Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 775]
| |
Hoofdstuk XXXIX
| |
[pagina 776]
| |
Tenslotte komt daar nog bij, dat Nomsz na de Maurits verder geen epen meer heeft geschreven. In zijn even omvangrijke als veelsoortige oeuvre vormen de twee vaderlandse heldendichten ook in zoverre een eenheid, dat zij samen zijn volledige oorspronkelijke productie in het genre omvatten. Daarentegen heb ik de twee epen, die Nomsz na 1780 heeft vertááld, buiten beschouwing gelaten: de Numa Pompilius en de Jeruzalem verlost. Het eerste is een vertaling van het proza-epos in twaalf zangen Numa Pompilius, second roi de Rome, een navolging van Fénelon's Télémaque die de Franse auteur Jean-Pierre Claris de Florian (1755-1794) in 1786 had uitgegeven; de snelheid, waarmee Nomsz werkte, blijkt uit het feit dat zijn vertaling reeds in 1787 het licht zag. De Jeruzalem verlost is een overzetting van Tasso's Gerusalemme liberata op basis van een Franse vertaling in proza. De eerste vijf zangen verschenen in hetzelfde jaar 1789 als de Maurits, de overige vijftien werden evenwel nooit gedrukt en bleven slechts in handschrift bewaard. Zowel in het geval van de Numa als in dat van de Gerusalemme bracht Nomsz het Franse proza, waarvan hij uitging, in Nederlandse alexandrijnen over. | |
§ 2. De dichterGa naar voetnoot1Johannes Nomsz werd op 25 juli 1738 te Amsterdam geboren als zoon van de uit Duitsland afkomstige zeeman Hans Nomsz en de twintig jaar jongere Alida Fransz Kuvelje. Hij verloor zijn vader vroeg, en toen hij acht jaar was, hertrouwde zijn moeder met de tabakshandelaar George Maijer - waardoor hij deel ging uitmaken van een welgestelde familie. Naast een praktische opleiding in het bedrijf van zijn stiefvader ‘kreeg hij onderwijs in taal- en dichtkunde, Frans en tekenen’.Ga naar voetnoot2 Omstreeks zijn twintigste jaar diende hij enige tijd op 's lands vloot, blijkbaar ter opleiding tot zee-officier. Na de dood van Maijer in 1761 keerde hij echter naar Amsterdam terug om zijn moeder behulpzaam te zijn bij het beheer van de tabakshandel, die haar man haar had nagelaten. Deze terugkeer markeert tevens het begin van zijn literaire activiteit. In oktober 1771 huwde de toen 33-jarige Johannes Nomsz met de vier jaar oudere weduwe Anna Maria Telghorst, die hem de halve eigendom van een suikerraffinaderij en drie minderjarige dochters aanbracht. Bij die laatsten voegden zich al spoedig twee dochters uit het eigen huwelijk, van wie de oudste echter reeds op driejarige leeftijd stierf. Als tabakshandelaar en raffinadeur was Nomsz aanvankelijk een vermogend man, zoals ook blijkt uit de aankoop van een aantal onroerende goederen en uit het feit dat hij beschikte over een buitenhuis aan de Vecht bij Loenen. Na het overlijden van zijn vrouw in september 1783 kwam daarin echter plotseling een ommekeer. Nomsz moest toen aan zijn (stief)dochters haar erfdeel uitkeren, terwijl het door de vrijwel volledig stagnerende handel (Vierde Engelse zee-oorlog) met zijn zaken slecht ging en hij dus niet over liquide middelen beschikte. Daarnaast kan ook een factor geweest zijn, dat hij te veel tijd aan zijn schrijverschap en te weinig aan de commercie besteed had. Hoe dit ook zij, nadien is Nomsz nooit meer tot welstand gekomen. Uit zijn levensbeschrijving blijkt, hoe hij ondanks alle pogingen het hoofd boven water | |
[pagina 777]
| |
te houden - ook door middel van zijn pen - steeds dieper in het moeras raakte. Tenslotte werd hij, al dan niet op eigen initiatief, als armlastige zieke opgenomen in het St. Pietersgasthuis. Daar is hij op 25 augustus 1803 overleden, 65 jaar oud. - In de trieste geschiedenis van Nomsz' maatschappelijke neergang heeft zijn politieke opportunisme, waarop in de vorige paragraaf al werd gedoeld, een belangrijke rol gespeeld. Vóór de dood van zijn vrouw was de dichter in het algemeen overtuigd Prinsgezind geweest; met name had hij daarvan in 1779 blijk gegeven met de uitgave van zijn Willem de Eerste in niet minder dan 24 zangen. Omstreeks 1784 ging hij echter tot de partij van de Patriotten over. Vooral als pennevoerder maakte hij zich voor hen verdienstelijk, waarbij hij er niet voor schroomde zich in soms bijzonder krasse bewoordingen uit te drukken. Maar nadat de Pruisische troepen in de herfst van 1787 de macht van de Prins en de Stadhouderlijke partij hadden hersteld, ontpopte Nomsz zich opnieuw als Prinsgezinde en bezegelde dit als het ware door de publikatie van zijn Maurits van Nassau in 1789. Naar de mening van Mattheij hangt dit krasse opportunisme nauw samen met de financiële moeilijkheden, waartoe de dichter na de dood van zijn vrouw vervallen was. ‘Alles wijst erop dat Nomsz, vanaf het eerste ogenblik dat hij in materiële nood verkeert, kiest voor de partij waarvan hij financieel iets te verwachten heeft en in het midden van de jaren tachtig waren dat blijkbaar de patriotten’. Na 1787 werden dat echter weer de Prinsgezinden, en dus haastte Nomsz zich ‘de vacht van een Kees’ af te leggen, waarmee hij zich om den brode vermomd had.Ga naar voetnoot3 Uiteraard werd deze politieke acrobatiek hem door zeer velen niet in dank afgenomen. De repercussies daarop hebben dan ook mede een maatschappelijk herstel in de weg gestaan en zijn toenemende eenzaamheid bevorderd.
De literaire productiviteit van Johannes Nomsz is enorm geweest. Naar Mattheij weet mee te delen, heeft hij ruim 160 werken op zijn naam staan, oorspronkelijk zowel als vertaald.Ga naar voetnoot4 Naast de omvang van dit oeuvre valt ook de verscheidenheid daarvan op; de auteur heeft vrijwel alle genres beoefend. In de eerste plaats trad hij echter naar voren als toneeldichter; er zijn niet minder dan 53 drama's van hem bewaard gebleven, waarvan er 51 ook werden gedrukt.Ga naar voetnoot5 Op grond van zijn literatuur-sociologisch onderzoek komt Mattheij tot de conclusie, dat Nomsz aan het einde van de 18de eeuw tot de meest succesvolle auteurs van de Amsterdamse schouwburg heeft behoord. Het hoogtepunt van zijn populariteit lag tussen 1775 en 1784, ‘toen het jaarlijkse repertoire voor 8 % tot 11 % uit zijn stukken bestond’.Ga naar voetnoot6 De afname daarna moet gedeeltelijk aan politieke oorzaken en Nomsz' opportunisme, gedeeltelijk aan een verandering van de toneelsmaak worden toegeschreven. Na het toneelwerk hebben zijn twee epen aan de dichter de meeste bekendheid gebracht. | |
§ 3. De uitgavenHet eerste van deze epen verscheen in 1779 bij Nomsz' vaste uitgever in deze tijd,Ga naar voetnoot7 onder het volgende titelblad: | |
[pagina 778]
| |
Willem de Eerste, // of // de grondlegging // der // Nederlandsche vryheid. // In vier en twintig zangen. // door // J. Nomsz. // vignet // Te Amsteldam, by // de Erven van David Klippink. // Met Privilegie van de Ed. Grootm. Heeren Staten van Holld. en Westfriesld. // MDCCLXXIX. De uitgave is in het algemeen goed verzorgd en vormt een kloek boekdeel van niet minder dan 504 bladzijden buiten het voorwerk. Om dit aantal niet nog verder te doen uitdijen had men echter - in verband met de ongewoon grote omvang van het epos (15610 versregels) - op elke bladzijde 32 regels moeten afdrukken; het aanzien van de bladspiegel wordt daardoor geschaad, omdat de interlinie nu te klein is in verhouding tot het formaat van de letters. - Het titelvignet, ontworpen door de bekende etser-tekenaar Jacobus Buijs (1724-1801) en gegraveerd door Theodorus Koning (1748-1829), is kennelijk speciaal voor deze uitgave vervaardigd. Op het blad, dat door de Faam en een putto getoond wordt, vindt men de beide titels van het epos terug: de naam van de Prins als Gvil(elmus) P(rimus), en de door hem gefundeerde vrijheid als vrijheidshoed op een speer. Bij de verschijning van het boek kwamen daarin slechts drie verluchtingen voor: twee platen en een kopvignet, die bij het graveren alle drie op 1779 werden gedateerd. Als titelplaat fungeert een portret van Nomsz, naar het leven getekend door de schilder-portrettist Jacobus Verstegen (1735-1795) en gegraveerd door Jacobus Houbraken (1698-1780); Cornelis Groeneveld, die in de jaren 1784-1785 de eerste Nederlandse vertaling van Klopstock's Der Messias zou publiceren, schreef er een epigram bij. Tegenover de eerste bladzijde van de tekst is, als een soort tweede titelplaat, een op geheel dezelfde wijze uitgevoerd portret van Willem van Oranje opgenomen, ook nu door Houbraken gegraveerd (naar een schilderij van Adriaan van de Venne) en ook nu vergezeld van een epigram, ditmaal geschreven door Nomsz zelf. Tenslotte begint de Opdracht van het werk aan Erfstadhouder Willem V met een fraai kopvignet, dat diens wapen voorstelt; het werd ontworpen door dezelfde Verstegen die het portret van Nomsz getekend had, en gegraveerd door dezelfde Koning die het titelblad had gesneden.Ga naar voetnoot8 Er komen evenwel ook exemplaren van Willem de Eerste voor, die een veel rijkere boekverluchting bevatten. Na de verschijning van het boek heeft de uitgever namelijk alsnog opdracht gegeven tot de vervaardiging van een aanvullende illustratie, bestaande uit een frontispice en 24 platen (bij elke zang één), die - zoals wel vaker gebeurde - na voltooiing afzonderlijk verkrijgbaar werd gesteld en dan aan de tekst kon worden toegevoegd. Deze omvangrijke opdracht werd verleend aan de beide kunstenaars, die reeds het titelvignet hadden geleverd, en met dezelfde werkverdeling: Buijs voor het ontwerpen en tekenen, Koning voor het graveren. - Blijkens de datering van de platen hebben zij aanvankelijk met grote regelmaat gewerkt. Van 1779 tot en met 1782 kwamen er elk jaar vier platen klaar; dan is er een lacune van twee jaar, maar in 1785 volgen er opnieuw vier, zodat er nu twintig platen gereed waren. In 1787 komen er opnieuw twee bij, hoewel niet de nummers XXI en XXII die aan de beurt waren, maar XXII en XXIV. Waarom hier van de gewone volgorde werd afgeweken, is niet goed duidelijk, en evenmin waarom Koning daarna afhaakte. In ieder geval moest voor de rest van het werk een nieuwe graveur worden gezocht; | |
[pagina 779]
| |
dat werd Cornelis Brouwer (?-1803), die in 1788 naar het ontwerp van Buijs de twee nog ontbrekende platen (XXI en XXIII) en het frontispice sneed. - In het algemeen is het gehalte van de platen vrij goed, al komen er enkele inzinkingen voor. Opmerking verdient, dat hier voor het eerst in de geschiedenis van het Nederlandse epos de platen als onderschrift een citaat van één à twee regels hebben, ontleend aan het moment uit de tekst dat wordt afgebeeld; daarmee werd een Frans voorbeeld gevolgd. Vermeldenswaardig is verder ook nog, dat het frontispice uit 1788 op eenzelfde manier naar de inhoud van het epos verwijst als het titelvignet uit 1779. De plaat stelt Willem van Oranje voor, die de Vrijheid (kenbaar aan de vrijheidshoed op haar speer) uitnodigt plaats te nemen op de - door de afzwering van Philips II - leeggekomen troonzetel van de Zeven Verenigde Provinciën, wier pijlenbundel de rug van het gestoelte siert.
