Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 634]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk XXXI
| |||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||
§ 2. De uitgaveWesselsz.' dichterlijke levensbeschrijving van Jozef zag in 1769 te Amsterdam het licht met het volgende titelblad: Het leven // van den // Aartsvader // Joseph. // Benevens eenige // stichtelyke // Mengelwerken. // door // J. Wesselsz. // vignet // Te Amsterdam, // By Philippus Doorewaart. // MDCCLXIX.Naar zijn uiterlijk is het boek niet zonder enige allure. Het werd in quarto-formaat uitgegeven; het titelblad is gedrukt in rood en zwart; en er is een door D. ZeegersGa naar voetnoot2 vervaardigde titelplaat ter ere van de held, waarbij de dichter een ‘Sinnebeeldige verklaaring’ schreef. Maar het binnenwerk is onvoorstelbaar slecht: grimmelend van drukfouten en slordigheden. Aan het einde van het boek is een lijst van 48 corrigenda opgenomen, maar deze omvat slechts een klein en vrij willekeurig deel van de talloze fouten. Bovendien wordt daarin de interpunctie buiten beschouwing gelaten, terwijl juist deze beneden alle peil is en de verstaanbaarheid van de tekst ernstig belemmert. Er komen reeksen bladzijden voor, waar de ‘interpunctie’ praktisch neerkomt op twee prosodische komma's: één na de caesuur en één aan het einde van de versregel; als er eens een punt tussen staat, dan meestal op een plaats waar hij niet hoort. En tenslotte: zelfs de bladspiegel is niet overal identiek! - Tegen deze achtergrond krijgt het feit betekenis, dat de eerste drie vellen van de eigenlijke tekst (blz. 1-24) in een andere (iets kleinere) letter gezet zijn dan het voorwerk en de rest van de bundel. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat het oorspronkelijke zetsel zó onleesbaar was uitgevallen, dat tot vervanging daarvan moest worden overgegaan. Als dit juist is, heeft dit wel tot enige verbetering geleid. De bewuste drie vellen maken de indruk met wat meer zorg voor spelling en interpunctie te zijn gezet, zodat zij beter lees- en verstaanbaar werden. Maar onder de corrigenda worden voor deze 24 bladzijden toch nog altijd zeven drukfouten vermeld, terwijl ook de - al dan niet prosodische - komma's herhaaldelijk weer te talrijk zijn. En dan zwijg ik maar over de onzorgvuldigheid van het andere lettertype! De ‘Stichtelyke Mengelwerken’ (blz. 145-231) zijn te beschouwen als een soort toegift bij de Joseph. Behalve uit de titelplaat blijkt dat ook uit het voorwerk. Noch in de drempeldichten, noch in de Opdracht en het inleidingsvers van de auteur wordt er gewag van gemaakt. Alleen in zijn voorrede vermeldt deze laatste terloops ook de ‘hier agter gevoegden Mengelwerken’ als zijnde ‘by ons ook in tyd uit tyden [= van tijd tot tijd] vervaardigt’. | |||||||||||||||||
§ 3. Het voorwerkIn het voorwerk komt de auteur driemaal aan het woord: eerst met een Opdragt (in 32 alexandrijnen) van zijn werk aan zijn twintigjarige zoon Wessel en zijn dochter Maria ‘nu by na reets agtien jaar’; vervolgens met een voorbericht in proza ‘Aan den goetgunstige Lezeren’; en tenslotte met een inleidingsvers, waarin hij het leven van Jozef nog eens kort samenvat en er de nadruk op legt - zoals hij dat ook in de opdracht aan zijn kinderen gedaan had - hoe navolgenswaardig diens voorbeeld is. | |||||||||||||||||
Het voorberichtIn zijn voorbericht verklaart Wesselsz. zijn werk slechts tot eigen stichting en | |||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||
ontspanning - ‘by tussenpoosing van ons beroep’ - te hebben geschreven, zonder enige bedoeling het ook te publiceren. Maar op aandrang van ‘dees en geenen’ is hij daar tenslotte toch toe overgegaan, ‘te meerder om dat niemand nog ondernomen had, zo veel hun bewust was, het Leven van dien Gods Held dus af te schetzen’. In hoeverre deze bescheidenheids-topos met de werkelijkheid overeenstemt, valt niet na te gaan. In ieder geval blijkt er echter uit, dat Wesselsz. en zijn vrienden het onvoltooide Leven van Jozef van Hendrik Snakenburg niet kenden, dat in 1753 door Frans de Haes was gepubliceerd in zijn uitgave van