Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||
Tweede periode (1620-1640) | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Hoofdstuk III Palamedes
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
na zijn aftreden en na het herstel van zijn ziekte in een geheel andere kring te verkeren dan tot nu toe het geval was geweest: die van Humanistisch-gevormde, libertijns-georiënteerde dichters en letterlievenden uit de hogere standen. Zij worden zijn gids in de nieuwe wereld waarvan het bestaan hem al wel bekend was, maar die zich nu eerst werkelijk voor hem ontsluit. Daarmee begint wat wij Vondels Humanistische fase zouden kunnen noemen. Zonder dat hij zijn Christelijke overtuiging loslaat, raakt deze voorlopig toch enigszins op de achtergrond. Zijn werk is niet meer in de eerste plaats geloofsgetuigenis, zoals nog de Hierusalem verwoest en de tegelijk daarmee uitgegeven grote gedichten De Heerlyckheyd van Salomon en De Helden Godes des Ouwden Verbonds waren geweest. Het houdt zich veeleer bezig met de dingen dezer aarde in al de kleurige en boeiende diversiteit waarmee zowel de dagelijkse actualiteit van het leven als zijn studie hem in aanraking brengen. Vondel verlustigt zich in de mogelijkheden die de ludieke aanwending van mythologische en Petrarkistische motieven hem biedt, en hij experimenteert er mee, zonder zich meer door de literaire mode en de traditioneel-geworden stijlprocédé's te laten binden dan hem zelf gewenst voorkomt. Het Lof der Zee-vaert en De Salige Toortsen (voor de bruiloft van Maria Tesselschade met Allard Krombalck), beide van 1623, zijn de eerste grotere proeven van deze Humanistische vernieuwing. Het hoogtepunt wordt bereikt met de Geboortklock (1626) en met het, in zijn soort onovertrefbare, feestdicht van Cupido dat de kern vormt van het Bruyloftbed voor Hooft en Eleonora Hellemans (1627). Onder het kleiner werk verdienen intussen de gratieuse, speelsplagende verzen voor Catharina en Dianira Baeck nauwelijks minder aandacht. Maar ook in geheel andere vormen uit zich de belangstelling van de dichter voor het actuele: in de epische omkleding van de Verovering van Grol (1627), in de felle satire van zijn hekeldichten waartoe in zekere zin de Palamedes moet worden gerekend. Deze belangstelling voor het actuele sluit echter de studie niet uit! Integendeel, de vormen waarin zij zich uit, zijn volko- | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
men ondenkbaar zonder de hartstochtelijke ijver waarmee Vondel in deze jaren bestudeerde en in zich opnam wat door zijn nieuwe vrienden onder zijn aandacht werd gebracht. De ‘letterkunstige vergadering’ van 1622-1623 is reeds genoemd. Waarschijnlijk in aansluiting daarop kwam Vondel met Hooft en Reaal een tijdlang geregeld samen in het huis van Roemer Visscher, dat blijkbaar ook na diens dood in 1620 een letterkundig middelpunt gebleven was. Zij vertaalden er Seneca's Troades in proza, dat Vondel omstreeks 1625 weer in dichtvorm overbracht; hoeveel hij van deze gezamenlijke arbeid geleerd heeft, laat zich slechts gissen. In ieder geval wordt zulk vertalend bestuderen de vorm van studie die hij in het vervolg bij voorkeur toepast. ‘Het vertaalen zelf vondt hy dienstig, om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen’, weet Brandt ons mede te delenGa naar voetnoot1, en hij doet uitkomen dat het hierbij gaat om vertalen ‘in prose’. Zo is Vondel in deze jaren bezig met Tasso's Gerusalemme liberata, met Vergilius, met Horatius, met Juvenalis, met Seneca. Behalve de Troades blijkt hij van de laatste (in Palamedes) ook Thyestes, Hercules furens en Agamemnon te kennenGa naar voetnoot2; kort daarop verschijnt zijn vertaling van Hippolytus. De beslissende betekenis die Seneca voor de Palamedes gehad heeft, doet nogmaals duidelijk het samengaan van studie en actualiteitsbeleven uitkomen. Noch voor de conceptie noch voor het schrijven van Palamedes kunnen wij met zekerheid de tijd aangeven. In de veronderstellingen die zijn gewaagd, speelt opnieuw de controverse tussen het ‘mit-erleben’ en het ‘nach-erleben’ haar rol. Wij weten dus niet of Vondel zijn hekeldrama al had geconcipieerd, toen hij met Hooft en Reaal de Troades bestudeerde. Wel staat vast dat hij ongeveer tegelijkertijd de laatste hand aan Palamedes en De Amsteldamsche Hecuba moet hebben gelegd. De eerste verscheen in October 1625, de opdracht van de laatste is gedag- | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
tekend ‘desen sesten van Oegstmaend. 1625’, al kwam de uitgave eerst in 1626 van de pers. Met het oog op deze latere verschijning wijk ik in zoverre van de volgorde der WB-editie af, dat ik eerst de Palamedes bespreek. Maar Vondels gelijktijdige arbeid aan de Troades-vertaling en wellicht ook reeds aan Hippolytus, moet ons daarbij voor ogen staan.
Geeraardt Brandt vertelt ons uitvoerig over ontstaan en verschijnen van de Palamedes, alsmede over de, zelfs even voor de dichter gevaarlijke, reacties die het drama opriepGa naar voetnoot1. Nadere bijzonderheden omtrent allerlei toespelingen en omtrent de namen van hen die door Vondel met zijn Griekse ‘Personagien’ bedoeld worden, vinden wij in zijn te Leiden bewaarde handschriftelijke Aantekeningen, die uit de mond van Vondel opgetekend heten en die reeds dienst gedaan hebben voor de z.g. ‘Amersfoortse uitgave’ van 1705, 1707 en 1736Ga naar voetnoot2. Door al deze gegevens bevat de Palamedes voor ons vrijwel geen raadsels meer. Volgens Brandt heeft Vondel het idee om de terechtstelling van Oldenbarnevelt onder het mom van een geschiedenis uit de Oudheid tot een treurspel te verwerken, te danken gehad aan Albert Koenraadts Burgh, schepen en raad van Amsterdam: ‘Dees, een liefhebber der Poëzye, met Vondel van den Advokaat in gesprek geraakt, zeide koutsgewys, Maak 'er een Treurspel van. Vondel antwoordde 'T is noch geen tydt. D'ander daar op, Maak het op een 'anderen naam. Hier mede van een gescheiden, begost de Poëet op dat voorstel te denken, de stof by zich zelven t'overleggen, en naar eenige geschiedenis der oudtheit te zoeken, onder welker schorsse hy 't nieuwe treurspel moght verbergen. Eindelyk quam hem de Grieksche Palamedes te vooren ...’Ga naar voetnoot3. Ook Cornelis van der Mijle, schoonzoon van Oldenbarnevelt, heeft bij het ontstaan van Palamedes een actieve rol gespeeld. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Hij ‘woonde te Beverwijk, waar ook Vondel veel verkeerde, en wendde zich tot zijn ouderen leermeester, professor Johannes Meursius te Leiden, met het verzoek aan Vondel de noodige gegevens uit de Grieksche geschiedenis te verschaffen. In de zoogenaamd Amersfoortsche, in werkelijkheid Rotterdamsche, uitgave van 1707, waaraan deze bijzonderheid ontleend is, wordt hierbij vermeld dat Meursius zelfs het treurspel in onrijm ontworpen zou hebben en het daarna door Vondel in dichtmaat zou zijn uitgevoerd’Ga naar voetnoot1. Sterck, die ik hier citeerde, ontkent op grond van de gloed en de overtuiging waarmee het drama geschreven is - ongetwijfeld terecht - dat het aandeel van Meursius zó groot geweest kan zijn. Maar diens medewerking valt als het ware uit de Voorrede af te lezen. Het is uitgesloten dat Vondel, die het Latijn slechts betrekkelijk kort en het Grieks nog in het geheel niet beheersteGa naar voetnoot2, zonder hulp een dergelijke indrukwekkende serie Latijnse en Griekse citaten over het lot van Palamedes zou hebben kunnen bijeenbrengen. In verband met de mededeling