Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 145]
| |
De stiefmoeder Phaedra vecht te vergeefs aen de kuyscheyd van Hippolytus, soon van Theseus en d'Amazoon Antiope; die, geduurende sijns vaders hellevaertGa naar voetnoot1, het hooghtijd der maeghd en jaghtgodinne Diane viert. D'onkuysche vrou afgeslagen, veynst voor Theseus, haeren wederkeerenden man, verkrachting van den stiefsoon geleden te hebben. Theseus lichtgeloovigh en verbittert, spilt ten bederve sijns kinds, dat ten geylen huyse uytgevloden was, de derde en laetste bede hem van den Zeegod toegestaenGa naar voetnoot2. Neptun bekrachtight sijnen wensch, door eenen gruwelijcken opborrelenden zeestier: waer door des vlughtenden paerden aen 't hollen raeckende, de wagen gebroken, de voerman wtgeschockt, en verwart in den teugel, door steenen en doorenstruycken, geruckt en aen flarden gescheurt word. Welcke droeve maere de koningin so treft in haer beschuldight geweten, datse haeren gemael de waerheyd der saecke ontdeckt, en sich selve met den swaerde doorsteeckt. De vader besteenende het ongeval sijns onnoselen soons, ende sijne reuckeloose gramschap verfoeyende, leyd de versamelde ledematen, best hy kan, op haere stedeGa naar voetnoot3. De belangrijkste vraag waarvoor deze vertaling ons stelt, is wel die naar het motief voor Vondels keuze. Uit de Palamedes blijkt, dat hij ook verschillende andere drama's van Seneca kendeGa naar voetnoot4; wat bracht hem er toe, met uitsluiting daarvan juist de Phaedra in dichtvorm over te brengen en voor uitgave te bestemmen? Bij de vroegere vertaling van de Troades kon over het motief van de keus geen twijfel bestaan; het gold toen de ‘regina tragoediarum’, en bovendien was de bewerking een | |
[pagina 146]
| |
dankbare hulde aan Hooft en Reael voor wat hij bij de gezamenlijke bestudering van hen geleerd had. Ten aanzien van de Hippolytus is het antwoord echter minder gemakkelijk. Ik meen evenwel dat de subtitel van het drama, welke Vondel zelfstandig toevoegt (‘Hippolytus of Rampsalige kuyscheyd’), een aanduiding geeft omtrent hetgeen voor hem in dit stuk de hoofdzaak was. Dit wordt nog waarschijnlijker wanneer wij opmerken, dat in het weggesneden opdracht-sonnet voor Hugo de Groot de enige regel, die rechtstreeks op de inhoud van het drama doelt, eveneens de nadruk legt op Hippolytus' kuisheid: ‘Sijn kuysheyt heb ick u getrouwigheyt gewijdt’ (reg. 13). Wij mogen daaruit, dunkt mij, afleiden dat Vondel vooral getroffen was door de deugdzaamheid waarmee Hippolytus de verleiding wist te weerstaan, en dat hij op grond daarvan het drama onwillekeurig heeft opgevat als een emblema van de kuisheid. Weliswaar valt er bij Seneca in werkelijkheid van een emblematische strekking niets te bespeuren, maar wie - zoals Vondel - daarop nu eenmaal was ingesteld, kon gemakkelijk de geschiedenis van Phaedra's rampzalige hartstocht voor haar stiefzoon interpreteren als een waarschuwing tegen de onkuisheid. Daarmee werd dan vanzelf Hippolytus de morele overwinnaar: zelfs in zijn ondergang gelukkiger te prijzen dan zijn stiefmoeder, die uit naberouw zelfmoord pleegde, en dan zijn vader, die gekweld werd door het berouw om zijn dolle drift en zijn lichtgelovigheid. ‘Betoom uw hartstochten, zowel uw zinnelijkheid als uw drift’, was de les die op deze manier uit de Phaedra te halen viel, ‘en richt u naar het voorbeeld van de kuise Hippolytus!’ Wanneer inderdaad deze emblematische interpretatie Vondels keuze bepaald heeft, dan zal hij zich ongetwijfeld in zijn opvatting gesteund hebben gevoeld door het Argumentum van Farnabius dat hij als ‘Inhovd’ overnam. Ook daar wordt immers ‘de kuyscheyd van Hippolytus’ met name genoemd, terwijl Phaedra ‘d'onkuysche vrou’ heet en de toorn van Theseus een ‘reuckeloose gramschap’. Maar nog een andere invloed kan hem in dezelfde richting hebben gestuwd. Bij de | |
[pagina 147]
| |
