Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 532]
| |||||||||
Hoofdstuk XXV
| |||||||||
[pagina 533]
| |||||||||
en de daarop volgende breuk heeft gewijd.Ga naar voetnoot5 Ik meen namelijk, dat haar conclusies niet geheel juist zijn en zij daarmee Anna onrecht heeft aangedaan. | |||||||||
§ 2. Anna van der HorstAnna van der Horst werd op 16 oktober 1735 te Enkhuizen gedoopt, als dochter van Albert van der Horst en Gerritje Pool. Het eerste vers, dat volgens haar eigen mededelingGa naar voetnoot6 ‘uit myne Penne viel’, was een lijkklacht op de dood van stadhouder Willem IV. Deze stierf op 22 oktober 1751, zodat Anna toen net zestien jaar was geworden. Omstreeks die tijd zal zij ook al wel hebben gewerkt aan haar catechetische handleiding De duur verkreegene en veel bestreedene waarheeden voorgestelt in vragen, tegenwerpingen en antwoorden, waarvan het manuscript op de Provinciale Bibliotheek in Leeuwarden berust en die gedateerd is: Enckhuysen 1752. De schrijfster heeft dit werk opgedragen aan haar broers (Richardus, Johannes, Jacobus) en zusters (Elizabeth, Maria), te wier behoeve het kennelijk werd samengesteld. ‘Het geeft blijk van een groote kennis der H. Schrift en doet haar kennen als een belijdster van het gereformeerde piëtisme’.Ga naar voetnoot7 Wij kunnen er dus niet alleen uit afleiden, dat Anna zich als oudste van het gezin mede-verantwoordelijk voelde voor de jongere kinderen, maar ook dat zij toen reeds gedreven werd door de combinatie van schrijfdrangGa naar voetnoot8 en studiezin, die kenmerkend is gebleven voor haar opvatting van de beoefening der letteren.Ga naar voetnoot9 In de Nareden bij De gevallen van Ruth deelt Anna mee, dat zij ‘by de zes jaren geleden [...] dit Stuksken eerst ontwierp’; dat voert ons naar het einde van 1758 of het begin van 1759, toen zij 23 jaar was. Sedertdien - zo vervolgt de Nareden - heeft zij er zo vaak en zo veel in veranderd ‘dat ik het laatst voor de zesde maal om de menigvuldige doorschrappingen heb moeten afschryven’. Bij dit moeizame verbeteren en herschrijven van haar werk heeft zij ‘door Brievwisselingen’ haar voordeel kunnen doen met ‘de voorschrivten’ (aanwijzingen) van ervaren dichtbeoefenaars, maar die hadden geen tijd om meer te doen dan raad-geven in incidentele gevallen. Een kritisch oordeel over haar epos als gehéél heeft zij dus nog nooit ontvangen, en dat hoopt zij nu van haar lezers te zullen krijgen, ‘het zy in vriendelyke brieven (mids dat dezelve my Franco bezorgt worden) het zy in periodique Schriften’. De binnenkomende op- en aanmerkingen zal zij dan ‘ter verbetering gebruiken niet alleen van dit: maar ook van nog andere ontworpen stukken. Als onder anderen de Heldendaad van Debora in vier zangen, het oud Enkhuizen. enz. enz.’Ga naar voetnoot10 | |||||||||
[pagina 534]
| |||||||||
Met opzet heb ik deze passage uitvoerig weergegeven. Naar mijn mening moet er namelijk uit worden afgeleid, dat het ontstaan en de uitgave van De gevallen van Ruth buiten - dat wil in dit geval zeggen: vóór - de vriendschap met Betje Wolff liggen. Als het anders was, zou Anna stellig niet nagelaten hebben de aanmoediging en steun te vermelden, die zij van haar bewonderde vriendin ontvangen had. Ook het ontbreken van een drempeldicht door Betje wijst in dezelfde richting; als de vriendschap reeds bestaan had, is dit bijna ondenkbaar. Weliswaar citeert Anna elders in haar Nareden (blz. 151) enkele regels uit het opdrachtsvers van Betje's Bespiegelingen over het genoegen (1763), maar deze aanhaling staat op één lijn met de vele andere citaten waarmee zij haar betoog doorspekt; uit niets blijkt dat zij behalve het boekje ook de schrijfster zou hebben gekend. Mej. Ghijsen is een geheel andere mening toegedaan. Volgens haar ‘getuigen’ zowel het epos als de Nareden duidelijk van Anna's vriendschap voor Betje, van de vrijzinnige invloed die deze op haar uitoefende, en van de moeilijkheden met haar familie die dit tot gevolg had.Ga naar voetnoot11 De argumenten, die zij daarvoor aanvoert, zijn echter te gezocht en te zwak om bewijskracht te kunnen hebben.Ga naar voetnoot12 Bovendien wordt de | |||||||||
[pagina 535]
| |||||||||
veronderstelling van een vrijzinnige inslag in Ruth m.i. afdoende weerlegd door de approbatie van de Classis Enkhuizen, die op de verso-zijde van het titelblad staat afgedrukt. Daarin verklaren de beide visitatoren - Ds. J. Huygens van Hoogkarspel en Ds. W.J. Roldanus van Enkhuizen - in Anna's epos ‘niets gevonden te hebben, 't geen met de regtsinnigheit der Leere onzer Kerke strydig zyn zoude, waerom wy voor ons gaern mogen zien, dat het voorschreve Werk door den Druk worde gemeen gemaakt’. Als de classis zo oordeelde, is het uitgesloten dat de familie van de schrijfster bezwaren zou hebben gehad tegen haar geloofsopvatting. De approbatie is gedateerd op 4 juni, het opdrachtsvers van Anna op 1 juli 1764. De vriendschap met Betje kan dus niet vroeger worden gesteld dan de tweede helft van dat jaar. Het is mogelijk dat er al eerder enig schriftelijk contact was geweest, maar de harts-vriendschap, die voor beide jonge vrouwen een innerlijke eenzaamheid wegnam, kan pas in de zomer of herfst van 1764 zijn ontstaan - waarschijnlijk na een persoonlijke ontmoeting. Hoe intens zij die vriendschap hebben beleefd, valt af te leiden uit de enkele bewaard gebleven verzen die zij voor elkaar schreven.Ga naar voetnoot13 Zij herkenden, bewonderden en stimuleerden in elkaar hun eigen dichterlijke aandrift, hun studiezin, hun feministische overtuiging. Daarbij voelde Anna zich in hun verhouding overigens de mindere,Ga naar voetnoot14 al was zij bijna drie jaar ouder dan Betje.Ga naar voetnoot15 Dat blijkt uit de laatste regels van haar drempeldicht voor een bundelGa naar voetnoot16 van haar vriendin: Ja, streeft vooruit. Myn Ziel is van benyding vry.