van de Amersfoortse uitgave ligt het voor de hand te veronderstellen, dat het Meursius was die hem het benodigde materiaal ter beschikking stelde. En dan zal deze daaraan ook wel de talloze bijzonderheden omtrent afkomst en leven van Palamedes hebben toegevoegd, waarvan Vondel op de hoogte moest zijn om te kunnen nagaan wat daarvan ‘dubbel-zinnig’ in zijn drama bruikbaar was. Heeft hij misschien nog meer aan Meursius te danken gehad? Is hem wellicht door deze ook de geschiedenis van Palamedes als onderwerp ‘onder welker schorsse hy 't nieuwe treurspel moght verbergen’ aan de hand gedaan? Gewoonlijk gaat men er van uit dat Vondel zelf deze vondst heeft gedaan, onder indirecte suggestie van Samuel Coster. Zo stelt Sterck het dan ook: ‘Costers Iphigenia kan als voorlooper van Palamedes worden beschouwd. Beide treurspelen gebeuren voor TrojeGa naar voetnoot3; | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Palamedes is in beide een der voorname personen. De herinnering aan Costers spel is onmiskenbaar in de wording van Palamedes’Ga naar voetnoot1. Zonder dit laatste in het algemeen te ontkennen, worden wij door deze verklaring toch niet bevredigd. De figuur van Palamedes treedt bij Coster zo weinig op de voorgrond, dat hij moeilijk Vondel tot diens conceptie kan hebben geïnspireerd. Daarom acht A.M.F.B. Geerts het waarschijnlijk dat het denkbeeld juist de Palamedes-geschiedenis als dekmantel te kiezen, ontleend is aan Heinsius' commentaar op de treurspelen van Seneca (1611): ‘De allegorie was, zoo zegt Heinsius, bij de Grieken en de Romeinen een zeer geliefd genre. Zoo halen de Grammatici goddelijk-schoone bewoordingen aan, waardoor Euripides de dood van Socrates in zijn Palamedes treurend herdacht’Ga naar voetnoot2. Ik beschouw deze suggestie als buitengewoon aantrekkelijk. Wat een bekoring moest het voor een Humanist hebben, het voorbeeld van Euripides te volgen en diens verloren gegane Palamedes te vervangen door een nieuwe tragedie die evenals de zijne een allegorie zou wezen op de dood van een onschuldig terechtgestelde! Maar dan rijst onmiddellijk de vraag, of Vondel zelf op dit idee gekomen is (zoals ook Geerts veronderstelt) dan wel - Meursius, die haar met alle voor de uitwerking benodigde gegevens aan hem doorgaf. Wij zullen hieromtrent wel nooit zekerheid krijgen, maar ik acht het laatste stellig niet uitgesloten. Het zou zelfs de verklaring kunnen zijn voor de door Sterck bestreden mededeling in de Amersfoortse uitgave van 1707 dat de Palamedes ‘eerst in onrym ontworpen (is) door den tael- en Historiekundigen Joannes Meursius.... daer na door Vondel in rym gebracht’Ga naar voetnoot3; men behoeft daartoe slechts ‘in onrym ontworpen’ te beperken tot de idee in plaats van het te betrekken op de compositie van het drama. Dat in ieder geval de laatste - en | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
dus de creatieve verdienste - aan Vondel zelf moet worden toegeschreven, kan naar mijn mening niet aan twijfel onderhevig zijn.
De Palamedes verscheen zonder Opdracht. Dat past bij de aard van het drama als niet geheel ongevaarlijk hekelspel, dat de bedoeling had ondanks zijn allegorische ‘schorsse’ onmiddellijk als zodanig te worden herkend. Vondel zou met een Opdracht de betrokkene slechts een ondienst hebben kunnen bewijzen. Wèl echter is er een uitvoerige ‘Voor-reden’Ga naar voetnoot1. En die Voorrede is merkwaardig, omdat Vondel daarin hetzelfde doet als straks in het drama: de eigenlijke bedoeling beurtelings onthullen (voor zover dit mogelijk is zonder namen te noemen) en verhullen. Voor het eerste heeft hij betrekkelijk weinig woorden nodig, maar die weinige woorden staan aan het begin en krijgen daardoor een nadruk die zeker niet onbedoeld is. ‘Die tot staet, en ampten beroepen wesende, yvert voor 't gemeen beste, set goed en bloed inde weegschael om het gemeen beste ...’. Wie zich als bekleder van een hoog ambt voor het algemene welzijn beijvert, zet daarmee fortuin en leven op het spel. Voor allen die van het Oldenbarnevelt-drama vervuld waren, kon deze inzet alleen maar zinspelen op de dood van de Advokaat en op de confiscatie van zijn bezit! O zeker, Vondel is in zijn formulering voorzichtig genoeg om naar het uiterlijk de schijn te bewaren dat hij een universele waarheid poneert die straks aan het bijzondere geval van Palamedes zal worden geïllustreerd. Maar met handhaving van deze fictie kiest hij zorgvuldig zijn woorden zó dat zij onweerstaanbaar de gedachten naar het lot van Oldenbarnevelt voeren. Immers - zo vervolgt de Voorrede - ook onder de ambtsdragers bewandelen slechts weinigen het moeilijke pad der deugd. Degenen die het doen, verwerven zich de | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
liefde van hun volk. Maar zij maken zich ook vele vijanden. ‘Tegens de sulcke kanten sich altyd die hun bysonder boven het gemeen welvaren stellen, en om alle hinderpalen wegh te nemen, trachten by alle middelen der vromen naem, en faem hatelyck te maken: het welck dan, overmits hier toe stof ontbreeckt niet kan geschieden, als met slincxsche afwegen, tot geweld en valscheyd, loghGa naar voetnoot1 en bedrog in te slaen’. De grote massa, die niet op de hoogte is, laat zich gemakkelijk meeslepen, vooral als de politiek met godsdienstige kwesties wordt vermengd. Onder het mom van voor de godsdienst te strijden hebben meer dan eens ‘de boose Heydenen (ick roer geene Christenen)’ hun eigen belangen weten te dienen ten koste van edele ambtsdragers en van het algemeen belang. - De uitdrukkelijke toevoeging ‘ick roer geene Christenen’ vestigt juist de aandacht op de eigen, Christelijke, samenleving en suggereert de vraag: is het daar wel anders? - Maar er is een troost voor de aldus verdrukte rechtvaardigen: ‘als eenen troostelycken loon (is haer) bygeleyd, dat haere onnooselheyd niet onderdruckt blyft: maer by alle eerlycke nakomelingen doorbreeckt, en in waerden gehouden ende geviert word’. Abrupt gaat Vondel dan van de onthulling naar de verhulling over. Volgens de fictie wordt nu de universele waarheid aan een bijzonder geval geïllustreerd, in werkelijkheid wordt Oldenbarnevelt achter Palamedes teruggedrongen. En dan laat Vondel de laatste niet meer los, als om toch vooral te doen uitkomen dat al de voorafgegane overwegingen slechts door hèm werden geïnspireerd. Met citaat op citaat uit Griekse en Latijnse schrijvers zet hij uiteen, wat de Oudheid over dit slachtoffer van bedrog en onrecht te zeggen heeft gehad. Er komt haast geen eind aan! Deze overdaad van - wel door Meursius bijeengezochte - citaten dient als camouflage en vormt het noodzakelijke tegenwicht tegen de doorzichtige be- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
ginzinnen van de Voorrede. Er moet nu aannemelijk gemaakt worden dat Palamedes in de Oudheid inderdáád een cause célèbre is geweest en dus belangrijk genoeg moet worden geacht om ter wille van zichzelf als hoofdpersoon van een drama te worden gekozen, zonder bijbedoelingen. Vondel bereidt hier kennelijk een eventuele verdediging voor - waarvan hij ook inderdaad gebruik heeft moeten makenGa naar voetnoot1. Het slot van de Voorrede grijpt weer terug op de conclusie van het ‘algemene’ gedeelte aan het begin. Ditmaal zegt Vondel het met een Grieks citaat uit Euripides, waaraan hij de vertaling toevoegt: De tijd en heeft noyt weghghenomen
De naem, en 't overschot der vromen:
Want na dat sy sijn overleên,
Soo blinckt hunn' deughd voor yeder een.
