Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 642]
| |
Hoofdstuk XXXII
| |
§ 2. De uitgaveBlijkens de datering van het opdrachtsvers op 26 augustus 1771 kan Versteeg's Bijbel-epos niet vóór de laatste maanden van dat jaar het licht hebben gezien. Het titelblad van de uitgave luidt: Mozes, // in twaelf boeken, // door // Nikolaes Versteeg. // vignet // Te Rotterdam, // Bij N: Smithof en R: Arrenberg. // MDCCLXXI.Het boek - in quarto-formaat - werd in een mooie letter gedrukt en met zorg uitgegeven. Weliswaar zijn er enkele zinstorende zetfouten, maar die worden op de laatste bladzijde gecorrigeerd.Ga naar voetnoot4 Er zijn geen platen, en ook een frontispice ontbreekt. Daar staat tegenover, dat het fraaie vignet op het titelblad gedateerd is op 1771 en | |
[pagina 643]
| |
dus naar alle waarschijnlijkheid voor deze uitgave werd vervaardigd.Ga naar voetnoot5 Het werd gegraveerd door Reinier Vinkeles naar een tekening van de Rotterdamse schilder, aquarellist en tekenaar Dirk Langendijk (1748-1805). Dezelfde Langendijk ontwierp en tekende ook het - eveneens door Vinkeles gegraveerde - vignet boven de Opdracht van het epos aan Petrus Albertus van der Parra, gouverneur-generaal voor de V.O.C. in Batavia. In verband met diens waardigheid omgaf de tekenaar het wapenschild van Van der Parra met een symbolische omlijsting. Als tenanten treden twee putti op, die Oost en West voorstellen: ter linkerzijde een ‘Indiaantje’ met pijl en boog, vruchten plukkend uit een palmboom, aan de rechterkant een blanke tegenhanger met helm, katoog, wimpel der V.O.C., en een Oostindiëvaarder onder volle zeilen op de achtergrond. - Bovendien werd tussen de Opdracht en de eigenlijke tekst een portret van de auteur ingevoegd. Ook daarvan was Vinkeles de graveur, maar ditmaal naar een tekening van de Rotterdamse miniaturist Daniël Bruyninx (1724-1787), die er zelf een vier-regelig onderschrift bij dichtte. In vergelijking met de vignetten van Langendijk kan het portret niet anders dan stijf en onbezield worden genoemd. | |
§ 3. Het voorwerkHet voorwerk bestaat uitsluitend uit de hierboven vermelde Opdracht aan ‘den Hoog Edelen Groot Achtbaren Heere Petrus Albertus vander Parra, Gouverneur Generael van Nederlandsch Indië, enz.enz.enz.’. Zowel een Voorbericht als drempeldichten ontbreken. De afwezigheid van drempeldichten vormt geen probleem. Met het weglaten daarvan conformeerde Versteeg zich - evenals Lucretia Wilhelmina van Merken bij de uitgave van haar DavidGa naar voetnoot6 - aan de snel veldwinnende opvatting, dat dergelijke plichtmatige lofprijzingen als ‘ydele vleijeryen’ (de term is van Feitama) dienden te worden geweerd. Daarentegen valt er voor het ontbreken van een Voorbericht moeilijker een verklaring te vinden. Bij een omvangrijk werk als de Mozes verwachtte de lezer nu eenmaal van de auteur, dat deze iets zou zeggen over de manier waarop hij te werk was gegaan. In de literatuur-praktijk van de 18de eeuw was zulk een verantwoording als het ware tot de traditie van het epos gaan behoren. Waarom Versteeg heeft gemeend daarvan te moeten afwijken, is mij dan ook niet goed duidelijk. Misschien moeten wij denken aan een vorm van bescheidenheid, die hem afkerig maakte van alles wat als een oratio pro domo kon worden beschouwd. Het is echter ook mogelijk, en naar mijn mening waarschijnlijker, dat hij een Voorbericht overbodig achtte, omdat hij in zijn exordium een ongebruikelijke ‘Aenspraek aen de Heldendichteren’ had ingelast, die als een soort verantwoording kan worden opgevat.Ga naar voetnoot7 De lengte van de Opdracht - 15 zes-regelige strofen - zou (mede) bedoeld kunnen zijn om het ontbreken van ander voorwerk te compenseren; het is echter ook mogelijk, dat wij in Versteeg's breedsprakigheid enkel een vorm van hulde moeten zien aan de bestuurder over een zo ‘magtig uitgestrekt Gebied’ als dat van ‘de Oostermaetschappij'’. Hoe dit zij, de strekking van het vers is, dat de dichter zijn Mozes aan Van der Parra opdraagt, omdat hij het werk onder diens machtige hoede veilig weet: | |
[pagina 644]
| |
Ook zal geen vittend Ongeloof,
Voor zuivre bijbelklanken doof,
En blind bij 't licht der Heilzonstralen,
Mijn Dichtstuk hinder konnen doen,
Wanneer uw goedheit daer uw oogen op laet dalen,
Hoe 't woelen moge en woên.
Als ik mij niet sterk vergis, zinspeelt Versteeg hier op de heftige aanval van het ‘vittend Ongeloof’, die de David van Lucretia Wilhelmina van Merken nog slechts enkele jaren tevoren had moeten verduren.Ga naar voetnoot8 Voor een dergelijke aanval behoeft onder Van der Parra niet te worden gevreesd! Jakatra moge voorheen heidens geweest zijn, thans is daarvoor Batavia in de plaats gekomen, waar deugd en wijsheid worden ‘aengebeden’: Al wat geleertheit heet of kunst
Wordt daer thans, met zoo goede gunst'
En blijde welkomst groet', bejegent,
Als in een eenig land op aerd:
Dus wordt dat rijk Gewest al meer en meer gezegent,
En wijd en zijd vermaert.
