Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 133]
| |
Troas of Troades van Seneka, die men met den tytel van Koninginne der treurspeelen vereerde: waar toe zy met hun driën, ten huize van Roemer VisscherGa naar voetnoot1, den Hollandtschen Martiaal, en voedtstervader der wetenschappen, daagelyks by een quamen. Uit die vertaalinge in prose braght Vondel dat treurspel in dicht, en gaf het sedert aan den dagh onder den naam van Amsterdamsche Hekuba; bekennende in d'opdraght, dat verscheide vaders vaderlyk recht aan dat kindt hadden’ ...Ga naar voetnoot2. Waarschijnlijk moet de aanleiding tot deze hernieuwde aandacht van Hooft, Reael en Vondel voor Seneca gezocht worden in de verschijning van een nieuwe uitgave van diens drama's in 1621, verzorgd door Petrus ScriveriusGa naar voetnoot3. Dat zij daaruit juist de Troades ter bestudering kozen, laat zich gemakkelijk verklaren uit de algemene bewondering voor dit stuk, waarvan Hugo de Groot zich de tolk had gemaakt toen hij het de eretitel ‘Regina tragoediarum’ toekende. Het ligt in de lijn van dit alles, dat Vondel zijn berijming der gezamenlijke vertaling opdroeg aan een ander lid van de Amsterdamse ‘letterkunstige vergadering’, namelijk aan Mr. Antonis de Hubert, die ongetwijfeld van de dagelijkse Senecastudie zijner vrienden op de hoogte geweest zal zijn en er vanuit Zierikzee belangstelling voor zal hebben getoond. De Opdracht is voor Vondel overigens opvallend kort en bevat niets dat voor ons onderzoek betekenis heeft. Slechts dient even vermeld te worden, dat de dichter dit werk aan De Hubert opdraagt uit dankbaarheid voor een exemplaar van diens PsalmberijmingGa naar voetnoot4, ‘die uwe E. ons toegesonden hebt, en waer | |
[pagina 134]
| |
mede wy niet weynigh vermaeckt waeren, als wy met greetige ooren den Goddelijcken galm van Davids harpe vingen, en hem met geene mindere soetigheyd in suyver Neerduyts hoorden geluyt slaen, als voormaels in 't Hebreeus de Hebreen in Iudea deden’Ga naar voetnoot1. Vondel moge dan in deze tijd zijn aandacht van het godsdienstige naar het profane hebben verplaatst, dat betekent niet dat het geloof voor hem zijn betekenis verloren heeft. Het is stellig niet alleen maar beleefdheid, wanneer hij zegt ‘met greetige ooren’ in De Huberts berijming de klank van Davids harp te hebben opgevangen. Een Voorrede, tevens verantwoording van de dichter aan de lezer, volgt ditmaal niet op de Opdracht. Bij de vertaling van een Senecaans drama mocht zij ook inderdaad ontbreken. Seneca, die algemeen als norm werd aanvaard, behoefde geen rechtvaardiging of verdediging meer!
In het algemeen heeft het voor ons weinig zin, uitvoerig op inhoud en structuur van de door Vondel vertaalde drama's in te gaan; wij zouden daardoor immers opzet en gedachtenwereld van de oorspronkelijke auteur leren kennen, en niet die van Vondel zelf. Als regel zullen wij bij vertalingen dus kunnen volstaan met een zeer summiere samenvatting van de intrige, om ons verder te bepalen tot de punten die voor Vondels dramatische ontwikkeling betekenis hebben gehad. Maar juist bij de eerste vertaling, De Amsteldamsche Hecuba, is het gewenst van deze regel af te wijken. Wij hebben in Hoofdstuk II gezien dat Vondel zich reeds in Hierusalem verwoest - gedeeltelijk door bemiddeling van Garnier - in velerlei opzicht naar het voorbeeld van de Troades gericht had. Ter wille van de vergelijkingsmogelijkheid tussen de opzet van beide drama's geef ik daarom van De Amsteldamsche Hecuba een soortgelijk inhoudsoverzicht als bij Vondels oorspronkelijke spelen. | |
[pagina 135]
| |
Eerste Handela. Hekuba, de ongelukkige koningin van het zo juist door de Grieken veroverde Troje, weeklaagt over haar droevig lot, waarin zich de vergankelijkheid van alle aardse grootheid openbaart. Haar moe-geweende hofstoet van Trojaanse vrouwen - de ‘Troades’, naar wie het drama is genoemd - spoort zij aan tot hernieuwd rouwbetoon: .... wat houd ghy op van suchten?