Zo wordt Palamedes tenslotte weer opgenomen in het ‘universele’ aspect dat in werkelijkheid is: het aspect van Oldenbarnevelt. Ook ‘Het Inhoud’Ga naar voetnoot2 valt op door zijn uitvoerigheid, ongetwijfeld eveneens ter onderstreping van de belangrijkheid van het Palamedes-motief. Wij behoeven daar dus niet nader op in te gaan. Slechts vestig ik even de aandacht op de laatste zin van dit overzicht: ‘Het toonneel is in en buyten het Griecxsche legher, voor en om Troyen’. Dit is dezelfde Hooftiaanse vorm van de eenheid van plaats als in Hierusalem verwoest. En ook hier ontbreekt de vermelding van de eenheid van tijd. Maar veel duidelijker nog dan in het treurspel van Jeruzalem is hier desondanks de handeling binnen de 24 uur gedacht: het drama vangt aan in de vroege nachturen en eindigt in de loop van de daarop volgende dag. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Het is uiteraard niet mogelijk, in het inhoudsoverzicht van Palamedes de dubbele zin tot zijn recht te doen komen. In ons verband wordt daarmee trouwens weinig verloren. Het is er ons immers in de eerste plaats om te doen, de compositie van het drama te leren kennen. Wel geef ik, omdat wij aan de hekelende strekking nu eenmaal niet voorbij kunnen gaan, na de samenvatting van elke scène aan, wie met de daarin optredende personen eigenlijk bedoeld zijn. | |||||||||
Eerste Handela. Het gehele eerste bedrijf is proloog. In een lange alleenspraak zet Palamedes, in de late nachturen alleen in zijn tent, de situatie uiteen. Hij is zich bewust van de lasterlijke beschuldigingen die tegen hem worden rondgestrooid, laat ze de revue passeren en weerlegt ze de een na de ander. Als zijn ergste vijanden beschouwt hij Ulysses ‘die op een grootren bout’ (vs. 141), d.w.z. die op Agamemnon steunt, en de priester Calches. Door een vlucht zou hij de schijn wekken, werkelijk schuldig te zijn. En dus blijft hij, al vreest hij het ergste en heeft een onheilspellende droom hem op een ramp voorbereid. Palamedes: Oldenbarnevelt - Ulysses: François van Aerssen, Oldenbarnevelts doodsvijand - Agamemnon: Prins Maurits - Calches: Johannes Bogerman, Contra-Remonstrants predikant en voorzitter van de Dordtse Synode. b. De ‘Rey van Eubeërs’, onderdanen van Palamedes' vader die koning van Euboea is, staat op wacht. Het is een sombere regennacht, waarvan de troosteloosheid in een soort ‘Natur-eingang’ wordt gesuggereerd; een nacht waarin ... den Hemel starloos treurt,
En telt de sleepende uyren.
De nare lucht nu schreyt en sucht:
Hoe lange sal het duuren?
| |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
De middernacht herhaelt haer scha
Met dick're duysternissen:
Slaghregens decken CynthiaGa naar voetnoot1,
Dies wy haer aenschijn missen. (vs. 169-176)
Even verderop staat de ‘Rey van Ithakoisen’, ook op wacht: onderdanen van Ulysses, de koning van Ithaka. Beide reien hebben de zijde van hun vorst gekozen, en hun onderlinge verdeeldheid kan zelfs tijdens hun wacht niet zwijgen. In een twistende beurtzang werpen zij elkaar hun beschuldigingen en weerleggingen voor de voeten. Het zijn dezelfde argumenten en tegen-argumenten als in de voorafgaande monoloog van Palamedes, maar subjectiever en hartstochtelijker. De verdeeldheid onder het volk wordt er bijzonder knap door gesuggereerd. Rey van Eubeërs: de Remonstranten - Rey van Ithakoisen: de Contra-Remonstranten. | |||||||||
Tweede Handela. In het donkerste van de nacht verschijnt Megeer, de Furie Megaera, uit de onderwereld, de schim van Sisyphus voor zich uitdrijvende. Met opzet heeft zij juist hèm meegenomen, want volgens een na-Homerische sage welke hier door Vondel gevolgd wordtGa naar voetnoot2, was hij de vader van Ulysses. Hij krijgt de opdracht zijn zoon in de slaap een listig plan in te blazen, dat het mogelijk zal maken Palamedes door bedrog ten val te brengen. Sisyphus kwijt zich van deze taak, waarna Megeer en hij weer door de aarde verzwolgen worden. Megeer: de Amsterdamse burgemeester Reinier Pauw - Sisyphus: Anthonis Duijck, griffier van het Hof van Holland. b. Ulysses treedt uit zijn tent. In de droom heeft hij een prachtig plan gekregen dat onmiddellijk dient te worden | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
uitgevoerd. Door zijn Lijfknecht laat hij zijn mede-samenzweerder Diomedes vragen bij hem te komen, en legt deze dan dit plan voor. Palamedes heeft juist op bevel van Agamemnon van legerplaats moeten veranderen. Op de plaats waar nog onlangs zijn tent stond, zal goud worden begraven dat dan te rechter tijd door de krijgsraad kan worden ontdekt. Om dit voor te bereiden zal Ulysses een brief schrijven, schijnbaar van koning Priamus van Troje afkomstig, waarin Palamedes aan de betaling van dat goud wordt herinnerd en tot meerdere activiteit aangespoord. Een gevangen genomen Trojaan, thans slaaf van Ulysses, zal die brief naar Palamedes brengen, maar onderweg door Diomedes worden opgevangen en, als spion, gedood. Dan kan op het lijk de brief ‘gevonden’ worden, die onmiddellijk aan Agamemnon ter hand gesteld moet worden. Daarna zal de krijgsraad ongetwijfeld naar het goud laten zoeken - en het vinden ook! Diomedes heeft eerst allerlei bezwaren, maar tenslotte laat hij zich overhalen om aan de uitvoering van het plan mee te doen. Zijn bezwaren, en vooral de antwoorden daarop van Ulysses, dienen slechts om het duivelse van deze opzet te accentueren. Diomedes: de Friese stadhouder Graaf Willem Lodewijk van Nassau - Priamus: aartshertog Albertus van Oostenrijk. c. Een ‘Rey van Peloponnesers en Ithakoisen’ (de Peloponnesers zijn onderdanen van koning Agamemnon van Mycene in de Peloponnesus) richt in de maanloze nacht, onder leiding van de priester Eurypilus, zijn gebeden tot Hecaté die behalve godin van de maan en van de onderwereld ook die van toverij en bedrog is. Zij wordt gesmeekt het verraad te keren dat dreigt ‘Om 'tflickren van 't Troyaensche goud’ (vs. 616) en dat de ondergang der Grieken zou betekenen. Wanneer Hekaté volgens Eurypilus dit gebed welwillend heeft aanvaard, wendt de Rey zich met hetzelfde doel tot ‘de nood’, het Noodlot: | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Soo noch verraed smeult in sijne asch,
Ontdeckt sulcx doch uw' priestren ras:
Scharp Argos sabel langs hoe meer:
En Priams stander werp ter neer. (vs. 725-728)
En ook zij betoont zich, volgens Eurypilus, goedgunstig. Rey van Peloponnesers en Ithakoisen: de aanhangers van Maurits en de Contra-Remonstranten - Eurypilus: de predikant Jacobus Trigland. | |||||||||
Derde Handela. Het plan van Ulysses is ten uitvoer gebracht. Diezelfde nacht nog komt Diomedes de opperbevelhebber Agamemnon in zijn slaap storen. Hij heeft - zegt hij - in het kamp een Trojaanse spion overvallen en gedood, die brieven bij zich had: Ick sleep den booswicht hier. het sal den vorst believen
Te vorschen na'et geheym. (vs. 740-741a)