In deze zekerheid durft de dichter de toekomst van zijn werk met vertrouwen tegemoet zien. En hij besluit zijn Opdracht met een bede om Gods bescherming voor Van der Parra en de zijnen, ‘Tot heil van Zeeland, Maes en YGa naar voetnoot9, // Tot nut van Jakatra en al waer kielen varen // Van de Oostermaetschappij'’. Tot goed begrip van dit alles dient men te weten, dat Van der Parra (1714-1775), die in 1761 gouverneur-generaal was geworden, een bijzonder kerks man was, wiens bewind door de Bataviase predikanten werd geprezen als een gulden tijd, waarin het geloof tot zijn recht kwam. Als ik de hierboven geciteerde strofe over het vittend Ongeloof terecht heb opgevat als een zinspeling op het pamflet tegen Van Merken's David,Ga naar voetnoot10 moet de Opdracht van Versteeg dus worden beschouwd als een klacht over de toestand in de Republiek, waar een Bijbel-epos niet veilig meer was voor de aanvallen van het Ongeloof, en een ‘vlucht’ naar Batavia, waar dit dank zij Van der Parra anders lag. Of deze interpretatie juist is, valt niet met zekerheid na te gaan. Wij weten namelijk niet, wat er Versteeg toe gebracht heeft zijn Mozes juist aan de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië op te dragen. Op zichzelf lag dit helemaal niet voor de hand. Hij kan Van der Parra onmogelijk gekend hebben, want deze was op Ceylon geboren en is nooit in Europa geweest. De mogelijkheid van verwantschap wordt door de formeel-afstandelijke toon van het gedicht praktisch uitgesloten. Dat de dichter desondanks met Van der Parra's goede naam en faam bekend was, is niet verwonderlijk; hij was tenslotte als handelaar werkzaam in een stad, waar een Kamer van de V.O.C. gevestigd was. Maar de sprong van zulk een onpersoonlijke bekendheid naar een Opdracht is te groot om geen nadere verklaring te behoeven. Wellicht zou deze heel eenvoudig blijken, wanneer wij alle feiten kenden. Zolang nadere gegevens ontbreken, ben ik echter geneigd mijn suppositie omtrent de achtergrond van de dedicatie voor de meest waarschijnlijke te houden. | |
[pagina 645]
| |
§ 4. De bronnenVoor een man van Versteeg's ontwikkeling spreekt het vanzelf, dat hij voor zijn epos ook van andere bronnen gebruik heeft gemaakt dan de Bijbeltekst en de daarbij behorende Kanttekeningen van de Statenvertalers. Anders dan zijn grote voorbeeld HoogvlietGa naar voetnoot11 heeft hij die echter niet in een Voorbericht en - op één enkele uitzondering naGa naar voetnoot12 - in zijn noten vermeld. Het lag echter voor de hand te veronderstellen dat hij voor een stof, die aan de Mozaïsche boeken ontleend was, in ieder geval het contemporaine standaardwerk over deze materie zou hebben geraadpleegd: de Mozaize Historie der Hebreeuwse Kerke van Willem Goeree.Ga naar voetnoot13 En inderdaad! Versteeg heeft die niet alleen geraadpleegd, maar blijkt zich zelfs vrijwel overal aan de verklaringen en toelichtingen van de Amsterdamse geleerde gehouden te hebben. Bijna iedere keer, dat ik mij bij het lezen van de Mozes afvroeg hoe de dichter aan een bepaalde opvatting gekomen zou zijn of waar hij zijn kennis vandaan haalde, bleek het antwoord daarop in de Mozaize Historie te vinden. Zo valt de herkomst van Versteeg's noten over de waarde van sikkels en talenten, evenals die over de inhoud van gomers en homers, met behulp van Goeree's indices gemakkelijk in diens werk te achterhalen. Interessanter nog is het om te zien, hoe gedwee de dichter zijn geleerde leidsman volgt bij de oplossing van tegenstrijdigheden of onduidelijkheden in de Bijbeltekst. Ik geef hiervan twee sprekende voorbeelden. In Exodus 2:15-21 wordt verteld hoe Mozes - na zijn vlucht uit Egypte wegens het doden van een Egyptenaar - in Midian de dochters van de priester Jethro hielp, toen zij bij het drenken van hun kudde door andere herders werden lastig gevallen; zodoende kwam hij in aanraking met hun vader, die later zijn schoonvader zou worden. In vs. 18 wordt deze vader echter niet, zoals elders, Jethro genoemd, maar Rehuël. Goeree lost deze moeilijkheid op door te betogen, dat ‘vader’ hier opgevat moet worden als ‘grootvader’; Rehuël is de vader van Jethro.Ga naar voetnoot14 In overeenstemming daarmee laat Versteeg de dochters van Jethro na hun avontuur bij de waterput en de ontmoeting met Mozes naar huis terugkeren, ‘daer zij haer' grootenvader vinden, // Den grijzen Rehuël, dien ze allen teêr beminden // En dienden vol ontzag...’ (blz. 15). Mijn tweede voorbeeld betreft de watervoorziening van de Israëlieten bij hun tocht door de woestijn. Toen het volk door de dorst tegen Mozes was gaan murmureren, had God water gegeven door Mozes met zijn staf op ‘de rotssteen in Horeb’ te doen slaan (Exodus 17:1-7). Daarna wordt er een hele tijd lang niet over water-problemen gerept. Maar in Numeri 20:1-11 herhaalt zich de geschiedenis uit Exodus 17; er is geen water, het volk gaat morren, en opnieuw brengt het slaan op een rots uitkomst.Ga naar voetnoot15 Versteeg verklaart, hoe het komt dat er nu ineens weer gebrek aan water is: Het water, 't welk weleer uit Horebs steenrots vloeide
En staêg naest Isrels heir, waer 't henetoog, zich spoeide
Langs alle paên, had, bij Ezeön-Geber,Ga naar voetnoot16 't heir
Verlaten, was gevloeid, gedaelt in 't roodemeir.
(blz. 318)
| |
[pagina 646]
| |
Dat komt geheel overeen met de verklaring, die Goeree voor de situatie te berde brengt.Ga naar voetnoot17 Het is overigens niet alleen de tèkst van Goeree, waaraan Versteeg schatplichtig is. Hij heeft ook allerlei te danken aan de platen, die in de Mozaize Historie voorkomen. In het bijzonder geldt dit voor de grote vogelvlucht-kaart tussen blz. 296 en 297 in deel III, waar de tocht van de Israëlieten uit Egypte naar Kanaän nauwkeurig van halteplaats tot halteplaatsGa naar voetnoot18 is aangegeven. Maar ook in Versteeg's beschrijving van de tien plagen in Egypte komen soms details voor, die kennelijk ontleend zijn aan de platen waarop deze plagen bij Goeree staan afgebeeld. - In tegenstelling tot de Mozaize Historie zijn de meer incidentele bronnen, die Versteeg geraadpleegd heeft, voor ons praktisch onachterhaalbaar. Dat zij er inderdaad geweest zijn, blijkt uit het feit dat niet àlle opvallende bijzonderheden uit de Mozes tot de commentaar van Goeree kunnen worden teruggebracht. Nu moeten wij er wel rekening mee houden, dat Versteeg af en toe een eigen vinding kan hebben ingevoegd - in zijn exordium zinspeelt hij daarop - maar hij was een man met te weinig inventief