diens nagelaten poëzie.Ga naar voetnoot3 Poëzie in de gebruikelijke zin van het woord - zo gaat de auteur verder - moet men van hem niet verwachten. Hij geeft de voorkeur aan ‘eenvoudige Godgeweide Woorden’ boven ‘hoogdravende, en verhevenen Wereldsche Spreekwyzen, die ter verciering van Dichtstukken, (inzonderheid Bybelstof) gebruikt werden’. Even verder merkt hij, tussen twee haakjes, in dat verband nog op: wy zullen ons met het geene, de verheevnen Dichters, Hoogvlied en Duym, in hunne Beschryvingen van Abraham en Jacob ter nedergesteld hebben niet ophouden, geevende hun liefden voor de konst, alle hoogagting.Uit deze zijdelingse opmerking valt, naar ik meen, af te leiden dat het Bijbelse epos voor Wesselsz. in de eerste plaats (en misschien uitsluitend) gerepresenteerd werd door Abraham de Aartsvader en door Jakob den Aartsvader van Frederik Duim.Ga naar voetnoot4 Het zullen dan ook wel deze beide werken geweest zijn, die hem op het idee hebben gebracht het leven van een Bijbelse held te beschrijven; in ieder geval sluit hij zich in zijn titel duidelijk bij hun voorbeeld aan. Verder wijst hij echter elke overeenkomst nadrukkelijk af. Zowel Duim als Hoogvliet behoren voor hem tot de officiële wereld van de literatuur, waar hij zelf buiten staat en die hij voor Bijbelstof trouwens te werelds acht. Daarbij valt het op, dat hij deze beide voorgangers geheel op één lijn stelt, zonder zich blijkbaar bewust te zijn van het qualitatieve verschil tussen hun werk en van het (tegen Hoogvliet gerichte) fundamentalistische uitgangspunt van Duim. - Dat alles doet ons de auteur kennen als een eenvoudig en ongeletterd man, die alleen op het gebied van zijn geloof een kleine basis van cultuur had weten te bereiken. | |||||||||||||||||
De drempeldichtenEr zijn vijf drempeldichten. Het eerste is afkomstig van de zoon van de auteur. Dan volgen er drie verzen, ondertekend met initialen (P.V; J.M; M.V.) waarmee niets te beginnen valt. De reeks wordt besloten door een lofdicht, waaronder voluit de naam van de vervaardiger staat: Jan van Vlymen. - Terwijl de eerste vier van deze pennevruchten door hun onhandigheid verraden dat hun auteurs niet gewend waren de pen te voeren, kenmerkt het vers van Van Vlymen zich door een vlotte gemakkelijkheid, die op meer ontwikkeling en routine wijst. Maar Van Vlymen had als dichter dan ook enige naam; althans A.J. van der Aa vermeldt hem als zodanig in zijn Biographisch Woordenboek al wordt er over hem slechts meegedeeld dat hij in het laatst der 18de eeuw in Amsterdam woonde en een tweetal verzen schreef, waarvan het lofdicht op de bundel van Wesselsz. er een is. | |||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||
§ 4. De tekstDe auteur heeft er in de vormgeving van zijn werk geen twijfel aan laten bestaan, dat hij geen Bijbels epos beoogde. Hij laat een exordium achterwege, begint zijn verhaal ab ovo bij Jozef's overgrootvader Abraham, en verdeelt dat in ‘Hoofdstukken’ in plaats van boeken of zangen. Verder gaat hij strikt fundamentalistisch te werk; zelfs bij de meest voor de hand liggende detaillering van de Bijbelse gegevens laat hij zelden na daaraan toe te voegen, dat deze slechts ‘denklyk’ is. | |||||||||||||||||
Gebed voorafOfschoon een exordium ontbreekt, is er merkwaardigerwijs wèl een invocatio. Maar Wesselsz. heeft deze aanroep tot God om hulp bij het ondernomen werk buiten zijn eigenlijke tekst gehouden. Onder de titel ‘Inleiding tot het Werk’ laat hij die als een afzonderlijk gedicht van 26 alexandrijnen daaraan voorafgaan. Vermoedelijk is het geen toeval, dat de opbouw van dit gebed vaag aan de invocatio uit Hoogvliet's Abraham herinnert. In ieder geval is de strekking dezelfde; zoals Hoogvliet smeekte; ‘ô Vader der genade! ai wil myn geest versterken’, zo richt Wesselsz. zich tot God ‘In een vertrouwen, dat uw hand my zal versterken’ (blz. 2). | |||||||||||||||||
De inzetNa dit gebed vooraf begint de auteur zijn eigenlijke dichtwerk met de volgende regels: 't Lust my een groten Held, te schetsen in 't Tafreel,
Van wien Stamvader was, een uitverkoren deelGa naar voetnoot5;
't Was Abraham...