Zo ontdekt Agamemnon zelf de brief van Priamus. Na lezing daarvan is hij volkomen van Palamedes' verraad overtuigd. Onmiddellijk roept hij de leden van de krijgsraad bijeen. b. Vergadering van de krijgsraad. Behalve Agamemnon maken er deel van uit: Ulysses en Diomedes, Palamedes' vijanden, maar ook: de onkreukbare Nestor, en Palamedes' vriend Aiax. Agamemnon zet de zaak uiteen, leest de z.g. brief van Priamus voor, en acht daarmee feitelijk de schuld van Palamedes bewezen. Ulysses en Diomedes vallen hem uiteraard bij, maar de onpartijdige Nestor twijfelt enigszins aan de echtheid van de brief en Aiax is volkomen overtuigd van de ònechtheid daarvan. Het wordt een fel debat, waarin Nestor en Aiax soms héél dicht bij de ware toedracht van de zaak komen. Maar Agamemnon blijft zich blind staren op het ‘bewijsstuk’ dat hij in handen heeft. Als de woordentwist tussen hem en Aiax op het hoogst loopt, stelt Ulysses schijnheilig een oplossing voor: | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
laat men eerst eens een onderzoek instellen naar dat goud waarvan de brief van Priamus spreekt; als dat gevonden zou worden, is er immers een definitief bewijs! Nestor kan niet anders dan zich bij dit voorstel neerleggen. Samen met Ulysses krijgt hij van Agamemnon opdracht zich met het onderzoek te belasten. Nestor: de onpartijdige rechter Adrianus Junius - Aiax: Johan van Schagen, vriend en verdediger van Oldenbarnevelt. c. De priester Calches houdt een monoloog. Onomwonden spreekt hij het priester-aspect van de situatie uit, waarin de toespelingen op de opvattingen der Contra-Remonstranten bijna van woord tot woord te herkennen vallen. Wij als priesters, betoogt hij, ‘Wy staen met Goden in onbrekelijck verbond. // Al wie ons wederspreeckt, die wederspreeckt Gods mond’ (vs. 974-975). Zij hebben het lagere volk op hun hand, ‘... en geen Monarch soo gaeu // Syn heyr brengt op de been, als wy het woeste graeu’ (vs. 985b-986). Dan verschijnt Calches' collega Eurypilus met de mededeling, dat de commissie van onderzoek het door Palamedes begraven goud heeft ontdekt, zodat deze voor de krijgsraad gedaagd is. Calches is uitermate verheugd dat ‘nu eens die vyand Godts // Ten lesten is betrapt door d'Ithakoische stricken’ (vs. 994b-995). Nu is het verder een klein kunstje de zaak zo te regisseren dat een doodvonnis volgt! d. Palamedes heeft het bevel ontvangen onmiddellijk voor de krijgsraad te verschijnen. In de eenzaamheid van zijn tent houdt hij, alvorens daaraan gehoor te geven, zijn tweede lange monoloog. Zijn vrienden hebben hem aangeraden te vluchten, maar dat wil hij niet. Ook zou hij zijn toevlucht kunnen nemen tot geweld, maar: 't Is beter dat ick ly dan dat ick mijne sege
Met burgermoord bevleck, en om hun onverstant
Grieck tegens Grieck, en standers tegens standers kant.
(vs. 1060-1062)
Hij zal dus aan Agamemnons bevel gehoorzamen en moe- | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
dig de dood onder ogen zien, juist ómdat hij onschuldig is, zoals hij nogmaals breedvoerig uiteenzet. e. In Agamemnons tent staat Palamedes voor de krijgsraad. Van het begin af behandelt Agamemnon hem niet als verdachte, maar als schuldige. Daarom maakt hij zich woedend over de rustige zelfverzekerdheid waarmee Palamedes blijft ontkennen. Hij komt er zelfs toe bevel te geven hem op de pijnbank tot een bekentenis te dwingen, wat echter door Nestor wordt verhinderd. Maar het einde is toch, dat Palamedes ontwapend en in ‘scharpe vangenis’ (vs. 1324) gesteld wordt, in afwachting van zijn vonnis. f. Onderwijl is de nacht voorbijgegaan. De ‘Rey van Eubeërs’ begroet het aanbreken van de dageraad. Wat een heerlijkheid is telkens de dag voor hem Die in een liefelijcke streeck,
By 't ruysschen van een' silverbeeck
Sijn landhuys sticht, en boersche wooning,
(vs. 1347-1349)
en die volop van de natuur genieten kan. Maar hoe anders is het leven van degenen die in hoogheid zijn gezeten; geen oogenblik kennen zij rust of vrede, voortdurend worden zij, zoals Palamedes, bedreigd met eerverlies en dood. - Het oude motief van het ‘Beatus ille’ dat wij reeds kennen uit Het Pascha, wordt hier door de omstandigheden wel heel dramatisch geïllustreerd. | |||||||||
Vierde Handela. Oates, de jongere broer van Palamedes, is wanhopig over de situatie. Kans op een rechtvaardig vonnis is er immers niet, nu in de speciale rechtbank die over Palamedes zal oordelen, enkel vijanden zitting hebben: Ulysses, Diomedes en Thersites! Ook Aiax, die Oates komt bezoeken, is zeer somber gestemd. Zijn verbittering uit zich in het lange verhaal van Calches' weinig fraaie levensloop. Eerst daarna is hij kalm genoeg om Oates de raad te geven, | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
er bij Agamemnon op aan te dringen dat billijkheidshalve ook nog Nestor als rechter over Palamedes wordt aangewezen. Als dat lukt, zal Nestor misschien een doodvonnis kunnen voorkomen. Oates: de familieleden van Oldenbarnevelt - Thersites: Gerrit Beukels van Zanten, de felste onder de 24 rechters van Oldenbarnevelt. b. De raad van Aiax opvolgend, verzoekt Oates de aanwijzing van Nestor als vierde rechter over zijn broer. Agamemnon stemt daarin dadelijk toe, maar na het vertrek van Oates geeft hij, alleen achtergebleven, uiting aan zijn werkelijke gevoelens: Sy wanen ons het werck met listen t'onderkruypen,
Maer 't is de doodsnack, 't sijn d'Eubeërs laeste stuypen.
De saeck is so doornaeyt, en so beset in all's,
Hy raeckter eer niet af, 't en kost hem sijnen hals.
De kling die moeter deur, het sy men 't recht of krom schout:
Ja eer de rechtbanck sweegh ick goot een tong van stom goud.
(vs. 1649-1654)
c. Onder voorzitterschap van Ulysses vergadert de vierschaar om, buiten Palamedes' tegenwoordigheid, over zijn straf te beslissen. Tevergeefs tracht Nestor tegen het vaste voornemen van zijn mede-rechters in te gaan om een doodvonnis te vellen; Thersites beschuldigt hem zelfs van kindsheid. Bovendien dringt Calches aan het hoofd van een aantal te hoop gelopen soldaten de vergadering binnen om de dood van Palamedes te eisen. Tot ontsteltenis en verontwaardiging van Nestor verzetten de andere rechters zich daar niet tegen, ja vragen zij zelfs aan de muiters: ‘Sal Palameed de landverrader sterven?’ (vs. 1756). Op hun joelende ‘Ja’, waaraan Calches dreigend toevoegt: Dat is de stemme Goods. ghy rechters neyght uwe ooren,
En stemt met uw' gemeent, of vreest der Goden tooren -
(vs. 1757-1758)
| |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
concludeert Ulysses: ‘Men lever hem den volcke’ (vs. 1759a). Diomedes en Thersites vallen hem bij. Calches en de zijnen trekken juichend af om het vonnis te gaan voltrekken; Ulysses, Diomedes en Thersites volgen hen om daarvan getuige te zijn. Verslagen en machteloos blijft Nestor alleen achter. f. Treurend over hun vorst, klaagt de ‘Rey van Eubeërs’ over het harde lot der deugdzamen op aarde: Ach! waer toe of der Goden onbescheyd
Befaemde deughde hier rust en vreê ontseyd,
En sonder staf, en aerselen doet gaen
So steyl een pad, so wilde en woeste een' baen.
(vs. 1779-1782)
Zulk een weg deed de wrok van Juno indertijd ook Herkules gaan. In de uitwerking daarvan wordt de rei tot een Herkules-lied, met als hoogtepunt zijn bedwinging van Cerberus als symbool van de duistere machten der hel. Als Herkules er nu nog was, dan zouden de afgrondsmachten het niet wagen op te treden zoals zij nu doen: So souden wy niet derven d'oude vreughd:
Noch' treurigh sien, hoe d'hooghgemelde deugd
Soo overvalsch beticht word en beklat:
Hoe 't hayligh bloed 't meyneedigh sweerd bespat!
