Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 740]
| |
Hoofdstuk XXXVII
| |
[pagina 741]
| |
§ 2. De uitgaveDe eerste waereld is nooit in een afzonderlijke editie verschenen. De enige publikatie van dit Bijbel-epos is die in het derde deel van Macquet's Dichtlievende uitspanningen. Dat is ongetwijfeld de reden, waarom het zo volledig in vergetelheid is geraakt. In de literaire handboeken van Jonckbloet tot en met Knuvelder wordt het nergens vermeld, zelfs niet bij Te Winkel die toch in het vijfde deel van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde een apart hoofdstuk aan de ‘Bijbelsche heldendichten’ uit de 18de eeuw gewijd heeft.Ga naar voetnoot5 Ik werd er voor het eerst op attent gemaakt door een opmerking in het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa. Bij de opgave van Macquet's publikaties wordt daar vermeld, dat men in het derde deel van diens Dichtlievende uitspanningen ‘eene uitvoerige bespiegeling der Eerste wereld in zeven boeken’ aantreft. Hoewel de term ‘bespiegeling’ eerder in de richting van een leerdicht dan van een episch werk scheen te wijzen, was op grond van de zeven boeken een nader onderzoek toch gewenst. En zo kwam aan het licht, dat het hier wel degelijk om een epos gaat. De bundel, waarvan het een deel uitmaakt, verscheen in groot octavo onder het volgende titelblad: Dichtlievende // Uitspanningen, // bevattende // De // Eerste Waereld. // Mengelwerk. // door // J. Macquet, // Lid van de Maetschappye der Nederlandsche // Letterkunde te Leiden. // Derde deel. // vignet // Te Zierikzee, // By J. de Kanter en Zoon, 1779.De bundel begint direct op blz. 1 met het epos, dat doorloopt tot en met blz. 178. Daarna volgt nog een afdeling Mengelwerk (blz. 179-267). Noch De eerste waereld noch de bundel als geheel hebben enig voorwerk. In overeenstemming met deze soberheid worden ook de afzonderlijke boeken van het epos niet voorafgegaan door een argumentum in versvorm of proza. Het boek is in een goede letter gedrukt en laat zich prettig lezen. Het aantal drukfouten blijft tot redelijke grenzen beperkt, althans wat de woorden betreft; de interpunctie is daarentegen slecht. In mijn citaten heb ik stilzwijgend ongemotiveerde punten en soortgelijke ongerechtigheden verbeterd. | |
§ 3. Inhouds-overzichtDe geschiedenis van de eerste wereld staat opgetekend in Genesis 1 tot en met 9. Daaraan heeft Macquet dan ook de gegevens voor zijn epos ontleend. Hij beperkt zich echter tot de hoofdzaken en laat alles weg, wat hij als bijkomstig beschouwt. Zodoende gaat het bij hem tenslotte om vijf punten: de schepping, de zondeval, de moord van Kaïn op Abel, de ontaarding van de mensheid, de zondvloed. Tegenover deze beperking staat, dat hij de geschiedenis van Lucifer heeft toegevoegd: de opstand in de hemel, de uitstoting, de wraak op God door de verleiding van Adam en Eva.
Eerste boek (exordium) (20 regels; blz. 1-2): De propositio begint, overeenkomstig de traditie van het Bijbel-epos, met de Ovidiaans-Vondeliaanse aanhef ‘'t Lust my’, | |
[pagina 742]
| |
en kenmerkt zich verder door een zakelijke directheid die weinig dichterlijk aandoet: 't Lust my het heerlyk werk des Vaders aller dingen,
De Scheppingen der aerde en hemelen te zingen;
Te rekken myn gedicht van dat de tyd begon,
Tot 's Hemels wraek het kwaed niet langer dulden kon,
5[regelnummer]
Dat ze agt paer eeuwenGa naar voetnoot6 met een taei geduld zag wassen,
Eer zy het menschdom strafte in de opgezwollen plassen,
Terwyl een huisgezin de zorg des Hoogsten bleef,
Op 't strandloos nat in de ark met duizend dieren dreef.
(blz. 1)
Ook de aanroep tot God om hulp bij het ondernomen werk is conventioneel en poëtisch zwak. ‘Leer myne tong en ziel gewyde verzen zingen’ (blz. 1), bidt de dichter: Zoo vare ik met uw hulp langs deze letterzee,
En stryk gelukkig 't zeil aen een gewenschte reê.
(blz. 2)
Eerste boek (narratio) (568 regels; blz. 2-25): In den beginne was er enkel God, drie-enig, alleen. Toen riep Hij de levenloze materie tot aanzijn. Vervolgens zweefde Zijn Geest daarover en bracht ze tot leven, zoals een adelaar de eieren in het nest door broeden tot leven brengt: ‘Ja, goddelyke Geest, gy hebt door uwe kragt // Het eerste leven in de logge stof gebragt’ (blz. 7). Daarmee was de eigenlijke schepping mogelijk geworden. Op de eerste dag maakte God het licht, op de tweede het uitspansel met lucht en wolken en regen. Vermoedelijk op grond van Genesis 1:8a (‘En God noemde het uitspansel hemel’) betrekt de dichter daar ook de schepping van de ‘hemel’ als Gods woonplaats bij. ‘Toen bouwde de Almagt ook zyn koninglyke stad’ (blz. 10), namelijk het nieuwe Jeruzalem uit de Openbaring, met Zijn paleis in het midden: ‘De pylers zyn van gout; 't rust op agaten wanden, // In welken en robyn en gloeiende onyks branden. // De vloer is uit smaragd, het dak uit elpenbeen’ (blz. 11). Aan de wand van de zalen hangen Goddelijke schilderijen over het heilswerk van Christus: Hier lescht die Heiland aen de maegdelyke borst
In eenen beestenstal te Bethlehem den dorst.
Gints zag men hem een' man van smart, rampzaligheden,
Beladen met zyn kruis, beangst Kalvaer betreden.
5[regelnummer]
Daer hing hy aen het hout, gevloekt, veracht, gesard,
De duivelen tot vreugd, de Serafyns tot smart.
(blz. 12)
Een merkwaardige combinatie van Christendom en Oudheid! Enerzijds ontleent de dichter zijn motieven aan de apocalyptische beschrijving van de Godsstad in Openbaring 21:18-21, anderzijds aan Vergilius' weergave van de wandversieringen met taferelen uit de Trojaanse oorlog in de door Dido gebouwde tempel van Carthago (Aeneis I, 455-493). Op de derde dag worden de zee en de aarde gemaakt, en wordt deze laatste ‘met kruidery bedekt’ (blz. 21): bomen, bloemen, planten, graansoorten - die zich alle naar Gods voorzieningen weten te voeden en te vermenigvuldigen. ‘Geen kruidery noch boom kan zonder bladers dueren. // Zy zyn der planten Long, verschaffen levensvueren’ (blz. 23). En zo ziet men ook ‘meenig kruid, // Dat al de deelen heeft | |
[pagina 743]
| |
van Bruidegom en Bruid, // Die onder 't zelfde dak van hunne groene blâren // En vryen met elkaêr, en met elkander paren’ (blz. 24).