Een jaar nadat de platen voor Willem de Eerste waren voltooid, zag het tweede epos van Nomsz het licht. Het titelblad luidt: Maurits van Nassau, // Prins van Oranje. // In zes zangen. // Met historiesche aanteekeningen. // door // J. Nomsz. // vignet // Te Amsteldam, by // I.B. Elwe. // MDCCLXXXIX. Ook ditmaal gaat het om een uitgave in quarto, maar de uitvoering is in alle opzichten veel minder verzorgd dan die van de Willem. Het aantal regels per bladzijde is niet overal gelijk, de drukfouten zijn heel wat talrijker dan de lijst van ‘Drukfeilen’ (toch al 16 stuks) doet vermoeden, en de illustratie is tot een minimum teruggebracht. Feitelijk bestaat deze alleen uit een kopvignet boven de Opdracht, waarop het wapen van de Erfstadhouder staat afgebeeld, omgeven door de wapens van de zeven Provinciën en overstraald door het oog van God. Deze meer ambitieuse dan fraaie voorstelling werd ontworpen door de schilder-illustrator Jacobus van Meurs (1758-1824) en gegraveerd door Jan Lucas van (der) Beek (1753-1818). Verder werd - waarschijnlijk om enigszins tegemoet te komen aan het ontbreken van een (titelplaat met) portret van Maurits - als titelvignet een medaillon-vormige ‘kop’ van hem afgedrukt, vervaardigd door Gerrit Konsé (1751-1826). Doordat de Maurits slechts 3404 versregels telt, was er ditmaal geen noodzaak het aantal regels per bladzijde op te voeren. Het gevolg daarvan is een behoorlijke interlinie: de enige prae van deze uitgave boven de vorige. De eigenlijke tekst eindigt op blz. 152, maar daarop volgen nog 76 bladzijden met ‘Historische en andere aanteekeningen’. In een aantal gevallen is de betekenis daarvan zó gering, dat men zich onwillekeurig afvraagt of zij niet mede werden opgenomen om te voorkomen dat het boek in omvang al te zeer zou afsteken bij zijn voorganger. Op de verso-zijde van de laatste bladzijde trekt tenslotte nog een ‘Bericht van den Uitgever’ de aandacht. Deze deelt daarin mee, dat hij besloten heeft ook voor de Maurits ‘een stel kunstplaten’ te doen vervaardigen: Het zelve zal bestaan uit één tytelplaat, en zes andre platen. By de inteekening zal geen geld worden gegeven, maar by de aflevering van het volledige stel, zal men in ééns betalen ƒ 3:10:- Men zal van den dag der uitgave dezes werks kunnen inteekenen tot den eersten May, 1790. En zodra 'er één teekening vervaardigd is, zullen de inteekenaren dezelve kunnen zien ten huize van den Uitgever, die daarvan behoorlyk advertentie zal doen.Blijkbaar is het echter nooit tot uitvoering van dit plan gekomen. Althans, evenmin als in mijn eigen exemplaar zijn de aangekondige kunstplaten te vinden in één van | |
[pagina 780]
| |
de zes exemplaren van de Maurits, die zich in de Nederlandse openbare bibliotheken bevinden. | |
§ 4. Het voorwerk van ‘Willem de Eerste’Het voorwerk van Nomsz' eerste epos bestaat uit een opdracht aan Erfstadhouder Willem V in vier ongenummerde bladzijden, gevolgd door een Voorrede die zich tot de gewone lezer richt en gepagineerd is van I tot en met XIV. | |
De opdrachtDe toewijding kenmerkt zich naar de vorm door een overtrokken hoogdravendheid en naar de inhoud door een hinderlijke serviliteit. De kern van het stuk ligt in de volgende regels, die overigens voor stijl en toon niet de meest typerende zijn: Waar toch kon ik beter voorwerp vinden, (indien eene toewyding ooit een' redelyken grond kan hebben,) om Willem den Grooten aan toe te wyden, dan Willem den Weldoenden? een naam Uwe Doorl. Hoogheid zo rechtvaardig toekomende, en die niet (gelyk die van Grooten doorgaans) word gekocht door overwinningen, of verloren door nederlagen. In 't kort, de doorluchtige verlosser der Nederlanden kan langs het letterveld geen waardiger voorwerp naderen, dan zyn' doorluchtigen naneef, die in onze dagen 't heil der Nederlanden zo edel behartigt. | |
De VoorredeIn tegenstelling tot de opdracht is de Voorrede rustig en zakelijk van toon. Het voornaamste bezwaar, dat men er tegen kan aanvoeren, is een te grote breedsprakigheid. De dichter begint met te verklaren, dat zijn epos niet bedoeld is als poëtische levensbeschrijving van Willem de Eerste. De opzet was het bezingen van diens grote daden, met als hoogtepunt daarvan de afzwering van Philips II, die - zoals de subtitel het formuleert - ‘de grondlegging der Nederlandsche vryheid’ betekende. Vervolgens wordt in vier bladzijden uiteengezet, hoe uit alle feiten blijkt dat de Prins inderdaad een gróót en bovenal een éérlijk man is geweest - een overbodige beschouwing eigenlijk, want van die feiten moet de lezer niet door de Voorrede, maar door het epos zelf in kennis worden gesteld. Nomsz komt tenslotte dan ook tot het inzicht: ‘doch wy moeten iets voor het gedicht zelf overlaten’ (blz. V). Dan volgt de hoofdmoot van de Voorrede, het punt waar het de auteur in de eerste plaats om te doen is. Naar de mening van ‘eenige eerwaardige personen’ was het niet behoorlijk om na zóveel jaren vrede met Spanje ‘de wreedheden der Spanjaarden van vroeger tyden, en de mishandelingen onze natië door hen aangedaan, op te halen, en wonden op te krabben die de tyd gesloten heeft’. Als dit juist zou zijn, dan is de dichter zowel in zijn epos als in een tweetal van zijn vaderlandse treurspelenGa naar voetnoot9 inderdaad ‘uiterst onbetamelyk’ geweest. Zo niet, dan wordt hem met die opvatting onrecht aangedaan. ‘Het komt dan aan op een onderzoek’ (blz. VI). De voornaamste overwegingen bij dat onderzoek zijn de volgende. Het is onmogelijk over de vaderlandse historie van de 16de eeuw te spreken zonder de gruwel- | |
[pagina 781]
| |
daden van de Spanjaarden te vermelden, want het zijn juist hun onmenselijkheden die de opstand rechtvaardigen en zodoende ‘de grondlegging der Nederlandsche vryheid’ legitimeren. Maar de misdaden van toen mogen niet aan het huidige Spanje worden verweten; er moet rekening worden gehouden met de omstandigheden. Doorslaggevend daarbij is het feit, dat de Spanjaarden van de 16de eeuw bezeten waren door een fanatieke geestdrijverij, die aangeblazen werd door de pausen en zowel in de Nederlanden als in Mexico en Peru tot hun barbaarse excessen leidde: Geestdryvery! een gedrocht alleen bekwaam zwangere vrouwen te openen, of op den buik te trappen, de volken te vervoeren tot de helsche razerny, om andre volken, die met hen in Godsdienstige begrippen verschillen, als vyanden van God aan te zien, en uit dien hoofde vryheid te verleenen, de vrouwen te schenden, de mannen te folteren, en den zuigeling om te brengen..Ga naar voetnoot10 (blz. X).Sinds die geestdrijverij haar vat op de Spanjaarden verloren heeft, is echter ook hun wreedheid verdwenen: een bewijs dat die wreedheid niet tot hun eigenlijke aard behoorde. Maar hoezeer het Spaanse volk tegenwoordig ‘om zyne deftigheid, zedigheid, eerlykheid en menschlievendheid alle achting waardig’ moge zijn, het trieste verleden blijft en ‘om aan myne eigene landgenooten niet onrechtvaardig te worden’, kon en mocht Nomsz daarover in zijn epos niet zwijgen (blz. XIV). In een korte slot-alinea noemt de dichter terloops nog een punt, dat hij blijkbaar vanzelfsprekend genoeg acht om er niet nader op in te gaan. De lezer moet in gedachten houden ‘dat myn werk een gedicht en niet een historie is’ en ‘dat de dichter vryheden heeft, die den geschiedenisschryver niet zyn geoorloofd’ (blz. XIV). Dat klinkt inderdaad vertrouwd genoeg. Maar wat Nomsz onder dichterlijke vrijheid verstaat, zal iets geheel anders blijken dan men verwacht. | |
§ 5. ‘Willem de Eerste’Het was een enorme taak die Nomsz op zich nam, toen hij besloot Willem van Oranje te bezingen als grondlegger van de Nederlandse vrijheid. Hij moest aan het verloop van de gebeurtenissen uit de beginjaren van het verzet tegen Spanje illustreren, hoezeer de Prins daarbij betrokken was geweest en hoezeer hij ze direct of indirect beïnvloed had. Maar dit betekende, dat hij praktisch de gehele geschiedenis van de Tachtigjarige oorlog tussen 1568 en 1581 in zijn epos diende te verwerken: een periode waarin de ene belangrijke gebeurtenis de andere verdrong en de kansen telkens weer keerden, terwijl bovendien de situatie gaandeweg steeds gecompliceerder werd, zowel tussen de gewesten onderling als in internationaal verband. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Nomsz er niet in is geslaagd structureel ook maar enigszins vat op zijn stof te krijgen; daarvoor werd hij er te veel door overspoeld. Als wij nagaan hoe zijn epos in elkaar zit, krijgen wij de indruk dat zich ongeveer het volgende moet hebben afgespeeld. Nomsz ging aan het werk op epische basis. Maar hij deed dat veel te lichtvaardig: zonder doordachte opzet en een ten einde toe uitgewerkt plan. Desondanks is het hem in de eerste tien zangen - althans formeel - min of meer gelukt aan het beoogde epos-karakter van zijn werk vast te houden. Die zangen omvatten de periode van Alva (1568-1573); het verloop van de gebeurtenissen valt dan nog vrij gemakkelijk | |
[pagina 782]
| |
te overzien en laat zonder veel bezwaar een dergelijke wijze van behandeling toe. In de periode van Requesens (1573-1576), die in de zangen XI tot en met XVI aan de orde komt, begint echter de achtergrond van de feiten al ingewikkelder te worden. Hier zien wij bij Nomsz dan ook de neiging naar voren komen om meer beschouwend en interpreterend te gaan vertellen. Een ietwat geforceerde merveilleuse episode in dit gedeelte maakt onwillekeurig de indruk vooral bedoeld te zijn als compensatie voor dit episch tekort. - In de laatste periode tenslotte, die van 1576 tot 1581, wordt het patroon van de gang van zaken - Pacificatie van Gent, don Juan van Oostenrijk, aartshertog Matthias, malcontenten, unies van Atrecht en Utrecht, ban en apologie - zó complex en verwarrend, dat de auteur in het geheel niet meer aan structurele overwegingen toe komt. Hij kan nog slechts trachten van dit alles een min of meer samenhangend geheel te maken door te vertellen en te verklaren naar de behoefte of de ingeving van het ogenblik. Dit verschil in behandelingswijze van de stof beïnvloedt sterk de omvang van de zangen, die aan elk van de drie aangegeven perioden worden gewijd. Ook quantitatief is de drievoudigheid dus waarneembaar. In zang I-X varieert de omvang van 424 regels (in I) tot 692 (in VIII), met een gemiddelde van omstreeks 530; in zang XI-XVI ligt het aantal regels tussen 556 (in XIV) en 786 (in XVI), met een gemiddelde van omstreeks 685; in zang XVII-XXIV tenslotte loopt dit aantal op, van 620 regels (in XXII) tot 924 (in XX) en zelfs 1032 (in XXIV), met een gemiddelde van omstreeks 765. In dit hoofdstuk stel ik achtereenvolgens de voornaamste eigenaardigheden aan de orde, die zich binnen dat drievoudige kader in Nomsz' epos voordoen. Ik heb echter gemeend ditmaal te mogen afzien van een inhouds-overzicht, zoals ik dat anders bij oorspronkelijke epen altijd opneem. Zowel naar bouw als naar inhoud vormt Willem de Eerste te weinig een eenheid dan dat zulk een overzicht méér zou opleveren dan de - nodeloze - opsomming van vrijwel alle belangrijke gebeurtenissen uit de jaren 1568-1581. Ik begin dan met het uitgangspunt van de dichter: de opzet van zijn werk als epos. | |