(blz. 3)
Op het eerste gezicht zou men dit als een rudimentaire propositio kunnen beschouwen, vooral op grond van de traditionele aanhef ‘'t Lust my’. Bij nader inzien blijkt dit echter toch niet het geval. In een epische propositio kondigt de auteur zijn onderwerp aan en typeert hij zijn held - bij voorkeur zonder diens naam te noemen - in een korte aanduiding van de daden en eigenschappen die uit het epos naar voren zullen komen. Daarvan is hier geen sprake. De eerste twee regels van Wesselsz. leiden niet tot het geheel van zijn werk in, maar slechts tot de beschrijving van Jozef's afkomst in het eerste ‘hoofdstuk’ daarvan. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de formulering van de beginregel door de traditie van het Bijbel-epos beïnvloed is. Maar als wij zien dat de auteur een strofisch gedicht eveneens met ‘Het lust my’ inzet,Ga naar voetnoot6 wordt ook dat onzeker. | |||||||||||||||||
Uiterlijke structuurWesselsz. heeft zijn stof over acht ‘hoofdstukken’ verdeeld, waarvan het eerste als een soort inleiding kan worden beschouwd en het achtste naar zijn eigen terminologie een ‘Aanhangsel’ is. De eigenlijke geschiedenis van Jozef (Genesis 37-50) voltrekt zich in de zes hoofdstukken daar-tussenin. Dat leidt tot de volgende opbouw: | |||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||
Als bijlage volgen dan nog ‘Eenigen vergelykingen, Om te toonen, dat Joseph in veelen, als een voorbeeld is geweest, van onsen gezegenden Hyland, Jesus, Christus’Ga naar voetnoot8 (blz. 141-144). Deze indeling is niet alleen maar onhandig. Er blijkt uit, dat Wesselsz. zich met zijn grote gedicht op voor hem onbekend terrein waagde. Hij heeft geen notie van een doordachte en evenwichtige opbouw; de verhouding tussen de omvang van zijn verschillende ‘hoofdstukken’ - en met name die tussen het vijfde en het zesde: één op twintig! - spreekt voor zichzelf. Ook de titels geven blijk van gebrek aan ervaring. Het centrale feit uit de geschiedenis van Jozef - de ontmoeting met zijn broers in Egypte en de overkomst van Jakob met al de zijnen - blijft er onvermeld. Daardoor sluit in de titel van hoofdstuk VII het woord ‘Vervolg’ nergens bij aan, terwijl Jozef daar bovendien volkomen door Jakob op de achtergrond wordt gedrongen. Het ‘Aanhangsel’ in hoofdstuk VIII is niet alleen overbodig, maar uit structureel oogpunt ook onjuist. Met de beschrijving van Jozef's sterven heeft de auteur zijn werk voltooid. Maar hij kan niet nalaten op zijn laatste woord nog een láátster te doen volgen over ‘hoe het verder ging’. Aan de hand van Psalm 105 vertelt hij over de tien plagen in Egypte en de uittocht van de Israëlieten onder Mozes; naar aanleiding van Exodus 13:19 vermeldt hij, dat Mozes het gebeente van Jozef meenam; op grond van Jozua 16 deelt hij mee, welke gedeelten van het beloofde land aan de nakomelingen van Jozef's zonen Ephraïm en Manasse werden toegewezen; om tenslotte te verwijzen naar Psalm 80, waar David nogmaals Jozef's zonen (en diens broer Benjamin) bij name noemt. - Er wordt door dit alles evenzeer onderstreept, hoe weinig literair inzicht de auteur had, als hoe goed hij zijn Bijbel kende. | |||||||||||||||||