Tweede boek (602 regels; blz. 26-52): De vierde dag brengt de schepping van de zon, de maan, de planeten, en - ver boven dit alles - de sterren: Men zegt, en 't vindt geloof, dat deze vaste Vonken
Elk in het middenpunt van eene Waereld pronken;
En als de Dagvorstin, getooid in feestgewaên,
Planeten rond zich zien ter blyde reie gaen.
5[regelnummer]
Dat in die Waerelden volmaekter Wezens wonen,
Die, vergenoegd, verheugd, op ongestoorde toonen,
In eenen staet, bevrydGa naar voetnoot7 voor wisselvalligheid,
Uit weiden in den lof der hoogste Majesteit.
(blz. 30)
Op de vijfde dag worden de vissen en de vogels geschapen - de laatsten met de Feniks als hoogste vorm. De zesde dag brengt de schepping van de viervoetige dieren - olifant en eenhoorn (rhinoceros) voorop -, het kruipend gedierte, en tenslotte de mens. Bij deze laatste boetseerde God eerst het lichaam, dat door de dichter van onderdeel tot onderdeel met bewondering beschreven wordt, en blies er toen de ziel in naar Zijn eigen beeld. Zo ontstond Adam. ‘De rei der Englen zag met lust dien Jongling staen, // En ving tot 's Makers lof een hoogen koorzang aen’ (blz. 45). In diens slaap schonk God hem in de aansluitende nacht Eva: Zy overtrof den Man in teer- en vriendlykheid
En blanke verf; maer hy hadt meerder majesteit,
En fierer houding; hy hadt sterker lichaemskragten,
En grooter wysheid; hy naeuwwikkender gedagten.
5[regelnummer]
Zoo heerlyk schiep haer God om door een vaste min
Den man te huwen aen die jeugdige mannin.
(blz. 50)
Daarmee was de schepping voltooid: volmaakt.
Derde boek (568 regels; blz. 53-76): God daalt uit de hemel neer om in de hof van Eden het eerste huwelijk te sluiten. Voor Adam en Eva geldt slechts één verbod: te eten van de boom der kennis van goed en van kwaad. - Dan schakelt de dichter over naar de geschiedenis van Lucifer, die de Satan werd. Hij had geweigerd ‘Het ongeschapen Woord Emanuël [te] eeren’ (blz. 57) en te aanvaarden dat ‘den mensch een glory was beschoren, // Die 't licht van 't Englendom nog eens verdooven zou’ (blz. 57-58). Opstand; strijd in de hemel. Driemaal weet Lucifer zich te handhaven. Maar dan grijpt God de Zoon in. ‘De Vorst Emanuël, op de oorlogskoets gestegen, // [...] klonk stouten Lucifer // Den bliksem op het hoofd’ (blz. 62). Uit zijn strijdwagen stort deze neer in de duisternis van de Chaos, gevolgd door heel zijn aanhang. Maar zelfs in de hel geeft hij de strijd niet op. Nu deze in de hemel is mislukt, wil hij die op de aarde voortzetten: ‘valt door myn list de mensch, // Dan wreken we ons aen God, dan hebben we onzen wensch’ (blz. 64). - Toegejuicht door de zijnen gaat Satan op weg, om te zien wat hij bereiken kan. Aan de grens van ‘zyn vervaerlyk hol’ ontmoet hij Zonde, zijn dochter bij Vrouw Begeerlijkheid. Zij wijst hem de weg naar de aarde en vraagt hem daarheen voor haar een toegang te banen. Satan bezwijkt voor haar verlokkende schoonheid: ‘Hy kust hare oogen, drukt de borsten, streelt de kaek, // Gloeit om haer hals, smelt in haer schoot...’ (blz. 66). | |
[pagina 744]
| |
Dan gaat hij op weg. De poort van de nacht opent zich voor hem; uit de mist van de Chaos ‘roeit’ hij van ster tot ster, tot hij de aarde vindt en neerdaalt op een bergtop ‘Waer hy met nydig oog het Paradys bekeek’ (blz. 67). Hij ontwaart er ‘het jeugdig paer, gedost in witte kleeren // Van zuivre eenvoudigheid’ (blz. 68), en hoort hoe Adam aan Eva zegt dat hij zich even wil terugtrekken op een heuvel: ‘Daer lust het my myn' God in de eenzaemheid te pryzen’ (blz. 69). Als Eva zich dan in de schaduw van de verboden boom neerzet om daar op Adam te wachten, grijpt Satan zijn kans! Hij zal háár doen eten van die boom, en vervolgens ‘Door haer gekus, gestreel, haer Bruidegom verleien’ (blz. 70). Daartoe vaart hij in de slang, die ‘'s menschen tael behendig naer [bootste]’ en gewend was 's morgens en 's avonds ‘De handen van de Bruid te lekken, haer te groeten, // Zich bly te kronkelen, te spelen voor haer voeten’ (blz. 71). Verleidings-gesprek, met de climax: ‘Pluk, Eve, en proef, en wees, wat de Englen u misgonnen. // De hoogste glory wordt door luttel saps gewonnen’ (blz. 75). Zij aarzelt in hevige emotie. Maar dan plukt zij en eet.
Vierde boek (554 regels; blz. 77-100): Als Adam na zijn meditatie bij Eva terugkeert, is zij door haar zonde al vervuld van troebele sexuele begeerten, terwijl hij nog ‘door een zuiver vuer ontsteken’ (blz. 78) is. Tweede verleidings-gesprek. Adam raakt in hevige tweestrijd: ‘Nu trekt de Godheid hem, dan trekt hem zyn Mannin’ (blz. 80). Als hij tenslotte bezwijkt, verzinkt hij met Eva in een roes van wellust die eindigt in een uitgeputte slaap. Maar het ontwaken brengt hem de terugslag: schuldbesef, verwijten aan Eva, angst. Eva ontwapent hem echter door haar liefde: ‘Denkt gy, dat ik alleen, myn Adam, heb misdreven, // Wel aen ik ben getroost alleen voor U te sneven. // Uwe Eva draeg Gods vloek, en sterve door uw hand’ (blz. 86). Hun verzoening doet in hen de hoop herleven: Daer volgt misschien geluk na zulk een zwaren val.
Dat 's niet onmooglyk; daer de Bron van beider leven
Een Vader is, die nooit zyn kinders wil begeven.
(blz. 87)
‘In 't naeste woud’ verborgen, wachten zij af. - God daalt neer in toorn en onweer. Zijn drieledig vonnis over de slang, over Eva en over Adam. Maar Zijn gramschap is niet zonder mededogen voor de mens. Als Hij ‘in zynen hoogen Raed’ de situatie uiteenzet en Gabriël opdraagt het eerste mensenpaar te verdrijven uit het Paradijs waar de Boom des Levens staat, dan voegt Hij daaraan toe: ‘Dan als gy 't paer verdryft naer 't morgenbaerend Oosten, // Moet gy het op de vlucht met zagte woorden troosten’ (blz. 93). De aartsengel gehoorzaamt. Hij houdt Adam en Eva voor, dat de dood slechts hun lichamen kan treffen en hun ziel onsterfelijk blijft: ‘Gy sterft met uw geslacht om schooner op te staen’ (blz. 94). En hij voorzegt hun de komst van Christus tot verzoening van hun zonde door Zijn dood ‘op 't Idumeesch Kalvaer’ (blz. 94). Als Gabriël hen verlaat, kunnen Adam en Eva dan ook hun lot aan: Het Paer, in God getroost, brengt zynen eersten nacht
In zoete ruste door in een der naeste dalen,
En gaet by 't ryzen van de koesterende stralen
Verheugd, na hun gebed voor de Oppermajesteit
5[regelnummer]
Te hebben uitgestort, aen 't werk, hun opgeleid.