Epische (vorm-)elementenUit de manier, waarop Nomsz te werk is gegaan, valt niet anders af te leiden dan dat voor hem de epische opzet uitsluitend een formele aangelegenheid is geweest. Als hij maar zorgde voor de primair-vereiste vorm-elementen - het exordium, een verhaal-achteraf, en een merveilleux -, kon er verder weinig misgaan. De verhevenheid van toon leverde geen bijzondere problemen op, en ook het sprekend opvoeren van de hoofdfiguren in allocuties kwam onder het schrijven vanzelf wel goed. Alleen verdiende het óók nog aanbeveling het aantal boeken - als navolger van Voltaire en bewonderaar van de Henriade sprak Nomsz overigens van ‘zangen’ - te conformeren aan de Vergiliaanse of Homerische traditie. Bij een zóveel omvattend epos als het zijne sprak het vanzelf, dat het grootst mogelijke aantal moest worden gekozen: 24 dus. Eigenlijk was dit in zijn geval te weinig - dat blijkt uit de abnormale omvang van de zangen XX en XXIV -, maar ter wille van het epos-aspect diende het toch te worden aangehouden. In het exordium volgt Nomsz van nabij het voorbeeld van de Henriade. Dat is hem in de propositio goed gelukt,Ga naar voetnoot11 maar de invocatio maakt de indruk enigszins moeizaam te zijn ontstaan. Aangezien Voltaire ‘Vérité’ om hulp had aangeroepen, | |
[pagina 783]
| |
richt ook Nomsz zich tot een abstractum, maar waarom hij daarvoor de Wijsheid koos, blijft in het midden. De meest opmerkelijke regels uit dit ‘gebed’ zijn die, waarin hij om hulp van Wijsheid voor zijn ‘teedre zangster’ vraagt, niet alleen wanneer deze naar waarheid heldenfeiten bezingt, maar ook als zij ‘Wat streelend fabeldicht in haar gezangen mengt’ (blz. 1). Het lijkt een vreemde zaak: fabeldicht in een historie-epos! En dat is het ook, zoals straks uit de praktijk van Nomsz blijken zal. Bij het verhaal-achteraf wordt ons duidelijk, hoe weinig begrip de dichter voor de structuur van een epos had, en hoezeer hij werkte op basis van een vage notie omtrent de elementen die daarin behoorden voor te komen. Het verhaal-achteraf immers veronderstelt een begin mediis in rebus, waarvan het de noodzakelijke aanvulling vormt; de twee zijn niet van elkaar te scheiden. Maar Nomsz verwaarloost deze twee-eenheid. Hij laat in zang II en III de Prins van Oranje een uitvoerig verhaalachteraf vertellen zònder daartoe in zang I de noodzaak te hebben geschapen door een proleptische begin-episode. Kennelijk heeft hij die eerste zang beschouwd als een soort algemene inleiding, die nog niet tot het eigenlijke epos behoort. Na het exordium geeft hij daarin een - rommelige en onsystematische - schets van de situatie, zoals deze zich na de troonsbestijging van Philips II in de Nederlanden ontwikkelde en tenslotte leidde tot de eerste tocht van Oranje over de Maas in 1568. Doordat Alva hem slag weigerde, verliep evenwel het leger van de Prins en werd deze gedwongen met een klein restant van getrouwen Frankrijk binnen te trekken om zich bij Coligny aan te sluiten. In zang II en III volgt dan zijn verhaal aan die laatste over de onderdrukking in de Nederlanden en zijn eigen lotgevallen. Weliswaar is dit verhaal zowel vollediger als duidelijker dan de inleiding, maar in wezen gaat het daarin om dezelfde gebeurtenissen. De voorgeschiedenis wordt dus twéémaal verteld! Het gevolg daarvan is een ernstige verstoring van de compositie: de inleiding en het verhaal van de Prins maken elkaar wederzijds overbodig! Voor een geroutineerd auteur is Nomsz hier wel héél onhandig te werk gegaan! Het merveilleux komt tweemaal in een uitgewerkte vorm voor, eenmaal in de vierde en eenmaal in de veertiende zang. Deze twee episoden houden echter geen enkel verband met elkaar. Er is geen sprake van, dat Nomsz zou zijn uitgegaan van een metaphysische visie die het hele gebeuren van zijn epos omvat en dit teleologisch verklaart. Hij had geen besef van de mogelijkheden, die het merveilleux bood als drager van de centrale idee en als basis voor de eenheid van handeling bij alle verscheidenheid van gebeuren.Ga naar voetnoot12 Bij hem is het niet méér dan een uiterlijk versierings-element, dat hij incidenteel aanwendt waar hij dat gewenst acht - of misschien is het beter te zeggen: wanneer hij zich weer eens herinnert dat het in een epos af en toe dient voor te komen. - In zang IV wordt een merveilleuse aankleding gegeven aan het feit, dat Alva alleen van de landzijde gevaar duchtte en daarom naliet de zeesteden te versterken, waardoor de Watergeuzen hun kans kregen. De episode (blz. 48-53) begint met een ongelukkige beschrijving van de Hel in Voltairiaans-allegorische trant; Satan wordt er ‘Hoogmoed, trots op zyn' triomf in Eden’ (blz. 48) genoemd, en de andere duivels heten Nijd, Haat, Wraak enz. Naar deze Hel zendt God, in antwoord op het gebed van Oranje, de aartsengel Gabriël om er een leugengeest opdracht te geven Alva tot valse inzichten en onjuiste beslissingen te gaan verleiden. De aangewezen duivel vermomt zich als Wijsheid en trekt gehoorzaam naar Brussel. Hij treft daar Alva in gebed voor een zilveren kruisbeeld aan, en blaast hem ten antwoord op dat gebed de leugenspraak in: ‘'t Volk heeft geen magt ter | |
[pagina 784]
| |
zee om Spanje 't hoofd te bieden; // Bezet de zeesteên dus niet met uwe oorlogslieden. // De landzy' trekke uw zorg..’ (blz. 52-53). Na aldus zijn taak te hebben verricht, duikt het helse monster weer ‘Met donderend gerucht, in 's afgronds jammerpoel’ (blz. 53). - De tweede merveilleuse episode is te vinden in zang XIV. Zij betreft de ondergang van een Spaanse vloot, bedoeld ter versterking van Requesens, nog vóór haar vertrek uit de thuishavens, als gevolg van een pest-epidemie (blz. 247-255). Ditmaal is het uitgangspunt de Hemel (die overigens meer rationeel bespiegeld dan visionair beschreven wordt). Opnieuw in antwoord op een gebed van Oranje zendt God vandaar Zijn Engel des Verderfs naar de aarde, dezelfde Engel door wie Hij indertijd de eerstgeborenen van Egypte geslagen had.Ga naar voetnoot13 Diens ‘descent from heaven’Ga naar voetnoot14 wordt uitvoerig beschreven, evenals de wijze waarop hij de bemanning van de schepen met de builenpest overvalt op het moment dat de ankers zullen worden gelicht. Eerst wanneer hij de vloot volkomen ontredderd ziet, keert de Engel ‘op Gods last, naar de opperenglenzalen’ (blz. 255) terug. - Behalve het feit dat deze twee episoden volkomen ad hoc blijven, valt het op, hoezeer Nomsz' beschrijving van de bovennatuurlijke wereld ieder spoor van plasticiteit mist. | |
Dichterlijke vrijheidWij hebben gezien, dat Nomsz zowel in zijn Voorrede als in zijn exordium nadrukkelijk het recht van de dichter poneert zich in zijn werk enige vrijheid te veroorloven ten aanzien van de historische waarheid. Op zichzelf is dat volkomen terecht; zonder speelruimte voor de verbeelding kan geen epos bestaan. Maar die vrijheid is niet onbeperkt. Naar het oordeel van Tasso was zij eigenlijk slechts mogelijk bij de behandeling van historische stof, die ver genoeg in het verleden lag om te waarborgen dat de details van het gebeuren de lezer niet meer voor ogen stonden; als deze de werkelijke gang van zaken kende, zou hij immers geen afwijkende voorstelling aanvaarden.Ga naar voetnoot15 Tasso had daaruit geconcludeerd, dat historische stof uit een recent verleden niet als onderwerp voor een epos gekozen diende te worden. In de twee eeuwen na hem had men dat toch wel gedaan, maar door gebrek aan bewegingsvrijheid voor de auteur was het resultaat als regel meer een kroniekmatig historiedicht dan een verbeeldings-epos geworden. De grote uitzondering was de Henriade, maar Voltaire had dan ook zorgvuldig vermeden in botsing te komen met de historische feiten die iedereen kende. Het opmerkelijke bij Nomsz is, dat hij op dit punt zijn bewonderde voorbeeld niet volgt. Hij eist voor zich een veel grotere vrijheid op: niet alleen om op detailpunten de historie naar eigen inzicht aan te vullen en zo nodig bij te stellen, maar ook om de werkelijke gang van zaken geheel los te laten en te vervangen door fictie (‘fabeldicht’, zoals hij in het exordium zegt). Waar dit op neerkomt, kan ik het best duidelijk maken aan een concreet voorbeeld. In de zevende zang vertelt hij over de poging, die de Prins in 1572 ondernam om door een nieuwe tocht over de Maas Alva te dwingen het beleg van Bergen in Henegouwen op te geven, dat door Lodewijk van Nassau heldhaftig verdedigd werd. Het historisch verloop is algemeen bekend. Alva weigert opnieuw slag en weet tenslotte het reeds half verlopen leger van Oranje in een nachtelijke overval zodanig te teisteren, dat deze zich gedwongen ziet tot terugtrekken. Enkele dagen later geeft Bergen zich over, waarbij Lodewijk voor zich en de zijnen een eervolle aftocht weet te bedingen. Ziek en uitgeput als hij is, moet hij | |
[pagina 785]
| |
op een draagbaar de stad verlaten. - Nomsz laat echter de zaken geheel anders verlopen! Bij hem geeft Lodewijk de stad over, vóórdat Oranje zijn poging tot ontzet heeft opgegeven. Te paard komt hij de Prins opzoeken om afscheid van hem te nemen; helpen kan hij hem niet meer, omdat hij zijn woord gegeven heeft in deze veldtocht niet meer tegen de Spanjaarden te zullen strijden. In de daarop volgende nacht vindt dan de overval op de legerplaats van Oranje plaats, waarbij deze slechts aan de dood ontsnapt doordat zijn hond hem nog net bijtijds wakker blaft. Het effect bevestigt Tasso's gelijk. Zo iets kan niet in een epos. De lezer weigert zich gewonnen te geven aan een voorstelling van zaken die hij als onjuist herkent, en verliest zijn belangstelling. Maar hoe valt dan te verklaren dat Nomsz - tegen alle regels en voorbeelden in - op dit punt zo eigenzinnig te werk ging, ten koste van zijn resultaat? Ik meen dat het antwoord gezocht moet worden in het feit, dat hij als toneeldichter tot het schrijven van een epos gekomen is. Immers, in de contemporaine toneel-literatuur - en met name in de vele vaderlandse tragedies die mede dank zij Wagenaar het licht zagen - was het een normale zaak dat de historische waarheid, soms op de meest willekeurige wijze, ondergeschikt werd gemaakt aan het bereiken van een dramatisch effect of een treffende confrontatie op het toneel. Nomsz is er kennelijk van uitgegaan, dat voor een epos dezelfde dichterlijke vrijheid ten aanzien van de historie gold als voor een tragedie. En dat was toentertijd bepaald nièt het geval! Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag, waaraan deze ontwikkeling in de tragedie moet worden toegeschreven. Ik volsta dan ook met erop te wijzen, dat in het drama een historisch feit veel meer zelfstandigheid krijgt dan in de context van een epos, terwijl bovendien de beperkte tijdsduur tot concentratie van de handeling dwingt. Naar mijn mening heeft dus Nomsz bij het schrijven van zijn epos de dichterlijke vrijheid gehanteerd alsof het ging om een treurspel. Indien dit juist is, heeft hij zich daarmee schuldig gemaakt aan wat de classicisten beschouwden als een ernstige fout: het doen dooreenlopen van verschillende genres. Dat zegt iets omtrent het peil van zijn ontwikkeling en zijn dichterschap. Bij iemand als zijn tijdgenote Lucretia Wilhelmina van Merken is iets dergelijks ondenkbaar. Ook zij schrok in haar dramatisch werk niet voor een onmogelijke en onhistorische voorstelling van de feiten terug.Ga naar voetnoot16 Maar in haar David en Germanicus wist zij precies, hoever zij kon gaan. | |