Slaet droevigh voor uw' borst, en tyt aen 't huylen stout:
Heft op een veldgeschrey, en Trojens wtvaert houd.
(vs. 86b-88)
b. De Rey geeft aan dit bevel gehoor. Er volgt een beurtzang tussen Hekuba en haar vrouwen, waarbij de eerste met woord en daad het uiterlijke rouwbetoon leidt (ontbinden van de haren en ontbloten van het bovenlichaam, slaan van de borsten, openkrabben van schouders en armen, zich bestrooien met stof en as), en de Rey zich naar haar voorbeeld richt - eerst ter gedachtenis van Hektor, vervolgens van Priamus. | |
Tweede Handela. De Griek Talthybius vertelt aan de Trojaanse vrouwen, hoe hij getuige is geweest van een angstaanjagende verschijning. De schim van Achilles rees op uit de opensplijtende aarde om de Grieken met zijn wraak te bedreigen, Ten sy Polyxena verlooft sijnde aen onse assche,
Door Pyrrhus hand geslaght, het graf besprenge, en wassche.
(vs. 309-310)
b. Pyrrhus, de zoon van Achilles, eist van Agamemnon dat deze in het offeren van Polyxena zal toestemmen. Maar Agamemnon weigert; er heeft al genoeg onschuldig bloed gevloeid! Na een hevig twistgesprek stemt hij er evenwel | |
[pagina 136]
| |
in toe, zich te onderwerpen aan de uitspraak van de priesterwichelaar Calchas. En deze deelt mee, dat de vloot der Grieken niet zal kunnen uitvaren voordat Polyxena op het graf van Achilles geofferd is en bovendien Hektors zoontje Astyanax van de torentrans te pletter geworpen zal zijn. c. De Rey van Trojaanse vrouwen stelt in diepe moedeloosheid de vraag of er op de dood nog een voortbestaan volgt, en komt tot de negatieve conclusie: Hier namaels isser nietGa naar voetnoot1 te wachten.
De dood is nietGa naar voetnoot1. De dood wilt achten
De jongste pael van 's levens baenGa naar voetnoot2.
(vs. 583-585)
| |
Derde Handela. Andromache, haar zoontje Astyanax aan de hand, komt op en verwijt de Rey het rouwen om wat gebeurd is. Zijzelf vreest voor nog groter leed dat kòmen gaat. In een droom is haar de schim van Hektor verschenen, die haar aanspoorde om onmiddellijk hun kind te verbergen, als zij dat redden wilde! Nu zoekt zij naar een geschikte plaats. In overleg met een ‘Raedsman’ - zo geeft Vondel het Senecaanse ‘Senex’ weer - kiest zij tenslotte de graftombe van Hektor. b. Nauwelijks is het kind daarin verborgen, of Ulysses komt het opeisen, met een beroep op de uitspraak van Calchas. Andromache doet het voorkomen of Astyanax in de verwarring bij de verovering der stad verloren is geraakt en zij in grote onrust over hem verkeert. Aanvankelijk is Ulysses geneigd haar te geloven, maar al spoedig krijgt hij argwaan; hij constateert bij de beroofde moeder | |
[pagina 137]
| |