(blz. 95)
- In triomf keert Satan naar de hel terug; de weg naar de aarde ligt voor de zijnen open! ‘De Zonde streeft vooruit, // [...] de dood volgt op haer hielen’ (blz. 96). | |
[pagina 745]
| |
Vanaf zijn troonzetel ‘in 't middenpunt der Helle’ brengt hij aan zijn gevallen Engelen verslag uit van zijn tocht en zijn overwinning, om te eindigen met de juichkreet: ‘Een wensch is my gelukt, ik mogt aen God my wreeken’ (blz. 99). De verwachte toejuichingen blijven echter uit: DanGa naar voetnoot8 een verward gezucht, gehuil, gebrul, gesteen,
Een schor en wrang geloei gilt door den afgrond heên.
Daer wemelen rond hem geschubde Hagedissen;
Hier kruipen Adders; gints hoort hy en Slangen sissen,
5[regelnummer]
En Padden piepen; waer hy zyn gezicht laet gaen,
Gloeit hem de Bazilisk met vurige oogen aen.
Hy zelf een edele, een verheven geest voor dezen,
Een lustig, rustigGa naar voetnoot9, schoon, onstoflyk, heerlyk Wezen,
Voelt zich met klaeuwen, muil en nagelen belaên.
10[regelnummer]
Een staert, in zwart venyn gedoopt, sleept agter aen;
De tong drilt in den bek; de gouden schubben dekken
Het kronkelende lyf; de vurige oogen wekken,
Vervaerlyk aen te zien, een gloed door 't helsch gebied.
Die fiere, kloeke Geest, die trotsche Satan ziet
15[regelnummer]
Zich zelven in een Draek, een rooden Draek, herschapen.
(blz. 99-100)
Die metamorphose is Gods antwoord en Gods straf.
Vijfde boek (708 regels; blz. 101-130): Adam en Eva zijn een gezin geworden, met Kaïn - van wie Eva verwacht dat reeds hij naar Gods belofte ‘den draek zyn kop vertrappen’ zal -, met Abel, en met dochters ‘die om 't menschdom aen te bouwen // Met eene nieuwe jeugd, aen hare zonen trouwen’ (blz. 102). Kaïn is landbouwer en veehoeder, Abel een schaapherder geworden. - De twee broers besluiten tot een dankoffer aan God. Kaïn doet dat grootscheeps, met een hekatombe van honderd koeien en de eerstelingen van zijn oogst: ‘Dan och! het schoonst ontbrak aen Kains offeranden, // Het harte bragt hy niet’ (blz. 105). Abel beperkt zich tot tien lammeren: ‘Het offer is gering, maer Abels harte oprecht’ (blz. 106). Alleen Abel's offer wordt door God aanvaard en met vuur uit de hemel ontstoken. Felle jaloersheid bij Kaïn, die zijn werk verwaarloost en enkel nog maar wrokt. De Dood - die tot dusver nog slechts dieren heeft mogen treffen - ziet zijn kans en zoekt hulp bij de Nijd: ‘hy lonkt haer toe, en kust // Met dorren, zwarten mond de dorre, zwarte wangen’ (blz. 111). De Nijd, conventioneel getekend met roest op de tanden en adders in het haar, zegt die toe. In diens slaap houdt zij Kaïn voor, dat hij zijn eer voorgoed aan Abel verloren heeft. Er is maar één middel om die te herwinnen: ‘gy kunt geen rust verwerven, // Dat 's vast, of Abel moet door Kains handen sterven’ (blz. 112). - Als hij wakker wordt, zoekt ‘de Nydigaerd’ (blz. 113) razend Abel op, en door de wraek bezield,
Treft met den eikenboomGa naar voetnoot10 zijn Broêr, voor hem geknield,
Dat bloed en brein gevloeid, gespat uit Abels wonden
Al schuimend stroomde langs de groene klavergronden.
5[regelnummer]
Het aerdryk gaf een zucht; het gouden middaglicht
Bedekte met een wolk van schrik het aengezicht.
(blz. 116)
| |
[pagina 746]
| |
Abel's bloed roept tot God. Maar als Deze ‘den donder in de vuist vervaerlyk’ opheft, herinnert Emanuël - de Zoon - er Hem aan, dat hij beloofd heeft ‘voor Adams kroost te lyden’ en daarom nu het recht heeft ‘Om aen den moordenaer zyns broeders dood te wreken’ (blz. 119). Hij doet dat toornend en toch met mededogen: Kaïn wordt uitgebannen, maar niet gedood. - Intussen maken Abel's ouders en zijn zuster-vrouw Thyrze zich ongerust over zijn uitblijven. De aartsengel Rafaël verschijnt hun, vertelt voorzichtig wat er gebeurd is, noemt de plaats waar Abel ligt, en verwijst voor troost naar God. Na zijn opvaren gaan de drie en vinden het dode lichaam: ‘Geen Abel was er nu in Abel meer te vinden’ (blz. 125). Voor het eerst beseffen Adam en Eva wat hun zonde betekent. Eva bezwijmt, Thyrze blijft sprakeloos van rouw. Als God toen niet geholpen had: ‘het eerste menschenpaer // Was by het eerste lyk van droefenis gestorven’ (blz. 127). Maar Zijn liefde verhindert dat. Een hemels licht omstraalt ‘het bloedig hoofd van Abel’ en uit dat licht klinkt zijn stem, die de rouwenden troost: ‘Ik storf, maer niet geheel; het beste deel, de ziel // Voer hemelwaert, toen 't lyf den dood ter prooie viel’ (blz. 128). Die ziel leeft in het Paradijs, waar eenmaal de hereniging zal plaats vinden. Dat wonder maakt voor de achtergeblevenen de aanvaarding mogelijk. - Abel wordt begraven; Kaïn zwerft ‘met zyn bedroefd gezin’ (blz. 129) rond en bouwt de eerste stad; Adam en Eva krijgen een nieuwe zoon: Seth.