Afwijkingen van de historieNaast het hierboven vermelde geval van ‘fabeldicht’ in Nomsz' historie-weergave geef ik nog enkele voorbeelden van zulke afwijkingen. Men kan zich dan enigermate een voorstelling maken van de manier, waarop de dichter te werk ging, en in sommige gevallen vermoeden wat hij daarmee beoogde. In zang X moet de bittere frustratie van Alva bij het neerleggen van de landvoogdij zo scherp mogelijk tot uitdrukking komen. Daarom laat de auteur hem ook treuren over de smartelijke dood van zijn vriend Granvelle. Maar deze stierf in werkelijkheid eerst in 1586, vier jaar nà Alva. In zang XVI zien wij Requesens plotseling onwel worden en sterven tijdens een groots feestmaal, aangericht om te vieren dat de Spanjaarden, wadend door en over de ondiepten van het Zijpe, tot Schouwen hadden weten door te dringen en het beleg te slaan voor Zierikzee. Requesens stierf wel onverwachts, maar enkele maanden | |
[pagina 786]
| |
later en niet aan een maaltijd. Vermoedelijk heeft Nomsz een parallellie willen suggereren met de maaltijd van Belsazar, waar God ingreep en de koning de dood vond (Daniël 5). Verreweg het meest opzienbarende geval doet zich echter in zang IV voor, bij de verovering van Den Briel door de Watergeuzen! Een van hun belangrijkste aanvoerders was Bloys van Treslong geweest, die als zoon van een vroegere baljuw de stad goed kende en Lumey had weten te weerhouden van een aftocht na plundering. Iedereen wist dat en kon het in Wagenaar bevestigd vinden. Desondanks geeft Nomsz een geheel andere versie van de gebeurtenissen. Bij hem is Treslong geen aanvoerder van de Watergeuzen, maar geheim agent van de Prins binnen Den Briel. Als de vroedschap te lang aarzelt zich aan Lumey over te geven, trekt deze door de opengebroken poort naar het stadhuis om al die ‘tiransgezinde’ raadsleden te doden. Maar daar komen zij hem al tegemoet, en: ‘Treslong is aan het hoofd, Treslong, des woestaarts vriend, // Die heimlyk in de stad held Nassau had gediend’ (blz. 60). Waarschijnlijk beoogde Nomsz met zijn onhistorische episode vooral het mogelijkmaken van deze dramatische ontmoetingsscène - die overigens op het toneel véél meer effect zou hebben gehad dan zij in het epos heeft. Hoe onaangenaam dergelijke incidentele mystificaties intussen voor de lezer ook zijn, irriterender nog werkt het constante ‘fabeldicht’ waarop Nomsz hem vergast bij het verhalen van krijgsverrichtingen. Natuurlijk houdt deze zich, wat de uitkomst van een veldtocht, belegering of gevecht betreft, aan de historische feiten, en soms neemt hij ook wel eens een detail uit het verloop over. Maar verder staan zijn oorlogsbeschrijvingen geheel lòs van de realiteit. Zij stammen uit zijn eigen brein en vertonen steeds weer hetzelfde patroon: een opeenvolging van mêlée's en tweegevechten tussen de wederzijdse aanvoerders. Dat patroon herinnert meer aan de gevechtsbeschrijvingen bij Tasso dan aan de Vaderlandsche Historie van Wagenaar. En gezien het feit dat Nomsz korte tijd later de Gerusalemme liberata in de vertaling van een vertaling uitgaf, lijkt het mij alleszins gerechtvaardigd te veronderstellen dat zij inderdaad Tassoniaans beïnvloed zijn. Behalve van deze fictieve gevechtsbeschrijvingen maakt Nomsz ook graag gebruik van fictieve anecdoten om levendigheid bij te zetten aan zijn verhaal. Ik heb tenminste nergens een historische bevestiging kunnen vinden voor de episode in de negende zang, als de vroedschap van Alkmaar in 1573, na de val van Haarlem, aarzelt over de vraag of zij troepen van de Prins zal binnenlaten dan wel de stad overgeven aan de naderende Spanjaarden. Volgens Nomsz forceert dan de kolonel Nicolaas Ruychaver een beslissing door de woordvoerder van de Spaansgezinden uit het venster van de Raadzaal op straat te werpen, waar hij zieltogend onder de samengestroomde burgers neervalt (blz. 145-146). - Even dubieus is in de dertiende zang de scène tijdens het beleg van Leiden, waarin op de stadswal een uitgehongerde burger het door de Spanjaarden (op een spiespunt) aangeboden brood weigert en in zijn ontblote arm bijt, met de uitroep liever zijn eigen vlees te eten dan Spaans voedsel te aanvaarden (blz. 235-237). Het gevolg van dit alles is, dat de lezer niet meer begrijpt, wat hij verwachten moet. Hij kent de geschiedenis, maar in Nomsz' presentatie herkent hij ze niet. Is het de dichter primair te doen om de fictie of om de realiteit? En deze onzekerheid is uiteraard funest voor het effect van een historisch epos, dat laudatieve bedoelingen heeft en aanspoort tot dankbaar herdenken. Fictie en herdenken staan haaks op elkaar. Een ander gevolg is, dat het vrijwel onmogelijk wordt aan te geven op welke bronnen de dichter heeft gesteund. Hoogstens kan men zeggen, dat de Vaderlandsche | |
[pagina 787]
| |
Historie van Wagenaar zijn uitgangspunt geweest zal zijn, al was het maar voor de grote lijn in het verloop van de gebeurtenissen. Maar ook de grote geschiedschrijvers over de oorlog met Spanje als Bor, Hooft en Van Meteren heeft hij stellig wel geraadpleegd; Wagenaar verwijst in zijn noten telkens naar hen.Ga naar voetnoot17 En als hij elders iets van zijn gading vinden kon, heeft hij daarvan eveneens dankbaar gebruik gemaakt. Zo speelt in zijn dertiende zang de liefdesgeschiedenis tussen Valdes en Magdalena Moons, die ertoe geleid zou hebben dat de Spanjaarden bij het beleg van Leiden nooit tot een stormaanval zijn overgegaan, een belangrijke rol. Bij Wagenaar is daarover niets te vinden, evenmin als in diens bronnen. Het verhaal van Magdalena wordt echter uitvoerig verteld in het voorbericht van Lucretia Wilhelmina van Merken's Het beleg der stad Leyden - niet naar de romantiserende voorstelling in haar tragedie, maar naar de werkelijkheid zoals zij die heeft kunnen achterhalen. Nomsz sluit nauw bij dit voorbericht aan, dat ongetwijfeld zijn bron is geweest.Ga naar voetnoot18 | |
Verdere opmerkelijkhedenNaarmate in de latere gedeelten van het epos een meer beschouwende manier van vertellen de overhand krijgt over de beschrijvende van het begin, wordt ook het gevaar groter dat de dichter zich laat verleiden tot onevenredig lange uitweidingen. Het meest uitgesproken geval daarvan vinden wij in zang XXI. Het gaat hier om het felle verzet van de Calvinisten in Gent, onder leiding van Datheen, tegen de religievrede, die de Prins wilde bereiken en waarop de Pacificatie van Gent berustte (1578 en 1579). Deze onverdraagzaamheid is voor Nomsz aanleiding tot een lange inlas over de geschiedenis van de godsdienst: van Abraham en de aartsvaders tot de Hervorming en het verzet tegen de leer van Rome (320 regels; blz. 407-417)! Met dat laatste komt hij dan weer aan zijn eigenlijke onderwerp toe: ‘Doch nergens moest die leere een erger schok verduren // Van 't onverdraagsaam graauw, dan in de Gentsche muren, // En nergens wierd het volk, ter spyt der staatsche wet, // Meer tot vervolging, woede en oproer aangezet’ (blz. 417). Deze uitweiding is voor een goed begrip van de gebeurtenissen in Gent volkomen overbodig en dus even storend als onverdedigbaar. Waarom Nomsz ze toch opgenomen heeft, is voor mij dan ook onverklaarbaar. Had hij wellicht kort tevoren een godsdienst-historische verhandeling gelezen, waarvan hij zó onder de indruk was geraakt dat hij geen weerstand kon bieden aan de verleiding er zijn gedicht mee te ‘verrijken’? Niet minder opmerkelijk en excessief is wat de dichter doet aan het einde van de laatste twee zangen, al blijft hij nu binnen het raam van zijn fabula. Aan de orde komen daar respectievelijk de ban van Philips II tegen Oranje en de apologie van de Prins. Om de inhoud van deze beide documenten, die in het leven van zijn held een cruciaal moment markeren, ‘episch’ te kunnen verwerken, heeft Nomsz ze bij wijze van allocutie in de mond van de betrokken personen gelegd. In de 23ste zang laat hij Philips zijn besluit tot de ban aan zijn regeringsraad meedelen in een lange toespraak die een duidelijk herkenbare paraphrase van het officiële stuk blijkt te zijn. | |
[pagina 788]
| |
En omgekeerd gebruikt de Prins, als hij in de slotzang aan de Staten voorstelt de ban te beantwoorden met de afzwering van Philips, voor zijn argumentatie de bewoordingen van de apologie. Op zichzelf mag deze manier om de documenten te doen spreken een gelukkige vondst heten. Maar het effect daarvan wordt volkomen bedorven door de onhandige en fantasieloze uitwerking die Nomsz eraan geeft. In de eerste plaats maakt hij de twee redevoeringen véél te lang. Die van Philips telt 212 regels, (blz. 463-469), en die van de Prins zelfs niet minder dan 732 (blz. 479-502)!! Bovendien wordt deze excessiviteit nog geaccentueerd door het feit, dat de dichter zó summier heenglijdt over de vergaderingen waarin deze redevoeringen zouden zijn uitgesproken, dat zij geen tegenwicht in de context krijgen en praktisch op zichzelf komen te staan. Vooral bij de rede van de Prins is elke verhouding zoek, niet alleen binnen de zang, maar ook ten opzichte van het epos als geheel. Wellicht heeft Nomsz deze enorme paraphrase van de Apologie bedoeld als een waardige afsluiting van zijn dichtwerk, een apotheose. In werkelijkheid werd zij een testimonium paupertatis voor zijn dichterlijk gevoel en structureel vermogen. | |
Invloed van de HenriadeIn het bovenstaande heb ik tweemaal terloops op aansluiting van Nomsz bij de Henriade gewezen: bij de bespreking van het exordium en bij die van de geallegoriseerde Hel in zang IV. Maar er zijn méér plaatsen in Willem de Eerste, waaruit blijkt dat de dichter zich, in zijn bewondering voor het heldendicht van Voltaire, naar het voorbeeld daarvan heeft gericht warmeer zich een gelegenheid voordeed. Dat is uiteraard ook opgemerkt door H.J. Minderhoud, de nijvere speurder naar invloed van de Henriade in onze letterkunde. In het proefschrift, dat hij aan dit onderzoek heeft gewijd, staan nauwkeurig alle plaatsen aangetekend, waar hij meent deze invloed in Nomsz' eerste epos te kunnen constateren.Ga naar voetnoot19 In het algemeen valt er ditmaal tegen Minderhoud's conclusies minder bezwaar te maken dan in eerdere gevallen wel eens nodig is gebleken. Slechts een heel enkele maal dient een door hem aangewezen ‘samenhang’ als onjuist te worden aangemerkt.Ga naar voetnoot20 Vaker komt het voor, dat hij van ‘imiter’ en ‘imitation’ spreekt, als het voorzichtiger en juister zou zijn niet verder te gaan dan het signaleren van een reminiscens. Daar staat tegenover, dat Minderhoud met juistheid enkele plaatsen gereleveerd heeft, waar Nomsz typisch Voltairiaanse uitlatingen over God, kerk of godsdienst blijkt te hebben overgenomen, soms nagenoeg letterlijk, en soms in betrekkelijk vrije vertaling; ik verwijs voor deze plaatsen naar zijn boek (blz. 123 en 126). Ook de leugengeest, die in de vierde zang Alva komt bedriegen, en de Engel des Verderfs, die met de builenpest een zeilklare vloot van de Spanjaarden uitschakelt (zang XIV), blijken in de Henriade terug te vinden of althans herkenbaar te zijn. Hoewel er dus aan invloed van de Henriade niet kan worden getwijfeld, dient daarbij toch te worden opgemerkt, dat het in alle gevallen gaat om niet meer dan incidentele ontleningen en overeenkomsten. Grondslag en structuur van Nomsz' epos | |
[pagina 789]
| |
staan daar geheel buiten. De dichter heeft wel aan Voltaire ontleend, maar hem niet nagevolgd. | |
