëtisch hoogtepunt bereikt Vondel hier echter in de weeklacht van Elektra over de lijkbus die, naar zij meent, Orestes' as bevat. Het eerste gedeelte van deze klacht moge daarvan het bewijs leveren: 1155[regelnummer]
Gedachtenis van dien ick hiel
Voor d'allerliefste van de menschen,
Kleen overschot van Broeders ziel,
Ghy koomt niet 't huis, gelijckwe wenschen;
Gelijck ick hoopte, toen ick u
| |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
1160[regelnummer]
Als balling zond in vreemde landen.
Orestesbroer, ick draegh dy nu,
Die stof, ja niets zijt, op mijn handen.
Ghy waert een aertigh kind weleer,
Toen ick, tot berging van uw leven,
1165[regelnummer]
U elders zond, zoo wijd en veer.
Och had ick eerst den geest gegeven,
Eer ick u met dees handen stal,
En midden uit die moordellenden
Al bevend stierde, om 't ongeval
1170[regelnummer]
T'ontvliên, by vreemde, en onbekenden;
Zoo hadghe, toenmaels omgebraght,
Met Vader, op een' dagh, genoten
Het graf van 't vaderlijck geslacht:
Maar nu 's rijcks balling, en verstooten,
1175[regelnummer]
Most ghy, op dien uitheemschen grond,
Dien schrickelijcken smack gevoelen;
Daer ghy uw Zuster niet en vond,
Noch zy 't gesleurde lijck kon spoelen;
Noch met heur waerde handen 't bloed
1180[regelnummer]
Afwasschende, met offer eeren;
Noch door het lijckhout, en zijn' gloed,
Zoo 't voeght, de grove stof verteeren:
Maer vreemden hebben dit verricht.
Rampzalighe, komt ghy dus weder?
1185[regelnummer]
Helaes! hoe weeghtghe nu zoo licht?
|
|