Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 221]
| |
zelf zich enige tijd later kan hebben voorgedaan, toen een opvoering werd voorbereid. Verder vertonen Maeghden in verschillende opzichten reeds invloed van de Elektra, terwijl het oorspronkelijke stuk en de vertaling nagenoeg gelijktijdig verschenen. Daaruit valt af te leiden, dat de bestudering en herdichting van Sophocles' tragedie vóór en/of onder het werk aan het Keulse historie-drama heeft plaats gevonden. Straks zullen wij zien, dat invloed van de Elektra ook verondersteld kan worden voor Messalina. Op grond van deze enkele gegevens meen ik, dat Vondel kort na de voltooiing van Gysbreght een aanvang zal hebben gemaakt met zijn studie (en vertaling) van Elektra, en dat deze studie het werk aan zijn oorspronkelijke drama's heeft begeleid. Voor deze laatste acht ik de meest waarschijnlijke volgorde: Messalina, Maeghden, Rozemont (onvoltooid), Gebroeders. In ieder geval heeft Vondel - alvorens zich met Gebroeders en de beide Joseph-spelen (voorlopig) tot het Bijbelse drama te wenden - een reeks historiespelen opgezet, welke als zodanig bij de Gysbreght van Aemstel aansluiten. Ik kom daarop nog terug, nadat wij de weinige gegevens hebben verkend, die ons ten aanzien van Messalina en Rozemont ter beschikking staan.
Alles wat wij - afgezien van de terloopse vermelding in Vondels brief aan Hugo de Groot - over de Messalina weten, danken wij aan Geeraardt Brandt, die er het volgende over mededeelt: Ontrent het jaar MDCXXXVIII hadt onze Dichter een treurspel gemaakt van Messallina, gemaalinne van Keiser Klaudius, en haar uitzinnig huwlyk met Silius, 't welk al gerolleert, evenwel door een onnoozel toeval achter bleef. Toen de Tooneelspeelers, in 't byzyn van den Poëet, de rollen voor d'eerste maal, naar gewoonte, laazen om te weeten of elk zyn rol verstondt; vondt men eenigen, die den inhoudt van 't Treurspel niet konden vaten: niet begrypende hoe Messallina tot zulk een dolle uitspoorigheit kon vervallen. De Poëet, hen willende onderrechten, zeide, | |
[pagina 222]
| |
meer eenvoudig dan voorzichtig: 'T is eveneens als of zoodaanig een Prins dien hy noemde, een nar was, en de Prinses, terwyl hy ergens naar toe was gereist, ondertusschen met een' Raadtsheer wilde trouwen. Om deeze onderrechting en gelykenis werdt in 't eerst gelacchen: maar daarna begosten eenige domme en losse Tooneelspeelers in hunne drinkgelaagen tegens elkanderen te zeggen, zou dit spel wel op dien Prins slaan? Misschien is Claudius die Prins, Messallina zyn Prinses en Silius zulk een Heer, dien zy, (onder andre Grooten, die de gemelde Prinses op de reize naar zeekre stadt verzelden) dwaasselyk uitkipten. Deeze praat liep eerst onder de speelers en werdt, zoo ongerymt als ze was, door zommigen, die den Poëet niet gunstig waaren, verder uitgestrooit, tot dat ze den Regenten van 't Weeshuis ter ooren quamGa naar voetnoot1. Deeze begaaven zich terstondt op den Schouburg, en maakten zwaarigheit in 't speelen van een spel, dat zoo schendig misduidt werdt. Vondel, hier kennis van krygende, stondt verbaastGa naar voetnoot2, merkte zynen onnoozelen misslagh, en vreesde, dat uit zulk een dwaaze praat en misduidinge, die op geen schyn van waarheit rustte, nochtans iet quaadts tot zyn nadeel moght koomen t'ontstaan: dewyl men 't beste kon verdraaijen, en uit alle bloemen vergift zuigen. Naa eenig overleg ging hy naar de drie speelers, die voor Messallina, Silius en Narcissus zouden speelen, en eischte hunne rollen, onder voorgeven van iet daar in te willen veranderen of verbeteren. Hier door kon men 't spel, dewyl hy nu de voornaamste rollen maghtig was, niet door den druk gemeen maaken, 't geen hy zocht t'ontgaan. Dus heeft hy 't onderdrukt, en eenige van de beste dingen daarna in andere treurspeelen gebruikt, maar de rest verbrandtGa naar voetnoot3. Dit citaat geeft ons een aardige kijk op verschillende aspecten | |
[pagina 223]
| |