Een eed'le spyt nogtans zal my als vleug'len geven
Om U in Denkenskragt, en zagte Melody,
Die mynen geest bekoort, al lerend', naar te streven.
De afstand tussen Enkhuizen en De Beemster was te groot voor meer dan sporadische ontmoetingen. De vriendschap kwam dan ook vooral tot uiting in wekelijkse brieven en in boekenzendingen over en weer. Maar dan wordt - vermoedelijk in het voorjaar van 1765 - de idylle opeens verstoord.Ga naar voetnoot17 Vader Van der Horst verbiedt aan zijn 29-jarige dochter voortzetting van de correspondentie met Betje, ‘opdat wy, jongelieden, elkander niet verdorven’.Ga naar voetnoot18 Een directe aanleiding voor dit verbod wordt door Betje in haar brief aan Noordkerk niet genoemd, maar het geheel van haar schrijven rechtvaardigt een tweetal supposities. In de eerste plaats is het waarschijnlijk dat het verbod samenhing met de moeilijkheden, die Betje had ondervonden bij de aanvrage om kerkelijke approbatie voor haar Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid.Ga naar voetnoot19 Zij was, schrijft zij, ‘zeer aanhoudent gebrouilleert [...] over de | |||||||||
[pagina 536]
| |||||||||
approbatie, die my door den enen visitator geweigert wierd’;Ga naar voetnoot20 als gevolg daarvan kreeg zij de naam deïste te zijn.Ga naar voetnoot21 In de tweede plaats lijkt de campagne tegen Anna's vriendschap vooral te zijn uitgegaan van haar ‘twe kwezelzusters’ Elizabeth en Maria, die wel jonger waren dan zij, maar blijkbaar meer invloed hadden op de vader, die zij - zoals Betje het voor een later stadium uitdrukt - ‘geduurig al meer agiteerden’.Ga naar voetnoot22 Wanneer de twee vriendinnen ondanks het verbod de correspondentie voortzetten, acht Ds. Adriaan Wolff - Betje's man - het zijn plicht vader Van der Horst daarvan op de hoogte te stellen. Dat werkt als een vonk in het kruitvat. De oude heer is razend, vooral als Anna weigert toe te geven: het gaat nu om zijn gezag in eigen huis. Tevergeefs waagt Betje een poging hem door een bezoek wat milder te stemmen; zij moet ‘overladen met affronten, dreigementen en enige liefderyke vervloekingen’ uit Enkhuizen naar De Beemster terugkeren. De zusters blazen telkens het vuur weer aan en maken voor Anna het leven thuis tot een beproeving. Op het laatst wordt de toestand zó ondraaglijk, dat deze overgaat tot een wanhoopsdaad. Wanneer haar vader voor zaken (?) in Groningen is, besluit zij, in overleg met haar jongste broer - Jacobus, theologisch student in Groningen -, ‘het huis te verlaten; zyn kamers te gaan betrekken, & haaren Vader aldaar op te zoeken...’. Omdat zij als inwonende dochter niet over contant geld beschikt, gaat zij dat lenen bij Betje die nog van niets weet. ‘Zy arriveerde hier den 20 Juli 's avonds 10 uuren,’ - schrijft Betje daarover aan Noordkerk - ‘myn man was juist in Zuidholland.Ga naar voetnoot23 Zy verhaalt my de hele zaak. Ik tracht haar nog te bewegen om niet te gaan’. Maar als dit zonder resultaat blijft, helpt zij haar vriendin ‘met geld, & raad, & in persoon’. - Begin augustus komt er in De Beemster een brief van Anna. Deze is in Groningen haar vader misgelopen, maar daar toch gebleven. Waarvoor? En de situatie blijkt niet helemaal te zijn zoals zij die bij haar bezoek op 20 juli had voorgesteld. Betje voelt zich ‘gedupeert’; door wat zij hier en daar opvangt, raakt zij nog meer ‘in verwarring’. Heeft Anna iets voor haar te verbergen? ‘Ik schryf, geen antwoord...’ Totdat er eindelijk zekerheid komt, zij het niet door een brief van Anna: in de grootste slingering van gedachten zynde, hoore ik dat de Jonge Juffrouw is geretourneerd, dat zy met een jongheer uit Gron. de bruid word, dat alles | |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
in vrede is, dat zy aan onze vrinden gezegt heeft: ‘ik heb Betje nu niet meer noodig; onze vrindschap is uit’. - ik kan dat niet geloven, ik onderstaGa naar voetnoot24 het nader; 't is zo! Betje wordt ziek van ellende; zij voelt zich door Anna verraden en verkocht. Zelfs teruggave van het geleende geld wordt haar geweigerd, en als zij tot gerechtelijke invordering wil overgaan, is Ds. Wolff niet bereid daartoe zijn toestemming te geven.
Wij weten niet precies, wat er aan Anna's kant is gebeurd, nadat zij bij Betje geld was komen lenen. Maar het resultaat blijkt uit de archiefstukken, en dat is minder simpel dan de brief van Betje aan Noordkerk zou doen vermoeden. Om te beginnen was de bruidegom, Pieter Roelfzema,Ga naar voetnoot25 tien jaar jonger dan Anna. Verder werd het huwelijk niet in de woonplaats van de bruid gesloten, maar in Groningen. In Enkhuizen vond op 19 oktober 1765 wel een huwelijksintekening plaats, maar in de marge daarvan wordt vermeld: ‘Een betoogh gegeven om tot Grooningen te mogen trouwen op den 3 November 1765’. Blijkbaar is er enige vertraging opgetreden, want het huwelijk werd aldaar eerst veertien dagen later voltrokken, op 17 november 1765 (na ondertrouw op 26 oktober). Anna had toen haar 30ste verjaardag gevierd, haar man naderde zijn 21ste. Het zal wel geen toeval zijn, dat zowel in het Enkhuizense als in het Groningse trouwboek, in tegenstelling tot wat meestal gebeurde, de leeftijden van bruidegom en bruid niet worden vermeld. Dat zou het exceptionele van het geval te veel hebben onderstreept. Deze gegevens laten moeilijk een andere interpretatie toe dan dat Anna zich door een haastig huwelijk aan het vaderlijk gezag en een terugkeer naar de ouderlijke woning heeft onttrokken. Hoe zij daarbij aan haar 20-jarige bruidegom is gekomen, blijft een open vraag. Naar zijn leeftijd zou hij een vriend van haar jongste broer Jacobus hebben kunnen zijn. In dat geval had Anna hem misschien al eerder in Enkhuizen leren kennen, toen hij daar zijn vriend bezocht. Maar ook dan blijft onduidelijk, hoe het tussen hen tot een huwelijk gekomen is, en vooral hoe zij er vader Van der Horst toe hebben gebracht daarin toe te stemmen, zij het - blijkens de voltrekking in Groningen - vermoedelijk tegen zijn zin. Als antwoord op de eerste vraag zijn slechts ongefundeerde (eventueel romantische) speculaties mogelijk; het enige zekere