Invloed van ‘De Geusen’?Veel moeilijker is het uit te maken, of De Geusen van Onno Zwier van Haren enige invloed hebben gehad op het ontstaan van Willem de Eerste. Natuurlijk is het verleidelijk te veronderstellen, dat dit inderdaad het geval is geweest. Nomsz zou dan zózeer door Van Haren's werk zijn gepakt, dat in hem het verlangen werd gewekt dat af te maken in de zin waarin het oorspronkelijk bedoeld en opgezet was: als lof op de Prins van Oranje. In dat geval zouden wij in Willem de Eerste iets als een voortzetting van De Geusen mogen zien. Een ontwikkeling, die in 1769 met Aan het Vaderland begonnen was, zou dan, over de verschillende versies van De Geusen heen, in 1779 haar natuurlijk eindpunt hebben bereikt met de verschijning van Nomsz' epos. Helaas echter een teleurstellend eindpunt, gezien de inferioriteit van Nomsz' werk in vergelijking met dat van Van Haren. Dat alles is evenwel niet meer dan een fraaie constructie zonder reële basis: een luchtspiegeling. In werkelijkheid kunnen wij over eventuele samenhang tussen De Geusen en het epos van Nomsz niets met zekerheid zeggen. Enig verband - maar dan wellicht onbewust en zeker niet in de geacheveerde vorm van mijn luchtspiegeling - is niet ondenkbaar, al was het maar omdat er niets valt aan te voeren dat het uitsluit. Aan de andere kant valt er evenmin iets aan te voeren, dat het waarschijnlijk maakt. Tenzij men een indicatie zou willen zien in het feit, dat Nomsz in zijn derde zang veel nadruk legt op het advies van Coligny aan de Prins om Spanje van de zeezijde aan te vallen en aan de Zeeuwen kaperbrieven uit te reiken: ‘Zo ge ééns, door Zeeuwsche hulp, de zeesteên hebt gekregen, // Zal 't Phlips, hoe sterk zyn hart van toorne en wraaklust brand, // Bezwaarlyk zyn u ooit te dryven uit het land’ (blz. 44). Dat is in opmerkelijke overeenstemming met ‘de wyze raad van Coligny’, zoals Van Haren die in de 24ste Zang van De Geusen door hem doet uitspreken: ‘Zo g'ooyt wild Spanjen eevenaaren // Ga zoeken wat de Zeevaard kan!’ (vs. 23-24).Ga naar voetnoot21 Maar - een bewijs van beïnvloeding is deze overeenkomst niet. Had Nomsz het motief van deze raadgeving aan Van Haren te danken? En zelfs als het zo was, dan behoeft dit niet tevens te betekenen dat hij onder invloed van De Geusen tot het schrijven van zijn epos besloten heeft. Men zou er nog op kunnen wijzen, dat Van Haren en Nomsz de opzet in 24 zangen gemeen hebben. Maar is dat meer dan een toeval? Gezien de omvang van zijn werk is het waarschijnlijker dat Nomsz de Homerische traditie voor ogen had dan De Geusen. Er is dus slechts één conclusie mogelijk: non liquet. Zowel rechtstreekse samenhang als incidentele beïnvloeding zijn niet ondenkbaar, maar blijven conjecturen. | |
Proeve van versificatieBij een veelschrijver als Nomsz verbaast het niet, dat zijn verzen nooit boven de middelmaat uitkomen. Hij schrijft ze met vlotheid en vaardigheid, maar gunt zich de tijd niet voor bezinning op finesses of diepgang. Als gevolg daarvan zijn ook het woordgebruik en de stijl niet helemaal in overeenstemming met wat bij de verheven- | |
[pagina 790]
| |
heid van een epos past: de taal is soms wat te weinig verzorgd en de rhetoriek wat te geforceerd. Ik illustreer deze kenschets met een voorbeeld, dat tevens representatief mag heten voor het niveau dat de dichter in zijn goede ogenblikken bereikt. Bovendien geeft het gekozen fragment ook nog een indruk van de manier, waarop Nomsz zijn ‘fabeldicht’ door de historie mengt. Haarlem is gevallen. In de veroverde stad gaan de Spanjaarden zich aan onmenselijke wreedheden te buiten; Don Frederik van Toledo, de zoon van Alva, geeft daarbij het voorbeeld. Als climax beschrijft Nomsz tenslotte de volgende scène, waarvan slechts twee punten historisch zijn; er werden inderdaad ruggelings aan elkaar gebonden gevangenen verdronken (zij het soldaten en geen jongemeisjes), en de bevelhebber van het garnizoen Ripperda werd inderdaad onthoofd.Ga naar voetnoot22 De ‘wreedaart’ in de eerste regel is Don Frederik. De wreedaart vind, in 't eind' de groote markt genaderd,
Vierhonderd maagden, door zyn eerloos volk vergaderd,
Tot boeting van den lust van 't woedend legerhoofd,
Van wien 't voor dit geschenk zich allen dank belooft.
5[regelnummer]
Hy neemt 'er één voor zich: hy ziet dat ze om haar magen,
Zo even, voor haar oog, door 't beulenrot, verslagen,
Noch bittre tranen stort: hy lagcht met hare smart;
Haar vrees voor 't geen haar dreigt gaat hem niet eens aan 't hart.
De schaamtlooze aartstiran wil haar, voor 't oog der benden,
10[regelnummer]
Ondanks haar jammeren, op 't plein van 't raadhuis schenden:
Doch deze jonge schoone, in spyt der overmagt,
Weêrstaat, door schaamte sterk, haar' beul met mannenkracht,
Vliegt grimmende op hem aan, en doet, in 't woedend' woelen,
Zyn wang en baard de kracht van hare nagels voelen;
15[regelnummer]
En scheurt, in 't worstlen, 't staal van 's dwinglands draagband af,
Waarmeê zy, in zyn' arm, zich stout den doodsteek gaf.
De woestaart, dol van spyt, gebied terstond zyn benden,
Den gantschen maagdenstoet, voor zyn gezigt, te schenden,
En daarna, rug aan rug, met koorden sterk geboeid,
20[regelnummer]
Te smooren in den vloed die door de muren vloeit.
Na zulk een gruwelstuk gepleegd aan tedre vrouwen,
Beveelt hy Ripperda het hoofd van 't lyf te houwen,
En sluit het moordtooneel met kluistring van den raad,
Wiens lot hy aan 't beschik van Alva overlaat.
(blz. 134-135)
Het is niet mooi, en evenmin overtuigend. Bovendien werpt het een vreemd licht op de verzekering van Nomsz in de Voorrede, dat hij slechts node op de wreedheden van de Spanjaarden is ingegaan om rechtvaardig te blijven tegenover zijn landgenoten.Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 791]
| |
ConclusieMet zijn meer dan vijftien-en-een-half duizend versregels is Willem de Eerste naar het uiterlijk een indrukwekkend dichtwerk. Maar inhoudelijk valt er weinig of geen goeds over te zeggen. Alle opmerkelijkheden, waaraan wij aandacht hebben besteed, wijzen in eenzelfde negatieve richting. De dichter geeft blijk geen enkel besef te hebben van wat er met de structuur van een epos samenhangt. Bovendien heeft hij zó weinig vat op zijn stof, dat deze meer hèm beheerst dan omgekeerd. En ten overvloede maakt hij ook nog onhandigheidsfouten, zoals wij die bij een auteur van zijn ervaring niet zouden hebben verwacht. Ik denk hier aan het verhaal-achteraf ondanks het feit dat de voorgeschiedenis al verteld werd, en aan de ongemotiveerde uitwas over de geschiedenis van de godsdienst. De meest ernstige misgreep van Nomsz is naar mijn mening echter: het vervangen van algemeen-bekende en gemakkelijk naspeurbare historische feiten door een ‘fabeldicht’ dat daarmee in strijd is. Hij doet dat vrijwel systematisch bij de weergave van krijgsverrichtingen, maar daarnaast ook nog wel eens in andere gevallen - zoals blijkt uit zijn beschrijving van de Spaanse wreedheden na de val van Haarlem. En daarmee tastte hij de essentie van zijn werk als historisch epos aan. Zijn voorstelling van zaken werd ongeloofwaardig, wat betekent dat zij niet meer voldeed aan de meest stringente eis die het klassicisme stelde: waarschijnlijkheid. Dichterlijke vrijheid mag niet worden tot dichterlijke willekeur. Als men voor een historisch epos - tegen de mening van Tasso in - stof kiest uit een recent en algemeen-bekend verleden, dan gelden daarvoor praktisch dezelfde regels als Vossius ten aanzien van Bijbelstof aan Vondel voorhield. Men behoeft daarin slechts ‘Gods boeck’ te vervangen door ‘de historie’. Aldus: ‘'t Geen de historie zeit noodzaeckelijck, 't geen zy niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen’.Ga naar voetnoot24 Met dat laatste heeft Nomsz in het geheel geen rekening gehouden. En daarmee zaagde hij bij wijze van spreken de tak door, waarop hij zat. | |
§ 6. Het voorwerk van ‘Maurits van Nassau’Evenals het voorwerk van Nomsz' eerste epos bestaat ook dat van zijn tweede uit een opdracht in proza en een Voorrede. Ditmaal echter worden beide bepaald door de krampachtige pogingen van de dichter het te doen voorkomen alsof hij altijd Prinsgezind is geweest en nooit de Patriotten-partij heeft gesteund. | |
De opdrachtNomsz draagt zijn Maurits op ‘Aan alle voorstanders der door onze voorvaderen gevestigde constitutie; en aan hun doorluchtig Opperhoofd, den beschermer der Nederlandsche vryheid’, d.w.z. aan alle Prinsgezinden en aan Erfstadhouder Willem V als hun leider.Ga naar voetnoot25 Die opdracht ligt volgens hem voor de hand: ‘Held Maurits stond pal in het verdedigen van een' regeeringsvorm door zynen schrandren en grooten vader gevestigd; Gy, Edele mannen! stond pal voor de gevestigde Constitutie, door Uwe voorvaderen met zo veel bloeds betaald’. Pal in de strijd tegen de Patriotten, bedoelt Nomsz daarmee, en hij werkt dat met pathos verder uit: | |
[pagina 792]
| |
Gy stond onbezweken in een' orkaan die den grondzuil van 's lands welstand dreigde te verwoesten, een orkaan die tafrelen heeft opgeleverd, waarvoor ieder rechtgeäart Nederlander een gordyn behoort te schuiven: wenschlyk ware het dat dezelven voor eeuwig uit de gedenkboeken der Nederlanden konden worden gewischt. (blz. II)Nadrukkelijker had de dichter zijn Patriottisch verleden moeilijk kunnen verloochenen! Natuurlijk - zo vervolgt hij - zal zijn epos hem de haat op de hals halen van onverzoenlijke Patriottische partijgangers. ‘Maar aan den haat van zulke elendige wezens moet een goedwillige geest zich niet stooren’ (blz. III). Voor hen werd de Maurits niet geschreven. Tenslotte richt de dichter zich nog met een zegenwens tot Willem V, en spoort hij zijn ‘waarde en altyd dierbare medevaderlanders’ aan tot blijvende trouw aan het staatsbestel der voorvaderen: ‘Volharden wy in deze aankleving. Laten wy verdoolde medeburgers trachten te recht brengen door goedwilligheid’ (blz. V). In het licht van Nomsz' eigen politieke activiteit tussen 1784 en 1787 is deze Opdracht een merkwaardig staal van hypocrisie en opportunisme! | |
De VoorredeDe Voorrede heeft allereerst ten doel het verband tussen de Maurits en de Willem de Eerste te onderstrepen en er de lezers toe te brengen Nomsz' tweede epos te zien als een vervolg op het eerste. Ik heb daar in mijn eerste paragraaf al op gewezen.Ga naar voetnoot26 De enige aanvulling, die daarop gegeven dient te worden, betreft de precisering van het onderwerp. In tegenstelling tot wat hij in de Willem gedaan had, beperkt de dichter zich hier tot één enkele krijgsverrichting van zijn held: de slag bij Nieuwpoort. Weliswaar was het niet door deze overwinning alleen, dat Maurits de Spaanse koning dwong bij de sluiting van het Twaalfjarig Bestand de Nederlandse soevereiniteit te erkennen. Maar zij was er wel van beslissende betekenis voor: ‘de neep den Kastiljanen op het strand van Nieuwpoort toegebragt’ (blz. XII) leidde tot de eerste onderhandelingen over dat Bestand en mag dus als eigenlijke oorzaak van deze Spaanse capitulatie worden gezien. Behalve deze uiteenzetting heeft de Voorrede echter nog een ander doel. In zijn Patriottische jaren had Nomsz een treurspel geschreven over de terechtstelling van Oldenbarnevelt, waarin deze werd voorgesteld als slachtoffer van Maurits: Oldenbarneveld (eerst in 1787 tweemaal uitgegeven). Het was niet goed mogelijk daarop nu een laudatief epos over Maurits te laten volgen, zonder de onderlinge tegenstelling tussen de beide publikaties weg te praten. Dat te bereiken is de tweede taak van de Voorrede. Nomsz knoopt aan bij de mededeling, dat hij het werk aan zijn epos over Maurits had moeten stopzetten gedurende de Patriottentijd: ‘een tydperk waarin het voor verradery van het vaderland zoude zyn opgenomen geworden, goed te spreken van Maurits, of eenig prins uit het doorluchtige huis Nassau of Oranje’. Maar - zo suggereert hij - als overtuigd Prinsgezinde had hij zich door het gevaar toch niet helemaal de mond laten snoeren. ‘Ik had evenwel zo veel moeds om in het midden van den orkaan myn treurspel Barneveld uit te geven, waarin de voorrede myne denkwyze omtrent prins Maurits deed zien...’ (blz. VII). Zowel daarin als in het stuk zelf had hij Maurits niet voorgesteld als tiran, maar als dupe van slechte raad- | |