van het Amsterdamse toneelleven omstreeks 1638: de wijze waarop een opvoering werd voorbereid; het feit dat ook de rol van Messalina door een man werd vertolkt; de vrijmoedigheid waarmee de spelers met de hun toevertrouwde rollen omsprongen en ze ter beschikking van een uitgever stelden, wanneer deze buiten de dichter om een stuk wilde drukken; het geklets en gekonkel achter de schermen; de angst voor majesteitsschennis, zowel bij de Weeshuisregenten als bij Vondel zelf, die in dat opzicht met zijn Palamedes trouwens leergeld had betaald. In ons verband zijn het echter andere punten, die de aandacht vragen. Wat was het eigenlijk voor een geschiedenis, die Vondel - waarschijnlijk onmiddellijk na de Gysbreght - tot een tragedie verwerkt had? Wij vinden ze uitvoerig in Tacitus' Annales, boek XI, caput 26 vv. Messalina, de vrouw van keizer Claudius (41-54), gaf zich openlijk over aan de meest losbandige levenswijze en dwong de aanzienlijke Romeinse vrouwen haar voorbeeld te volgen. Tegelijkertijd echter wist zij haar man zozeer onder haar fascinerende bekoring te houden, dat hij haar als volkomen rein beschouwde; ten gevolge hiervan betekende iedere tegen haar ingebrachte beschuldiging levensgevaar en dood voor de aanklager. Ten laatste zette zij haar zinnen op Silius, de schoonste onder de jonge Romeinse edelen, wiens vrouw zij wist te verwijderen om ongestoorder van hem te kunnen genieten. Silius was zich zowel van het schandaal als van het gevaar bewust, maar legde zich daarbij neer, omdat de beloning hoog was en omdat weigering praktisch gelijkstond met een doodvonnis. De situatie komt tot een climax, wanneer Claudius voor enige tijd naar Ostia vertrokken is om daar offerplechtigheden te verrichten voor de behouden binnenkomst der korenvloot. In een opwelling van uiterste decadentie, aldus Tacitus, wenst Messalina Silius' wettige vrouw te worden. Haar minnaar houdt zij voor, dat een huwelijk met haar hem op de plaats van Claudius zal stellen en hem de weg openen naar het keizerschap. En zo komt het dan inderdaad, tijdens Claudius' afwezigheid, tot een even groots opgezet als baccha- | |
[pagina 224]
| |
nalisch huwelijksfeest te Rome, nadat alle formaliteiten in acht zijn genomen en aan alle voorschriften is voldaan, omdat uit angst voor Messalina niemand zijn medewerking durft weigeren. Een ogenblik ziet het er naar uit, of haar plan zal slagen. Vooral door toedoen echter van de vrijgelatene Narcissus, zo ongeveer Claudius' minister van binnenlandse zaken, mislukt het spel. Claudius wordt omzichtig van de situatie op de hoogte gebracht, terwijl er zorgvuldig voor wordt gewaakt dat Messalina de kans niet krijgt persoonlijk voor hem te verschijnen en hem opnieuw onder haar invloed te brengen. De bestraffing der schuldigen krijgt het karakter van een bloedbad, met Silius als een der eerste slachtoffers. Messalina zelf had er bijna nog het leven afgebracht. Toen bij Claudius de eerste woede bekoeld was, kreeg zijn oude liefde weer de overhand en gaf hij bevel haar de volgende dag vóór zich te doen verschijnen. Maar Narcissus, die er zich volkomen van bewust was dat háár redding zijn dood zou betekenen, liet haar in de tussenliggende nacht - alsof het op bevel van de keizer gebeurde - tot zelfmoord dwingen. Claudius berustte daarin, zonder naar nadere bijzonderheden te vragen. De naam en de beelden van Messalina werden daarop van alle openbare plaatsen verwijderd, terwijl Narcissus door de Senaat beloond werd met het quaestorschap. Wat zouden wij graag weten, wat Vondel in deze geschiedenis van overspel en bloed getroffen heeft, en op welk aspect daarvan hij bij zijn verwerking de nadruk had gelegd! Wanneer hij toen reeds onder de ban van Sophocles' Elektra stond, heeft wellicht het motief van de uiteindelijke straf in het middelpunt gestaan. In de Elektra ziet Vondel namelijk allereerst een emblema van de waarheid ‘dat Gods uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck achterhaelt’Ga naar voetnoot1. Ook Messalina had lang ongestoord kunnen zondigen, alsof er geen goddelijke gerechtigheid bestond, maar ten laatste werd zij toch door de straf achterhaald. - In de tweede plaats | |
[pagina 225]
| |
zouden wij willen weten, of Vondel aan zijn Messalina een Christelijke achtergrond had gegeven. Als wij afgaan op structuur en sfeer van zijn andere drama's uit die tijd, dan moet dit waarschijnlijk worden geacht. Moeilijk zou het trouwens niet geweest zijn. Ten tijde van Claudius waren er Christenen in Rome, en Vondel zou daarvan gebruik gemaakt kunnen hebben door een Rey van Christenen in te voeren, die de handeling in Christelijke zin commentariëerde en in de tragische afloop Gods straffende gerechtigheid aanwees. Wellicht ook speelde een der Christenen een rol in het eigenlijke drama, al kan dit blijkens de mededeling van Brandt dan geen hoofdrol zijn geweest. Dergelijke veronderstellingen vinden steun in het kleine fragment, dat wij van de Rozemont bezitten en dat thans onze aandacht vraagt.