Interne structuurGezien de ernstige tekortkomingen van de uiterlijke structuur valt de interne betrekkelijk mee. Wesselsz. houdt zich zó strikt aan het verloop van de gebeurtenissen in het Bijbelverhaal, dat er weinig mis kon gaan. Wel valt het op, dat hij de verkoop van Jozef door zijn broers en de verleidingspoging door Potifar's huisvrouw verhoudingsgewijs kort afdoet, om pas uitvoerig te worden bij de aanstelling van zijn held tot onderkoning van Egypte. De onevenwichtigheid van de uiterlijke structuur blijkt dus samen te hangen met een duidelijke, maar nergens gemotiveerde voorkeur voor de tweede helft van het Jozef-verhaal. Vrijwel van Bijbelvers tot Bijbelvers vertelt hij die aandachtig na, voorzichtig uitbreidend en uitleggend, soms met de onderbreking van een korte ‘bedenking’ - en steeds zó tekstgetrouw dat de woorden van de Statenvertaling vaak in zijn alexandrijnen terug te vinden zijn. Hij gaat hier in zijn fundamentalistische onderwerping aan de Schrift zelfs zó ver, dat hij uit Genesis | |||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||
46:8-27 de opsomming van Jakob's zonen en kindskinderen volledig overneemt: twee bladzijden met moeizaam op maat en rijm gebrachte namen (blz. 88-89). Ook de zegen, die Jakob op zijn sterfbed over elk van zijn twaalf zonen uitspreekt (Genesis 49), wordt zonder enige beperking, eerder zelfs enigszins uitbreidend en toelichtend, door Wesselsz. overgenomen (blz. 114-119). Het lijkt bijna, of de auteur uit het oog heeft verloren dat hij bezig is met de geschiedenis van Jozef - wat te meer opvalt omdat hij zich daaraan eerder juist zo strikt gehouden had. Nu echter vertelt hij met dezelfde uitvoerigheid àlles na, wat hij in de desbetreffende hoofdstukken vindt, ook al staat dit niet in rechtstreeks verband met zijn held. En aangezien in de laatste capita van Genesis de nadruk meer op Jakob dan op Jozef valt, verschuift ook bij Wesselsz. de aandacht zodoende naar de eerste. Ook op dit punt blijkt de onregelmatigheid, die wij in de uiterlijke structuur opmerkten, te corresponderen met de innerlijke opbouw. De ‘bedenkingen’, die hier en daar zijn ingelast en in vertellende Bijbeldichten tot de conventies van de tijd behoorden, noemt de auteur in zijn voorbericht ‘water uit dien onuitputbre bronwel van Gods woord (waar uit ook onse Hoofdstof is voortgekomen)’. Hoe letterlijk wij dit moeten opvatten, blijkt uit het volgende voorbeeld dat volledig opgebouwd is uit reminiscenties aan Bijbelteksten en Bijbeltermen. Het gaat om een reflectie op het vertrek van Jakob en de zijnen naar Egypte om aan de hongersnood in Kanaän te ontkomen. Wesselsz. merkt naar aanleiding daarvan op:Ga naar voetnoot9 Dat zy ter leering ons, en yder in 't gemeen:
De plaats der aarden, die behoord aan onzer geen.
Daar is geen vasten stad tot ons verblyf te vinden;
Daar 's altoos honger, en gebrek komt ons verslinden.
5[regelnummer]
Dus moeten wy om brood verlaten ook zulk land:
Geen brood der aarde, maar een brood dat ons verstand
Voor eeuwig maakt bekwaam, komt zielen eeuwig voeden;
Daar fontynwater vlied voor altoos ons ten goeden;
Daar 's levens vrugtboom is aan Godes regterhand;
10[regelnummer]
Daar 's levens heilbron stroomd en houd voor altyd stand.