vermogen om dat op enigszins belangrijke schaal te hebben gedaan. Bovendien kunnen niet alle eigenaardigheden op die manier worden verklaard. Zo b.v. het feit dat hij op blz. 279 tweemaal de halteplaats, die in de Statenvertaling Kibroth-Taäva wordt genoemd (Numeri 11:34-35; 33:16-17), een langere naam geeft: Kibroth-Hattaavah. Ook de eenmalige uitzondering, die Versteeg op het verzwijgen van zijn bronnen maakt, bewijst dat hij niet alleen bij Goeree te rade is gegaan. Het betreft hier de beschrijving van de vierde plaag, in zijn zesde boek. Volgens de Statenvertaling werd Egypte toen bezocht door ‘een zware vermenging van ongedierte’ (Exodus 8:21 en 24), en de Kanttekenaren noteren daarbij: ‘Als: vliegen, wespen, muggen, kevers, horzelen, mieren, rupsen, muizen, slakken en dergelijke, die het gras en de boomvruchten, als ook het korengewas, opeten en beschadigen’. Versteeg laat evenwel dit ongedierte bestaan uit een enkelvoudige soort: vliegen in de meest uitgebreide zin van dat woord (blz. 162: ‘all' kloeke BremmenGa naar voetnoot19, Dazen, // Vleeschvliegen...’), en verantwoordt zich in een noot voor deze afwijking van ‘de Nederduitsche vertaling des Bijbels’ met een beroep op zijn bronnen. Hier kon hij daarover niet zwijgen, omdat zijn lezers anders de afwijking als een fout zouden hebben opgevat. Bij de andere plagen - zo zet hij uiteen - gaat het altijd om ongedierte van een enkelvoudige soort; hetzelfde mag dus in dit geval eveneens worden verwacht, en ‘sommige oude Bijbels’ gaan daar ook van uit. Dat alles ‘heeft mij een Taelkundig Man geleerd: en bij later tijd heb ik zulks ook bij de Engelsche Godgeleerden Patrik en Polus, over Exodus VIII: §.21. gevonden’ (noot op blz. 162). Wie de taalgeleerde geweest is, aan wie Versteeg in eerste instantie dit inzicht te danken had, valt niet na te gaan, te meer niet omdat de formulering in de noot op een persoonlijk gesprek wijst. Maar de Engelse godgeleerden, bij wie hij later een bevestiging van de bewuste opvatting vond, leveren op dat punt geen moeilijkheden. Het gaat om twee bekende Bijbel-commentatoren uit de 17de eeuw: Simon Patrick (1626-1707), bisschop van Ely, en Matthew Poole of Pole (1624-1679), van wiens | |
[pagina 647]
| |
(Latijnse) werk tussen 1684 en 1686 te Utrecht een derde druk in vijf delen verschenen was.Ga naar voetnoot20 | |
§ 5. Navolging van HoogvlietVan het begin af was Hoogvliet voor de leden van Natura et Arte de bewonderde oudere vriend en mentor geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Versteeg, toen hij besloot tot het schrijven van een Bijbels epos, zich daarbij diens Abraham de Aartsvader tot voorbeeld koos. Hoewel dit niet rechtstreeks te bewijzen valt, mogen wij aannemen, dat de voorgang van Hoogvliet een belangrijke rol heeft gespeeld bij Versteeg's keuze van een onderwerp, en bij zijn formele opzet: twaalf boeken, een begin mediis in rebus, een descriptio loci als inleiding op de narratio. Verder treffen wij in de eigenlijke levensbeschrijving van Mozes praktisch echter niets aan, dat aan de Abraham herinnert. De geschiedenis van deze Godsheld is zó volkomen anders dan die van Abraham, dat de dichter - zonder het Bijbelverhaal geweld aan te doen - eenvoudig geen kans kreeg in bepaalde episoden aan te sluiten bij de beschrijvingen of uitwerkingen van Hoogvliet. Des te meer valt het daardoor op, hoe gedetailleerd Versteeg's navolging is in de gedeelten en op de punten van zijn epos, waar dit mogelijk was zònder dat de Bijbel-getrouwheid in gevaar kwam. Dat is met name het geval in het exordium, het merveilleux en de epiloog. | |
ExordiumHoogvliet sluit in zijn propositio bij de Ovidiaans-Vondeliaanse beginformule ‘'t lust my’ aan. Het meest opvallende in zijn exordium is de inlas, tussen propositio en invocatio, van twee aanspraken die daar feitelijk niet op hun plaats zijn: één tot ‘de Godgeleerde Schryvers’ van wier werk hij gebruik heeft gemaakt, en één tot de ongelovigen voor wie hij nadrukkelijk verklaart zijn epos nièt geschreven te hebben.Ga naar voetnoot21 De propositio van Versteeg loopt inhoudelijk wel zo ongeveer parallel met die van Hoogvliet, maar wijkt daarvan door een Vergiliaanse aanhef af: ‘'k Zal Mozes, Amrams Zoon en zijne wondren zingen, // Den Leidsman der Hebreên; al zijne handelingen // Met God en Israël...’ (blz. 1). Overigens gaat het hier ongetwijfeld niet om een terugkeer tot Vergilius, maar om aansluiting bij de nieuwe traditie van Voltaire: ‘Je chante ce héros’.Ga naar voetnoot22 Hoogstens zou men een kleine invloed van Hoogvliet | |
[pagina 648]
| |
kunnen vermoeden in het feit, dat Versteeg evenals deze - maar anders dan Vergilius en Voltaire - zijn held niet alleen aanduidt, maar ook bij name noemt. In overeenstemming met zijn voorbeeld laat ook de Rotterdamse dichter op zijn propositio twee allocuties volgen: een ‘Aenspraek aen de Heldendichteren’ en een ‘Aen de Godgeleerden’. De laatste kan beschouwd worden als een variant op de allocutie van Hoogvliet tot dezelfde lezersgroep. De eerste, die in de plaats komt van diens aanspraak tot de ongelovigen, maakt daardoor een indruk van zelfstandigheid welke haar echter in feite niet toekomt. Versteeg zet er uiteen, wat het verschil is tussen zijn Bijbels epos en het werk van de traditionele heldendichters; en het idee voor zo'n uiteenzetting heeft hij ontleend aan Hoogvliet, bij wie zij voorkomt in de epiloog als ‘Vergelyk van dit werk met oude dichtstukken’.Ga naar voetnoot23 - Bij zoveel formele navolging dringt zich onwillekeurig de vraag op, waarom Versteeg het aequivalent van Hoogvliet's ‘Vergelyk’ naar zijn exordium verschoven en tot ‘Aenspraek’ verwerkt heeft. Ik meen dat het antwoord moet luiden: omdat hij de mogelijkheid zag op deze manier de verantwoording van zijn uitgangspunten tot onderdeel van zijn epos te maken in plaats van er een Voorbericht aan te moeten wijden. Op deze uitgangspunten kom ik in de volgende paragraaf terug. Hier gaat het slechts om de navolging van Hoogvliet en de betrekkelijke originaliteit waarmee zij in deze Aenspraek gepaard gaat. Zo iets blijft echter uitzondering. In de invocatio zien wij Versteeg weer in volle afhankelijkheid van zijn voorbeeld. Het slot van zijn aanroep tot God om hulp bij het werk luidt: Zoo krijgt mijn Bijbelzang, door uwe hulp gesteven,
Sieraed en vinding, zwier en houding, ziel en leven;
Zoo heb mijn Dichtstuk in het einde zijn beslag.
Zoo treedt mijn Mozes, als een Godsheld, in den dag.