Geeraardt Brandt spreekt met geen woord over de Rozemont. Of er in manuscript ooit meer heeft bestaan dan de eerste 72 verzen die in 1643 werden gepubliceerdGa naar voetnoot1, weten wij dan ook evenmin als wij de motieven kennen, die Vondel tot publicatie van dit fragment hebben bewogen. Rozemont (eigenlijk: Rozamunda) is de hoofdfiguur in een barbaarse geschiedenis, die uiteindelijk teruggaat op de Historia Langobardorum van Paulus Diaconus, maar ook voorkomt in het eerste boek (I, 8) van Machiavelli's Istorie fiorentine. De annotator van het fragment in de WB-editie vat ze als volgt samen: Alboïn, koning van de Longobarden (6de eeuw) was eerst gehuwd met Clodorinde, dochter van de Frankiese koning Clovis (Klotaer in vs. 45). Na haar dood hertrouwde hij met Rozamunda, dochter van Kunamundus (Koenemont vs. 47), koning der Gepiden, die hij in een veldslag verslagen en gedood had. Van het bekkeneel van de verslagen vijand, in goud gevat, maakte hij een drinkschaal. In 568 trok Alboïn met een groot leger naar Italië, ingeroepen | |
[pagina 226]
| |
door de Romeinse veldheer Narses, die wraak wilde nemen over een belediging, hem aangedaan door Sophia, gemalin van Keizer Justinus II ... Hij veroverde toen een groot gedeelte van de Po-vlakte en werd voor de muren van het belegerde Pavia door zijn krijgsvolk uitgeroepen tot koning van Italië. Bij een groot feestmaal, in 574 te Verona, dronk hij zijn gemalin toe met de beker, uit het bekkeneel van haar vader vervaardigd. Voor die hoon nam zij bloedig wraak, door met hulp van haar minnaar, de hoveling Peredeus, haar gemaal te vermoorden, waarop zij vluchtte naar de keizerlijke stadhouder Longinus te RavennaGa naar voetnoot1. WorpGa naar voetnoot2 geeft nog enige bijzonderheden omtrent het verdere verloop. Bij haar vlucht naar Ravenna werd Rozamunda vergezeld door haar favoriet Helmichis. De stadhouder Longinus vatte echter liefde voor haar op en wilde haar trouwen. Aangezien Helmichis voor dit huwelijk een belemmering was, besloot zij hem uit de weg te ruimen. Zij reikte hem een beker met vergiftigde drank toe, maar na gedronken te hebben, bemerkte hij haar toeleg en dwong hij haar de beker verder te ledigen om met hem te sterven. - ‘Dit verhaal .... is algemeen bekend geworden, in vele novellenbundels opgenomen en in alle Europeesche landen het onderwerp geweest van verschillende treurspelen’, voegt Worp daaraan toe. In onze letterkunde leverde het de stof voor: Jacob van Zevecote's (Latijnse) Rosimunda (1621); Jacob Struys' Albonus en Rosimonda (1631); W. van der Borcht's Rosimvnda (1650) en A. Wynbeek's Albonus en Rosemond (1770)Ga naar voetnoot3. Uit Vondels fragment valt af te leiden, dat zijn drama uitgelopen zou zijn op de dood van Alboïn door toedoen van Rozemont. Tegelijkertijd kunnen wij er uit opmaken, op welke wijze Vondel zich voorstelde deze geschiedenis tegen een Christelijke achtergrond te plaatsen. De 72 bewaarde versregels | |
[pagina 227]
| |
- de proloog - zijn namelijk in de mond gelegd van de Pauselijke gezant. In opdracht van Paus Johannes III is deze naar Verona gekomen, waar Alboïn verblijf houdt, om te trachten van deze heidense vorst een gunstiger behandeling voor de Christenen te verkrijgen. Want door de overwinning der Longobarden wordt het voortbestaan van het Christendom bedreigd. De Oost-Romeinen - zelf trouwens onderdrukkers (vs. 67) - staan machteloos tegenover hen; menselijkerwijs gesproken is de toestand hopeloos. En dan volgen de regels, die ik als de kern van deze proloog beschouw: Wat rest'er, tegens dit onkneusbare aertsgewelt,