(vs. 1847-1850)
| |||||||||
Vijfde Handela. Een bode doet aan Oates het verhaal van Palamedes' steniging, waarbij allerlei kleine détails onmiddellijk aan de terechtstelling van Oldenbarnevelt herinneren. Diep geschokt, roept Oates in wanhoop de stamvader van zijn geslacht aan: Neptunus. Deze verschijnt dan zelf om zijn nakomeling te troosten. Of, zoals Vondel het zelf in ‘Het Inhoud’ samenvat: ‘... die, het hooft ten golven uytsteeckende hem vertroost met de eere die het onschuldighe lyck volghen sal, en voor oogen stelt wat plagen en onghelucken Grieckenland, en den Vadermoordenaren over | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
't hoofd hanghen’Ga naar voetnoot1. Hij heeft daarvoor niet minder dan 266 regels nodig, waarin weer een overdaad van gegevens uit de latere geschiedenis van Agamemnon, Thersites, Diomedes en Ulysses verwerkt is. Natuurlijk doelt dit op de Godswraak die volgens Vondel (vgl. Geuse Vesper) de 24 rechters van Oldenbarnevelt trof. Maar ik zie in deze uitvoerigheid toch vooral weer een opzettelijke verhulling, nodig geworden door het gevaarlijk-doorzichtige verhaal van Palamedes' terechtstelling! Neptunus: de Goddelijke wraak. b. In Troje verheugen zich koning Priamus en koningin Hekuba over de dood van hun gevaarlijkste vijand, bewijs van de verblinding der Grieken. Priamus geeft last dit heugelijke feit te vieren met een feest. Priamus en Hekuba: de Aartshertogen Albertus en Isabella. c. Dat feest wordt ons gesuggereerd door het lied van de ‘Rey van Trojaensche Maegden’, die vrolijk bezingt dat Stads grooste vyand voor de poort
Leyd van sijn eygen volck vermoord.
(vs. 2361-2362)
Rey van Trojaensche Maegden: Spanjaarden en Zuid-Nederlanders. De Palamedes geeft het verloop van een zich ontwikkelende geschiedenis en leent zich daarom beter tot vergelijking met Het Pascha dan met Hierusalem verwoest, dat de uitbeelding van een statische ‘situatie’ beoogde. Het grote verschil in structuur springt daarbij onmiddellijk in het oog. De juxta-positie der opeenvolgende taferelen, die kenmerkend was voor Het Pascha heeft plaats gemaakt voor een com-positie, waarbij de verschillende scènes niet alleen vervolg maar ook gevolg van elkaar zijn. De eenheid van handeling is daardoor overtuigender geworden en de actie heeft aan betekenis gewonnen. Dit alles | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
blijkt dadelijk, wanneer wij het schema van het spel nagaan, met terzijdestelling van de gehele Eerste Handel die als proloog buiten de eigenlijke handeling staatGa naar voetnoot1. Sisyphus wordt door Megaera uit ‘d'onderaerdsche poel’ aangevoerd om Ulysses een listig plan tegen Palamedes in te blazen; daarmee is dit plan eens en voor al gekarakteriseerd als ‘aan de hel ontsproten’. Ulysses laat dadelijk na zijn ontwaken Diomedes roepen om met hem zijn nieuwe denkbeeld te bespreken en uit te werken. Punt voor punt wordt dit vervolgens tot uitvoering gebracht, met volledig succes. De vergeefse pogingen van Palamedes' vrienden om dit succes tegen te gaan, accentueren telkens de ‘duivelse’ geraffineerdheid waarmee het plan was opgezet. Geheel in overeenstemming met dit schema, speelt Palamedes zelf niet meer dan een ondergeschikte rol. Afgezien van de proloog, verschijnt hij slechts in twee opeenvolgende scènes van de Derde Handel ten tonele, eenmaal voor het houden van een monoloog in zijn tent, en eenmaal als beschuldigde voor de krijgsraad. Enige actie gaat er echter in geen van deze beide gevallen van hem uit. Van het begin tot het eind zijn het uitsluitend zijn vijanden die de ontwikkeling van de handeling beheersen en voortstuwen, en op wie de aandacht van de toeschouwers wordt gericht. Uit deze structuur valt af te lezen, dat niet de onschuld van Palamedes hoofdthema van het drama is - die onschuld wordt in de proloog als axiomatisch uitgangspunt geponeerd -, maar de verraderlijke ‘aenslagh’ van Ulysses en de zijnen. Deze laatste domineert zelfs zozeer, dat de onschuld en de zedelijke moed van het slachtoffer soms de indruk wekken voornamelijk als repoussoir te dienen om het duivelse van de toeleg in zijn volle perspectief te doen uitkomen. Al kunnen wij dus van compositie spreken en het schema van de opzet als eenvoudig en doeltreffend bewonderen, toch mag daaruit niet worden afgeleid dat de ‘handel’ van Palame- | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
des, behalve ‘een’, nu ook ‘eenigh’ zou zijn in de zin van het Berecht voor JepthaGa naar voetnoot1. Herhaaldelijk wordt er afgeweken van de (Aristotelische) regel dat ieder onderdeel zijn organische functie in het geheel dient te hebben en als zodanig onmisbaar moet zijn. Maar telkens blijkt dan tevens, dat deze afwijkingen met een bepaalde bedoeling zijn aangebracht en dus wel degelijk hun betekenis hebben, zij het niet in het onmiddellijk verband van de Palamedes-tragedie. Zo zet bijvoorbeeld in het derde toneel van de Derde Handel Calches het priester-standpunt veel nadrukkelijker en uitvoeriger uiteen dan voor het drama van de werkelijke Palamedes verantwoord is, maar als aspect van de Oldenbarnevelt-tragedie (waarom het uiteindelijk gaat) kon zijn uiteenzetting onmogelijk worden gemist. Op soortgelijke wijze worden in de volgende scène de inhoud en de omvang van Palamedes' monoloog veel meer bepaald door hun betekenis voor de Oldenbarnevelt-parallel dan voor de dramatische compositie. Wanneer in het eerste toneel van de Vierde Handel Aiax zich verliest in een lange uitweiding over de levensloop van Calches (vs. 1503-1596), welke compositorisch niet te verdedigen valt, dan ligt de verklaring in de uitval tegen de Contra-Remonstrantse predikanten die eigenlijk bedoeld is maar gecamoufleerd moet worden. Iets dergelijks valt in de dialogen bij herhaling waar te nemen; zij hadden vaak korter en pakkender kunnen zijn, wanneer hun structuur niet ondergeschikt was gemaakt aan het uitbuiten van iedere kans op een treffende parallel of een bijtende spot. Nergens treedt deze onderschikking van de structuur aan de satirische strekking echter duidelijker aan het licht dan in het wonderlijke slot met Priamus, Hekuba en de reizang van feestvierende Trojaanse meisjes! Dat slot is in strijd met alle regels voor de tragedie. Het verbreekt de eenheid van handeling door de invoering van een zelfstandige episode met geheel nieuwe personen; het plaatst een reizang aan het slot van het vijfde bedrijf; het botst met de (betrekkelijke) eenheid van | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
plaats, zoals deze in ‘Het Inhoud’ was aangegeven (‘in en buyten het Griecxsche legher, voor en om Troyen’, en dus niet ‘in Troyen’); het bederft het effect van wat onmiskenbaar de eigenlijke afsluiting van het drama had moeten zijn, Oates' bede tot Jupiter: Het menschelyck geslacht word weeligh. op Jupyn!
Den Hemel word bestormt, beklommen van de boosheyd
Der nieuwe reusen, op, en blixem hunn' Godloosheyd.