5[regelnummer]
't Gaet wel. 'k Voel in mijn borst een' heilgen dichtlust kweeken,
Een hemelsche aendrift, in mijn hart, een vuur ontsteken.
(blz. 5)
Dat is een echo van de laatste regels uit Hoogvliet's invocatio. Om dit beter te doen uitkomen heb ik de letterlijke overeenkomsten gecursiveerd, maar niet alleen daarin klinkt de stem van de meester door. Hier volgen ter vergelijking de corresponderende verzen uit Abraham de Aartsvader: Geef ziel en leven aan de toonen die ik zing;
Een heilge omzichtigheit in myn bespiegeling;
Sieraat en vinding aan de uitbreiding der gedachten:
Zoo hebGa naar voetnoot24 myn dichtwerk een volkomen eint te wachten.
5[regelnummer]
Geef zoetheit aan myn zang, en al de lieflykheên,
Der zangren Israëls, die voor uw bontkist treên;
Op dat myn vaerzen als een beek van honig vloeien.
't Gaet wel. ik voel myn' geest door altaarkolen gloeien.
(Abraham, blz. 4)
| |
MerveilleuxKenmerkend voor het merveilleux bij Hoogvliet zijn de volgende drie punten: de grootse hemel-verbeelding met de Hemelraad die uit Gods Eigenschappen bestaat; het ontbreken van Satan en een Helleraad; de allegorische personificaties.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 649]
| |
Van deze drie punten vinden wij alleen het tweede bij Versteeg onveranderd terug. Ook in de Mozes spelen noch Satan noch de Helleraad noch afzonderlijke duivels een rol. Behalve het voorbeeld van Hoogvliet zal daarbij wellicht ook het Bekkeriaanse standpunt van Goeree voor de dichter enig gewicht in de schaal hebben gelegd.Ga naar voetnoot26 Het veelvuldig gebruik van allegorische personificaties heeft Versteeg niet overgenomen. In de veertig jaar na de verschijning van Abraham de Aartsvader had zich een versobering in het dichterlijk taalgebruik voorgedaan, die hem op dit punt kennelijk terughoudend maakte. Eigenlijk komt er in de Mozes slechts éénmaal een personificatie voor, die onmiddellijk aan Hoogvliet herinnert. Wanneer Farao, na de dood van alle eerstgeborenen in Egypte, de Israëlieten toestemming heeft gegeven om weg te trekken, krijgt hij daar achteraf toch weer spijt van: De wraek, ten afgronde uitgestegen en, met loosheit,
Gesloten in 't gemoed des wrevelen Tijrans,
Blaest hem den boezem op, om, nog voor 't laetste een kans
Te wagen...
(blz. 195)
Zo komt deze tot het noodlottige besluit met zijn legermacht de ‘vluchtelingen’ te gaan terughalen bij de Rode Zee. Bij Versteeg's navolging van de hemel-scène treft ons opnieuw de combinatie van ontlening en betrekkelijke zelfstandigheid, zoals wij die in het exordium bij de ‘Aenspraek aen de Heldendichteren’ hebben opgemerkt. De zelfstandigheid komt tot uiting in het feit dat Versteeg de twee Goddelijke Raden van Hoogvliet terugbrengt tot één. In de Abraham wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen de Hemelraad, die uit Gods Eigenschappen bestaat en waarin inderdaad wordt beraadslaagd, en de Vrederaad, die gevormd wordt door de hemelse geesten en geen andere taak heeft dan het aanhoren van de besluiten die God genomen heeft.Ga naar voetnoot27 Versteeg gaat van de tweede conceptie uit. Als God besloten heeft Mozes naar Farao te zenden om Zijn volk te verlossen, komt Hij dit in Zijn paleis ‘als in een Raedzael'’ (blz. 91) aan de Engelen openbaren; onder hun gejuich wordt één van hen naar de aarde gezonden om in het brandende braambos aan Mozes te verschijnen. Bij deze voorstelling van zaken was een beschrijving van hemels overleg onnodig, en kon Versteeg dus voorbijgaan aan de Hemelraad. Hij heeft ongetwijfeld zeer bewust deze vorm gekozen. De visionaire verbeelding van Hoogvliet, waarin de Hemelraad zowel een veelheid als een eenheid is, zowel deel van God als God-zelf, had zóveel weerstand en verontwaardiging gewekt, dat zij niet kon worden herhaald of nagevolgd zonder een polemisch karakter te krijgen. En dat was stellig niet wat de dichter wenste. - Opmerking verdient nog, dat als gevolg van deze voorzichtigheid Versteeg's hemelscène inhoudelijk niet aan Hoogvliet ontleend werd, maar aan Vondel. Zij loopt geheel parallel aan de episode uit het eerste boek van diens Joannes de Boetgezant (vs. 67-146), waar God de aartsengel Gabriël naar de aarde zendt om Johannes de Doper op te dragen met zijn taak als heraut van Christus te beginnen.Ga naar voetnoot28 Maar al vermijdt Versteeg zorgvuldig elke aansluiting bij Hoogvliet's voorstelling van de Hemelraad, hij maakt wel degelijk gebruik van diens inleidende perikopen | |
[pagina 650]
| |
daarop. Dat zijn er twee. De eerste geeft een beschrijving van de Hemelse stad ‘Ver boven zon en maan, en al de starrekringen’, door Gods Almacht gebouwd ‘in het ongenaakbaar licht’; dáár komt de Hemelraad bijeen. In de tweede volgt een aanroep van de dichter tot de Engelen om hulp, nu hij in Gods mysteries moet doordringen om de samenstelling en de beraadslaging van Zijn Raad weer te geven. Hij bidt de Serafijnen hem daarvoor op te voeren naar de hemel, of hem hun ‘vlugge vleugels’ te lenen voor een eigen opvlucht. En dan gebeurt er iets: Is 't waar? en vliegt myn geest thans zonder toom of teugels,
Den aardbol uit het oog; de zon en maan voorby,
Tot in 't geheimvertrek der Opperheerschappy?
ô Neen. 'k bedrieg me: 'k ben aan 't lichaam slaafsch verbonden.
5[regelnummer]
't Gaat echter wel. een geest van boven afgezonden,
Een vlugge Bode van het hemelsch Hofgezin,
Bestiert myn' veêr, en blaast myn' geest geheimen in.Ga naar voetnoot29
- Versteeg, die geen bijzondere voorlichting behoefde omtrent de mysteries van de Hemelraad, keert de volgorde van deze beide perikopen om, en laat daarmee de aanroep tot de Engelen gelden voor zijn hemelscène in haar gehéél, met inbegrip van de beschrijving van Gods woonplaats. Hoezeer hij daarbij Hoogvliet op de voet volgt, blijkt uit het volgende citaat, waarin ik weer de letterlijke ontleningen heb gecursiveerd (zonder overigens te willen suggereren, dat zij belangrijker zouden zijn dan de minder letterlijke): o Zalige Englen, die de onmeetbre Hemelzael
Geslaêg doet dreunen, van uw Godgewijde Psalmen,
Leert mijnen lagen geest' uw zuivre hemelgalmen,
Of leent me uw Vleugels, dat ik opstijge, uit het oog
5[regelnummer]
Der aerde, in 't Englenhof, of voert mijzelf omhoog.