Zesde boek (636 regels; blz. 131-157): Naarmate de mensen in aantal toenemen doen zij dat ook in de zonde. Een uitzondering is Enos, de zoon van Seth. Hij roept de mensheid op tot bekering (predikatie van 148 regels; blz. 132-138). Maar er wordt niet naar hem geluisterd. Wèl gehoor vinden daarentegen Lamech en diens kinderen! Lamech, die als eerste twee vrouwen neemt; Jubal, die de muziek uitvindt en de harmonie bezingt (56 regels; blz. 142-144); Tubalkaïn, die de metalen bewerkt tot werktuigen, wapens en sieraden; Jabal, die ‘leerde aen Adams nevenGa naar voetnoot11 // Gekleed, in eene tent, in maetschappy te leven’ (blz. 146); Naëma, de uitbeeldster in borduuren weefwerk van landschappen, jachttaferelen en liefdesscènes. Hun roem vervult de wereld: ‘Men zegt, en 't vindt geloof, dat in die dartle tyden // Het menschdom reeds de zoons van Lamech tempels wyden, // En offers brengen dorst’ (blz. 147). De dichter suggereert dat Jubal zo tot Apollo werd, Naëma tot Athene, Tubalkaïn tot Vulcanus. - ‘In dien bedorven tyd leefde Enoch, niet besmet // Door vuige weelde, maer gehoorzaem aen Gods wet’ (blz. 148). Ook hij roept zijn tijdgenoten tot bezinning en bekering op (predikatie van 102 regels; blz. 148-152). Maar zelfs zijn apocalyptische waarschuwing voor het Laatste Oordeel maakt geen indruk; hij blijft een roepende in de woestijn. Dan daalt Emanuël met een hemelse koets aan de oevers van de Tigris neer om hem van deze boze aarde op te voeren naar de eeuwige vreugden van Gods hemel. - Deze hemelvaart is voor de dichter aanleiding tot een vrome bespiegeling over wat de Godvruchtigen in het hiernamaals aan heerlijkheid wacht: De dood baent hen een weg naer 't hemelsch vaderland,
Waer naer de geest verlangt en 't hupplend harte brandt.
Daer raekt de ziele vlot, en zeilt uit hare leden
De blyde haven in van 't vreugdekwekend Eden.
5[regelnummer]
Daer stryktGa naar voetnoot12 zy vergenoegd, en ankert ze gerust.
't Vermaek is hier haer deel, en God haer heil en lust.
(blz. 157)
| |
[pagina 747]
| |
Zevende Boek (496 regels; blz. 158-178): Aan de Euphraat ligt Reuzenborg, de stad van de reuzen, voortgekomen uit de huwelijken van Seth's nakomelingen met vrouwen uit het geslacht van Kaïn. Zij vormen een wrede heerserskaste, die in weelde en wellust leeft, en wier boze voorbeeld wordt gevolgd door hun onderdanen. Alleen Noach is trouw gebleven aan God. Niet ver van Reuzenborg bouwt hij zijn ark en waarschuwt voor de komende straf (predikatie van 44 regels; blz. 160-162), maar wordt met spot en hoon bejegend. Totdat God het genoeg vindt. In Zijn opdracht daalt Emanuël ‘Op eene koets van lucht, getrokken door de winden’ (blz. 165) langs de Melkweg op aarde neer, om Noach aan te zeggen met de zijnen in de ark te gaan: de dag van Gods toorn is gekomen! De dieren voegen zich bij hen: De Leeuw stapt moedig aen, verzeld van zyn Leeuwin.
De Tyger volgt met zyn gevlakte Tygerin.
Zy kussen Noachs hand en streelen zyne zonen.
Zwaerlyvige Olyfant en sterke Eenhoren toonen
5[regelnummer]
Elkaêr geen vyandschap...
(blz. 166)
Dan sluit Noach de ark en het noodweer begint: Een dikke nacht bedekt het al; de donders slaen,
De bliksems vatten vuer in hoven, torens, kerken.
Een stortvlaeg valt op de aerd; de zee verlaet haer perken,
Stygt boven strand en duin; de bevende aerd ontsluit
5[regelnummer]
Haer sluizen, werpt een zee ten hollen afgrond uit.
Fontein en beek en stroom, en poel en meer en moeren
Verlaten hunnen loop gezwollen, bruischend, voeren
Hun golven over wei en vruchtbaer korenveld.
Bosschaedjen vallen voor het schuimend zeegeweld.
(blz. 167)
Wanhoop van de Reuzen en hun vorstinnen. Ondergang. De aarde ‘geheel een strandelooze plas, // Die veertig ellen diep de bergen had bedolven’ (blz. 168) en waarop alleen de ark drijft. - Totdat eindelijk de wateren beginnen te wijken. Noach's experimenten met de raaf en de duif. Emanuël daalt op de aarde neer om die te herstellen: Hy tooit den aerdschen grond met boomen, bloemen, kruid,
Gebiedt rivieren als voorheên te vloeien, sluit
De zee in haren kreits, en schenkt aen de aerdsche streken
Vernieuwde kragten om de schepzels aen te kweken.
(blz. 170)
Dan geeft Hij opdracht aan Noach om de ark te verlaten, met al de zijnen en al de dieren. Als in een nieuwe lente begint de wereld opnieuw. Dankoffer en dankgebed van Noach. God bevestigt Zijn nieuwe verbond met de mens door de regenboog. | |
§ 4. Macquet en zijn voorbeeldenHet meest opvallende van Macquet's epos is, dat de dichter daarin voortdurend aansluiting zoekt bij het werk van grote voorgangers die dezelfde stof hebben behandeld. In mijn inhouds-overzicht heb ik getracht door de manier van samenvatten en de keuze van de citaten deze aansluiting zo goed mogelijk te doen uitkomen. Wie ook maar enigszins met de betrokken materie vertrouwd is, zal daaruit dan ook reeds het imitatieve karakter van De eerste waereld hebben opgemerkt. De manier, waarop Macquet bij zijn imitatio te werk gaat, is echter zo uitzonderlijk dat zij een nadere | |
[pagina 748]
| |
bespreking vereist. Niet alleen richt hij zich in de verschillende onderdelen van zijn epos telkens weer naar andere voorbeelden - dat kon nu eenmaal niet anders, omdat geen daarvan de gehele omvang van zijn onderwerp bestreek -, maar bovendien maakt hij daarvan ook telkens weer op een andere wijze gebruik. | |
Boek I en IIVoor de beschrijving van de gebeurtenissen uit de scheppings-dagen heeft Macquet zich La première sepmaine van Du BartasGa naar voetnoot13 als voorbeeld gekozen. Op alle essentiële punten volgt hij de opzet van dit hexameronische epos na, ook waar dit hem in strijd brengt met de regels voor het Vergiliaanse. Zo vinden wij bij hem de vermenging van epiek met didactiek en satire terug, die kenmerkend is voor het genre, alsmede de etalage van een encyclopaedische kennis omtrent aard en eigenschappen van het geschapene, die moet onderstrepen hoezeer God dit alles met wijsheid gemaakt heeft. Overigens komt bij dit laatste tevens aan het licht, dat Macquet niet zonder meer aan de leiband van zijn voorganger loopt. Terwijl Du Bartas zich uiteraard op de wetenschappelijke inzichten van de 16de eeuw baseerde, vervangt Macquet die door de veel meer geavanceerde opvattingen van zijn eigen tijd, tweehonderd jaar later. In mijn inhouds-overzicht heb ik een enkel voorbeeld van deze modernisering opgenomen.Ga naar