(vs. 2276-2278)
Maar Vondel had dit Trojaanse naspel nodig ter wille van de satirische strekking: degenen die Palamedes-Oldenbarnevelt van verraad beschuldigden, hebben integendeel zèlf de vijand in de kaart gespeeld door zijn gevaarlijkste tegenstander voor hem uit de weg te ruimen! Dat was een aspect waarop hij blijkbaar de volle nadruk wenste te leggen en dat hij van genoeg betekenis achtte om er in ‘Het Inhoud’ afzonderlijk melding van te makenGa naar voetnoot1 en ... om er de structuur van zijn laatste bedrijf aan op te offeren. Dit uitzonderlijke slot levert daarom het bewijs, dat Vondel in de Palamedes de politieke hekeling liet prevaleren boven de eisen van het drama. Het is zelfs zó ongewoon dat wij ons moeten afvragen of hij daarmee niet te kennen heeft willen geven, dat dit spel, al had het in het algemeen de vorm van een tragedie, toch niet als zodanig moest worden beschouwd, omdat andere dan dramatische factoren voor een belangrijk deel de structuur hadden bepaald. Met deze conclusie kom ik lijnrecht tegenover Dr. J.G. Bomhoff te staan. Deze meent namelijk juist, dat de kritiek zich tot dusver te uitsluitend met ‘het anecdotische gegeven’ van de Palamedes heeft bezig gehouden en daardoor ‘vergat het stuk op eigen verdienste te beoordelen’. Zelf interpreteert hij in universele zin; voor hem beeldt Vondel hier ‘de tragiek van de ware staatsman’ uit, het ‘scherp besefte noodlot van de staatsman, die hoe meer hij belangeloos zonder aanzien des persoons ijvert voor het welzijn van de gemeenschap, des te | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
meer door zijn vijanden gehaat, des te meer door de menigte onbegrepen wordt en tenslotte gedoemd is daaraan ten onder te gaan’. Wel geeft hij toe, dat door de onmiddellijke weerlegging van elke beschuldiging tegen Palamedes ‘het tragische als misverstand teveel omgebogen wordt tot een aanklacht’, maar - voegt hij daaraan toe - ‘de hoofdindruk blijft, prachtig uitgesproken in de rei van het IIIe bedrijf’Ga naar voetnoot1. De rei na het derde bedrijf neemt inderdaad een bijzondere plaats in het drama in - ik kom daarop nader terug -, maar blijft zozeer uitzondering dat het zeker niet aangaat er alle elementen om te verwaarlozen die in tegengestelde richting wijzen, met inbegrip van het Trojaanse naspel. Bovendien hebben wij reeds gezien, dat niet de tragedie van Palamedes in het middelpunt van het drama staat, maar de verraderlijke ‘aenslagh’ van diens vijanden. Dat sluit op zichzelf reeds uit dat het spel de illustratie zou kunnen zijn van de universele waarheid die Bomhoff er uit wil afleiden, en duidt er op dat het in de eerste plaats bedoeld is als een aanklacht. En wel een aanklacht tegen zeer bepaalde personen, in een zeer bepaald (en dus zeer incidenteel) geval. Afgezien nog van de latere verklaring der Griekse namen door Geeraardt Brandt, blijkt dit duidelijk uit de talloze, soms zeer gedétailleerde, toespelingen op contemporaine gebeurtenissen en op bekende uitlatingen van personen die bij de Oldenbarnevelt-tragedie betrokken waren geweestGa naar voetnoot2. De Palamedes is een drama à clef, en dat onderscheidt het principieel van wat voor Vondel en zijn tijdgenoten een klassieke tragedie moest zijn. Het is uitsluitend gericht op het bijzondere. Elke figuur duidt op één bepaalde persoon of groep van personen, het geheel wil overtuigen van de misdadige opzet in één bepaald geval. Vandaar dat het onmogelijk is, in de Palamedes iets terug te vinden van het emblematische karakter dat kenmerkend bleek voor Pascha en Hierusalem verwoest en dat het eveneens voor de latere drama's zal blijken te zijn. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Recapitulerend acht ik dan ook slechts één conclusie mogelijk: de Palamedes is geen tragedie in de eigenlijke zin van het woord en door Vondel ook niet als zodanig bedoeld. Het is een gecamoufleerde aanklacht, waarvoor de vorm van een tragedie gekozen werd, omdat deze zich het best leende voor de schijnbaar-overtuigende behandeling van een klassieke parallelgeschiedenis die de camouflage moest leveren. Intussen heeft de treurspeldichter in Vondel zich niet laten verloochenen en van de mogelijkheden, die de dramatische vorm bood, op meesterlijke wijze gebruik gemaakt. Hij wist zijn materiaal tot een werkelijke compositie te schikken; hij schreef een aantal scènes die ook in dramatisch opzicht bijzonder geslaagd zijn en opvallen door hun levendigheid, zoals Diomedes' nachtelijk bezoek bij Agamemnon (III, 1) en de zittingen van de krijgsraad (III, 2 en 5); hij dichtte na het derde bedrijf een rei die voor een ogenblik een wijder perspectief opent. Maar in laatste instantie blijft dit alles toch ondergeschikt aan de hekelende aanklacht als eigenlijk doel. Wanneer zich een kans voordoet om deze scherper of doorzichtiger te maken, maakt Vondel daarvan gebruik, ook ten koste van de dramatische structuur. Het is om deze reden, dat wij de Palamedes in de reeks van Vondels drama's een afzonderlijke plaats moeten toewijzen. Het is daarin een intermezzo, een nimmer-herhaald experiment waarbij de tragedie middel was in plaats van doel.
Deze conclusie heeft ook voor de literaire waardering haar betekenis, omdat zij er ons voor kan behoeden een in dit geval onjuist criterium aan te leggen. Zo komt bijvoorbeeld Simons, die in zijn beschouwing over de Palamedes te weinig rekening houdt met het exceptionele karakter van dit stuk, tot een conclusie welke tweeslachtigheid suggereert. Enerzijds erkent hij dat het hekelende doel zozeer overheerst ‘dat er van een onbevangen dramatisch componeren geen sprake kan zijn’; anderzijds merkt hij op: ‘Toch: het wordt een in dramatischen vorm omscheppen van een wezenlijke, pas gebeurde geschiedenis, | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
door zeer sterk-sprekende figuren gedragen’Ga naar voetnoot1. Impliciet wordt daarmee de Palamedes beoordeeld en veroordeeld als tragedie, wat het stuk in wezen niet was en ook niet bedoelde te zijn. - Nog verder gaat in dit opzicht Overdiep. ‘Het drama rammelt in zijn voegen’, luidt zijn oordeel, en hij verwijt Vondel voorbij te zijn gegaan aan het werkelijke tragische motief in de Oldenbarnevelt-figuur: ‘Oldenbarneveldt immers is een tragische held geweest door zijn weigering, genade te vragen om zijn leven te redden’Ga naar voetnoot2. Door het zo te stellen gaat hij evenwel zelf aan Vondels werkelijke bedoelingen en werkelijke opzet voorbij. Verwey daarentegen doet in zijn kernachtige karakteristiek duidelijk uitkomen, dat de Palamedes niet zonder meer met Vondels andere drama's op één lijn gesteld kan worden. ‘Tusschen de vele uitmuntende gedichten’ - zegt hij - ‘die in deze jaren ontstonden, is het een belangwekkend maakwerk, vol dichterlijke en letterkundige schoonheden. Bekwaam samengesteld en beschaafd geschreven bezit het alles wat als allegorie van een staatkundige gebeurtenis tot lezing noopt, mist het alles wat de verbeelding boeit en boeien blijft’Ga naar voetnoot3. Weliswaar roert Verwey de vraag niet aan, of en in hoeverre het stuk als tragedie beschouwd en beoordeeld mag worden, maar in zijn keuze van het substantief ‘maakwerk’ ligt opgesloten dat hij de Palamedes in de eerste plaats ziet als een verstandelijke constructie ter wille van de hekelende aanklacht, en niet als tragedie par droit de naissance. Dit komt zo dicht bij mijn eigen conclusies, dat ik niet aarzel Verwey's karakteristiek te aanvaarden als de kortste en beste die van de Palamedes gegeven kan worden: belangwekkend maakwerk, vol dichterlijke en letterkundige schoonheden.