Is 't waerheit? word ik reeds ten Hemel opgeheven?
Of vliegt mijn geest van de aerde, in 't onverganglijk leven,
In 't hoog Geheimvertrek der Oppermajesteit?
Neen. neen. ik dwael. ik heb mijzelf te wuft gevleid.
10[regelnummer]
Mijn geest moet, al te slaefsch, aen 't vleesch verbonden blijven.
't Gaet nochthans wel. ik voel mijn' zwakken veder stijven,
Mijn duister denkbeeld, thans verlicht en opgeklaert,
Spoort mijnen dichtgeest aen, tot een veel vlugger vaert.
Ver boven maen en zon en alle starrenkringen,
15[regelnummer]
Heeft de Opperkonstenaer en Bouheer aller dingen,
Door zijn Almogenheit, in 't eeuwigblinkend licht,
Eer de aerdbol was gevormd, een Hofpaleis gesticht,
Waervan geen' sterveling' een denkbeeld is te geven.
(blz. 90)
Mag dit nog imitatio heten, of is het eigenlijk plagiaat? | |
EpiloogNa dit alles behoef ik op Versteeg's navolging in de epiloog niet uitvoerig meer in te gaan. Letterlijke ontleningen vindt men hier niet, maar het verloop van de gedachtengang is - wanneer wij Hoogvliet's ‘Vergelyk van dit werk met oude dichtstukken’, dat door Versteeg naar zijn exordium overgeheveld is, buiten beschouwing laten - in beide gevallen hetzelfde. De dichter stelt vast dat zijn taak volbracht is; hij heeft zijn held ‘schier van zyn wieg tot aan zyn graf’ (om de uitdrukking van Hoogvliet te gebruiken) in diens levensloop gevolgd; in dankbaarheid voor Gods | |
[pagina 651]
| |
hulp wijdt hij Hem zijn werk toe; en vraagt na zijn dood verenigd te mogen worden met de bezongen held: ‘in den school van mynen Abraham’ bij Hoogvliet, ‘in 't eeuwig Kanaän’ bij Versteeg. | |
§ 6. Inhouds-overzichtIn mijn vorige paragraaf is het exordium van Versteeg zó uitvoerig aan de orde geweest, dat ik hier op de inhoud daarvan in het algemeen niet behoef in te gaan. Maar er is één uitzondering. De ‘Aenspraek aen de Heldendichteren’, die naar mijn mening een Voorbericht vervangt,Ga naar voetnoot30 heb ik nog niet als zodanig besproken. Erg belangrijk is zij overigens niet; de uitgangspunten van Versteeg worden er meer in aangestipt dan verantwoord. Hij verontschuldigt zich bij de ‘echte’ heldendichters over het feit, dat hij op twee punten van hen afwijkt. In de eerste plaats is zijn held geen triumfator, zoals zij die in hun epen van overwinning naar overwinning voeren ‘Of zegepralende op een' Vorstentroon doen stijgen’,Ga naar voetnoot31 maar een Godsheld ‘Die 't heil der zegepraele op aerd niet mogt genieten’ (blz. 3). En ook verder heeft hij zich niet op alle punten gehouden aan ‘de wet van 't Heldendicht’, omdat hij - anders dan zij - de waarheid bezingt en geen fictie: ‘De klare eenvoudigheit en waerheit hebben 't meest // Vermogen op mijn hart en sporen mijnen geest’ (blz. 3). Welke afwijkingen Versteeg hier precies op het oog heeft, is niet duidelijk. Men zou kunnen denken aan het feit dat hij het gehele leven van zijn held beschrijft en daarmee de eenheid van handeling verwaarloost; aan de eenzijdigheid van zijn merveilleux zonder bovennatuurlijke tegenkracht; aan de kroniekmatigheid die het gevolg is van nauwkeurige aansluiting bij het Bijbelverhaal. Ik meen echter, dat wij niet zo ver behoeven te zoeken en dat Versteeg slechts in het algemeen wilde zeggen: ik heb de regels van het epos gevolgd voor zover dit bij Bijbelstof mogelijk was, maar niet verder. En daarmee herhaalde hij dan enkel het principe, dat reeds vanaf Vondel voor alle Bijbel-epici gold.Ga naar voetnoot32 Het epos, waarvoor Versteeg zich in dit exordiale voorbericht verantwoordt, berust op het Bijbelboek Exodus en de gedeelten uit Numeri en Deuteronomium, die betrekking hebben op de tocht van de Israëlieten door de woestijn. De verschillen in uitvoerigheid en samenhang, die zich door deze spreiding in het oorspronkelijke verhaal voordoen, hebben ertoe geleid dat zijn werk als het ware in drie delen uiteenvalt, die niet helemaal tot een eenheid geworden zijn,
het eerste ‘deel’ omvat de voorgeschiedenis van Mozes: zijn leven tot de roeping door God in het brandende braambos bij de Horeb. De Bijbel is daar kort over (Exodus 2:1-22), zodat Versteeg alle ruimte had voor een eigen uitwerking. Hij maakt daar drie boeken van. Boek I (536 regels; blz. 1-26): Op zijn vlucht uit Egypte rust Mozes bij een waterput in Midian, en bidt God om hulp. Deze antwoordt door ‘een strael van licht // Op 't aerdrijk’ (blz. 8) te verspreiden, waardoor Mozes alle vrees verliest. - Meisjes komen bij de put hun vee drenken, maar worden door andere herders geplaagd en | |
[pagina 652]
| |
verdreven. Mozes jaagt ze weg en helpt de meisjes bij het werk. Als zij na thuiskomst aan hun grootvader Rehuël vertellen wat er gebeurd is, stuurt hij ze terug om Mozes als gast uit te nodigen. Met de grootst mogelijke gastvrijheid wordt deze door Rehuël en diens zoon Jethro - priester in Midian - onthaald. Na de maaltijd verzoekt Jethro zijn gast ‘hem de reden van zijn reis te melden’ (marge blz. 23). Maar Mozes voelt zich te moe en vraagt uitstel tot de volgende dag. Boek II (580 regels; blz. 27-54): De volgende ochtend, zodra Mozes ‘in het eenzaem veld’ (blz. 28) zijn morgengebeden heeft gedaan, vraag Jethro opnieuw om zijn verhaal. Het hele gezin schaart zich om hem heen om te luisteren.Ga naar voetnoot33 En dan volgt het verhaal-achteraf. Mozes vertelt van zijn geboorte, het biezen kistje, de redding door Farao's dochter, zijn opvoeding aan het hof, en zo verder tot en met zijn vlucht naar Midian na de doodslag op een Egyptenaar. Vervolgens biedt Jethro hem zijn vriendschap aan, en Mozes besluit bij hem in Midian te blijven. Boek III (636 regels; blz. 55-84): Mozes voelt zich gelukkig als herder van Jethro's kudden. Maar hij zou willen trouwen met diens dochter Sippora. Als hij God vraagt hem Zijn wil daaromtrent kenbaar te maken, antwoordt Deze toestemmend, ‘Zoo door een verschenen lichtstrael als een Hemelsche inspraek’ (marge blz. 65). Jethro stemt in Mozes' aanzoek toe, maar Sippora aarzelt uit maagdelijke schroom. De held weet haar echter te winnen door een lange aanspraak (54 regels; blz. 73-75), waarin hij haar de verhevenheid van het huwelijk voorhoudt. Samen zullen zij gewis een' Hemel stichten,