voetnoot14 Overigens is het niet uitsluitend de opzet, die de Zierikzeese dichter aan zijn Franse voorloper heeft ontleend. Ook motieven heeft hij soms van hem overgenomen. Zo stamt de nadruk, waarmee Macquet aan het begin van zijn eerste boek stelt dat er in den beginne niets anders was dan God Drie-enig, evenzeer uit Du Bartas als de enkele malen terugkerende allocutie tot godloochenaars om er hen van te overtuigen dat het feit van de schepping hun ongeloof logenstraft. En wanneer in boek II van De eerste waereld het ontstaan van de vogels en de viervoetige dieren wordt beschreven, geldt evenals bij Du Bartas de feniks als hoogste vorm van de eersten, en gaan evenals bij hem onder de dieren de olifant en de rhinoceros voorop. Bij al deze overeenkomst is er echter wel degelijk ook verschil. Macquet heeft zich kennelijk beijverd om te voorkomen dat zijn imitatio van La première sepmaine als te slaafs zou kunnen worden aangemerkt. Daarom voegt hij - náást de modernisering van de wetenschappelijke beschouwingen - ook nog enkele gedeelten in, die bij Du Bartas geen parallel hebben. Verreweg de belangrijkste daarvan is de passage in boek I, waarin de schepping van de hemel als Gods woonplaats wordt beschreven, met als climax van zelfstandigheid de vermelding van de Goddelijke schilderingen over het aardse leven van Christus aan de wanden van Zijn paleis. Maar ook bij de schepping van Eva wijkt Macquet (aan het einde van boek II) van Du Bartas af, om aansluiting te zoeken bij de voorstelling daarvan in Milton's Paradise lost. Het voornaamste verschil tussen Macquet's en Du Bartas' omdichting van de schepping ligt echter in de omvang. Doordat voor de eerste de wording van de wereld slechts een onderdeel van zijn epos vormde, waaraan hij moeilijk meer dan een tweetal boeken besteden kon, was hij genoodzaakt te volstaan met ongeveer het vijfde deel van de omvang die Du Bartas tot zijn beschikking had. Deze meerdere compactheid is in zoverre het resultaat ten goede gekomen, dat er minder plaats was voor uitweidende bespiegelingen en de feiten sneller op elkaar volgen. Anders gezegd: het episch karakter werd erdoor versterkt. | |
[pagina 749]
| |
Boek III en IVIn het tweede deel van zijn epos beschrijft Macquet de zondeval. Daarbij is Paradise lost van Milton zijn voornaamste voorbeeld, al verwerkt hij hier en daar ook reminiscensen aan de Lucifer en de Adam in ballingschap van Vondel. Deze enkele ontleningen vallen echter in het niet bij alles wat hij aan het epos van Milton te danken heeft. Macquet's afhankelijkheid is hier nog veel uitgesprokener dan in zijn eerste twee boeken ten opzichte van Du Bartas. Want ditmaal gaat het niet in de eerste plaats om de navolging van een opzet, maar om de overname van een complete voorstellingswereld. De dichter heeft Milton's verbeeldingen zózeer in zich opgenomen, dat zij voor hem als het ware een deel van de Paradijsgeschiedenis geworden zijn. Hij kan er niet meer van loskomen en interpreteert de feiten uit Genesis vanuit deze voorstelling. Paradise lost fungeert voor hem niet alleen meer als voorbeeld, maar ook als secundaire bron. Intussen moest de Zierikzeese dichter zich ook ditmaal ten opzichte van zijn voorbeeld grote beperkingen opleggen; evenals de schepping was de Paradijs-geschiedenis in zijn opzet immers slechts onderdeel van een groter geheel. Hij moest daardoor allerlei weglaten, dat in het epos van Milton een belangrijke plaats inneemt. Dat geeft aan zijn verhaal een enigszins ander, meer rechtstreeks op de zondeval betrokken karakter, al bleef de grote lijn onaangetast. De weglatingen van Macquet zijn trouwens naar alle waarschijnlijkheid niet alléén een middel tot bekorting geweest. Als men nagaat wèlke passages uit Paradise lost hij ongebruikt heeft gelaten, kan men moeilijk aan de indruk ontkomen dat hij selectief te werk is gegaan en vooral de gedeelten heeft geschrapt, waarin Milton naar zijn mening te ver was gegaan. Dat geldt in het bijzonder voor diens beschrijving van de slag in de hemel, waarbij de Luciferisten gebruik maken van kanonnen en de beide partijen elkaar bekogelen met losgerukte heuvels. In plaats van dit alles vindt men bij Macquet slechts in enkele regels vermeld, dat de strijd langdurig was omdat de Godsgetrouwe en de afgevallen Engelen elkaar zo ongeveer in evenwicht hielden: ‘Driewerf week Lucifer, en driewerf werdt de kans // Door Lucifer hervat: De onsterflyke oorlogsknechten // Staen zonder sneven pal, en konden eeuwig vegten’ (blz. 61). Maar dan sluit hij weer bij zijn voorbeeld - in dit geval: voorbeelden - aan voor de climax van de beslissende wending. Bij Milton bestijgt de Zoon de vlammende strijdwagen Gods en drijft de rebellen voor Zich uit, over de kristallijnen omwalling van de hemel heen.Ga naar voetnoot15 Ook bij Macquet grijpt de Zoon in: ‘De Vorst Emanuël, op de oorlogskoets gestegen...’ (blz. 62). Maar dan vult de Nederlandse dichter de voorstelling van Milton aan met die van Vondel. Evenals Michaël in de Lucifer bliksemt Emanuël zijn tegenstander uit diens strijdwagen: ‘De trotsche Lucifer rolt uit zyn wagen, stort // Verbaesd, verschrikt, bedwelmd uit 's Hemels slot, en wordt // Gevolgd van heel zyn heir en wrokkende eedgenooten’ (blz. 62).Ga naar voetnoot16 Ook de rest van Lucifer's geschiedenis, zoals Milton die vertelt, vindt men bij Macquet beknopt, maar volledig terug. Het besluit in de hel tot voortzetting van de oorlog tegen God, Satan's opvlucht naar de uitgang van zijn ‘vervaerlyk hol’, zijn ontmoeting met Zonde, de pionierstocht door de Chaos naar de aarde, de bespieding | |
[pagina 750]
| |