is, dat een huwelijk voor Anna de oplossing van haar moeilijkheden was. En wat de toestemming van de vader betreft: hoe kon hij die weigeren, als Anna zich (willens en wetens?) gecompromitteerd had? Daartoe was trouwens in de 18de eeuw voor een vrouw niet zo heel veel nodig. In dit verband dringt zich de vraag op, of Anna, bij haar bezoek aan De Beemster om geld te lenen, inderdaad Betje ‘gedupeert’ heeft, zoals deze later meende te moeten vaststellen. Ik vermoed van wel, al was het misschien slechts door niet àlles te vertellen en de zaak onschuldiger voor te stellen dan zij was. Volgens haar brief aan Noordkerk had Betje begrepen, dat Anna naar Groningen ging om te proberen zich met haar vader te verzoenen.Ga naar voetnoot26 Op de keper beschouwd, lijkt dit echter weinig geloofwaardig. De toorn van Anna's vader betrof haar ongehoorzaamheid; zij had zich niet gehouden aan zijn verbod om met Betje te corresponderen. Hoe kon zij dan | |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
verwachten iets bij hem te zullen bereiken na een veel verder-gaande rebellie: weglopen uit huis, geld lenen bij Betje met wie zij niet mocht omgaan, zonder chaperonne wonen op de studentenkamer van haar broer! Bij dit alles handelde Anna volgens Betje ‘op raad van den student’. Maar het is vrijwel onaannemelijk, dat het tweetal tot de uitvoering van een zó uitzichtloos plan zou hebben besloten. Zij moèten haast wel iets méér of iets anders achter de hand hebben gehad! - Als dit vermoeden juist is, moet het misleiden van Betje stellig worden afgekeurd, vooral nu dit diende om geld van haar los te krijgen. Maar er was wèl een verzachtende omstandigheid. De ellende van Anna was veroorzaakt door de mededeling van Ds. Wolff aan haar vader, dat de correspondentie met Betje doorging ondanks zijn verbod. Wat zij in de Beemster pastorie vertelde, lijkt bedoeld om te voorkomen dat hij opnieuw aan haar vader zou schrijven: als zij die ging opzoeken, had dat geen zin. De afwezigheid van de dominee op 20 juli was een meevaller - of wist Anna dat hij op reis was? -, maar bij zijn thuiskomst zou Betje hem natuurlijk van alles op de hoogte stellen; als zijn vrouw mocht zij geen geheimen voor hem hebben. Het heftigst reageert Betje in haar verslag aan Noordkerk op de uitspraak van Anna na het vinden van haar man: ‘ik heb Betje nu niet meer noodig; onze vrindschap is uit’. Maar het gaat hier om een bericht uit de tweede of derde hand, en wellicht niet van onbevooroordeelde zijde. Wat heeft Anna precies gezegd, en onder welke omstandigheden? Wij weten niet, welke voorwaarden zij voor de toestemming tot haar huwelijk heeft moeten aanvaarden, zowel van de familie Roelfzema als van haar vader; daartoe zou ook het verbreken van elke relatie met Betje behoord kunnen hebben. Het ophouden van de vriendschap behoeft dus niet van Anna te zijn uitgegaan, en met geringe wijzigingen zou haar ‘uitlating’ dan geheel anders kunnen worden geïnterpreteerd. In ieder geval is er hier aanleiding tot the benefit of the doubt. Tenslotte is er dan nog de kwestie van het geleende geld, waarvan de teruggave geweigerd werd. Dat is inderdaad een vreemde zaak. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt echter niet bij Anna, maar hetzij bij haar vader, hetzij bij haar man of diens familie. Overigens kennen wij ook hier de achtergronden niet. En misschien hebben de herhaalde brandbrieven, die Betje naar Groningen schreef om haar geld terug te eisen,Ga naar voetnoot27 meer kwaad dan goed gedaan; vriendelijk zullen die zeker niet zijn geweest! Het is heel goed mogelijk dat Ds. Wolff ook in Betje's belang handelde, toen hij haar noodzaakte van verdere pogingen tot restitutie af te zien.
Het huwelijk van Anna bleef kinderloos, zodat zij haar literaire arbeid in Groningen zonder onderbrekingen kon voortzetten. Het valt op, hoe zij rustig doorgaat het programma af te werken dat zij in de Nareden van haar epos over Ruth - dus nog vóór de vriendschap met Betje - had aangekondigd.Ga naar voetnoot28 Het eerst verscheen Het oud Enkhuizen, in zeven Zangen. Het titelblad vermeldt geen jaar van uitgave, maar de opdracht (aan Prins Willem V) is gedateerd: ‘Groningen den 1 Augusti 1766’; het boek zal dus eind 1766 of begin 1767 het licht hebben gezien. Dit werk is géén epos, zoals de titel zou kunnen doen vermoeden, maar een lofdicht in vier-voetige trochaeën op het grootse verleden van Anna's geboortestad, onder de zeven aspecten van: Welgelegenheid en Koophandel; Dapperheid in 't verdedigen der Vryheid; Nedrigheid; Godsdienstigheid; Beoefening van Wetenschappen; Spaarzaamheid; Handhaving van het Recht. Het resultaat stelt teleur door een tekort aan samenhang en duidelijkheid, alsmede een teveel aan monotonie. | |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
In 1769 volgt haar tweede Bijbel-epos: Debora, in vier zangen. In de Nareden daarvan dankt zij haar man voor zijn begrip en aanmoediging bij haar toewijding aan ‘het edel vermaak der Boekoefening’. In dat verband noemt zij hem ‘de Lust myner ogen, de Leidsman myner Jeugd’ en spreekt van ‘tederste verbinding der reinste Huwelyks-lievde’.Ga naar voetnoot29 Al was ‘leidsman mijner jeugd’ in die tijd een topos voor ‘echtgenoot’, toch klinkt de term wat vreemd bij een vrouw van 34 tegenover haar 24-jarige man. Desondanks mogen wij uit de passage m.i. afleiden, dat het huwelijk tussen Anna en Pieter Roelfzema goed is geweest. Ook in de volgende jaren bleef Anna publiceren. Van dit latere werk zijn de drie-delige Proeven van Bybelse Tafereelen, die in 1775 verschenen, het bekendst geworden. Zij zijn niet in verzen geschreven, maar in poëtisch proza, naar het voorbeeld van de Engelse auteur James Hervey (1714-1758), die door Mej. Ghijsen wordt gekenschetst als ‘de rechtzinnigste onder de sentimenteel-godsdienstige dichters’ van zijn tijdGa naar voetnoot30 en voor wie Anna steeds grote bewondering had gekoesterd. Op 11 juni 1785 overleed ‘Anna van der Horst, nu Roelfzema’ - zoals zij zich na haar huwelijk noemde - op 50-jarige leeftijd. Haar man ging na een rouwperiode van vier jaar op 14 november 1789 opnieuw in ondertrouw, met de schilderes Albarta ten Oever (1772-1854). | |||||||||