Een ander Paradijs, waer ik de zon verbeeld
En gij de maen, die mij met malschen weêrschijn' streelt;
Die licht en luister van haer zonne zal ontleenen;
5[regelnummer]
Terwijl ik u beschijn, en nimmer moê geschenen,
De zuivre stralen van mijn liefde, als die der zonn',
Op u zal schieten, o onschatbre Liefdebron!Ga naar voetnoot34
(blz. 74)
Onmiddellijk daarop wordt het huwelijk voltrokken. Aan het feestmaal laat de priester-vader van de bruid een gouden beker rondgaan, waarop het offer van Isaäk staat afgebeeld, en die hij daarna aan het bruidspaar schenkt.Ga naar voetnoot35
het tweede ‘deel’ (boek IV tot en met VII) vertelt over de verlossing van de Israëlieten uit de slavernij in Egypte. Het begint met de verschijning van God aan Mozes in het brandende braambos, om te eindigen met de doortocht door de Rode Zee en de ondergang van Farao's leger. In tegenstelling tot wat bij de voorgeschiedenis het geval was, is de Bijbel over dit alles heel uitvoerig (Exodus 2:22 - 15:21), en Versteeg houdt zich nauwkeurig aan al deze gegevens, ook wat hun volgorde | |
[pagina 653]
| |
betreft. Het heeft geen zin, deze Bijbelse feiten nog eens na te vertellen. Ik beperk mij dus tot een puntsgewijze vermelding, met wat meer uitvoerigheid bij eigen vindingen van de auteur. Boek IV (536 regels; blz. 85-110): Door de aanwas van zijn kudden moet Mozes steeds dieper het land intrekken om weideplaatsen te vinden. Zo komt hij bij de Horeb. Hemelscène (deels naar Hoogvliet en deels naar Vondel). Verschijning van Gods Engel in het brandende braambos, met de opdracht aan Mozes de Israëlieten uit Egypte te gaan verlossen. Boek V (756 regels; blz. 111-146): Met moeite verkrijgt Mozes toestemming van Jethro, met vrouw en kinderen naar Egypte te trekken. Onderweg wordt hij geslagen met een dodelijke ziekte, omdat hij zijn jongste zoon niet besneden had; hij wordt gered, doordat Sippora dit voor hem doet. Terugzending van vrouw en kinderen. Ontmoeting met Aäron, die door God naar Mozes is gestuurd. Hun komst in Egypte. Vergadering met de oudsten van Israël in Gosen. Eerste bezoek aan Farao, die reageert met zwaardere onderdrukking. Opdracht van God tot een nieuw bezoek aan Farao. Boek VI (804 regels; blz. 147-184): Mozes' wonder vóór Farao met de staf, die in een slang verandert, wordt door de tovenaars van de koning nagebootst. Dan volgen één voor één de tien plagen, waarmee God deze dwingt Hem te gehoorzamen. Eerst de laatste plaag - de dood van alle eerstgeborenen in Egypte - heeft effect: Mozes mag met al de zijnen wegtrekken. De rouw in het land wordt de dichter te veel: ‘Wiens hart bezwijkt niet, als hij denkt, hoe 't gantsche land... // Maer och! hier valt mij zelf de dichtpen uit de hand!’ (blz. 184). Boek VII (640 regels; blz. 185-214): Hij krijgt echter nieuwe kracht; ‘'t Gaet wel. de goede God zij dank. ik voel alreê, // Dat mijn verflaeuwde geest bekomt van lieverleê’ (blz. 186). Hij grijpt terug naar de instelling van het Pascha, en vertelt dan over de uittocht naar Etham, buiten het bereik van Farao. Maar op Gods bevel keren de Israëlieten terug en legeren zich aan de Rode Zee. Spijt van Farao, die besluit hen te achtervolgen. Doortocht door de Rode Zee en ondergang van Farao met zijn leger. Loflied van Mozes en Mirjam.Ga naar voetnoot36
het derde ‘deel’ (boek VIII tot en met XII) behandelt de tocht door de woestijn, vanaf de Rode Zee tot aan de Jordaan tegenover Jericho. Versteeg had hier een moeilijke taak. In de laatste hoofdstukken van Exodus, en nog meer in de boeken Numeri en Deuteronomium, staat de geschiedenis van de woestijntocht verspreid tussen lange reeksen voorschriften uit de wetgeving. De dichter slaat die laatste zoveel mogelijk over, maar kan er niet helemaal aan voorbijgaan, met name niet waar het de Tien Geboden betreft. Bovendien blijkt de stof, ook in de reisgedeelten, zó omvangrijk dat hij zich gaandeweg steeds meer genoodzaakt ziet episoden te bekorten in plaats van ze uit te breiden. Door dit alles heeft Versteeg in dit ‘deel’ minder greep op zijn stof dan tevoren; het verhaal ontwikkelt zich moeizamer en plichtmatiger. Boek VIII (760 regels; blz. 215-250): Begin van de tocht door de woestijn. Het volk mort bij elke tegenslag. Wonderen van God: kwakkels, manna, water uit de rots. Aanval van de Amalekieten, die vernietigend worden verslagen dank zij Mozes' ononderbroken gebed. Bezoek van Jethro, die Mozes zijn vrouw en zonen terug- | |
[pagina 654]
| |
brengt. Wetgeving op de Sinaï. Afval van het volk tijdens Mozes' afwezigheid: aanbidding van het gouden kalf. Straf na Mozes' terugkeer: drieduizend doden. Boek IX (720 regels; blz. 251-284): God geeft opnieuw Zijn wet. Bouw van de Tabernakel; wijding van Aäron en diens zonen tot priesters. Verdere belevenissen; straffen van God bij afdwalingen. Mirjam en Aäron in verzet tegen Mozes; Mirjam gestraft met melaatsheid, maar genezen op Mozes' gebed. Uitzending van de twaalf verspieders naar Kanaän. Boek X (684 regels; blz. 285-316): Het verslag van de verspieders over de kracht van de Kanaänieten doet het volk zijn vertrouwen in God en Mozes verliezen. Ongeregeldheden. Straf: geen man, die ouder is dan twintig jaar, zal Kanaän mogen binnengaan, behalve Jozua en Kaleb (die niet hadden versaagd). Terugkeer naar de woestijn. Opstand van Korach, Dathan en Abiram; hun vernietiging door God met al hun geslacht. Bevestiging van Aäron's priesterschap door het wonder van zijn bloeiende staf. Dood van Mirjam. Boek XI (720 regels; blz. 317-350): De zonde van Mozes; als er weer water ontbreekt, sláát hij tweemaal de rots die God hem had opgedragen toe te spreken. Tot straf zal hij Kanaän niet mogen betreden. Dood van Aäron. De Edomieten worden als nakomelingen van Ezau gespaard. Nieuwe murmuratie onder het volk; de straf van giftige slangen; het oprichten van de koperen slang door Mozes tot redding van wie ze aanziet. Verovering van het gebied ten Oosten van de Jordaan. Vergeefse poging van Balak, koning der Moabieten, om de Israëlieten door Bileam te laten vervloeken. Verleiding van de jongemannen door Moabitische meisjes tot afgodendienst op de Peör, en de straf daarvoor.Ga naar voetnoot37 Boek XII (780 regels; blz. 351-387): Telling van de Israëlieten na de straf van Peör. Straf- en wraaktocht tegen de Moabieten en Midianieten vanwege het verleiden van de jongemannen. Toewijzing van de weidegronden in het Overjordaanse aan de stammen Ruben en Gad (en half Manasse). Mozes' laatste opdrachten en bevelen aan het volk; zijn laatste lied; zijn zegenspreuken over de verschillende stammen. God toont hem vanaf de berg Nebo het beloofde land en neemt hem weg. | |