van het eerste mensenpaar, en - na de verleiding van Adam en Eva - de straffende metamorphose van de duivels tot reptielen - niets onbreekt, al komen de bekortingen de samenhang niet ten goede. Tot die bekortingen behoort b.v. de simplificatie, die Macquet aanbrengt in de ontmoeting tussen Satan en diens dochter Zonde bij de poort van de hel. Milton maakt daarvan een even indrukwekkende als afgrijselijke verbeelding, waarin ook de Dood een belangrijke rol speelt. Macquet laat zowel de Dood als de hellehonden in de schoot van Zonde vervallen; hij reduceert de scène tot een vluchtige ontmoeting tussen Satan en diens verlokkend-schone dochter, aan wier charmes hij - letterlijk en passant - geen weerstand kan bieden.Ga naar voetnoot17 Ook bij de metamorphose van de duivels werd simplificerend ingegrepen; bij Macquet ontbreekt de bijkomende kwelling van de bedrieglijke Sodomsappelen, terwijl hij bovendien de metamorphose van intermitterend tot blijvend maakt.Ga naar voetnoot18 Voor de val van het eerste mensenpaar houdt de dichter zich nauwkeurig aan de gang van zaken, zoals hij die zowel bij Milton als bij Vondel vond: de opeenvolging van twee verleidingsgesprekken, eerst die van de slang met Eva en daarna die van Eva met Adam. In het algemeen sluit hij het dichtst bij Milton aan, maar op bepaalde punten doet zich duidelijk de invloed van Vondel gelden. Ook hij laat God in het Paradijs neerdalen om het eerste huwelijk te sluiten.Ga naar voetnoot19 Ook bij hem zijn Adam en Eva gehuld in witte klederen, zij het van ‘zuivre eenvoudigheid’ in plaats van ‘erfrechtvaerdigheit’.Ga naar voetnoot20 Ook hij laat op de fatale morgen Adam voor een ogenblik Eva verlaten om in eenzaamheid met God te verkeren.Ga naar voetnoot21 En ook bij hem dreigt Adam's aarzeling om van de verboden apel te eten even het huwelijk te doen uiteenvallen - al is het hier Adam die wil weggaan, en bij Vondel Eva. Hoezeer desondanks de navolging van Milton domineert, blijkt nit het feit dat Macquet op de meest kenmerkende punten bij hem aansluit. Evenals in Paradise lost is ook bij hem het eerste en onmiddellijke gevolg van de zonde een sexuele vervoering, waaraan Adam en Eva zich overgeven tot zij tenslotte van uitputting in slaap vallen. Belangrijker nog is de overeenkomst ten aanzien van Gods reactie op de zondeval. Naar het voorbeeld van Milton laat ook Macquet de Opperste Rechter Zich in Zijn bestraffing van het eerste mensenpaar openbaren als een God van mededogen, zodat Adam en Eva niet in wanhoop het Paradijs verlaten, maar in het besef gedragen te worden door Zijn zorgende liefde.Ga naar voetnoot22 In beide gevallen gaat de Zeeuwse dichter zelfs nog een stapje verder dan zijn voorbeeld. Bij hem doet de sexuele drift, die de eerste consequentie van de zondeval is, zich al in Eva gelden vóórdat ook Adam van de verboden appel gegeten heeft. En in beider angstig wachten op God na het ontwaken uit hun sexuele roes durft Eva al bij voorbaat rekenen op meedogen: ‘God is lankmoedig, God barmhartig; ach! wie weet // Hoe vaderlyk hy ons zal troosten in ons leet. // Genade wordt door ons, ik wanhoop niet, verworven’ (blz. 86), waardoor zij ook bij | |
[pagina 751]
| |
Adam de hoop herleven doet.Ga naar voetnoot23 De eerste van deze beide toevoegingen is niet zonder verdienste, maar de tweede gaat tegen de geest van het Bijbelverhaal in. Opmerking verdient tenslotte nog het feit dat het slot van boek IV reeds een verwijzing bevat naar Macquet's voorbeeld in zijn vijfde boek, op dezelfde manier als aan het einde van boek II de schepping van Eva verteld werd naar de voorstelling daarvan in Paradise lost. De versregels over de eerste nacht van Adam en Eva buiten het Paradijs, die ik in mijn inhouds-overzicht heb geciteerd,Ga naar voetnoot24 berusten op het verhaal van Adam aan zijn kinderen in de tweede zang van Geßner's Der Tod Abels.Ga naar voetnoot25 | |
Boek VDaarmee is al gezegd, dat Macquet voor de geschiedenis van Kaïn en Abel aansluiting heeft gezocht bij Der Tod Abels van Salomon Geßner, een epos dat hij zowel in het Duits als in het Frans en Nederlands kan hebben gekend. Maar zo van nabij als hij in zijn weergave van de zondeval Paradise lost had gevolgd, zo van verre doet hij het ditmaal het werk van Geßner. Zo wordt zelfs de duivelfiguur, die bij de Duitse dichter Kaïn tot de moord aanzet, bij hem vervangen door een merveilleux allégorique waarin de Nyd diens rol heeft overgenomen. Eigenlijk zouden wij nauwelijks zekerheid hebben dat Macquet inderdaad Der Tod Abels als voorbeeld voor ogen heeft gehad, wanneer niet ook bij hem Abel's zuster-vrouw Thirza enkele malen terloops werd genoemd. Maar hierdoor op het goede spoor gebracht, ontdekken wij een klein aantal fundamentele overeenkomsten, die door de sterke beknotting van het verhaal en een andersoortige uitwerking niet helemaal kunnen worden gecamoufleerd. Zo komt in beide epen een Engel de nabestaanden van Abel troosten, al doet hij dit bij Geßner na het vinden van het lijk, terwijl hij bij Macquet als bode van het gebeuren verschijnt. In beide epen ook maakt Gods belofte van een hereniging in het hiernamaals voor de achterblijvenden het voortzetten van hun dagelijks leven mogelijk; maar bij Geßner wordt die belofte uitgesproken door de Engel, terwijl bij Macquet de ziel van Abel voor een ogenblik in diens lichaam terugkeert om de zijnen daarmee te sterken. In dit laatste geval is Macquet opnieuw een stapje verder gegaan dan zijn voorbeeld, maar evenals bij Eva's praemature vertrouwen op Gods genade in het vorige boek is dat ook ditmaal een stap te ver. | |
Boek VIIn zijn zesde boek kon Macquet niet bij het werk van voorgangers aansluiten. De stof, die daarin aan de orde moest komen - Genesis 4:18 - 5:27 - had nooit tot het ontstaan van een enigermate belangrijk dichtwerk geleid. | |
Boek VIIVoor de geschiedenis van de zondvloed in zijn laatste boek had onze dichter echter weer een illuster voorbeeld: Vondel's Noah, of ondergang der eerste weerelt. Hij heeft daarvan ook inderdaad gebruik gemaakt, zoals blijkt uit het feit dat hij de stad van de antediluviaanse heerserskaste Reuzenborg noemt, naar Vondel's ‘Reuzenburgh’ - al situaert hij die stad aan de oever van de Euphraat in plaats van ‘aen dan voet van Kaukazus’,Ga naar voetnoot26 zoals Vondel op gezag van Salianus had gedaan.Ga naar voetnoot27 Veel mear steun | |
[pagina 752]
| |
kon hij in de Noah echter niet vinden. De eigenlijke protagonisten in Vondel's tragedie zijn grootvorst Achiman en grootvorstin Urania, voor wie in het kader van Macquet's opzet geen plaats was. Bovendien eindigt het drama met het begin van de zondvloed, terwijl in het epos het gehele verloop daarvan moest worden uitgebeeld. Hoogstens zou men enige samenhang kunnen veronderstellen tussen Noach's boetpredikatie tot de Reuzen bij Macquet en die bij Vondel, en evenzo tussen Macquet's beschrijving van het noodweer bij de aanvang van de zondvloedGa naar voetnoot28 en die van de Aertsherder in het laatste bedrijf van de Noah.Ga naar voetnoot29 Maar overtuigend zijn deze parallellen niet en daarom - gezien Macquet's manier van imiteren - ook niet waarschijnlijk.