‘meer vrees als treuren’ (vs. 874). Daarmee is het pleit beslecht, want tegen zijn geslepenheid is Andromache met haar improviserend en onhandig bedrog niet opgewassen. Om te voorkomen dat het graf van haar echtgenoot vernield zal worden (wat tevens de dood zou betekenen voor de daarin verborgen Astyanax) geeft zij tenslotte haar misleidingspogingen op. Wanhopig werpt zij zich voor Ulysses en smeekt hem om genade: Ulysses ach! ick koom demoedigh voor u knielen;
En d'hand die noyt en dede het geen dat sy nu doet,
Raeckt met verslagenheyd Ulysses uwen voet:
Der moeder u erbarm.... (vs. 970-973a)
Maar Ulysses wil niet naar haar horen, zolang Astyanax niet tevoorschijn is gebracht. Weer geeft Andromache zich gewonnen; zij roept haar kind bij zich en dwingt het om deel te nemen aan haar knieval. Ulysses, hoewel ontroerd (vs. 1055-1056), moet zich echter aan zijn opdracht houden. Hij staat Andromache een laatste, hartstochtelijk afscheid van haar zoon toe, en voert deze dan met zich mee - ter dood. c. De Rey van Trojaanse vrouwen vraagt zich angstig af, naar welke streek van Griekenland zij straks gevoerd zullen worden, als het lot elk van haar aan een bepaalde overwinnaar heeft toegewezen. | |
Vierde Handela. Helena heeft opdracht gekregen aan de Trojaanse vrouwen te zeggen dat Polyxena met Pyrrhus in het huwelijk moet treden; door dit bedrog wil men het slachtoffer in onwetendheid laten omtrent het eigenlijke lot dat haar wacht. Maar de reactie, met name van Andromache, is zodanig dat zij tenslotte de waarheid onthult: Polyxena is bestemd om als bruid van Achilles op diens graf te worden gedood. Ook het lot dat de andere vrouwen wacht, deelt Helena mede: Andromache is aan Pyrrhus toegevallen, | |
[pagina 138]
| |
Cassandra aan Agamemnon, Hekuba aan Ulysses. In de ontsteltenis om al dit rampspoedige nieuws verschijnt Pyrrhus en voert Polyxena met zich mee - ter dood. b. De Rey van Trojaanse vrouwen bezint zich op de troost die uitgaat van de gemeenschap met anderen in het leed: Die treurt en sit verslagen
Is 't soet dat veele klaegen,
Is 't soet dat heele volcken
Bang stenen na de wolcken.
De traenen en misbaeren
Min nypen, alsser schaeren
Bedruckt te gader weenen,
En om haer rampspoed stenen.
(vs. 1405-1412)
Maar zelfs aan deze lijdens-gemeenschap zal nu spoedig een einde komen: De vloot nu schielijck herwaerts
Gedreven, nu weer derwaerts,
Sal dit geselschap scheyen,
En onse tranen spreyen.
(vs. 1475-1478)
| |
Vijfde Handela. Een bode brengt aan Andromache en Hekuba uitvoerig verslag uit over de dood van Astyanax en Polyxena. Achter de beide moeders luistert de Rey van Trojaanse vrouwen verslagen toe. Voor rouwbeklag wordt haar echter geen tijd gegund; de bode jaagt haar op: ... Slaefsche hoopen,
Ras t'scheep. De Vloot wil t'seyl, en is al afgeloopen.