(blz. 84-85)
Het uitgangspunt is Hebreërs 13:14, ‘Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende’. De eerste helft daarvan wordt uitgewerkt in reg. 3-5. Maar doordat de auteur daarna het eeuwige brood (Johannes 6:51) tegenover het aardse gaat stellen, en dit hem weer brengt tot de ‘fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’ (Johannes 4:14) als complement daarvan, vergeet hij expressis verbis de toekomende stad uit de tweede helft van de tekst te noemen: het hemels Jeruzalem. Maar hij heeft die wel degelijk in gedachten; het is immers dáár, dat het eeuwige brood en het eeuwige water in de boom des levens en de rivieren van kristal (Openbaring 22:1-2) het aequivalent vinden, dat in reg. 9-10 wordt vermeld. Overigens: al is met enige moeite de zin van deze tale Kanaäns wel min of meer achterhaalbaar, de manier waarop Wesselsz. zich hier uitdrukt getuigt bepaald niet van bedrevenheid met de pen! | |||||||||||||||||
BronnenHoe fundamentalistisch de auteur ook te werk gaat, toch heeft hij naast de Bijbel nog een andere bron geraadpleegd. Dat blijkt uit het feit, dat hij bij belangrijke | |||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||
gebeurtenissen - geboorte en dood van de aartsvaders - in de marge altijd het jaartal vermeldt. Aan welke historisch-exegetische studie of chronologische tabel hij die kennis heeft ontleend, heb ik niet trachten na te gaan. Het is voor ons voldoende te weten, dat hij een of meer van dergelijke werken heeft gekend en gebruikt. En wij zullen wel mogen aannemen, dat deze lectuur ook wel eens zijn ‘bedenkingen’ heeft beïnvloed, evenals zijn vermelding van niet door de Bijbel genoemde maar ‘denkelyke’ bijzonderheden. Merkwaardig is verder, dat ook bij Wesselsz. sporen voorkomen van vertrouwdheid met Vondel's Joseph in Dothan en Joseph in Egypten. Als de Midianitische kooplieden Jozef in Memphis als slaaf verkopen, wordt daarbij verteld hoe de slaven op hun qualiteit worden onderzocht: ‘Men siet hen in de mond, hun vaerdigheid in 't lopen, // En of hun leden zyn gevormd en na behoor’ (blz. 26). Dat is precies wat bij Vondel de Vrachtmeester met Jozef doet, als diens broers hem te koop aanbieden.Ga naar voetnoot10 Verder heet ook hier de nieuwe meesteres van Jozef ‘vrouw Jemphsar’ (blz. 28), en bij haar verleidingspoging wordt als een van de mogelijke verklaringen voor Potifar's afwezigheid genoemd dat deze - evenals bij VondelGa naar voetnoot11 - zou deelnemen aan een processie om ‘'t afgodisch beest te leiden langs de straaten, // Op een Egiptisch feest met instrument geluid’ (blz. 31). Het zijn geen bijzonder sterke aanwijzingen, maar er kan naar mijn mening bij deze overeenkomsten toch niet aan toeval worden gedacht. | |||||||||||||||||
Vers en taalVoor een auteur van geringe ontwikkeling schrijft Wesselsz. alexandrijnen, die metrisch opvallend regelmatig zijn. Wanneer er iets niet klopt, laat zich dat meestal zonder veel moeite redresseren door uit te gaan van een slordigheid bij het zetten. Overigens moeten wij daarbij wel enige voorzichtigheid betrachten. Zo blijken woorden als koorn, helm, galm telkens weer te moeten worden gelezen als koren, hellem, gallem; maar het is heel goed mogelijk dat de vorm zonder svarabhakti-vocaal inderdaad op het handschrift van de auteur teruggaat. Hetzelfde geldt voor het herhaalde gebruik van hen als possessivum (voor: hun), en van 't voor het of 'et. Tegenover het correcte metrum staat echter een taalgebruik, dat enerzijds blijk geeft daaraan ondergeschikt te zijn gemaakt en anderzijds verraadt gebaseerd te zijn op de haastige en onverzorgde manier van mondelinge gedachten-overdracht. In combinatie met de erbarmelijke wijze van zetten leidt dit wel eens tot moeilijkheden voor het begrijpen van de tekst. Ik geef daarvan één enkel voorbeeld. Naar aanleiding van de spijziging der Egyptenaren door Jozef mediteert de auteur over het onnaspeurlijke van Gods raadsbesluiten. Hier volgt eerst de tekst, zoals hij gedrukt werd: Niets ondermaans kan oit, zyn oogmerk wederstaan,
Hier spyst hy afgods volk, die hem niet roepen aan,
In latren tyden zond, hy in dat ryk tien plagen.