Bij de aanwending van de tragedie-vorm als camouflage voor zijn hekelende aanklacht heeft Vondel steun gehad aan zijn | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
sterk toegenomen vertrouwdheid met Seneca zowel als aan zijn eigen dramatisch verleden. De drama's van Seneca, waarvan in de Palamedes de sporen vallen waar te nemen, heb ik hierboven reeds vermeldGa naar voetnoot1, en in ons verband heeft het geen zin op bijzonderheden van ontleningen en reminiscenties in te gaan. Slechts voor één geval maak ik een uitzondering, omdat de aansluiting bij Seneca hier zo duidelijk uit Vondels eigen werk valt af te lezen. In de Vijfde Handel beschrijft een bode aan OatesGa naar voetnoot2 de terechtstelling van Palamedes. Iedereen is uitgelopen om daarvan getuige te zijn; de plaats Vast grimmelt van het volck, dat swart van allen oorden
Hier dringt, en t'samenschoolt, en Idaes steylheyd leeft
Van menschen, daer de bergh een open uytsight heeft
Op desen heuveltop: ontallyckheyd van sielen
In syn' Cypressen, en geboge tacken krielen,
En beven in de blaên ....... (vs. 1914-1919a)
In De Amsteldamsche Hecuba, Vondels vertaling van de Troades, gebruikt de bode vrijwel dezelfde woorden om de overweldigende belangstelling voor de dood van Astyanax te tekenen: Een' menighte hier van lien sich op een' heuvel sette,
In vrye lucht, daer niets het wtgesicht belette:
Daer op eene hooge rots sijn' kruyn, alwaer sy gaen
Sich plantende in 't gewight op hunne teenen staen:
Andre op een' pynboom beuck of lauwer sich begeven:
En 't opgehangen volck het gansche woud doet bevenGa naar voetnoot3.
Nog belangrijker echter lijkt mij de steun, die Vondel in ander opzicht aan Seneca kon ontlenen. Zijn opzet bracht mee, dat de overeenkomst tussen Palamedes en Oldenbarnevelt voortdurend gesuggereerd, beider onschuld telkens weer geaccentueerd en de verraderlijke toeleg van hun vijanden tot in détails blootgelegd moest worden. Dat kon alleen worden bereikt door | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
middel van lange betogende monologen en dialogen. Maar ook bij Seneca is de handeling tenslotte secundair aan het woord, en vaak aan het betoog. Door zich daarbij aan te sluiten maakte Vondel dus de camouflerende omkleding van zijn hekelschrift natuurgetrouwer en overtuigender. - De overdaad aan mythologische en legendarische détails, die hij verwerkte en die voor de moderne lezer telkens een verklarende aantekening noodzakelijk maken, hebben wij in de ‘Voor-reden’ reeds als camouflage-middel dienst zien doenGa naar voetnoot1. In het spel blijven zij dezelfde functie behouden, althans voor zover zij niet tot eerste taak hebben de aandacht te vestigen op een treffende overeenkomst tussen de geschiedenis van Palamedes en die van Oldenbarnevelt; in beide gevallen waren zij voor Vondel haast onmisbaar. Maar ook Seneca vertoont telkens een voorliefde voor mythologische étalage, en daarmee bood hij Vondel de kans om op Senecaanse wijze, en dus overtuigend, te camoufleren en te suggereren. - En dan gaat zich onwillekeurig de vraag aan ons opdringen, of ook de vele ontleningen en reminiscenties aan drama's van Seneca niet, althans voor een deel, opzettelijk zouden zijn aangebracht, omdat zij meehielpen de overtuigingskracht van de camouflerende omkleding te versterken. Vondels opzet blijkt zozeer op Seneca afgestemd, dat ik inderdaad meen, naast beïnvloeding, ook een bewust gebruik-maken van geboden kansen te moeten aannemen. Daarmee is echter nog niet de weergaloze knapheid verklaard, waarmee Vondel er in slaagde van zijn Palamedes een ‘dubbel’ spel te maken. De geschiedenis van Palamedes en die van Oldenbarnevelt zijn er zó door elkaar heengeweven dat zij niet meer van elkaar te scheiden vallen. Eerst bij nauwkeurige aandacht en met behulp van de annotatie in de WB-uitgave kan men globaal drie verschillende situaties opmerken. Soms wordt nauwgezet de geschiedenis van Palamedes gevolgd, maar blijkt deze zo identiek met die van Oldenbarnevelt, dat beide elkaar dekken. Andere gedeelten gelden uitsluitend voor Pala- | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
medes en kunnen in geen enkel opzicht op Oldenbarnevelt betrokken worden. Omgekeerd echter worden er ook motieven ingevoerd, die rechtstreeks aan het Oldenbarnevelt-drama zijn ontleend en in de eigenlijke Palamedes-geschiedenis niet thuis horen. Ongemerkt gaat telkens het een in het ander over, waardoor de suggestie wordt gewekt dat er eigenlijk geen onderscheidende grenzen zijn en het een altijd ook het ander is. - Maar dit wijken van het beeld voor de werkelijkheid die daarachter verborgen ligt, dit door elkaar heenspelen van twee figuren, kennen wij immers reeds uit Vondels Pascha! Wij hebben daar gezien, hoe Mozes soms een ogenblik terugweek voor Christus, hoe de uitverkorenen van het Nieuwe Verbond in de plaats traden van de Israëlieten en het Lam Gods in die van het paaslamGa naar voetnoot1, zodat bepaalde uitdrukkingen slechts begrijpelijk werden als wij daarmee rekening hielden. Een dergelijk dubbelspel is Vondel van oudsher vertrouwd; vandaar dat hij in de Palamedes - uiteraard op een geheel ander plan - de techniek er van met zulk een virtuositeit kan hanteren.
Terloops is reeds enige malen ter sprake gekomen, dat de rei na de Derde Handel een bijzondere plaats in de Palamedes inneemt. Een nadere beschouwing van deze zang is daarom gewenst. In het algemeen zoekt men in de reien van dit spel vergeefs naar het stromende rhythme en de zangerigheid die tot dusver Vondels koren hadden gekenmerkt. Hoe uiterst verzorgd van vorm zij ook zijn, toch ontkomt men niet aan de indruk van iets horterigs en stotends, alsof zij eerder zijn opgebouwd uit verschillende brokstukken dan als organische eenheid ontstaan. Vooral de Herkulesrei na het vierde bedrijf schijnt de juistheid van deze indruk te bevestigen. Niet alleen staat het Herkulesmotief in geen enkel rechtstreeks verband met de geschiedenis van Palamedes, zodat het gebruik er van geforceerd aandoet, maar bovendien blijken de componenten van Herkules' martel- | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
gang stuk voor stuk te zijn ontleend aan de Hercules furens (proloog van Juno, klacht van Megara). Ook hier geldt ten volle Verwey's karakteristiek: ‘belangwekkend maakwerk, vol dichterlijke en letterkundige schoonheden’. De derde rei vormt op deze regel echter een opvallende uitzondering. Weliswaar sluit hij aanvankelijk nauw aan bij de parodos uit Seneca's Hercules furens; de eerste twaalf regels zijn zelfs een letterlijke vertaling van het begin daarvanGa naar voetnoot1. Maar na de mooie beschrijving van de aanlichtende morgen, die in dat begin gegeven wordt, gaat Vondel zijn voorbeeld op groter afstand volgen om het tenslotte geheel los te laten. Seneca legt er de nadruk op, dat met het aanbreken van de morgen labor exoritur durus et omnes
agitat curas aperitque domos. (vs. 137-138)
Wel stelt hij daarbij het rustige en vredige landleven - eigenlijk meer gedemonstreerd aan dieren en vogels dan aan de landlieden - tegenover de onrust en de onzekerheid van het bestaan in de stad, maar slechts om te concluderen dat alle mensen, gelukkig of niet, naar de dood toeleven: ‘certo veniunt tempore Parcae’ (vs. 188). Vondel laat het motief van de ‘labor durus’ achterwege en koppelt dat van het ‘beatus ille’ onmiddellijk aan de schoonheid van de nieuwe morgen. Hij werkt het ook veel uitvoeriger uit dan Seneca, en meer in Horatiaanse trant, doordat hij zijn volle aandacht richt op de mens (een ‘burgerboer’, vs. 1403) en de vergenoegdheid van vee en vogels buiten beschouwing laat. Hoe zalig is de morgen voor hem die buiten leeft en werkt, Die rustigh, lustigh, wel te vrede,
Beschout wat ons natuure geeft:
Wat schoonheyd in haer aenschyn sweeft:
Wat Godlijck word, door alle haer' leden
Van 't diep verwondren aengebeden.