§ 3. ‘De gevallen van Ruth’Anna van der Horst was 29 jaar oud, toen het eerste van haar twee Bijbel-epen in het licht kwam. Het titelblad daarvan luidt: De gevallen // van // Ruth, // in // zes zangen, // door // Anna van der Horst. // vignet // Te Enkhuizen, // By R. Callenbach Klenck, Boekverkoper // in de Oude Westerstraat. // MDCCLXIV.Het boek is in quarto-formaat uitgegeven en met een duidelijke letter gedrukt, maar werd verder eenvoudig gehouden; platen bij de verschillende zangen komen er niet in voor, en ook een frontispice ontbreekt. Het bijwerk werd door de schrijfster, op basis van poëzie of proza, in tweeën gesplitst. De poëzie - het opdrachtsvers en een drempeldicht - plaatste zij vóór, het proza - de voorrede die daardoor tot ‘Nareden’ werd - àchter de tekst van haar epos. Bij mijn behandeling van het bijwerk laat ik deze louter formele onderscheiding verder buiten beschouwing. Ik bespreek dus de ‘Nareden’ als voorrede, in onmiddellijke aansluiting op opdrachtsvers en drempeldicht. | |||||||||
Het opdrachtsversIn 29 vier-regelige strofen draagt de schrijfster haar epos op aan niemand minder dan Prinses Maria Louisa van Hessen-Kassel, de 76-jarige weduwe van Johan Willem Friso, moeder van de gestorven Willem IV en grootmoeder van de 16-jarige Willem V. Zij heeft - zo vermeldt zij - altijd met het Oranje-huis meegeleefd en in haar verzen zijn wel en wee begeleid. Ook haar epos is uit deze verbondenheid ontstaan, want het moeilijke leven van de Prinses - die achtereenvolgens haar man, haar zoon en haar schoondochter verloor, maar alle leed vertrouwend uit Gods hand aanvaardde - heeft haar het onderwerp daarvoor aan de hand gedaan: | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
Om U verkooz ik deze stov,
Hoe zwaar ook voor myn klene kragten.
Zo 'k schryvende aan U dagt: dan trof
Uw wisz'lend Lot myn Digtgedagten.
5[regelnummer]
Dan zag 'k in U de Deugd van Ruth;
Dan scheen Naomi my herboren.
Dan huwde ik 't aangename aan 't nut.
Niets kon me dan in 't zingen storen.
(blz. V-VI)
In hoeverre Anna's verzekering dat zij ‘om U’ haar stof gekozen heeft, naar de letter moet worden genomen, is aan enige twijfel onderhevig. Dat zou overtuigender hebben geklonken, als niet Ruth maar Naomi de hoofdpersoon van het epos was geweest. Onder het schrijven daarvan zal Anna stellig wel aan de Prinses hebben gedacht, wier leven door de vele sterfgevallen inderdaad aan dat van Naomi herinnert. Maar dat was voor haar dan een secundair aspect; haar uitgangspunt was Ruth, die met de Prinses niets bijzonders gemeen had. De verwijzing naar ‘de Deugd van Ruth’ als punt van overeenkomst is een algemeenheid, die dit niet verbergen kan. De overdrijving nam echter de kern van waarheid niet weg, en de Prinses heeft die weten te waarderen. Op 11 augustus 1764 mocht Anna haar het epos persoonlijk komen aanbieden. Als tegengift kreeg zij een fraaie zilveren theepot ten geschenke, vervaardigd door de Leeuwarder zilversmid Johan Marcus Lentz en voorzien van de volgende inscriptie: ‘Dit wierd door de Princesse Maria Louiza douariere van Orange en Nassau &E. &E. &E. aan Anna van der Horst vereerd toen haar digtstuk De Gevallen van Ruth in eigene persoon aan Hoogst Deselve was opgedragen 17 8/11 64’. Dit geschenk bevindt zich thans weer ter plaatse waar Anna het meer dan tweehonderd jaar geleden ontving: in het Princessehof (Gemeentelijk museum) te Leeuwarden. | |||||||||
Het drempeldichtEr is slechts één klein drempeldicht van acht regels. De schrijver daarvan is Jacobus van der Horst, Anna's jongste broer, die aan zijn bijdrage toevoegt ‘Ex Fraterno Amore’ en tevens nadrukkelijk vermeldt dat hij student in de theologie is. Uit het ontbreken van verdere lofdichten valt af te leiden, dat Anna - ondanks de Brievwisselingen, die zij ten behoeve van haar epos gevoerd hadGa naar voetnoot31 - buiten het literaire vriendschapsverkeer van haar tijd was blijven staan. Verder wijst het gedicht van Jacobus op een bijzondere band tussen haar en haar jongste broer. Hij was vermoedelijk de enige in het gezin, die belangstelling en waardering had voor wat zij schreef. In zijn vers vermeldt hij ‘'t zoet dat ik uit uwe blâeren, // Zint mynen prilsten tyd, met vrugt te lezen plag’. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat hij met de verwijzing naar zijn prilste tijd doelt op de jaren waarin hij als kleine jongen godsdienstles (van haar?) kreeg aan de hand van haar catechetische handleiding.Ga naar voetnoot32 - Het eerste punt doet ons nog eens begrijpen, hoezeer de vriendschap met Betje Wolff voor Anna de bevrijding uit een geestelijke eenzaamheid moet hebben betekend; het tweede, waarom Jacobus in de moeilijkheden van het volgende jaar haar zijde gekozen heeft. | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
De NaredenDe ‘Nareden aan den bescheiden Lezer’ is een omvangrijk stuk proza, dat 20 bladzijden beslaat. De vele citaten zijn, behalve ter ondersteuning van het betoog, kennelijk mede bedoeld om de belezenheid van de schrijfster te doen uitkomen. Een citaat uit Cicero, een verwijzing naar Vossius, en de Latijnse zinspreuk ter ondertekeningGa naar voetnoot33 geven tevens te verstaan, dat zij ook Latijn kende. De kern van het stuk heb ik in de tweede alinea van mijn vorige paragraaf reeds aangegeven: Anna vraagt haar lezers om hun oordeel over haar werk nu zij nooit in de gelegenheid is geweest dat in zijn geheel met iemand te bespreken.Ga naar voetnoot34 De manier, waarop zij dit doet, vraagt echter nadere aandacht. Het gesprek met een belangstellende deskundige, dat haar altijd ontzegd was gebleven, voert zij nu op papier met de ‘bescheiden Lezer'. De Nareden is opgezet als een gedachtenwisseling tussen haar en hem, waarbij Anna er voortreffelijk in geslaagd is het gesprekskarakter telkens opnieuw te suggereren door een begrijpende interpretatie van het zwijgen tegenover haar. ‘Ja, bescheiden Lezer, ik wage het [...] met myne Noordhollandsche Zangster in het licht te treden’ (blz. 