bespreking van Hierusalem verwoest hebben wij vastgesteld, dat Vondel het gehele oeuvre van Garnier moet hebben gekendGa naar voetnoot1. Daartoe behoorde ook de Hippolyte (1573), een zeer vrije en uitbreidende bewerking van Seneca's Phaedra waarbij het liefdesmotief sterk werd geaccentueerd. En Garnier stelt eveneens de beide hoofdfiguren tegenover elkaar als dragers van de oneerbare hartstocht en van de kuisheid, zoals blijkt uit zijn Argument: Ce pendant Phèdre devint esprise de l'amour d'Hippolyte, son fillâtre, et la rage de ceste passion gaigna tant sur elle, qu'il ne luy fut en fin possible d' yplus résister: de façon que réduitte en toute extrémité, et despouillant toute honneste honte de son coeur, elle se descouvrit à ce jeune seigneur, lequel (comme vertueux qu'il estoit, nourri chastement au laborieux plaisir de la chasse, loin de la mollesse et lasciveté des villes) la refusa sévèrement, détestant un si abominable désirGa naar voetnoot2. Vondel stond dus niet alleen in de interpretatie die wij bij hem veronderstelden, een interpretatie welke van Hippolytus feitelijk de mythologische parallel maakt van de Bijbelse Jozef in diens afwijzen van Potifars huisvrouw. Een dergelijke parallellie miskent echter volkomen de diepere achtergrond van de Phaedra-tragedie. Niet om een emblematisch exempel gaat het hier, maar om een uitzonderingsgeval zonder weerga: de voltrekking van een noodlot. Phaedra behoort als dochter van de Cretensische koningin Pasiphaë tot een vervloekt geslacht. Van moederszijde stamt zij namelijk af van de zonnegod Phoebus, en deze heeft indertijd het overspel van Venus en Mars aan alle goden openbaar gemaakt door er in letterlijke zin zijn licht over te laten schijnen. Venus heeft hem dit nooit vergeven, en wreekt zich nu aan al zijn menselijke nakomelingen. Zij is het, die in Pasiphaë de onweerstaanbare liefde voor een stier opwekt waarvan het monster Minotaurus | |
[pagina 148]
| |
de vrucht wordt. Zij is het, die Ariadne in hartstocht voor Theseus doet ontbranden die haar verlaten en onteerd op Naxos achterlaat. En thans is Phaedra aan de beurt. Haar bloedschendige hartstocht voor Hippolytus is een gevolg van Venus' vloek en daarom a priori onblusbaar, onweerstaanbaar, fataal voor allen die er bij betrokken zijn. Het is een noodlot dat zich aan haar voltrekt; zij is een bezetene, een vloek-gedrevene, veeleer dan een monster van onkuisheid. Aan de andere kant is Hippolytus evenmin een toonbeeld van kuisheid. Van nature is hij een vrouwenhater en dus een verachter van Venus. Door deze tegennatuurlijkheid heeft ook hij de godin beledigd: een motief dat Seneca verwaarloost, maar dat in de Hippolytus van Euripides duidelijk naar voren treedt. En Venus straft hem daarvoor door zijn afwijzing van Phaedra - niet uit kuisheid, maar uit tegennatuurlijke afkeer! - oorzaak te doen worden van zijn dood. Zo gezien, blijft er van een parallellie met het Jozef-verhaal niets over! Het merkwaardige is nu, dat Vondel dit later zelf is gaan inzien. Wanneer hij in 1640 zijn Joseph in Egypten uitgeeft, doet hij daaraan een OpdrachtGa naar voetnoot1 voorafgaan, waarin hij blijk geeft zich ten volle bewust te zijn van het principiële verschil tussen Jozef en Hippolytus. Hij kent dan ook de Hippolytus van Euripides, welke er ongetwijfeld toe zal hebben bijgedragen in dit opzicht zijn inzicht te verdiepen. Met zoveel nadruk zelfs verwerpt hij in deze Opdracht de gedachte als zou Hippolytus evenals Jozef werkelijk kuis zijn geweest, dat wij onwillekeurig geneigd zijn daarin een amende honorable te zien voor een misvatting die indertijd ook de zijne was geweest. In zoverre kan de Opdracht van Joseph in Egypten dan ook gelden als een indirecte bevestiging voor de juistheid van onze veronderstelling, dat in 1628 Vondels voorkeur voor de Hippolytus boven de andere drama's van Seneca voortkwam uit een onjuiste interpretatie daarvan als emblema van de kuisheid. In 1640 is echter zijn bewondering voor Hippolytus verdwenen: | |
[pagina 149]
| |
... wie dit stuck wat naerder inziet, zal lichtelijck bevinden, dat, in 't afslaen der onkuische, d'AmazonerGa naar voetnoot1 niet zonderlinghs nocht lofwaerdighs uitrechte, waerom hy den tittel van gekroonden hyppolytusGa naar voetnoot2 verdiende: eendeels, overmits de stiefzoon, niet zonder bloetschande, zijn stiefmoeder kon misbruicken; anderdeels, om dat hy uit den aert Μισογάμος en Μισογύνης, een huwelixhater ja vrouwenhater was; gelijck Venus by den poeët zeit: Hy schelt my d'aldersnootste smet
Van alle de Godinnen,
En schuwt, vervaert voor 't minnen,
Het huwelijck, en 't bruilofsbedt:Ga naar voetnoot3
en hy zelf: 'k Vervloeck verwensch en vluchtze altzamen,
't Zy reên, natuur, of razerny;
Ick haet met lust haer vleieryGa naar voetnoot4.