§ 7. EvaluatieBij de evaluatie van Versteeg's epos kunnen wij niet beter doen dan uitgaan van de drie-deling, waartoe wij in de vorige paragraaf gekomen zijn. In de boeken I-III had hij een tekort, in IV-VII een overvloed, in VIII-XII een teveel aan te verwerken stof, in het laatste geval bovendien nog verspreid over drie Bijbelboeken. Aan de manier, waarop hij in elk van deze gevallen te werk gaat, laat zijn poëtisch talent zich vrij zuiver aflezen. - In de eerste drie boeken worden 21 Bijbelverzen uitgewerkt tot een totaal van 1752 alexandrijnen. Al spoedig blijkt echter, dat Versteeg niet over voldoende verbeeldingskracht en vindingrijkheid beschikt om een dergelijke uitbreiding tot een boeiend verhaal te kunnen maken. Hij vertelt met veel te veel omhaal van woorden, waardoor hij langdradig en langwijlig wordt. Zijn beschrijvingen blijven vlak, en de gebeurtenissen worden zonder kleur of emotie verteld. Voor het grootste deel bestaat het verhaal uit de weergave van aanspraken, dialogen, gebeden, overpeinzingen - | |
[pagina 655]
| |
alles met lang nat overgoten, en uitgedrukt in lange, vaak ingewikkelde zinnen. De liefdesepisode tussen Mozes en Sippora in boek III mist daardoor elk spoor van natuurlijkheid en charme. - De alexandrijnen volgen elkaar eindeloos op: nooit gebrekkig, maar ook nooit verrassend, en vaak wat te hortend om prettig leesbaar te zijn. Ik geef van dit alles één voorbeeld. Het gaat daarin om het geluk van Mozes in Midian, waar de landelijke eenvoud de pracht van het Egyptische hof in de schaduw stelt. Hij leeft daar in een staat Die al de vreugd van 't Hof, zoover, te boven gaet
Als 't glinstrend zonnegoud, vol schitterenden luister,
Het zilverblank der maen'; de dag het neevlig duister.
Schoon hij den Herderstaf, een blijk van nedrigheit
5[regelnummer]
Koos voor den Septer, rijk van pracht en majesteit;
Geen aerdsche kroon of troon, vol slaefsche zorge, is tegen
Het heilgenot der ruste, in eenig deel, te wegen,
Het aerdsche leven word, door zulk een rust, gerekt,
De geest vervrolijkt en een drift in 't hart verwekt,
10[regelnummer]
Om 't Godlijk Albestuur en zijne gunstbewijzen,
Vol dankerkenteniss', met blijgebaer, te prijzen.
(blz. 56)
- In zijn tweede ‘deel’ heeft Versteeg zóveel Bijbelfeiten te verwerken, dat hij aan eigen vinding nauwelijks behoefte meer heeft. Alleen in de boeken IV en V komen nog dergelijke episoden voor: in IV de hemelscène, in V de terugzending van Sippora en haar zonen. Zij behoren niet tot de beste gedeelten uit dit middenstuk. Op de bezwaren tegen de hemelscène behoef ik niet terug te komen. En wat het afscheid van Sippora betreft (blz. 123-125), hier vervalt Versteeg tot eenzelfde soort overdrijving als bij haar huwelijk, met eenzelfde ongeloofwaardigheid als gevolg. - Het best op dreef is de dichter in de boeken VI en VII, waar het gaat om het verzet van Farao tegen God en zijn ondergang in de Rode Zee. Hier vindt hij in de Bijbel en in de commentaar van Goeree zóveel stof, dat hij de kans niet meer krijgt om langdradig te zijn. Integendeel, in boek VI moet hij zelfs enigermate selectief te werk gaan om de grote lijn van zijn verhaal vast te houden. Zo zien wij hem niet alleen de stilistische herhalingen van het Bijbelverhaal weglaten, maar ook - althans voorlopig - de instructies aan de Israëlieten voor de Paasmaaltijd en het lamsbloed aan hun deurposten (Exodus 12:1-28). Voor zijn doen vertelt hij hier dan ook met vaart, en zijn beschrijvingen van de tien plagen hebben - dank zij de platen van Goeree - soms een zekere verdienste. Hier en daar ordent hij de Bijbelse gegevens een beetje of brengt ze wat duidelijker met elkaar in overeenstemming, maar slechts op het punt van de vierde plaag (de vliegen) wijkt hij werkelijk van de Statenvertaling af.Ga naar voetnoot38 - Het begin van boek VII brengt even een inzinking, doordat de dichter achteraf toch nog de instelling van het Pascha inlast, die hij in zijn vorige boek had overgeslagen. Dat veroorzaakt een vertraging, die juist op deze plaats bijzonder storend werkt. Maar Versteeg herstelt zich, als hij aan de achtervolging van de weggetrokken Israëlieten door Farao toekomt. De vaart, waarmee hij over de tien plagen gesproken had, keert in zijn verhaal terug. Dat is des te opmerkelijker, omdat hij zich hier - in tegenstelling tot wat hij in zijn vorige boek had gedaan - wèl de uitweidende inlas van een eigen vinding veroorlooft: de twist van Farao met zijn raadslieden, die hem tevergeefs van een achtervolging trachten te weerhouden (blz. 195-199). Maar deze toevoeging doet zó goed de fatale verdwazing van de koning uitkomen, dat zij het dramatisch effect van diens ondergang versterkt. Het verhaal daarvan wordt zodoen- | |
[pagina 656]
| |
de een episode, die niet onderdoet voor de weergave van de tien plagen in boek VI. Ik geef één klein fragment om dit te illustreren. Als de Egyptenaren de Israëlieten op de droge zee-bedding gevolgd zijn, zendt God een paniek over hen: ‘Hij verschrikte het leger der Egyptenaren. En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht Israëls, want de Here strijdt voor hen tegen de Egyptenaars’ (Exodus 14:24b-25). Hier volgt het aequivalent daarvan bij Versteeg. De ‘Almagt uit de Wolk'’ doet al den zeegrond beven
En daevren keer op keer; de wagen slingert, kraekt
En stoot en schokt en hort; is uit het spoor geraekt,
En wil bezwaerlijk voort; elk, die hier ramp mogt duchten
5[regelnummer]
En onheil op dit pad; roept: komt, komt, laet ons vluchten,
Gezwind te rug gevloôn, uit de oogen der Hebreên!