150). Waarom zij eigenlijk schrijft? Omdat zij het niet laten kan en het aan haar leven een inhoud geeft. Waarom in verzen? Omdat de drang daartoe onweerstaanbaar is en het de ‘Zielverhemelende’ poëzie is ‘Om wie my 't leven lust, en zonder wie ik niet // De Majesteit der Zonne aanschou dan met verdriet’ (blz. 154), zoals zij - blijkbaar uit het geheugen en daarom met kleine variaties - uit Vondel citeert.Ga naar voetnoot35 En nu geeft zij dan een proeve van haar werk, zonder zich daarvan te laten weerhouden door het feit dat zij een vrouw is. Onbeschroomd komt zij voor haar feministische overtuiging uit: vrymoedig durve ik de stappen drukken van die edele Matronen en Jongvrouwen, die al voor lange door hare meer dan mannelyke bekwaamheden aan het dwalend oordeel dien waan benomen hebben, die de Vrouwen slegts tot de Keuken, of op zyn best tot de Brei- en Borduurnaald bekwaam keurde, (blz. 155)De bedoeling van die proeve is het verkrijgen van een kritisch-opbouwende reactie, waaraan zij behoefte heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. Maar hier fronst de bescheiden Lezer blijkbaar het voorhoofd: ‘... ik zie, verbeeld ik my, gy keurt goed, dat ik schryve, ook, dat ik in Digtmaat schryve: maar staat verbaazd, dat ik de handen geslagen hebbe aan een Heldendigt’ (blz. 157). Dat is volgens Vossius immers ‘het grootste en edelste in de Poëzy’: de meest moeilijke en veeleisende van alle dichtsoorten - en dus een vreemde keus voor een debuut! Daar staat evenwel tegenover ‘dat die niets durvt wagen niets gelukt’. De lezer moet daarom haar dichtstuk niet bij voorbaat afkeuren: ‘zo laat onz het zelve eerst aan de Hoofdzakelyke Regels toetzen’ (blz. 158). Hiermee begint dan het tweede deel van de Nareden, waarin de fictie van het gesprek met de Lezer teruggedrongen wordt door een meer zakelijk betoog. Anna vermeldt de epische regels, waaraan zij zich gehouden heeft en die inderdaad overeenkomen met de voorschriften van Vossius. Op een aantal punten licht zij de beslissing toe, die zij bij de uitwerking van haar epos heeft genomen; voor zover nodig, kom ik bij de analyse van Ruth daarop terug. In tegenstelling tot de meeste Bijbel- | |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
epici van haar tijd heeft zij zich dus theoretisch voorbereid op haar taak. Maar ook aan de praktijk van haar voorgangers heeft zij aandacht geschonken: ‘Hoogvliet in zynen Abraham, Steenwyk in zynen Gideon, (om van Vondel in zynen Joännes, en andere beroemde Bybeldigters te zwygen)’ (blz. 163). Tot slot geef ik nog een tweetal citaten die ik, elk in zijn soort, als typerend voor Anna beschouw. Het eerste betreft de zedelijke strekking, waarin volgens haar ‘de ziel van het Heldendigt’ ligt. Welnu: Ik hebbe door het gehele Digtstuk heen: maar vooral in de Perzoon van myne Ruth de Ziel-en-zin-vervrolykende, beproevde, en Zegepralende Deugd zo aangenaam pogen voor te stellen als zy hare bezitters in de ogen Gods en der Menschen maakt. (blz. 164).De tweede aanhaling vormt tevens de afsluiting van de Nareden: Over de Drukfouten waar van de voornaamste hier agter staan, zal ik gene verschoning vragen. Eer zal men den Hemel zonder Wolken dan een druk zonder dezelve zien. Zulk een Boek mogt wel onder de Wereldswonderen geteld worden. Ook hier in, gelyk in alle andere wereldsche zaken, geldt myne Zinspreuk, die ik (gelyk ik hoe langs hoe meer bevroede) niet geheel ten onregte, al in myne Kindsheid verkooz. | |||||||||
Het epos: inhouds-overzichtIn het naar haar genoemde Bijbelboek wordt over de voorgeschiedenis van Ruth niets meegedeeld; de eerste maal dat zij wordt genoemd, is dit als de Moabitische vrouw van een der beide zonen van de verweduwde Naomi (Ruth 1:4). Het meest opvallende kenmerk van Anna's epos is, dat die voorgeschiedenis uitvoerig is toegevoegd en de eerste drie zangen zelfs volledig bepaalt. Daarmee staat de schrijfster dus in de Bijbel-epische traditie van Vondel en Hoogvliet; naar hun voorbeeld veroorlooft ook zij zich tegenover haar stof een vrij grote mate van dichterlijke vrijheid. Zij gaat daarin zelfs zó ver, dat zij op ondergeschikte punten soms kleine veranderingen aanbrengt in de Bijbelse feiten om het effect van haar verhaal te verhogen.
Eerste Zang (exordium) (20 regels; blz. 1-2): In haar aanhef richt Anna zich vooral naar de beknoptheid van Frans van Steenwijk in het exordium van zijn Gideon. Ook de figuur, die zij in haar invocatio aanroept - ‘Verwinnend Heilgeloov! ô Dogter van de Waarheid’ (blz. 2) - is kennelijk aan hem ontleend.Ga naar voetnoot36 Tegelijkertijd echter handhaaft zij in de propositio het Vondeliaanse ‘'t Lust ons’, en sluit zij de invocatio af met de verhorings-formule van Hoogvliet: ‘'t Gaat wel’. Reeds in de eerste twintig regels van haar werk vinden wij zo de sporen terug van alle drie de voorbeelden, die zij in haar Nareden met name vermeldt. Eerste Zang (narratio) (524 regels; blz. 2-22): Bij haar terugkeer uit Moab staat Naomi ‘op de grenz van Kanan’ (blz. 2). Ruth vergezelt haar, de andere schoondochter - Orpa - is echter weer teruggegaan. Als Naomi een laatste poging doet Ruth te bewegen dit voorbeeld te volgen, weigert deze dat met de beroemde uitspraak: ‘Uw Volk is nu myn Volk, ja ook uw God myn God’ (blz. 4). - Tijdens een | |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
rust vraagt Ruth haar schoonmoeder, hoe God het Verbond met Zijn volk gesloten heeft en hoe dit Hem dient. Naomi antwoordt daarop met een lange uiteenzetting (aan de hand van Exodus 19-30) over de Wetgeving en de instelling van de offerdienst - eclectisch, en steeds de besproken punten interpreterend als symbool voor wat bij de komst van Christus in vervulling zal gaan. Naomi gebruikt de naam Christus, en even later noemt zij Hem zelfs Jezus (blz. 15 en 16). - Onder dit verhaal is Bethlehem in zicht gekomen. Terwijl de twee vrouwen de stad naderen, gaat het gerucht haar voor: Dat deze gryze Vrou Naomi was, die eer
Met Elimelech, dien rondom bekenden Heer
En hare Zonen, (toen 't land Kanan moeste zugten
In Midians geweld.) voor de Armoê moeste vlugten.