(vs. 1342-1346)
Daartegenover stelt hij dan, anders dan Seneca, niet het stadsleven in het algemeen, maar het leven van de staatsman, | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Die slaef word van een' vryen staet,
En tot gemeene best sal ramen,
En brengen soo veele hoofden t'samen.
(vs. 1392-1394)
Diens door afgunst, vijandschap en aanslagen voortdurend bedreigd bestaan, ‘hoe vroom en eerlijck hy sigh quyt’ (vs. 1396), wordt ons in al zijn gevaarlijkheid geschetst. In aansluiting daarop kan de rei in de slotverzen dan terugkeren tot Palamedes, wiens lot de waarheid van deze schets duidelijk demonstreert. Vondel laat Seneca dus spoedig los om een eigen gedachtengang te volgen. En in die gedachtengang domineert voor een ogenblik niet het bijzondere geval, maar een universele visie; wordt voor een ogenblik inderdaad het lot van Palamedes-Oldenbarnevelt gezien in het perspectief van wat Bomhoff noemde ‘de tragiek van de ware staatsman’. Maar in het geheel van het drama blijft dit een incidenteel en geïsoleerd motief; nergens wordt het nader uitgewerkt en nergens wordt er op teruggegrepen. Des te opvallender is het daarom, dat juist deze rei consensu omnium het poëtische hoogtepunt van de Palamedes vormt. Even laat Vondel zich hier gaan en grijpt hij de kans - het was weer Seneca die hem deze bood! - op een moment van universeel perspectief. Dat brengt hem terug in de sfeer die eigenlijk de zijne is, en waarin hij weer een breed en zangerig voortstromend vers kan schrijven, dat zelfs de vraag niet laat opkomen of het wel een organische eenheid zou zijn. Het geheim van deze rei ligt in zijn losbreken uit de begrensdheid van de incidenteel-bepaalde hekeling, waardoor hij kon worden tot een min of meer zelfstandig hiterludium. Is de rei het poëtische hoogtepunt van het spel, op haar beurt is de beschrijving van het landleven weer het poëtische hoogtepunt van de rei. In overeenstemming zowel met het ‘beatus ille’-motief als met de antithetische positie waarin deze beschrijving wordt geplaatst, tekent Vondel het leven van de buitenman als een idylle. Hij heeft niet het leven van een landarbeider of zelfs dat van een (here)boer voor ogen, maar dat van een rijke buitengoed-bezitter die in hoofdzaak voor zijn | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
genoegen leeft en 's middags een rijtoer kan maken om zich te verlustigen in het landschap en de werkzaamheden op de verschillende akkers. Het lijkt waarschijnlijk dat hij in het bijzonder gedacht heeft aan zijn vriend Laurens Joosten Baeck, die bij Beverwijk de hofstede Scheybeeck bezat. Vondel is daar meermalen gast geweest, en zowel de hofstede als de omgeving waren hem lief geworden. Reeds David Jacob van Lennep heeft er in 1827 op gewezen, dat in de derde rei van Palamedes de duinstreek bij Velzen en Beverwijk duidelijk te herkennen valtGa naar voetnoot1, en sindsdien is deze opmerking telkens herhaald. In de beschrijving van de rijtoer door een doolhof van landelijke kronkelwegen zullen wij dan ook wel de verwerking mogen zien van een persoonlijke herinnering aan zulk een tocht in het wagentje van Laurens Baeck, .... by klaren sonnen-schijn
Door wegen, die gestrengelt sijn
Als voormaels der Cretensen doolhof.
(vs. 1371-1373)
En dan volgt de tekening van het landschap: Hier bloeyt een af-getuynde kool-hof:
Daer lacht een' beemd, een klaverwey,
Omcingelt met een' boomenrey:
Men leeght de koeyen uyers wacker:
Hier swoeght en ploeghtmen op den acker,
En ginder hooptmen op 't gewas:
Daer saeytmen boeckweyt: ginder vlas:
Hier groeyt en bloeyt het weeldigh kooren,
Omheynt met steeckelige dooren:
Daer spoeyt een speeljaght over 't meer:
Hier roockt een dorrep: ginder veer
Een slot wil in 't verschiet verflaeuwen,
En hooger op 't geberghte blaeuwen.
(vs. 1374-1386)
| |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Er ligt onmiskenbaar een realiteit ten grondslag aan deze idylle, een idylle waarvan alle détails passen bij de omgeving van Beverwijk; zelfs ‘'t geberghte’ - wanneer wij daarbij denken aan de duinenGa naar voetnoot1.
Tot slot nog een enkele opmerking over de profetie van Neptunus in de Vijfde Handel (vs. 2007-2272). Zowel door functie als door omvang herinnert deze troostrede aan de toespraak van de aartsengel Gabriël tot de Christenen, aan het slot van Hierusalem verwoestGa naar voetnoot2. Beide staan eigenlijk buiten het drama waarvan zij formeel deel uitmaken, maar zijn onmisbaar voor de bedoelingen die Vondel daarmee had: in de Hierusalem verwoest als zinduiding van het in de vier voorafgaande bedrijven uitgebeelde emblema van Jeruzalems ondergang, in de Palamedes om (uiteraard indirect) de schuldigen hun straf aan te zeggen voor het door hen begane onrecht. Maar terwijl, in het vorige spel de toespraak van Gabriël praktisch de enige inhoud van het vijfde bedrijf vormde, waardoor dit in zijn geheel een aanhangsel op het eigenlijke drama werd, heeft Vondel in de Palamedes een oplossing gevonden, die in compositorisch opzicht beter voldoet. De profetie van Neptunus staat niet geïsoleerd, maar is opgenomen in een groter verband. Vooraf gaat de belangrijke en essentiëel tot het drama behorende scène, waarin de bode aan Oates verslag uitbrengt van Palamedes' terechtstelling. Oates' wanhopige aanroep tot Neptunus is een volkomen aanvaardbare reactie op dit verhaal. Als antwoord op deze klacht wijst Neptunus dan op de toekomst, die voor Palamedes volledig eerherstel zal brengen en voor diens vijanden ‘plaghen en onghelucken’ als straf van de goddelijke gerechtigheid. Zo is inderdaad de strafaankondiging die Vondels | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
requisitoir moest afsluiten, min of meer organisch, in het kader van zijn spel opgenomen, al blijft de omvang - 266 versregels tegenover 132 voor de scène van Oates en de bode - compositorisch een bezwaar vormen. In vergelijking met de Hierusalem verwoest is de verbetering echter apert. Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat Vondel deze verbetering te danken heeft gehad aan het voorbeeld van Hooft, dat wij hem in zijn eerste drama's reeds vaker zagen volgen. De structurele overeenkomst tussen de Vijfde Handel van Palamedes en het Vijfde Bedrijf van Geeraert van Velsen is namelijk te opmerkelijk om toevallig te kunnen zijn - zelfs al zou men de treffende parallellie tussen Vondels ‘Neptuyn den Zeegod’ en Hoofts ‘De Vecht, Stroomgod’ als profetische troosters buiten beschouwing willen laten. Ik kan dit niet duidelijker doen uitkomen dan door het schema van beide bedrijven naast elkaar te plaatsen, waarbij ik de eerste scène van Hooft (het sterven van Graaf Floris) en het Trojaanse naspel van Vondel als niet ter zake doende buiten de vergelijking laat.
| |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
In beide gevallen is de structuur geheel dezelfde: verslag van het gebeurde - reactie van de betrokkene(n) - troostprofetie - reactie daarop. In verband daarmee dringt zich de vraag op, of het wel aan het toeval mag worden toegeschreven dat de profetie van De Vecht en die van Neptunus beide precies even lang zijn, namelijk 266 versregels. Ik voor mij zou daarop een ontkennend antwoord willen geven. Hooft heeft voor Vondels dramatische ontwikkeling meer betekend dan gewoonlijk wordt aangenomen. |
|