Voor ons, dan dat men Godt, die 't onweêr wetten stelt,
Geduldighlijck het stuur des Rijcks bevele, in 't midden
Van 't bulderen... (vs. 51-54a)
De laatste woorden van de Pauselijke gezant sluiten daarbij aan: Godt vry 't Latijnsche Recht, schuif't Griexsche juck van hier,
En smijt (behaegh het hem) dees lantroede eens in 't vier.
(vs. 71-72)
Met deze proloog als uitgangspunt, is het niet zo heel moeilijk de grote lijn aan te geven, die Vondel blijkbaar had willen volgen. De dronken overmoed waarmee Alboïn zijn vrouw toedrinkt uit het bekkeneel van haar vader, roept de wraak van Rozemont op, die tot zijn dood en tot de desorganisatie van de Longobarden leidt. Zo laat God het kwaad aan zichzelf te gronde gaan en schenkt Hij op het kritieke moment uitkomst aan de Zijnen. Op deze manier had de melodramatische geschiedenis van Rozemont een emblema kunnen worden van straf en van geloof en ... van de vreemde wegen die God kiest om Zijn doel te bereiken. De kernregel uit de Gysbreght, ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’, had hier ongetwijfeld kunnen worden herhaald; en misschien lag dit ook wel in de bedoeling van de dichter. Waarom Vondel van het voortwerken aan de Rozemont heeft afgezien, is ons niet bekend. Wij kunnen hoogstens een veronderstelling wagen. Het melodramatische effect, dat inhaerent is aan gruwelgeschiedenissen als die van Messalina en | |
[pagina 228]
| |
Rozamunda, aan massa-moorden als die in Gysbreght en Maeghden, kan nog min of meer aanvaard worden in een drama uit de school van Seneca. Maar in deze tijd werd Vondel gegrepen door de Griekse tragedie (Sophocles' Elektra), die in een geheel andere richting wijst. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat dit hem de lust benomen heeft aan een spel als de Rozemont voort te werken, en dat hij liever naar zijn nieuwe inzicht met iets nieuws begon: Gebroeders.
Gysbreght van Aemstel, Messalina, Maeghden, Rozemont. Alle vier behandelen zij historische stof, bij één van deze drama's ontleend aan de Romeinse keizertijd, bij de drie andere aan de Middeleeuwen. Wanneer wij terecht verondersteld hebben, dat Vondel de geschiedenis van Messalina tegen de achtergrond van de Christelijke gemeente in Rome geplaatst had - dan was het - afgezien van de Gysbreght, waar bijzondere omstandigheden de keuze van de stof hadden bepaald - steeds weer de moeilijke ontstaanstijd van de Christelijke Kerk die hem bezig hield. De studie voor zijn Constantinade had hem daarmee in aanraking gebracht en werkte daarin nog steeds door. Voor zover er, bij het ontbreken van twee van deze vier drama's, iets gezegd kan worden over continuïteit in de motieven, mogen wij vaststellen dat naar alle waarschijnlijkheid ook in Messalina en in Rozemont de dominerende motieven uit Elektra en uit de Gysbreght hadden moeten samenklinken, zoals zij dat in Maeghden inderdaad doen. Uit Elektra: ‘Gods uitgestelde straf (achterhaelt) endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck’; uit Gysbreght: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’. |
|