Wanneer wij het bovenstaande overzien, kunnen wij er ons slechts over verbazen dat dezelfde Macquet, die hier ongeremd imiteerde, zich één jaar later in zijn Verhandeling over den Abraham den Aartsvader zo gereserveerd tegenover ‘geleende schoonheden’ opstelde.Ga naar voetnoot30 Ik kan daarvoor geen bevredigende verklaring geven. Verder dringt de vraag zich op, hoe de imitaties van Macquet moeten worden gewaardeerd. Uiteindelijk zijn het er drie: van Du Bartas in de boeken I en II, van Milton in III en IV, en van Geßner in V. De twee laatste boeken kunnen buiten beschouwing blijven; in VI had de dichter geen voorbeeld, en in VII kan op grond van één ontlening (de naam Reuzenborg) niet van imitatie worden gesproken. In boek V blijft de imitatie van Der Tod Abels incidenteel en fragmentarisch, terwijl ingrijpende wijzigingen zijn aangebracht in de overgenomen motieven. Formeel valt daar niets tegen in te brengen,Ga naar voetnoot31 en het resultaat doet op het eerste gezicht passabel aan. Bij nader toezien, en vooral bij vergelijking met het werk van Geßner, blijkt echter hoe weinig overtuigend en hoe wankel van structuur dit resultaat in feite is. De imitatieve inslag kan hier dan ook géén succes worden genoemd. Ook de navolging van Paradise lost in de boeken III en IV mag niet geslaagd heten. Daarvoor is de imitatie, ondanks de aangebrachte bekortingen en wijzigingen, in wezen toch te slaafs. Macquet heeft er niets eigens in weten te brengen. Sporen van plagiaat vallen niet te ontkennen. Onder het lezen krijgt men soms meer de indruk bezig te zijn met een bedorven versie van Milton dan met een nieuw gedicht. Daarentegen heeft in de eerste twee boeken de aansluiting bij Du Bartas geleid tot een imitatio in de goede zin van het woord. Doordat Macquet La première sepmaine in de eerste plaats naar de opzet volgde en daarin een veelszins nieuwe (gemoderniseerde) inhoud legde, is hier zijn resultaat ten opzichte van het origineel inderdaad - naar de uitdrukking van Petrarca - aliud et melius geworden: iets anders en beters. Althans iets anders, en zo niet beters, dan toch in ieder geval iets gelijkwaardigs. | |
§ 5. EvaluatieDe tripartiete imitatie is niet het enige opmerkelijke aan het epos van Macquet. Ook de structuur vertoont eigenaardigheden, en deze gaan zelfs zó ver dat De eerste | |
[pagina 753]
| |
waereld onmogelijk nog een Vergiliaans epos kan worden genoemd. Niet alleen is er geen sprake van enige eenheid van handeling, maar ook een centrale visie - van waaruit de opeenvolgende gebeurtenissen in onderling verband worden bezien en verklaard - ontbreekt ten enenmale. De dichter behandelt elk van deze gebeurtenissen als een geheel op zichzelf staand verhaal. Zijn vijf ‘verhalen’ staan bovendien zó los naast elkaar, dat het zelfs moeilijk wordt het dichtstuk als een soort kroniekmatig epos te zien; daarvoor zijn de overgangen in het algemeen te abrupt.Ga naar voetnoot32 Het meest doet de structuur nog denken aan de opeenvolging van vijf afzonderlijke Bijbelzangen van verschillende aard en omvang, die achteraf werden samengevoegd tot een bouquet over de eerste wereld. En aangezien bij iemand als Macquet niet kan worden verondersteld dat het opzetten van een regelmatig epos hem moeilijkheden zou hebben opgeleverd, moet iets dergelijks haast wel het geval zijn geweest. Als dit juist is, doet zich echter de vraag voor, waarom hij zijn vijf gedichten dan niet eenvoudig van I tot V nummerde, maar daaraan het uiterlijke aspect van een epos in zeven boeken gaf door de twee uitvoerigste in tweeën te splitsen en aan het geheel een exordium te doen voorafgaan. Om beter de samenhang te doen uitkomen? Bij wijze van ludieke mystificatie? Of - en dat lijkt mij nog het meest aannemelijk - ter aansluiting bij het voorbeeld van Du Bartas, die in zijn Seconde sepmaine immers ook een reeks los opeenvolgende gebeurtenissen binnen het kader van zeven ‘jours’ had willen brengen?Ga naar voetnoot33 Hoe dit echter ook zij, tot een succes heeft deze manier van doen niet geleid. Daarvoor is de bedoeling - àls er een was - te weinig doorzichtig en dientengevolge het effect te verwarrend. De lezer raakt er alleen maar door geïrriteerd. Hoè los de delen van De eerste waereld naast elkaar staan, komt wel heel duidelijk aan het licht in de manier waarop Macquet het merveilleux infernal heeft gehanteerd. In de twee boeken over de schepping komt het niet voor; daar is terecht alleen plaats voor het handelen van God. In de twee over de zondeval staat het echter centraal; naar het voorbeeld van Milton krijgt het een bijzonder concrete vorm in de geschiedenis van Satan, die uit de hel losbreekt om zijn oorlog tegen God te gaan voortzetten door het eerste mensenpaar te verleiden. Wanneer Macquet's epos als een eenheid bedoeld was, had het voor de hand gelegen dat diezelfde Satansfiguur ook in de volgende boeken zou zijn opgetreden, en dat zowel de moord op Abel als de ontaarding van de mensheid vóór de zondvloed waren voorgesteld als fasen in zijn strijd tegen God. Daarvan is echter geen sprake. Integendeel: met het verhaal over de zondeval sluit Macquet ook de geschiedenis van de duivel definitief af. Na de beschrijving van de metamorphose, waarmee God hem en de zijnen voor de verleiding van Adam en Eva straft, wordt de rest van Satan's optreden op aarde als volgt samengevat en afgedaan: Hy woedde een' zeekren tyd in Adams zondig ryk;
Tot dat de Zoon van God uit de opperzalen daelde,
En over dood en hel den zege aen 't kruis behaelde;
Die, sints hy heerlyk rees uit zyne grafspelonk,
5[regelnummer]
Dien draek aen eenen band van eeuwig yzer klonk.
(blz. 100)
| |
[pagina 754]
| |
Dit loslaten van Satan is vooral opmerkelijk bij de uitbeelding van de moord op Abel in het vijfde boek. Macquet imiteert daar immers Geßner, en deze laat in Der Tod Abels een duivel naar uitgesproken Miltoniaans model Kaïn tot de doodslag op zijn broer aanzetten.Ga naar voetnoot34 De continuïteit in het merveilleux werd de Zierikzeese dichter dus als het ware op een presenteerblaadje voorgehouden. Toch maakte deze er geen gebruik van. In zijn vijfde boek hanteert hij ter weergave van het kwaad een merveilleux allégorique in de trant van Voltaire; het is bij hem de Nyd die - op verzoek van de Dood - Kaïn tot zijn daad brengt. Hij heeft dus de geschiedenis van Kaïn en Abel uit een geheel andere voorstellingswereld geschreven dan die van de zondeval! - In de boeken VI en VII is het nog weer anders. Daar wordt het Kwaad wel genoemd en soms ook gepersonifieerd, maar merveilleux komt daarbij niet meer te pas. Doordat dit aan de kant van het Goed wèl het geval is - zij het weinig uitgewerkt en meer op Bijbelse dan op imaginatieve grondslag - ontstaat een situatie die herinnert aan wat Hoogvliet in zijn Abraham had beoogd: een merveilleux chrétien zonder duivel.Ga naar voetnoot35 Al deze verscheidenheid maakt het langzamerhand toch wel moeilijk niet aan een element van - al dan niet ludieke - opzettelijkheid te denken. - In boek VI en praktisch ook in boek VII, omdat Vondel's Noah niet bij zijn opzet paste, kon Macquet niet op een voorganger steunen en moest hij op eigen kracht werken. De manier, waarop hij dat deed, getuigt niet van veel bezieling en verbeeldingskracht, en het resultaat steekt dan ook ongunstig af bij wat in de vorige boeken voorafging. Macquet heeft geen kans gezien - zelfs niet bij de beschrijving van de zondvloed - voldoende leven en kleur aan zijn stof te geven. In het bijzonder valt het op, dat hij in boek VI bij zijn tekening van de enkele ‘kinderen Gods’ onder de talloze zondaren iedere keer weer terugvalt op het middel van een lange boetpredikatie om hun anders-zijn te doen uitkomen; in boek VII herhaalt hij dat nog eens ten aanzien van Noach. Wat de ‘kinderen der mensen’ betreft, wordt het uit zijn behandeling van Jubal's muziek of van Naëma's borduur- en weefkunst niet goed duidelijk, wat daar nu eigenlijk verkeerd aan is. Door dit alles maken deze boeken de indruk niet alleen met minder vindingrijkheid, maar ook met minder aandacht en zorg geschreven te zijn dan de eerste vier. Als om dit te bevestigen laat de dichter in boek VII Noach in zijn boetpredikatie over de ark-in-aanbouw en de komende zondvloed spreken, zonder dit te hebben voorbereid door het vermelden van wat God blijkens Genesis 6:13-21 Zijn dienaar kenbaar gemaakt en opgedragen had!