(blz. 20)
Als zij door de poort gaan, loopt iedereen uit om die beiden te zien en te horen. Naomi belooft, dat Ruth de volgende morgen hun wederwaardigheden zal ‘Verhalen aan elk een, die vraagt naar onderrigt’ (blz. 22). Het epos begint overeenkomstig de regels mediis in rebus, en de gebeurtenissen uit het eerste boek bereiden het verhaal-achteraf van de voorgeschiedenis voor. - De vóór-wetenschap omtrent de komst van Christus, die Anna bij haar oud-Testamentische figuren veronderstelt, is géén uitzonderlijke eigenaardigheid. Wij hebben diezelfde opvatting reeds aangetroffen in de Salomon van Sels.Ga naar voetnoot37 - De tekening van het pastorale leven, zoals dit Naomi en Ruth in de velden van Bethlehem treft, vertoont duidelijk reminiscensen aan Abraham de Aartsvader. Tweede Zang (636 regels; blz. 23-48): De volgende morgen vertelt Ruth haar verhaal aan de Bethlehemieten, die zich verzameld hebben bij de bron in de poort. Zij is van aanzienlijke Moabitische afkomst. Haar grootvader was legeraanvoerder, haar vader - ‘zagt van aart, tot vegten niet genegen’ (blz. 25) - een herdersvorst. Zij werd opgevoed in het geloof aan Moloch, aan wie in zijn tempel op de berg Peör kinderoffers werden gebracht. Instinctief voelde zij daartegen steeds verzet: ‘Ik dagt: wat wreed Gebod, // Dat men met Kinderkens verzoenen moet een God’ (blz. 28). Toen stierf haar vader. Bij de begrafenis-plechtigheden waren ook Elimelech en Naomi met hun beide zonen aanwezig. Elimelech maakte van de gelegenheid gebruik om er de rouwenden aan te herinneren, dat Moab was voortgekomen uit de bloedschande van Loth.Ga naar voetnoot38 Daartegenover stelde hij de geschiedenis van Abraham en diens geslacht tot in de eigen tijd: het volk van de ware God. Al uw offers op de Peör - zo hield hij zijn toehoorders voor - hebben geen enkel effect: Het is vergeevsch! vergeevsch! zo lang uw schuldig hert
Door Kristus Offerbloed niet rein gewasschen werd.
(blz. 39)
- Ruth kwam daarvan diep onder de indruk. Zij ging twijfelen aan Moloch en zijn dienst. Aanvankelijk wist zij geen raad met Christus, totdat Elimelech haar nader over Hem inlichtte. In haar hart werd zij toen Jodin, maar met niemand van de | |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
haren durfde zij daarover spreken. Toen deed God echter Machlon, een der zonen van Elimelech en Naomi, liefde voor haar opvatten. - Op dit punt van haar verhaal wordt Ruth door een Oosterstorm gedwongen dit te onderbreken. Tijdens het schuilen wordt zij door iemand ingelicht over de bloedverwanten van Elimelech, die nog in leven zijn en volgens de Wet tegenover Naomi en haar verplichtingen hebben: BildadGa naar voetnoot39 en Boaz. Als de storm is uitgewoed, keren de toehoorders terug, en Ruth vervolgt haar verhaal. De vóór-wetenschap omtrent Christus is in het getuigenis van Elimelech nog veel uitgesprokener dan in de vorige zang bij Naomi. Feitelijk bekeert Ruth zich dan ook meer tot een Christendom avant la lettre dan tot het Jodendom. - De onderbreking van Ruth door een plotseling opkomende storm dient formeel om - naar het voorbeeld van de Aeneis - het verhaal-achteraf over twee boeken te verdelen. Anna maakt daar echter tevens gebruik van, om de aandacht van haar lezers proleptisch op de beide lossersGa naar voetnoot40 te vestigen, die in de tweede helft van haar epos een beslissende rol zullen gaan spelen. Derde Zang (748 regels; blz. 49-78): Elimelech wilde niets weten van een huwelijk tussen zijn zoon en Ruth: de Wet verbood het trouwen van vreemde vrouwen. Machlon gehoorzaamde, maar kwijnde weg van verdriet. Toen droeg echter God in een droom aan Elimelech op, het huwelijk toe te staan; Hij wilde ermee te kennen geven, dat het komende heil óók voor heidenen gold. Zo werden Machlon en Ruth man en vrouw. Maar hun geluk werd verstoord door een oorlog. De vijand overviel Moab, en in zijn nood mobiliseerde dit al zijn weerbare mannen, waaronder ook Elimelech en diens beide zonen. Alle drie vonden in de strijd de dood. Wanhoop van Naomi; maar zij hield zich staande door haar geloof aan een hereniging na de dood in het hemelse Jeruzalem.Ga naar voetnoot41 Ruth, twijfelend aan de zin van haar door God gewild huwelijk, zag in de slaap Machlon's geest verschijnen, die haar geruststelde en opdroeg: ‘Blyf by Naomi tog’ (blz. 64).Ga naar voetnoot42 - Nog hoger steeg de nood, toen veepest Naomi van haar kudden beroofde en Ruth's familie alle hulp weigerde, zolang deze niet terugkeerde tot de oude goden. Maar God zond een Engel om de beide vrouwen mede te delen, dat de honger in Kanan voorbij was en zij dus naar Bethlehem konden (terug)keren. Heimelijk bereidden zij hun vertrek voor: in de nacht, om te voorkomen dat de | |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
‘vlucht’ van Ruth door haar familie zou worden verhinderd.Ga naar voetnoot43 Toevallig kwam echter Orpa, de andere schoondochter van Naomi, op bezoek en ontdekte het plan. Zij besloot, vooral uit liefde voor Ruth, mee te gaan, maar keerde al spoedig terug, toen Naomi haar duidelijk maakte dat zij dan ook haar goden zou moeten opgeven. Getweeën trokken zij toen verder en kwamen tenslotte ‘thuis’ - zo besluit Ruth haar verhaal. De luisteraars raden haar aan, contact te zoeken met Bildad, ‘Machlons Neev’ (blz. 78): de naaste losser.