Anders is 't met mijn' godvruchtigen en allerkuischten Ioseph gelegen ...Ga naar voetnoot5. Jozef immers had geen tegennatuurlijke afkeer van vrouwen, zodat voor hem de verleiding werkelijk een verleiding was, terwijl er in zijn geval bovendien van bloedschande geen sprake kon zijn! Zo herstelt Vondel de fout die hij gemaakt, of althans de verkeerde indruk die hij gewekt had - om daarna rustig van Seneca's Phaedra gebruik te maken als voorbeeld voor zijn drama over Jozef. Van hoe doorslaggevende betekenis dit voorbeeld voor de structuur van Joseph in Egypten is geweest, zal ons ter bestemder plaatse nog blijken.
Uit een vergelijking tussen de eerste tweehonderd verzen van De Amsteldamsche Hecuba en Hippolytus concludeert Geerts, | |
[pagina 150]
| |
‘dat Vondel bij de vertaling van de Hippolytus vaker gefaald heeft’Ga naar voetnoot1. Men behoeft trouwens slechts de annotatie van de WB-editie na te gaan om te ontdekken hoe vaak de Latijnse tekst niet, of niet geheel, juist werd weergegeven. Vondel heeft, nu hij meer op zichzelf was aangewezen dan bij de vertaling van de Troades, kennelijk met het Latijn van Seneca moeten vechten. Met taaie wilskracht zette hij door, en hij rustte niet voordat hij er in was geslaagd Seneca's gecompliceerde en voor hem vaak duistere verzen op min of meer aanvaardbare wijze in Nederlands dicht over te brengen. Het gevolg van deze soms krampachtige inspanning is echter, dat ook hier zijn vers niet stróómt - eigenlijk nog minder dan in De Amsteldamsche Hecuba -, maar zich moeizaam baan zoekt en meermalen vervalt tot constructies die aan de duidelijkheid afbreuk doen. Zo in vs. 711, waar Phaedra uit een bezwijming bijkomt met de klacht dat men haar uit de onbewustheid teruggevoerd heeft naar haar leed:. ‘Wie voert mijn' siel in druck en hooge barning weder?’; het Latijn is hier veel doorzichtiger: ‘Quis me dolori reddit atque aestus graves // reponit animo?’ (vs. 589-590a). Slechts op de hoofdmomenten van het gebeuren, waar in het algemeen Seneca ook het minst gemaniereerd is, weet Vondel soms los te komen; en weer kunnen wij daaraan toevoegen: evenals in De Amsteldamsche Hecuba. Als voorbeeld daarvoor kies ik het moment van Phaedra's liefdesbekentenis aan Hippolytus: Ay sie, het smeeckend saed van 'tkoninglijck geslaght,
Onnoosel, ongerept, en sonder vleck, verwacht
Al knielende uw' gena. 'k verander kuysche seden
Om uwent wil alleen: 'k verneerme tot gebeden
Met opset om uw' Min. dees dagh sal van gekarm
Of leven 't ende sijn, der vrijster u erbarm. (vs. 805-810)
Ik kan dus niet meegaan met Verwey's bewondering voor deze vertaling, die hij in poëtisch opzicht veel hoger stelt dan die van de TroadesGa naar voetnoot2. Voor mij geldt ten aanzien van beide | |
[pagina 151]
| |
overzettingen wat ik naar aanleiding van De Amsteldamsche Hecuba reeds opmerkteGa naar voetnoot1: dat wij ze niet in de eerste plaats moeten zien als dichtwerk, maar als het product van ernstige studie en ernstige rijm-oefening.