(vs. 1651b-1652)
Naast alle overeenkomst en verwantschap treft ons bij vergelijking van Troades en Hierusalem verwoest toch ook een diep- | |
[pagina 139]
| |
gaand verschil. Zo is de beurtzang van de Dochter Sion met haar Staetjonff'ren en Joodse vrouwen natuurlijk bedoeld als parallel van Hekuba's rouwklacht met de ‘Troades’. Maar terwijl deze klacht in hoofdzaak begeleiding is van het uiterlijke rouwbetoon waarop de volle nadruk valt, is bij Vondel van iets dergelijks geen sprake, hoe passend zulk een Oosters rouwbetoon voor zijn Jeruzalemse vrouwen ook zou zijn geweest. Bij hem wordt de rouw innerlijk bedreven, en niet het lichaam maar de ziel mishandeld (door de meedogenloze evocatie van de meest afschuwelijke momenten uit het onmiddellijke verleden). Datzelfde verschil tussen uiterlijk en innerlijk gebeuren vinden wij ook in de compositie van beide drama's terug. Bij Seneca ontwikkelt zich - na de klacht van Hekuba als inleidende proloog - een reeks van concrete gebeurtenissen die uitloopt op de dood van Astyanax en Polyxena. Weliswaar zijn de beide slachtoffers niet de eigenlijke hoofdpersonen en is het drama gericht op de reacties van Andromache en Hekuba, maar dit neemt niet weg dat de kern ligt in de ontwikkeling van een nieuwe situatie ten gevolge van uiterlijke feiten. Voor Les Juifves van Garnier geldt hetzelfde. Vondel daarentegen is er in zijn spel steeds op uit - wij hebben daarbij reeds uitvoerig stilgestaanGa naar voetnoot1 - het (toch al weinig belangrijke) handelingsmoment zoveel mogelijk naar het tweede plan terug te dringen ter wille van de bezinning op een situatie die gedurende het hele drama in wezen dezelfde blijft. Het is hem slechts te doen om het innerlijke beeld van de verlatenheid en hopeloze ellende, die het deel zijn van wie door God geslagen is. Ook aan de Troades kan een zekere algemene strekking niet worden ontzegd. Het drama beeldt de vergankelijkheid van alle grootheid en heerlijkheid uit, en de verschrikking van het Vae victis. Maar hoofdzaak is toch de weergave van ten top gevoerde ellende en rouw in het bijzondere geval van Andromache en Hekuba; het universele perspectief blijft daarbij volkomen secundair. Geheel anders bij Vondel! Primair is voor | |
[pagina 140]
| |
hem juist de universele zin van de uitgebeelde situatie: de Goddelijke waarschuwing voor allen, die daarin besloten ligt. Het is tenslotte ter wille daarvan dat hij zijn spel geschreven heeft! Waar dus bij Seneca de feiten in de eerste plaats om hunzelfs wil worden uitgebeeld, geschiedt dit in de Hierusalem verwoest om de bezinning op wat zij ons nog altijd te zeggen hebben. Daarin ligt opgesloten, dat de kennismaking met het Senecaanse drama wel in sterke mate Vondels vorm heeft beinvloed, maar het wezen van zijn werk onberoerd heeft gelaten. Wij zullen zien, dat daarin ook later geen verandering komt.
De berijming van de gezamenlijke vertaling-in-proza is Vondel blijkbaar niet zo heel gemakkelijk gevallen. Wij kunnen dit opmaken uit de vaak stroeve en soms zelfs haast hortende gang van zijn vers, net name in de reien na het tweede, derde en vierde bedrijf, waar Seneca toegeeft aan zijn zucht tot filosofische bespiegeling of tot een gecompliceerd spel met mythologische en aardrijkskundige détails. Vondel heeft zich in het algemeen niet onverdienstelijk door dergelijke passages heengeslagen, maar werkelijk op gang komt hij er niet, terwijl ook de duidelijkheid van zijn weergave soms te wensen overlaat. Een goed voorbeeld vinden wij in de rei na het vierde bedrijf, waar de Trojaanse vrouwen betogen dat het gemakkelijker valt tezamen met vele anderen een leed te verduren dan alleen. Zij illustreren dit door de geschiedenis van Phryxus tegenover die van Deucalion en Pyrrha te stellen. Phryxus, die met zijn zuster Helle op de rug van een ram met gouden vacht zijn boze stiefmoeder ontvlucht was, weeklaagde luid toen Helle in volle zee van de ramsrug viel en verdronk, want het verdriet trof hèm alleen; maar Pyrrha en haar echtgenoot Deucalion, de enige overlevenden van de Grieks-mythologische zondvloed, kwamen aan een persoonlijke klacht niet toe, opgenomen als zij waren in een ramp die heel het mensdom betrof. In Vondels berijming komt deze tegenstelling niet tot haar recht, waardoor de passage haar werking mist en zelfs nagenoeg onbegrijpelijk wordt: | |
[pagina 141]
| |
EerGa naar voetnoot1 Phryxus schier bedolven
Van 't schuym vol schricx en beven,
En eenigh overbleven,
Heeft Helles lijck bekreeten,
Helaes! doense afgesmeeten
Viel midden in de vloeden,
Die tuymelen en woeden:
Doen haer de ram afschudde
De leydsman van de kudde:
Wiens lijf was overtrocken
Met glinsterende vlocken:
Wiens gouden rugh de broeder,
En suster, hunn' stiefmoeder
Ontvluchtende, beschreden.