[pagina 793]
| |
gevers en vooral: ‘als naberouw hebbende over eene gestrengheid waartoe men hem had gedrongen, overéénkomstig de geschiedenis, die ons den prins afbeeld als een man die telkens vroeg, of de gryzaärt van geen pardon sprak? dat een trekGa naar voetnoot27 aantoont om hem te sparen; een gemoedsgesteldheid waarin het berouw natuurlyker wyze vallen kan’ (blz. VIII). Dat berouw strekt Maurits tot eer, al blijft zijn daad verkeerd. Daarom is er geen wezenlijke tegenspraak tussen de zienswijze van de dichter in zijn treurspel en in zijn epos. En daarom is ook de beschuldiging aan diens adres onjuist, dat zijn tragedie anti-orangistisch zou zijn. Het is een handige verdediging, die bovendien een kern van waarheid bevat. Inderdaad wordt in Nomsz' treurspel Maurits niet onsympathiek voorgesteld; hij is daar eerder zwak dan meedogenloos. De anti-orangistische uitlatingen worden enkel in de mond van zijn tegenstanders gelegd, met name van Louise de Coligny. En inderdaad valt er een sterke nadruk op Maurits' berouw, al overdrijft Worp met zijn opmerking dat de Prins ‘na de terechtstelling teekenen van verstandsverbijstering’ vertoont.Ga naar voetnoot28 Het is zelfs niet onjuist, dat de dichter in zijn Voorrede iets gunstigs over Maurits gezegd had, zij het in één adem met een felle beschuldiging.Ga naar voetnoot29 Desondanks is dit hele betoog al even hypocriet als de Opdracht. Het is mogelijk, dat Nomsz' ‘om den brode’ teruggedrongen Prinsgezindheid de aanval op Maurits in de Oldenbarneveld enigermate heeft gemitigeerd. Maar er kan geen twijfel aan bestaan, dat het stuk een anti-orangistische bedoeling had. Dat blijkt niet alleen uit de opdracht in 1787 aan zes vooraanstaande Patriotten, maar ook uit de inhoud. De beschuldigingen tegen Maurits mogen dan in de mond gelegd zijn van diens tegenstanders, zij bepalen niettemin de strekking van het geheel. Wie kon er twijfelen aan de integriteit van Louise de Coligny en van Oldenbarnevelt zelf? In de opgewonden sfeer van de Patriotten-dagen hadden zij trouwens al gelijk, omdat zij tegen de Prins waren.Ga naar voetnoot30 En de heftigheid van Maurits' berouw onderstreept tevens de zwaarte van zijn schuld! Er was voor Nomsz heus niet ‘zo veel moeds’ nodig geweest om in de Patriottentijd met zijn Oldenbarneveld voor de dag te komen! Integendeel, want hij huilde mee met de wolven in het bos. | |
[pagina 794]
| |
§ 7. ‘Maurits van Nassau’Het grote verschil tussen Nomsz' beide epen is, dat de Maurits niet gewijd is aan de veelheid van gebeurtenissen uit een bepaalde periode, maar zich beperkt tot één enkel geschiedkundig feit. Als gevolg daarvan vertoont dit epos méér innerlijke samenhang en valt er zelfs iets van structuur op te merken. Dat maakt het wenselijk, in dit geval wèl een kort overzicht van de inhoud te geven, als uitgangspunt voor een bespreking van de karakteristieke punten. | |
Inhouds-overzichtEerste zang (524 regels; blz. 1-23): Na de moord op zijn vader had Maurits een opdringen van de Spanjaarden weten te verhinderen. Maar nu is hij bevreesd voor de macht, die Albertus van Oostenrijk in de Zuidelijke Nederlanden heeft opgebouwd. Om daar iets tegen te kunnen doen heeft hij echter de steun nodig van Oldenbarnevelt, met wie hij in onmin leeft. Daarom geeft hij in een lange allocutie opdracht aan Frederik Hendrik om een geheime ontmoeting tussen hem en de Raadpensionaris voor te bereiden. De bespreking vindt plaats en leidt tot een verzoening. In samenwerking wordt nu een veldtocht op touw gezet. Tweede zang (452 regels; blz. 24-43): Een vloot wordt bijeengebracht, een leger verzameld. Namen van Maurits' helden. Vertrek van de vloot naar Zeeland. Oldenbarnevelt vat opnieuw wantrouwen tegen Maurits op; dient deze het land of zichzelf? In Vlissingen maakt de Prins aan de zijnen het doel van de tocht bekend: Vlaanderen bevrijden door de verovering van Nieuwpoort. De eerste stap zal de inname van de vesting Philippine zijn, aan de overkant van de Schelde. De vloot vertrekt daarheen. Derde zang (576 regels; blz. 44-69): Landing bij Philippine en verovering van de sterkte. Het leger trekt over land verder, terwijl de vloot langs de kust naar Nieuwpoort vaart. Op het horen daarvan zendt Albertus van Oostenrijk troepen uit om Maurits tegen te houden. Zij worden echter verslagen door diens voorhoede onder bevel van Frederik Hendrik; deze behaalt persoonlijke roem in een tweekamp tegen Fabi (uit het oeroude geslacht van de Romeinse Fabii!), die na zijn nederlaag bijzonder edelmoedig behandeld wordt.Ga naar voetnoot31 Aankomst van het leger bij Nieuwpoort; de Spanjaarden volgen. Een Albanees daagt de Staatsen uit tot een persoonlijk tweegevecht. Maurits wijst Ryhoven als zijn kampvechter aan. Vierde zang (684 regels; blz. 70-99): Lange beschrijving en verklaring van de mis (176 regels; blz. 70-77). De Albanees sterkt zich door het bijwonen daarvan voor de tweekamp. Maurits onderbreekt het bombardement van Nieuwpoort voor de duur van het duel. Ryhoven doodt zijn tegenstander, nadat deze zich als verraderlijk heeft ontpopt. - Maurits zendt, als bewijs van zelfvertrouwen, de vloot weg. Bij een eerste treffen met de Spanjaarden doodt hij de bevelhebber van Albertus' ruiterij, waarna die op de vlucht slaat. - Terugkerend in zijn tent, vindt Maurits daar Oldenbarnevelt, die hem per schip een kort bezoek is komen brengen... en hem blijft wantrouwen. - Wederzijdse voorbereidingen voor de beslissende slag de volgende morgen. Albertus spreekt zijn troepen toe: Maurits versterkt zich door lezing van Psalm 60, en gaat ter ruste. Vijfde zang (620 regels; blz. 100-127): De Droom krijgt van de Slaap opdracht Maurits de toekomst te tonen. Hij neemt daartoe de gedaante aan van Maurits' verre | |
[pagina 795]
| |
voorvader, de Rooms-koning Adolf van Nassau, en maakt zich als zodanig aan de Prins bekend. Dan voert hij deze - ‘op een kar gestegen // Van heldre wolken’ (blz. 106) - naar het paleis van Gods raadsbesluit en toont hem zijn opvolgers: Frederik Hendrik, Willem II, Willem III (de grootste van allen), Willem IV en Willem V. Uitvoerig laat Adolf zijn nakomeling zien, hoe de strijd van de Patriotten tegen de laatste begrepen moet worden in het kader van de wedijver tussen Engeland en Frankrijk: dat laatste land probeert altijd Nederland af te trekken van zijn natuurlijke bondgenoot. Maar de Pruisische veldtocht van 1787 maakt dan voorgoed een einde aan de terugstelling van de Erfstadhouder. En deze bewijst zijn adel door géén wraak te nemen op zijn verslagen vijanden. - Met dat beeld voor ogen schrikt Maurits wakker. Zesde zang (548 regels; blz. 128-152): De volgende dag komt het tot de grote slag. Beschrijving van de mêlée, met heldendaden van weerszijden. Horatius de Vere neemt Mendoza, admirant van Arragon, gevangen, maar zijn broeder Francis sneuvelt. De Spanjaarden wijken. - De Infante Isabella Clara Eugenia begeeft zich vanuit Ostende naar het slagveld om de haren te zien overwinnen. Als zij hen op de terugtocht vindt, spreekt zij hun moed in, zodat zij opnieuw aanvallen. Maurits breekt echter door hun linies heen, en Isabella ziet haar leger op de vlucht slaan. - De Faam - ‘Snelgroeijend reuzenbeeld'’ (blz. 144) - verspreidt het nieuws. Spanje tracht door de gevangen genomen Mendoza tot onderhandelingen te komen over vrede of een bestand. Maurits verzet zich daartegen; volgens hem willen de Spanjaarden slechts tijd winnen om zich te versterken. Oldenbarnevelt en de Staten zijn echter vóór, en de Prins moet voor hen bukken. Maar wel weet hij te bereiken, dat de Spaanse koning de soevereiniteit van de Nederlanden moet erkennen en zich ‘geen graaf des lands’ (blz. 149) meer noemt. | |
Historie zonder historiciteitReeds uit dit korte overzicht blijkt, hoezeer Nomsz ook in zijn tweede epos een grote mate van dichterlijke vrijheid ten opzichte van de historische feiten hanteert. Wie ook maar enigermate vertrouwd is met de geschiedenis van de slag bij Nieuwpoort, herkent onmiddellijk de vele afwijkingen. De inval van Vlaanderen was geen initiatief van Maurits - die het plan te gewaagd vond -, maar van Oldenbarnevelt en de Staten. Het doel van de tocht was niet Nieuwpoort, maar Duinkerken. De verovering van Philippine lag niet in de bedoeling en was het gevolg van tegenwind, die het onmogelijk maakte het leger overzee naar Ostende te brengen. Een gevecht van enige omvang tussen Maurits' voorhoede en de Spanjaarden heeft niet plaats gevonden. Het bezoek van Oldenbarnevelt aan de Prins vóór Nieuwpoort is onzin; de raadpensionaris maakte met enkele andere gedeputeerden de gehele tocht mee. Van de Engelse gebroeders Vere laat Nomsz Horatio overleven en Francis sneuvelen, terwijl de werkelijkheid andersom was. En het toppunt van dichterlijke vrijmoedigheid - of moeten wij eerder aan onvoldoende kennis van zaken denken? - is zijn voorstelling als zou de Spaanse Infante vanuit Ostende naar het slagveld gereden zijn! Ostende was toen in Staatse handen en werd eerst in 1604 na een driejarig beleg door de Aartshertogen ingenomen! Ook het verloop van de beslissende slag, zoals Nomsz die beschrijft, komt slechts op enkele ondergeschikte punten met de werkelijkheid overeen. Daartoe behoort vooral een systeemloze reeks namen van aanvoerders aan beide kanten. Maar niets is er bij Nomsz te vinden over de ongelukkige slag bij Leffinge, waar Ernst Casimir door de Spanjaarden verslagen werd en drieduizend man verloor; niets over de hachelijke situatie doordat het gros van Maurits' leger zich aan de verkeerde kant | |
[pagina 796]
| |
van het (alleen bij eb doorwaadbare) water bevond dat de haven van Nieuwpoort met de zee verbond; niets over de vertragende acties van Lodewijk Gunther van Nassau met zijn ruiterij, in afwachting van de eb die het Maurits mogelijk zou maken zijn hoofdmacht in de strijd te werpen. En daarmee zijn juist de meest karakteristieke en dramatische momenten uit de strijd door de dichter onbenut gelaten! Evenals hij dat in Willem de Eerste gedaan had, erkent Nomsz ook ditmaal in zijn exordium nadrukkelijk, dat hij bewust de historische waarheid met ‘fabeldicht’ vermengd heeft. In de invocatio zegt hij van zijn Muze: Zy zinge, in alles vry, ontdaan van zelfbelang;
Het lieflyk fabeldicht vermeng' zich in haar' zang;
De strenge waarheid zelf beziel' de groote deelen
Der menigte van groote, en schoone kunsttafreelen...