In tweeërlei opzicht brengt de Hippolytus een bijzonderheid die, hoewel van ondergeschikt belang, toch verdient te worden opgemerkt. Voor het eerst duidt hier Vondel de acten van het drama aan als ‘bedrijf’. In Het Pascha had hij daarvoor de term ‘deel’ gebruikt, in Hierusalem verwoest, Palamedes en De Amsteldamsche Hecuba ‘handel’. Na 1628 verandert hij niet meer; voortaan zal ‘bedrijf’ de vaste aanduiding blijven. Wat er Vondel toe heeft gebracht, juist met de Hippolytus op een nieuwe terminologie over te gaan, valt niet met zekerheid vast te stellen. Onwillekeurig zijn wij geneigd te denken aan invloed van Hooft, wiens voorbeeld wij hem reeds vaker hebben zien volgen. Maar Hooft had reeds in 1613 voor Geeraerdt van Velsen de nieuwe term aanvaard en deze in de Warenar van 1617 gehandhaafd. Het blijft evenwel mogelijk, dat deze bijzonderheid Vondel oorspronkelijk was ontgaan en dat zijn aandacht er eerst door de uitgave van Baeto in 1626 op werd gevestigd. De tweede merkwaardigheid is, dat Vondel hier tweemaal bij reizangen een wijs-aanduiding geeft. De rei na het vierde bedrijf kan gezongen worden op de melodie van ‘Het was een jonger held’. Bij die na het tweede bedrijf doet zich bovendien het uitzonderlijke geval voor, dat het lied uit drie duidelijkonderscheiden gedeelten bestaat. Eerst komen zes zeven-regelige strofen op de wijze van ‘Phoebus is lang over de zee’ (vs. 889-930); daarna volgen elf tienregelige coupletten op de melodie van ‘Sei tanto gratioso’ (vs. 931-1040); tenslotte sluiten 22 lyrische viervoeters met paarsgewijs mannelijk rijm de rei af. Dergelijke wijs-aanduidingen komen verder in Vondels dramatische oeuvre nergens voor, en ik ben er niet in geslaagd | |
[pagina 152]
| |
voor deze opmerkelijke uitzondering in de Hippolytus een bevredigende verklaring te vinden. Misschien mogen wij vermoeden dat Vondel zich bij wijze van technische oefening aan deze melodieën en daarmee aan bepaalde strofe-vormen heeft willen binden. In een werk dat hij mede ondernomen had met de bedoeling ‘zich van de rijmkunste meester te maecken’Ga naar voetnoot1, behoeft dit niet onaannemelijk te worden geacht.
Tenslotte vragen de Liick Traenen op het verdrinken van de zoon van de Winterkoning, die aan de Hippolytus werden toegevoegd, nog een ogenblik onze aandacht. Het is natuurlijk mogelijk dat er aan de toevoeging geen andere betekenis moet worden gehecht dan dat Vondel gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid, die de vertraging in de uitgave van zijn vertaling hem bood, om zijn rouwdicht onder de aandacht van het publiek te brengen terwijl het nog actueel was. Maar het is evenzeer denkbaar dat hij zijn Liick Traenen - die wellicht reeds als vliegend blaadje waren gedrukt - in de eerste plaats aan de Hippolytus heeft toegevoegd, omdat hij een zekere parallellie zag tussen het lot van de Atheense prins en dat van de jonge keurvorst. Zoals Hippolytus - die hij toen nog bewonderde! - onschuldig het slachtoffer geworden was van een watermonster en door een wanhopige vader werd beschreid, zo ook de jonge Frederik. Alleen was in diens geval het watermonster geen zeestier geweest, maar een schip dat bij stormweer (de toorn van Neptunus!) de schuit overzeilde waarop hij zich bevond. In dit verband verdient ook aandacht, dat Vondel zijn rouwdicht inzet en besluit met de uitroep: Ah Keurvorstelijcke siel!
'k Vloeck uw noodlot, en de kiel
Die twee fredericken deyldeGa naar voetnoot2,
Soon en vader overseylde -
| |
[pagina 153]
| |
terwijl vs. 29 daarop varieert met ‘Bitter noodlot, most het sijn?’ De centrale plaats die hier het noodlot inneemt, roept de herinnering op aan soortgelijke verzuchtingen in de Hippolytus: ‘Onordentlijck Fortuyn ons doen beleyd’ (vs. 1231); ‘Hoe draeyt Fortuyn het al, // Door schendigh ongeval?’ (vs. 1392-1393). Ik neig er daarom sterk toe over aan te nemen, dat Vondel met de toevoeging van zijn rouwdicht inderdaad een parallel in het sterflot van de beide prinsen heeft willen suggereren. |
|