Self Pyrrhe hiel sich te vreden,
Als haer gemael behouden,
En sy de zee aenschouden,
En niet als zee vernamen,
Doen sy 't alleene ontquamen.
(vs. 1456-1474)
Ook de stroefheid waarop ik zo even doelde, valt in de staccatogang van deze versregels onmiddellijk op. Tegenover dergelijke passages staan echter de gedeelten, waarin de gebeurtenissen domineren en in verband daarmee ook de gevoelstoon overheerst. Vondel reageert daar dadelijk op; hij wordt door die gevoelstoon meegenomen en zijn vers gaat vrij-uit stromen. Bijzonder gelukkig is de weergave van de beurtzang tussen Hekuba en haar vrouwen, aan het einde van het eerste bedrijf; de volgende strofen van Hekuba mogen als voorbeeld daarvan dienen: Vult met puyn, en stof uwe handen:
Want de vyand na'et verbranden
Van onse wtgeroyde stad
Niet gelaeten heeft als dat.
| |
[pagina 142]
| |
Laet de kleedren van u allen
Van de naeckte schoudren vallen,
En de neer gesackte kleên
Stutten van ter sy' de leên.
Nu nu droefheyd! baer uw' kraghten,
Want de bloote borsten wachten
Na de rechte, en slinckehand.
Vult met druck 't RhoeteescheGa naar voetnoot1 strand.
(vs. 151-162)
Ook in de smeekbede van de voor Ulysses neergeknielde Andromache ‘stroomt’ het vers, zoals in de volgende regels wanneer zij Astyanax dwingt zich naast haar aan de voeten van de overwinnaar neer te werpen: Duyck, jongske, duyck: Werp u ter aerde neer:
En 't handje vley de voeten van uw' heer.
Beeld u niet in dat yetwes quaelijck past,
'T geen de Fortuyn haer' schoovling leyd te last.
Vw oud geslacht, dien koninglijcken glans,
En het gerechtGa naar voetnoot2 des grooten oudenmansGa naar voetnoot3,
Al 't aerdrijck om vermaert, set wt den sin:
En nimmermeer en val u Hector in.
Buygh, kleyne knien: uw lijf na'et slaeven set.
Soo u de kindsche onnooselheyd belet,
Ter halver dood uwe wtvaert te bevroen,
Schrey dan, om dat ghy 't siet uw' moeder doen.
(vs. 993-1004)
Het zou niet juist zijn, Vondel om de zwakke punten in vertaling of berijming al te hard te vallen. Wij moeten De Amsteldamsche Hecuba niet in de eerste plaats zien als dichtwerk, maar als het product van ernstige studie en ernstige oefening. De studie leverde de vertaling in proza op, de oefening voerde tot de berijming. Wat Vondel daarmee beoogde, zette hij 25 jaar later uiteen in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste: | |
[pagina 143]
| |
Het rijmen moet hyGa naar voetnoot1 zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, zonder het welck de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallenGa naar voetnoot2, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te gerakenGa naar voetnoot3. |
|