Wat is de mens zyn God, van zyn bedryf te vragen,
5[regelnummer]
Een reden, 't Kan niet zyn, elk schepzel bid hem aan,
Zegt met de moedigheid, Gods daan zyn wel gedaan,
En dat om reden, dat 'er niemand is gebooren,
Die weet de werken Gods, in 't kleinsten deel te spooren...
(blz. 103-104)
| |||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||
Bij mijn regularisering van interpunctie en spelling heb ik op twee punten een knoop moeten doorhakken. Reg. 4-5a kan op verschillende manieren geïnterpungeerd en daarmee tevens geïnterpreteerd worden, al maakt dit voor de bedoeling weinig verschil. Ik ben ervan uitgegaan, dat Wesselsz. wilde zeggen: ‘Wat is de mens, dat hij zijn God om een reden zou vragen voor wat Hij doet?’ Verder meen ik, dat in reg. 5b en 6a bid en zegt als indicatief niet op hun plaats zijn; ik heb deze vormen dus beschouwd als zetfouten voor de coniunctief. Zo kwam ik tot het volgende resultaat: Niets ondermaans kan oit zyn oogmerk wederstaan.
Hier spyst hy afgods volk, die hem niet roepen aan:
In lat're tyden zond hy in dat ryk tien plagen.
Wat is de mens, zyn God van zyn bedryf te vragen
5[regelnummer]
Een reden? 't Kan niet zyn. Elk schepzel bidd' hem aan,
Zegg' met demoedigheid: Gods daân zyn wel gedaan;
En dat om reden dat 'er niemand is gebooren,
Die weet de werken Gods in 't kleinste deel te spooren...Ga naar voetnoot12
Fraai Nederlands zijn deze verzen daarmee niet geworden, maar begrijpelijker tenminste wel. | |||||||||||||||||
§ 5. ConclusieZowel uit de manier, waarop hij zijn werk samenstelde, als uit zijn taalgebruik valt af te leiden, dat Jurriaan Wesselsz. niet meer dan rudimentair onderwijs heeft genoten. Door zelfstudie en wilskracht wist hij zich echter een wat bredere kermis van de Bijbel en een zekere rijmvaardigheid eigen te maken. Zijn stijl doet vermoeden, dat hij op een slordige manier vlot ter tale is geweest. In de kring van zijn familie en kennissen zal hij aanzien hebben genoten als de natuurlijke voorganger bij huiselijke samenkomsten van godsdienstige aard. Voor die kring zullen zijn verzen in eerste instantie ook wel geschreven zijn. De uitgave daarvan moet voor hem een hoogtepunt hebben betekend, en de schandelijke manier van zetten is ongetwijfeld een diepe teleurstelling geweest. Achter het compromis van de eerste 24 bladzijden in een ander lettertype mogen wij een kleine tragedie vermoeden. Literair-aesthetisch heeft dit werk geen enkele waarde, maar uit cultuur-historisch oogpunt kan een zekere betekenis er niet aan worden ontzegd. Er blijkt uit, dat in de tweede helft van de achttiende eeuw het Bijbelse epos ook in de kringen van de kleine burgerij niet onbekend was en er een enkele maal zelfs werd beoefend. Belangrijker is echter, dat wij ook hier weer worden getroffen door de diepe ernst en de vanzelfsprekendheid, waarmee het geloof wordt beleefd. Er is, ondanks het gebrek aan ontwikkeling bij de auteur en diens dichterlijke onvermogen, iets in de Joseph, dat onmiskenbaar uit het hart komt. Het is het enige positieve dat er over dit werk te zeggen valt, maar genoeg om te voorkomen dat het enkel kitsch werd. Overigens had Wesselsz. verstandig genoeg moeten zijn om te begrijpen, dat zijn werk alleen waarde kon hebben voor hemzelf en zijn intimi. Hij had het - zoals volgens het Voorbericht oorspronkelijk ook de bedoeling was - ‘in ons eigen Kabinet’ moeten laten ‘tot ons, en ons familie verlustiging’. Maar de verleiding van le plaisir de se voir imprimé is te sterk voor hem geweest. Door de incompetentie van zijn drukker is hij voor deze ijdelheid zwaarder gestraft dan hij verdiende. |
|