[
] de paerdentuigen warren,
De wagens blijven staen. 't paerd steigert naar de lucht,
10[regelnummer]
En schuimbekt, briescht en trapt. elk tracht wel, door de vlucht,
Zichzelf' te redden, maer 't kriöelt zoo door elkander,
Daer 't al in wanorde is geraekt, dat de een den ander
Verdringt, vertrappelt of geheel omverre stoot;
Dus raekt al 't leger door malkander en in noot,
15[regelnummer]
Terwijl men Faro al den rampspoed durft verwijten.
(blz. 208-209)
In passages als deze is de dichter op zijn best. Maar tevens blijkt daaruit zijn beperking: bij alle (uiterlijke) levendigheid blijft hij toch steeds ‘zakelijk’ vertellen, met het verstand en niet uit het hart. - Het derde ‘deel’, waarin de tocht van veertig jaar door de woestijn aan de orde komt, is verreweg het zwakst. Versteeg is er niet in geslaagd het kroniekmatige karakter van de desbetreffende Bijbelgedeelten enigermate te mitigeren; eerder accentueert hij dat nog door zijn samenvattingen en bekortingen. In boek VIII, dat uitloopt op de wetgeving vanaf de Sinaï, doet dit bezwaar zich nog het minst gelden; daarna wordt het van boek tot boek hinderlijker. Af en toe zijn er nog wel min of meer geslaagde episoden - b.v. de bestraffing van Korach, Dathan en Abiram in boek X -, maar in het algemeen verloopt het verhaal steeds moeizamer. Dat wordt in de hand gewerkt, doordat de dichter zich - om de grote lijn van zijn epos vast te houden en Mozes niet al te veel naar de achtergrond te laten dwingen - genoodzaakt ziet allerlei motieven te laten rusten, die bij uitwerking een boeiende episode hadden kunnen opleveren. Het meest opmerkelijke voorbeeld is wel zijn zwijgen over de sprekende ezel van Bileam (Numeri 22:21-35) in boek XI, waar diens vergeefse pogingen om Israël te vervloeken aan de orde komen. En vermoedelijk zal ook het zakelijke afdoen van de verleiding der Israëlitische jongemannen door Moabitische meisjes in datzelfde boek, ondanks de stimulerende aanknopingspunten voor nadere uitwerking bij Dirk Smits, aan overwegingen van deze aard moeten worden toegeschreven. - In boek XII zijn de bewerkingen van Mozes' laatste lied en van zijn zegen over de stammen het tegendeel van een apotheose geworden; ze zijn zó zwak, dat het epos eindigt met een poëtisch dieptepunt.
Voor zover er bij Versteeg van talent gesproken kan worden, is dit meer van ambachtelijke dan dichterlijke aard. De Mozes getuigt van (verstandelijke) motivatie, geloofsernst, toewijding, volharding bij zijn auteur. Er komen enkele lezenswaardige | |
[pagina 657]
| |
passages in voor. Maar het essentiële ontbreekt: bezieling, persoonlijke betrokkenheid, originaliteit in de aanwending van conventionele motieven. Dáár ligt het onderscheid tussen het epos van Versteeg en diens bewonderde voorbeeld, Abraham de Aartsvader. | |
§ 8. BesluitLiterair-historisch heeft de Mozes van Nikolaes Versteeg in zoverre betekenis, dat dit werk een eindpunt markeert. Het is namelijk het laatste gróte Bijbel-epos uit de 18de eeuw, en de laatste uitgesproken vertegenwoordiger van het klassicisme in dit genre. Het terminale karakter laat zich goed aflezen uit het feit, dat in de resterende dertig jaren van de eeuw nog slechts drie oorspronkelijke Bijbel-epen verschenen, alle drie van geringere omvang en deels van andere aard.Ga naar voetnoot39 De veranderende tijdgeest en de invloed van Klopstock's Messias zijn er niet ongemerkt aan voorbijgegaan. Als laatste in de reeks epen over Bijbelse helden, die met Vondel's Joannes begon en in Hoogvliet's Abraham een nieuw hoogtepunt bereikte, vormt de Mozes geen indrukwekkend eindpunt. Wat dat betreft, had beter de David van Lucretia Wilhelmina van Merken de hekkensluiter kunnen zijn. Door zijn geringe literaire waarde is de Mozes echter representatiever voor het genre, dat het afsluit, dan de David geweest zou zijn. Bij ons onderzoek naar de vele producten en verschijningsvormen van de Bijbelse epiek na 1700 is telkens weer gebleken, dat in het algemeen de geloofsovertuiging en de toewijding van de auteurs groot waren, maar hun creativiteit en hun poëtisch vermogen klein; de enkele uitzonderingen bevestigen slechts de regel. Daarbij dienen wij overigens in het oog te houden, dat deze situatie zich niet alleen voordoet bij de Bijbelse epiek, maar geldt voor het grootste deel van de klassicistische poëzie uit de 18de eeuw. Het dichterschap werd toen anders beschouwd en gehanteerd dan in onze tijd het geval is: minder als genade en meer als een talent waarmee gewoekerd moest worden (ook al was het klein); minder om zichzelfs wil en meer in dienst van waarheid, deugd en geloof; minder uitsluitend gewaardeerd naar het hoe en meer óók naar het wat. De schrijver van een monographie over een jongere tijdgenoot van Versteeg, Willem Emmery de Perponcher (1741-1819), heeft naar aanleiding van diens gedichten opgemerkt: het aesthetisch volmaakte was voor hem niet, of stellig niet uitsluitend, levensideaal; veeleer waren hem de schone kunsten diensten, tot het nastreven van een zedelijk of godsdienstig doel.Ga naar voetnoot40Maar De Perponcher was geen uitzondering. Alleen vanuit deze opvatting kan het opvallende verschil tussen de quantiteit en de qualiteit van de 18de-eeuwse Bijbelepen worden verklaard. En zo gezien is het verhelderend, dat de Mozes er op de valreep nogmaals een duidelijke illustratie van geeft. |
|