Vierde Zang (684 regels; blz. 79-105): In de hel spreekt Beëlzebul de zijnen toe. ‘Een Heidin van 't Moabytsche Veld’ is door God voorbestemd om voormoeder te worden van het beloofde Zaad, en reeds ‘in Bethlem aangeland’ (blz. 83). Dat plan moet verhinderd worden! Trotzheid wordt daarvoor naar de aarde gezonden. In de gedaante van een Engel verschijnt hij aan Bildad en waarschuwt hem voor de huichelachtige machinaties van Ruth, wie het om zijn geld te doen zou zijn. Gierig van aard als hij is, doorziet Bildad het bedrog van de hellegeest niet en dankt God voor de waarschuwing. Als Ruth bij hem komt, jaagt hij haar smadelijk weg en laat haar door zijn knechten bespotten. - Dan dringt de nood Ruth tot aren lezen om in Naomi's en haar eigen onderhoud te voorzien. De hemel ‘leidt’ haar, zonder dat zij dit beseft, naar de velden van Boaz. Wanneer zij hem ontmoet, ontstaat er tussen hen liefde op het eerste gezicht, al zijn zij zich van hun gevoelens voor elkaar niet bewust en weet Ruth zelfs niet wie hij is. Afgezien daarvan volgt het verloop van de gebeurtenissen verder de gang van het Bijbelverhaal (Ruth 2). Ruth blijft op de velden van Boaz aren lezen tot het einde van de oogst. Het ongelukkige bezoek van Ruth aan Bildad komt in het Bijbelboek niet voor. Het is een eigen vondst van Anna, kennelijk bedoeld om inhoud te geven aan de activiteit van de Hel. - Het tafereel van de oogst, zoals Ruth dat bij Boaz meemaakt, wordt verrassend levendig en kleurig beschreven. Vijfde Zang (564 regels; blz. 106-128): Na de oogst wordt het oogstfeest gevierd. Boaz mist daarbij Ruth en verwijt zich, dat hij zich niet aan haar als een van haar lossers bekend heeft gemaakt. Jammer, dat Bildad haar nadere verwant is: ‘Dat Bildad er niet ware, ik lost' haar' eigendom, // 't Verkogte land, en wierd haar trouwe Bruidegom’ (blz. 110). Moe van het feest legt hij zich te slapen ‘In 't opgetaste Graan van zynen Vlegelvloer’ (blz. 110). - Intussen vertelt Naomi aan Ruth wie Boaz is, en raadt haar aan, zich aan hem toe te vertrouwen. Na lange aarzeling gaat Ruth daartoe op weg. Tijdens haar afwezigheid verschijnt God in een groot licht aan Naomi en verzekert haar, dat Ruth de ‘Grootmoeder’ (voormoeder) van Christus zal zijn. Nog vóór de morgen keert Ruth terug en vertelt, wat er op de vlegelvloer van Boaz gebeurd is: hij heeft haar beloofd haar te lossen, als Bildad blijft weigeren. Terwijl Ruth angstig op dit laatste hoopt, troost Naomi haar met het verhaal van haar Godsgezicht en legt uit, hoe de lossing voorbeeldend op het werk van Christus slaat. - De volgende morgen ontmoeten Boaz en de twee vrouwen elkaar in de poort; Ruth valt bijna in zwijm van liefde en spanning. Als Bildad voorbijkomt, | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
vraagt Boaz hem of hij aan zijn lossings-plicht wil voldoen. De Hel beeft van schrik, maar Hovaardy redt de zaak door hem ja te doen zeggen. Diepe verslagenheid bij Ruth, Naomi en Boaz! Opmerkelijk is, dat het hoogtepunt van de Bijbelhistorie - de nachtelijke samenkomst van Ruth en Boaz op diens dorsvloer (Ruth 3) - indirect wordt weergegeven: in de vorm van Ruth's verslag aan Naomi. Dat stelde Anna echter in de gelegenheid, deze delicate passage vrijwel in dezelfde woorden samen te vatten als de Bijbel gebruikt: globaal en afstandelijk. Zesde Zang (524 regels; blz. 129-149): Ruth laat zich door de waterdoop - bestemd voor bekeerde heidenen - opnemen in de gemeenschap van het Jodendom. Na deze plechtigheid ziet zij Boaz naderen, met tranen van vreugde in zijn ogen. Er is hem een profeet (of liever: een Godsbode in de gedaante van een profeet) verschenen, die hem de toekomst heeft voorzegd van het geslacht dat zal voortkomen uit zijn huwelijk met Ruth. Bovendien heeft hij Boaz opgedragen, vóór de Raad aan Bildad te vragen of deze bij het lossen tevens Ruth als zijn vrouw wil aanvaarden. Dat weigert Bildad, uit eigenwaan en gierigheid. Daarop trekt Ruth hem een schoen uit en spuwt hem in het gezicht: Zy nadert hem, en bukt... daar heeft zy 't werk verrigt.