(blz. 2)
Gezien zijn praktijk meen ik, dat wij de intentie van deze regels mogen interpreteren als: mijn Muze zij historisch in de grote lijn en de hoofdzaken (‘de groote deelen’), maar zoveel mogelijk fictief in de uitwerking en de details daarvan. | |
Maurits en OldenbarneveltHet ligt voor de hand, dat Nomsz in zijn epos uitvoerig aandacht besteedt aan de tegenstelling tussen Maurits en Oldenbarnevelt. In zijn Voorrede had hij zijn treurspel over de terechtstelling van de laatste verdedigd door te verwijzen naar Maurits' berouw achteraf, waarop hij zoveel nadruk gelegd had. Maar berouw impliceert schuld en daarvan achtte ook hij de Prins niet geheel vrij te pleiten. - Het opmerkelijke is nu, dat hij in zijn epos die schuld naar de kant van de raadpensionaris verschuift. Niet voor de afloop van het conflict, al wordt er zelfs in die richting een allusie gemaakt.Ga naar voetnoot32 Maar wèl voor het ontstaan daarvan! Om dat aannemelijk te maken wijkt Nomsz enigszins af van Wagenaar, volgens wie het wantrouwen van Oldenbarnevelt tegen de Prins pas begon nà diens grote overwinning bij Nieuwpoort, en wel - zo voegt hij daaraan toe - zonder aanwijsbare reden. Nomsz laat evenwel al vóór de inval in Vlaanderen een tegenstelling tussen de twee bestaan; vandaar dat in de eerste zang Frederik Hendrik als bemiddelaar tussen hen moet optreden. In diezelfde zang wordt uitvoerig bespiegeld, wat er achter die tegenstelling steekt. Het is nu eenmaal een karaktertrek van de Nederlander, dat hij altijd zijn leiders gaat wantrouwen als er geen onmiddellijk gevaar van buiten dreigt.Ga naar voetnoot33 Die trek deed zich ook bij Oldenbarnevelt gelden. Omdat Maurits wat eigenzinniger en ongeduldiger | |
[pagina 797]
| |
optrad dan zijn vader, zag de raadpensionaris hem dadelijk als ‘een' man belust op overheering’ die hij zoveel mogelijk diende af te remmen. En Maurits van zijn kant ‘Kon toen in Barneveld niet dan een vyand zien’ (blz. 10). De door Frederik Hendrik bemiddelde verzoening is dan ook niet van lange duur. Tot driemaal toe laat Nomsz in zijn epos nadrukkelijk het ongemotiveerde wantrouwen bij Oldenbarnevelt boven komen: bij het vertrek van de vloot naar ZeelandGa naar voetnoot34 (blz. 38); bij zijn bezoek aan Maurits vóór Nieuwpoort (blz. 89); bij zijn verzet tegen de wens van de Prins om na Nieuwpoort geen onderhandelingen te beginnen, maar de oorlog met alle kracht voort te zetten (blz. 146, met de daarbij behorende ‘Aanteekening’ op blz. 233-235). En de dichter laat er geen twijfel aan bestaan, dat hij op dit laatste punt Maurits volkomen gelijk geeft. | |
Structureel karakterHet epos-karakter van de Maurits is uiterst zwak - ondanks de hier aanwezige eenheid van handeling eigenlijk nog zwakker dan dat van Willem de Eerste. Alleen het exordium en de merveilleuse droom van Maurits in de vijfde zang doen uitkomen, dat Nomsz met zijn werk formeel een heldendicht beoogde. Ditmaal vertelt hij volkomen ab ovo, zonder spoor van een begin mediis in rebus of verhaal-achteraf. In regelmatige kroniekvorm laat hij de feiten op elkaar volgen, al zijn die feiten dan ook lang niet altijd in overeenstemming met de historie. En tenslotte: de bespiegelend-interpreterende verteltrant, die wij voor het laatste gedeelte van de Willem hebben gesignaleerd,Ga naar voetnoot35 is hier dominant in het gehele gedicht. | |
Het exordiumOpvallend is, dat in het exordium het Homerische model wordt gevolgd, met inbouw van de propositio in de invocatio: ‘Myn dichtnimf! zing den held die zyn' doorluchten vader, // Vermoord op Spanjes last door 't lood van een' verrader, // Grootmoedig wraak verschafte...’ (blz. 1). Dit ongebruikelijke model hebben wij eerder ook in de Klaudius Civilis van Frans van Steenwijk aangetroffen.Ga naar voetnoot36 En gezien het contact tussen beide dichtersGa naar voetnoot37 behoeft er, dunkt mij, niet aan getwijfeld te worden of Nomsz heeft deze vorm van aanhef aan hem ontleend. Anders dan Van Steenwijk heeft diens minder ontwikkelde navolger echter niet begrepen, dat een Homerische aanhef uitgaat van de invocatio, zodat er geen tweede aanroep op kan volgen. Na zich in de eerste van de hierboven geciteerde regels te hebben gericht tot zijn Muze, meent Nomsz dan ook daar nog een invocatio naar Vergiliaans en Voltairiaans model aan te moeten toevoegen, waarin hij de Poëzie smeekt de eerder aangeroepen Muze te willen sterken. Een invocatio van de tweede graad! Van deze laatste aanroep maakt de dichter niet alleen gebruik om zijn lezers voor | |
[pagina 798]
| |
te bereiden op het mengsel van waarheid en fabeldicht dat hen wacht,Ga naar voetnoot38 maar ook om hen te herinneren aan eerder episch werk van zijn hand, oorspronkelijk zowel als vertaald: Gy, schoone Poëzy! daal neder uit den hoogen:
Kom! dat uw gunst myn nimf weêr sterkte mededeel',
Als toen zy Willem schetste op Neêrlands krygstooneel,
Als toen gy haar de deugd van Numa hebt doen zingen,
5[regelnummer]
En held Bouillon den muur van Salem in deed dringen.
(blz. 1)
| |
De droom van MauritsDe gehele vijfde zang wordt in beslag genomen door de episode van Maurits' droom: het enige merveilleux dat het epos bevat. Deze droom is een rechtstreekse navolging van de beroemde zevende zang uit de Henriade, waarin Saint Louis de geest van Hendrik IV de geheimen van hemel en hel toont, om hem vervolgens in het ‘palais des destins’ zijn nakomelingen te laten zien. Om ook aan zijn held een passende gids te geven, laat Nomsz de Droom (die van de Slaap opdracht heeft gekregen Maurits een blik in de toekomst te gunnen) de gedaante aannemen van Maurits' verre voorzaat de Rooms-koning Adolf van Nassau (± 1255-1298), die in de slag bij Worms het leven verloor tegen zijn mededinger Albrecht van Habsburg. Dat is een gelukkige vondst. Niet alleen verkrijgt Nomsz daarmee een volkomen adaequate tegenhanger van Saint Louis (zelfs een tijdgenoot!), maar bovendien kan zodoende de slag bij Nieuwpoort worden voorgesteld als een herhaling, maar nu met omgekeerde afloop, van de strijd tussen Nassau en Habsburg, die in 1298 bij Worms was gevoerd.Ga naar voetnoot39 Evenals in de Henriade Saint Louis het Hendrik IV doet, voert ook Adolf nu Maurits op een hemelse wagen naar ‘'t ongenaakbaar licht, verr' boven 't starrenveld’ (blz. 106). Maar anders dan zijn Franse voorbeeld toont hij zijn nazaat niet de hemel en de hel; hij voert hem rechtstreeks naar ‘'t onvergangklyk hof van 't Godlyk raadsbesluit’ (blz. 108): het ‘palais des destins’ uit de Henriade (VII, 278). Merkwaardig is de argumentatie, die de dichter hem ter verklaring daarvan in de mond legt: Een Christen, wél bewust van 't geen Gods wet gebied,
Een vorst, die 't voorschrift kent van zedelyke pligten,
Moet naar des afgronds poel geen' wondertogt verrichten,
Ten einde een aklig vuur zyn' geest een schets verschaff',
5[regelnummer]
Hoe God het kwaad kastyd, door afgemeten straf,
En even noodeloos heeft hy in de englenzalen
Te zien, dat God de deugd met zyn genadestralen
Begunstigt van zyn' troon; neen, 't zuiver Godlyk woord,
Dat door de waereld word aan allen kant gehoord,
10[regelnummer]
Door all' wat hooren wil, leert ons ten alle tyden
Hoe God het goed beloont, en 't kwade zal kastyden;
Voor wie dat woord verwerpt, zal 't ook onnoodig zyn
Het loon der deugd te zien, en aller boozen pyn.
(blz. 108)
| |
[pagina 799]
| |
De Bijbel alleen is genoeg! De blik in de toekomst, die in het hof van Gods raadsbesluit aan Maurits wordt gegund, loopt uiteraard parallel met wat Hendrik IV in het ‘palais des destins’ te zien krijgt. Maar tevens zijn er zulke treffende overeenkomsten met de droom van Oranje in Van Haren's De Geusen, dat toeval uitgesloten mag worden geacht. Natuurlijk zijn er ook opvallende verschillen; zo is er b.v. bij Nomsz niets terug te vinden van de uitgebreide aandacht, die Van Haren aan zeevaart en handel van de Republiek wijdt. Maar het beeld van Willem III als de grootste van alle Oranjes na de Zwijger, de plaats die aan De Ruyter wordt toebedeeld, de schrik van de dromende vorst bij het ontdekken van de moord op Cornelis en Jan de WittGa naar voetnoot40 - dat alles doet ons in het visioen van Maurits aan als déjà vu. En daar komt nog iets bij. In de Henriade worden aan de held schimmen getoond, maar in De Geusen (toekomstige) schilderijen uit een kunstkabinet; bij Nomsz wordt zowel van ‘schimmen’ (blz. 111) gesproken als van ‘tafrelen’ (blz. 112). De droom van Maurits eindigt met de apotheose van de stadhouderlijke Restauratie in 1787. Daarna laat Nomsz zijn held ontwaken, op dezelfde manier als Voltaire dat met de zijne gedaan had: ‘..en ce moment le héros ne vit plus // Qu' un assemblage vain de mille objets confus’ (VII, 471-472). Datzelfde overkomt ook Maurits: ‘'t Gezigt word niets gewaar dan flaauwe schemeringen, // Dan beelden die elkaêr elk oogenblik verdringen’ (blz. 125). De vijfde zang is zowel inhoudelijk als structureel het best geslaagde gedeelte van de Maurits. Maar dat komt, doordat Nomsz zowel inhoud als structuur vrijwel integraal kon ontlenen. Hem komt slechts de relatieve verdienste toe, niet onhandig de ontleende motieven naar eigen behoefte te hebben gemodificeerd. | |
De mis in zang IVStructureel is de uitwas over de mis vergelijkbaar met die over de geschiedenis van de godsdienst in de XXIste zang van Willem de Eerste. Maar inhoudelijk is hij véél verrassender door de grote mate van begrip en tolerantie tegenover anders-denkenden, waarvan hij blijk geeft. De dichter beschrijft hier in grote lijnen de gang van zaken bij het celebreren van de mis, met verklaring van de symboliek achter de handelingen en gebeden van de priester. Bijvoorbeeld: De priesterlyke kusch gegeven aan de altaren,
Verbeeld aan 't zuchtend' hart der neêrgebogen schaeren,
Den snooden gruwelkusch, waarmede Iscariöt
Den heiland levren moest aan 's overpriesters rot.