Ondanks al deze bedenkelijkheden maakt het epos van Macquet bij eerste en niet al te indringende lezing toch wel enige indruk. Dat heeft het vooral te danken aan de vlotte leesbaarheid van zijn verzen. Schijnbaar moeiteloos vloeien de alexandrijnen de dichter uit de pen: soepel en ongecompliceerd, ritmisch en soms ook melodisch, in een betrekkelijk lichte toon die niet verontrust door emotionele accenten. De lezer geeft er zich dan ook gemakkelijk aan gewonnen, te meer nog omdat Macquet af en toe verrast door gelukkige regels; de meest treffende daarvan vindt men in mijn inhouds-overzicht geciteerd. Intussen wordt bij nader toezien ook duidelijk, dat de verzen sterker zijn in technisch dan in poëtisch-inhoudelijk opzicht; dat zij in de grond vrij conventioneel zijn en hun ‘charme’ nogal eens berust op een uiterlijke opeenvolging van dichterlijke woorden en uitdrukkingen zonder veel wezenlijke samenhang; dat tegenover de gelukkige regels zeker niet minder òngelukkige staan. Er is meer een vakman aan het werk geweest dan een dichter. | |
[pagina 755]
| |
Ter adstructie van dit alles zou ik kunnen volstaan met te verwijzen naar de citaten, die reeds in dit hoofstuk voorkomen; vooral in de langere vindt men er telkens de bevestiging van. Om Macquet niet te kort te doen, laat ik hier echter nog twee voorbeelden volgen, die representatief mogen heten voor de goede passages uit het epos. Allereerst de beschrijving van Eva's schoonheid, als Adam haar voor het eerst ziet: Wanneer zy lacht, dan toont de Blyde een dubble ry
Van tanden als ivoor; de Boezem, zagt als zy
En blank als verssche sneeuw op de Alpen neêrgezegen,
Draegt een paer heuvels, die zich op en neêr bewegen
5[regelnummer]
By 't ademen der Maegd; op elke heuvel gloeit
Een prille, ronde knop, met rozenbloed besproeid.
De gladde, blanke Buik daelt lieflyk naer beneden.
Langs Dyën, Beenen zweeft een rei bevalligheden.
De melk van eene Vaerze, in Hollands groen geweid,
10[regelnummer]
Haelt by de voeten niet in blanke zuiverheid.
(blz. 49)
Er gaat ondanks de conventionaliteit van de beelden ontegenzeglijk iets van deze verzen uit. Maar er wordt afbreuk gedaan aan hun effect door de neiging van de dichter om te overdrijven. De ‘heuvels’ van de borsten zijn te zwaar voor de ‘ronde knoppen’ die zij dragen; ‘rozenbloed’ voor rozenkleur is gezocht; de localisering van de sneeuw op de Alpen en de vaars in de Hollandse wei is een overbodigheid, waardoor de aandacht afgeleid wordt van de eigenlijke vergelijking en dus de werking daarvan verzwakt. In mijn tweede voorbeeld worden de landschappen opgesomd, die Naëma in haar borduur- en weefwerk weet uit te beelden: Hier rees een weeldig bosch, en rolden zilvren stromen
Al schuimend van de rots; gints hingen prille bomen
Met gloeiend ooft belaên; daer zag men een valei.
Ginds graesde 't wollig vee in malsche klaverwei.
5[regelnummer]
Men zag het jagerdom het schuwe wild bespieden,
Het hert, de vlugge rhee voor brak en winden vlieden.
Hier schoot een valk om hoog, en viel met fieren moed
Of op een zwanenvlucht, of op een Duivenstoet.
(blz. 146-147)
Vaardig, maar vluchtig en weinig origineel. | |
§ 6. BesluitDe waardering, die wij in Deel I voor Macquet als theoreticus van het epos hebben uitgesproken, kan voor hem als praktisch beoefenaar van het genre niet worden herhaald. Feitelijk kan De eerste waereld naar zijn opbouw in de strikte zin van het woord zelfs geen epos worden genoemd, al doet het zich als zodanig voor. Het is tenslotte onze eerbied voor de eruditie en het vakmanschap van de auteur, die er ons van weerhoudt uit de onregelmatigheden van zijn werk te concluderen tot onkunde en/of onmacht. Maar hoe moeten wij dit bizarre product dan verklaren? Onze suppositie van aansluiting bij de opzet van een Du-Bartasiaanse ‘Sepmaine’ is uiteindelijk niet meer dan een nood-oplossing, waarvan de waarschijnlijkheid te weinig kan worden aangetoond om te bevredigen. En bovendien: wat heeft Macquet dan daartoe bewogen? In ieder geval blijkt uit dit werk, dat Macquet veel meer als een bekwame letter- | |
[pagina 756]
| |
oefenaar moet worden gezien dan als creatief auteur. In overeenstemming daarmee staat hij met zijn ‘epos’ dichter bij het verleden dan bij de eigen tijd: om te kunnen navolgen had hij immers voorbeelden en voorgangers nodig. De aansluiting bij het verleden blijkt vooral duidelijk uit zijn hantering van het merveilleux, waarin achtereenvolgens de trant van Milton, Voltaire en Hoogvliet te herkennen viel.Ga naar voetnoot36 Maar intussen had met de David van Lucretia Wilhelmina van Merken en de opkomst van het vaderlands-historische epos een ontwikkeling ingezet, waarin voor het merveilleux geen plaats was en tendensen naar voren kwamen - zowel van ‘realistische’ als van ‘romantische’ aard -, die bij Macquet nog volstrekt ontbreken. Gezien vanuit deze trend, ligt diens epos op zijn minst tien jaar bij de tijd ten achter. Maar dat verklaart het vreemde van de opbouw niet. Er blijft daar een vraagteken staan. |
|