(blz. 71)
En in een later stadium van de dienst: De priester keert zich om, en geeft het volk den zegen:
Die omkeer moet het volk met ernst doen overwegen,
| |
[pagina 800]
| |
Hoe Petrus, weêrgekeerd van zyn verloogchening,
Vergifnis als een loon van zyn berouw ontfing.
(blz. 72)
Bij een zo netelige materie als de mis mogen wij veilig aannemen dat Nomsz niet op eigen gezag aan het woord is, maar steunt op de autoriteit van een onverdacht deskundige, een theoloog. En dan is het gerechtvaardigd te denken aan Ds. Jan Scharp (1756-1828), achtereenvolgens predikant te Axel, Noordwijk-binnen en (vanaf 1789) Rotterdam, met wie Nomsz in Noordwijk connecties heeft gehad en die hij ‘Vertrooster van myn' geest in harden tegenspoed’ noemt.Ga naar voetnoot41 Scharp was, bij uitgesproken rechtzinnigheid, voor zijn tijd ongewoon verdraagzaam jegens andersdenkenden. Of Nomsz zijn wijsheid aangaande de mis aan een van diens vele geschriften dan wel aan mondelinge gedachtenwisseling te danken heeft gehad, durf ik niet uitmaken. Ook niet, of hij de bedoelingen van Scharp altijd goed begrepen en in de Maurits altijd goed weergegeven heeft; gezien de slordigheden op historisch gebied, die in zijn epos voorkomen, is er reden tot enige scepsis op dat punt. Het zou een interessante studie kunnen zijn, de bewuste passage te toetsen aan de opvattingen van Scharp en andere tijdgenoten, en een onderzoek in te stellen naar een eventuele gedrukte bron. Ik heb evenwel gemeend deze nadere exploratie aan anderen te moeten overlaten; zij zou mij te ver hebben afgevoerd van mijn eigenlijke onderwerp. Alleen vermeld ik terloops nog, dat Nomsz aan zijn beschrijving en verklaring van de mis een uitvoerige ‘Aanteekening’ wijdt (blz. 174-176), waarin - als bovenstaande hypothese juist is - de tolerantie van Scharp een duidelijke echo vindt.Ga naar voetnoot42 | |
Invloed van de HenriadeBij de bespreking van de droom van Maurits is reeds gebleken, dat ook in Nomsz' tweede epos invloed van de Henriade onmiskenbaar is. Niet alleen op dit punt. In zijn proefschrift weet H.J. Minderhoud nog allerlei andere ontleningen en parallellen aan te wijzen.Ga naar voetnoot43 Opnieuw releveert hij een aantal passages, waarin Nomsz bepaalde verzen uit de Henriade min of meer letterlijk in zijn eigen tekst heeft verwerkt. Verder merkt hij terecht op, dat de tweekamp tussen Turenne en Aumale (Henriade X, 16-163) in de Maurits is nagevolgd. Alleen denkt hij daarbij ten onrechte in de eerste plaats aan het tweegevecht tussen Frederik Hendrik en Fabi in zang III; de eigenlijke navolging vindt men in dat van de Albanees en Ryhoven als kampioenen voor hun partij in zang IV. - Juist is ook Minderhoud's opmerking, dat Nomsz in de Henriade het uitgangspunt vond voor zijn wijzen op het misbruiken van de mis (door de Albanees om zich te sterken voor de tweekamp met Ryhoven); maar zijn veronderstelling dat de beschrijving van de celebratie een uitwerking zou zijn van enkele | |
[pagina 801]
| |
regels uit de HenriadeGa naar voetnoot44 is niet houdbaar, omdat zij te weinig verklaart. En onaanvaardbaar is ook zijn opvatting, dat wij in de tekening van de Spaanse Infante (zang VI) het beeld van Gabrielle d'Estrées zouden moeten herkennen. Minderhoud zoekt nu eenmaal achter elke vrouwenfiguur, die hij in een epos met Henriade-trekken aantreft, de geliefde van Hendrik IV. | |
Invloed van ‘De Geusen’In de droom van Maurits hebben wij genoeg overeenkomst met de droom van Oranje uit De Geusen aangetroffen om tot invloed van Onno Zwier van Haren te mogen besluiten. Wanneer deze conclusie juist is, mogen wij wellicht ook veronderstellen dat Nomsz' voorliefde voor vergelijkingen met enerzijds Bijbelse en anderzijds klassieke situaties eveneens een gevolg is van zijn lectuur in De Geusen.Ga naar voetnoot45 | |
Invloed van de ‘Gerusalemme liberata’Ook de invloed van Tasso, wiens Gerusalemme liberata Nomsz - waarschijnlijk onder het werken aan de Maurits door - aan het vertalen was, doet zich een enkele maal gelden. Afgezien van de gemeenschappelijke voorkeur voor mêlées en voor tweegevechten tussen de aanvoerders tijdens een slag is dit vooral het geval op de volgende drie punten. In zang I (blz. 18-19) wordt Frederik Hendrik, op weg naar Oldenbarnevelt om te pogen hem met Maurits te verzoenen, vergeleken met Gabriël in de eerste zang van de Gerusalemme, als deze uit de hemel neerdaalt naar de vlakten van Tortosa om aan Godfried van Bouillon Gods opdracht over te brengen Jeruzalem te gaan bevrijden. Een enigszins wonderlijke vergelijking, omdat Maurits implicite op één lijn gesteld wordt met God. In zang IV is, zoals wij hierboven hebben geconstateerd, de tweekamp tussen Ryhoven en de Albanees een navolging van die tussen Turenne en Aumale in de Henriade. Maar deze beide Fransen strijden te voet, met het zwaard als enig wapen. Daarentegen bekampen Ryhoven en de Albanees elkaar als Middeleeuwse ridders, eerst met de lans te paard en vervolgens te voet met het zwaard (blz. 79-82). Ik meen, dat dit verklaard moet worden uit het feit dat Nomsz óók de tweekamp tussen Tancredo en Argant in de zesde zang van de Gerusalemme voor ogen gehad en de details van het gevecht gedeeltelijk dááraan ontleend heeft. In de laatste zang tenslotte doet de onwaarschijnlijke rit van de Spaanse Infante naar het slagveld bij Nieuwpoort onwillekeurig denken aan het optreden van de heldhaftige Klorinde, in de derde zang van Tasso, tegen het leger van de Christenen. | |
ConclusieEvenmin als over Willem de Eerste valt er over de Maurits van Nassau eigenlijk iets goeds te zeggen. Er komen enkele interessante bijzonderheden in voor, maar dat is dan ook vrijwel het enige pluspunt. Ten aanzien van inhoud en structuur doen zich dezelfde bezwaren gelden als in de Willem, met name wat de vermenging van historie en fabeldicht betreft. Dat het geheel zich wat prettiger laat lezen dan het | |
[pagina 802]
| |
eerste epos, moet uitsluitend worden toegeschreven aan het feit dat het korter is en - door de beperking tot één centrale gebeurtenis - gemakkelijker te overzien valt. De droom van Maurits is relatief een hoogtepunt. Maar hoe relatief deze lof is, blijkt dadelijk als wij deze droom vergelijken met die van Oranje bij Van Haren. Dan blijft er weinig over om bewondering te wekken. | |
§ 8. Een vergelijking tot besluitNomsz zal er zich stellig niet bewust van zijn geweest, dat hij met zijn beide vaderlandse epen op reeds gebaande wegen trad. Toch was dit het geval. Ruim honderd en dertig jaar vóór hem had Lambert van Bos in zijn historie-epen Belgias en Mauritias praktisch dezelfde stof geëpopiseerd. Weliswaar is de Belgias beperkter van opzet dan Willem de Eerste en omvat zij slechts de eerste jaren van het verzet tegen Spanje (het tijdperk van Alva), maar Willem van Oranje staat er evenzeer als held in het middelpunt. En de Mauritias heeft met Maurits van Nassau gemeen, dat het daarin gaat om één enkel wapenfeit: de slag bij Nieuwpoort.Ga naar voetnoot46 Behalve tussen de epen is er ook overeenkomst tussen de auteurs. Lambert van Bos had als classicus een wetenschappelijke basis, die bij Nomsz ontbreekt, maar afgezien daarvan is de parallellie tussen hen merkwaardig groot. Beiden waren veelschrijvers en beoefenden nagenoeg alle genres; beiden leverden zowel oorspronkelijk werk als vertalingen; beiden vertonen in hun epen de invloed van Tasso; beiden beschikten slechts over een klein poëtisch talent. Tegen de achtergrond van al deze overeenkomsten steekt het verschil in de qualiteit van hun episch werk wel heel schril af. Omtrent de Belgias hebben wij indertijd opgemerkt, dat Van Bos duidelijk de bedoeling had daarmee de Vergiliaanse traditie van het epos voort te zetten, maar bleef steken in een te uiterlijke aanwending van een reeks epische imitaties.Ga naar voetnoot47 De Mauritias hebben wij - althans als historie-epos - zelfs geslaagd genoemd.Ga naar voetnoot48 Dat is wel heel wat positiever dan de conclusie, waartoe wij ten aanzien van Nomsz' beide epen moesten komen: dat er eigenlijk niets goeds over te zeggen valt.Ga naar voetnoot49 De oorzaak van dit verschil in qualiteit ligt natuurlijk in de eerste plaats in de dichterlijk-creatieve capaciteiten van de beide auteurs. Lambert van Bos moge dan een poeta minor zijn geweest, een sterker dichter dan Nomsz was hij evenzeer! Maar daarnaast doet zich toch ook een meer algemene factor gelden: het verval van de epische traditie, dat zich in de loop van de achttiende eeuw had voorgedaan. Van Bos kende het klassieke epos en de voorschriften van het genre - ook al ging hij meer van algemene concepties uit dan van een grondige studieGa naar voetnoot50 - op een manier waarvan bij Nomsz en zijn tijdgenoten geen sprake meer is! Zelfs niet bij iemand als Lucretia Wilhelmina van Merken, die dank zij haar echtgenoot het klassieke erfdeel | |
[pagina 803]
| |
exemplair beheerste. Ook bij haar is er de primaire bekommernis om de juiste vormgeving niet meer, die voor de eerste beoefenaars van het Renaissancistische epos vanzelfsprekend was. Als gevolg van de talloze aanpassingen en modificaties, waaraan men in de loop van de 18de eeuw door de veelvuldige beoefening van het Bijbel-epos in al zijn verschijningsvormen gewend was geraakt, had het genre gaandeweg voor lezers en auteurs een zó vrijblijvend en pluriform karakter gekregen, dat de oude regels nauwelijks meer serieus werden genomen. Iedere dichter zocht, op een vage basis van conventionele uiterlijkheden, naar zijn eigen weg en vorm. Voor auteurs van formaat was deze regelloosheid geen bezwaar - getuige de Germanicus -, maar voor die van mindere rang betekende zij een handicap te meer. Nomsz is daar een van de slachtoffers van geworden. De vergelijking tussen de historie-epen van Lambert van Bos en die van Johannes Nomsz illustreert niet alleen de inferioriteit van de laatste, maar ook de teloorgang van een rechtstreekse bezieling door de Oudheid. |
|