Zy roept, na men haar zag op zyne wangen spuwen:
Zo ga 't hem, die de Weêuw zyns Broeders niet wil huwen!Ga naar voetnoot44
(blz. 147)
Boaz aanvaardt dan openlijk Ruth als zijn vrouw. In triomf voeren de ‘naburinnen’ haar naar zijn huis. Naomi dankt God: ‘U zy alleen de Roem, al de Eer en Majesteit // Van al wat ons wêervoer in eindloze Eeuwigheid’ (blz. 149). | |||||||||
Het epos: evaluatieMen kan niet ontkennen dat Anna van der Horst de betrekkelijk schaarse gegevens, die het Bijbelboek over Ruth vermeldt, heeft weten uit te werken tot een onderhoudend geheel. Zij heeft geprobeerd zich in te denken in de bijzonderheden uit het leven van haar heldin, waarover de Bijbel niet spreekt, in het bijzonder ten aanzien van de vraag hoe Ruth als Moabitische met het Jodendom in aanraking gekomen is en de vrouw werd van een gelovige Jood. Ook geeft zij blijk zich zowel in historisch als in godsdienstig opzicht de nodige achtergrondskennis te hebben eigen gemaakt. Wij mogen dan ook aannemen, dat zij zich op het schrijven van haar epos zal hebben voorbereid door zoveel mogelijk alle commentaren en verhandelingen (preken) over het boek Ruth te raadplegen, die zij in handen kon krijgen. Ik zou zelfs nog een stap verder willen gaan. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat verschillende van haar ‘vindingen’ berusten op veronderstellingen en mogelijkheden, die zij daar als toelichting van de Bijbeltekst had aangetroffen. De approbatie van de classis Enkhuizen zou indirect in deze richting kunnen wijzen; in ieder geval werden haar ‘versieringen’ theologisch verantwoord geacht. | |||||||||
[pagina 547]
| |||||||||
Des te meer valt het op, dat deze goed-gedocumenteerde geschiedenis uit verhaaltechnisch oogpunt zoveel onhandigheden vertoont die haar telkens weer onwaarschijnlijk maken. Ik laat hier de meest opvallende daarvan volgen. 1. Bij de komst van Ruth en Naomi in Bethlehem is het de laatste die herkend wordt; Ruth is voor de stedelingen secundair. Het verhaal, dat zij verwachten, betreft dan ook in de eerste plaats de lotgevallen van Naomi. In de zangen II en III vertelt Ruth echter haar eigen geschiedenis, alsof zij voor de Bethlehemieten de hoofdpersoon zou zijn; Naomi speelt daarin een volkomen bijkomstige rol. 2. Het moet uitgesloten worden geacht, dat Elimelech bij de begrafenis van Ruth's vader de gelegenheid zou hebben gekregen zó openlijk de afkomst van de Moabieten als bloedschendig aan de kaak te stellen en zijn Joodse geloof te prediken, als Anna meent te mogen aannemen. De ongeloofwaardigheid daarvan stelt haar uitbeelding van Ruth's eerste contact met het Jodendom op losse schroeven. 3. Bij hun pogingen Gods plannen met Ruth te verhinderen, richten Beëlzebul en de zijnen zich uitsluitend op de éérste losser, Bildad. Zij ‘vergeten’ dat er nog een twééde losser is, Boaz. Daardoor bevordert hun activiteit Gods plan in plaats van dit te dwarsbomen. Op zichzelf is iets dergelijks zeker niet onaannemelijk. Maar Anna vergt te veel van haar lezers, als zij hen wil doen geloven dat de Hel ten aanzien van de lossers niet geweten zou hebben wat héél Bethlehem wèl wist. - In het algemeen trouwens behoort het merveilleux infernal (vierde en zesde Zang) tot de zwakste gedeelten van haar epos. Er worden - summier en vrijwel terloops - enkele traditionele merveilleux-motieven aangewend, maar tot iets van een ‘verbeelding’ groeit dit nergens uit. Bovendien staat er géén merveilleux céleste tegenover. Anna heeft zich blijkbaar niet aan de beschrijving van de Hemel of een Hemels gebeuren gewaagd, en het ingrijpen van God enkel uitgebeeld in de vorm van verschijningen. Dat wekt een gevoel van onevenwichtigheid. 4. Als de helse geest Trotzheid aan Bildad verschijnt om hem tegen Ruth op te zetten, doet hij dat in de gedaante van een Engel des lichts.Ga naar voetnoot45 Het ligt dus voor de hand, dat Bildad hem als een boodschapper van God beschouwt en zijn aanwijzingen opvolgt. Dat kan hem moeilijk als schuld worden aangerekend. Toch doet Anna dit blijkbaar wel. Bildad - reeds tevoren als gierig aangeduid - had volgens haar de leugen moeten doorzien. Zijn fout is, dat hij wel ‘peinzt, en dubt’ en God voor de waarschuwing dankt, ‘Maar spoort de valschheid van die kundschap nimmer na’ (blz. 86). Op grond daarvan gedraagt hij zich schandalig tegenover Ruth, als zij hem de volgende dag komt opzoeken. Overtuigend is dit alles zeker niet! En het had zo gemakkelijk kunnen worden vermeden; er was immers geen enkele noodzaak de helse boodschapper de gedaante te doen aannemen van een Engel! Waarom niet die van een buurman of een voorbijganger? 5. Onduidelijk blijft ook, waarom Ruth in de vierde Zang wèl naar Bildad gaat om diens bescherming te vragen, maar daarna niet naar Boaz als tweede losser. Naar de velden van deze laatste wordt zij door hemelse machten ‘geleid’, en ook als zij hem ontmoet en haar hart aan hem verloren heeft, weet zij nog steeds niet wie hij is. Dat hoort zij pas van Naomi in de nacht van het oogstfeest - overeenkomstig het Bijbelverhaal. Maar in dat Bijbelverhaal weet zij evenmin iets van een andere losser, terwijl in Anna's epos de Bethlehemieten haar na het verhaal van haar lotgevallen nadrukkelijk op het bestaan van zowel Bildad als Boaz hebben gewezen. Hier heeft de schrijfster een discongruentie tussen haar Dichtung en de Wahrheit van de Bijbeltekst over het hoofd gezien. | |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
6. Als in het Bijbelboek Boaz aan ‘Bildad’ de vraag stelt of hij zich van zijn lossingsplicht wil kwijten, houdt hij hem de twee aspecten daarvan voor als een onverbreekbaar geheel: de verloren akkers terugkopen en Ruth trouwen (vgl. Ruth 4:3-5). ‘Bildad’, die bereid zou zijn geweest tot het eerste, weigert het tweede: wat betekent dat hij de vraag van Boaz negatief beantwoordt. - Anna laat echter over die twee aspecten een misverstand ontstaan, dat de vervulling van Ruth's geluk dreigt te verhinderen en eerst tot oplossing komt, nadat een ‘profeet’ aan Boaz zijn hemelse aanwijzing gegeven heeft omtrent de preciese vraag die aan Bildad moet worden gesteld. Dat is te geforceerd om aanvaardbaar te zijn. Boaz wordt ons getekend als een te wijs en rechtschapen man om voor de Raad der oudsten het slachtoffer te kunnen zijn van een niet scherp genoeg gestelde vraag. - Ook de drie gedeelten, die als ‘Christelijke’ ruggegraat van het epos moeten fungeren - de uiteenzetting van Naomi over Wet en tempeldienst (Zang I), de getuigenis van Elimelech voor de Moabieten op de begrafenis van Ruth's vader (Zang II), de voorzegging van de Profeet aan Boaz omtrent diens nageslacht met Ruth, van Obed tot Jezus' moeder Maria (Zang VI) - stellen te zeer teleur om aan hun bedoeling te kunnen beantwoorden. In de eerste plaats zijn zij alle drie te lang - een ‘tekort’ dat onderstreept wordt door hun weinig overtuigende integratie in het verhaal. Verder vertoont de catechetische les van Naomi te weinig samenhang, en is de profetie omtrent Boaz' nageslacht verwarrend van namen en feiten. De prediking van Elimelech is het best geslaagd van de drie stukken, maar veronderstelt ook het meest bij de toehoorders een kennis en aanvaarding van de vermelde feiten, zoals die bij de heidense Moabieten zeker niet verwacht konden worden. - Zowel naar inhoud als naar structuur kenmerkt het epos van Anna van der Horst zich op deze manier door een vreemde tegenstrijdigheid. Het is goed voorbereid, met liefde en zorg geschreven, rijk aan aardige vondsten en onderhoudende details. Aan de andere kant doen zich bij de uitwerking telkens weer een haast kinderlijke onhandigheid en ondoordachtheid gelden, die het moeilijk maken haar werk helemaal au sérieux te nemen en die gemakkelijker verklaarbaar zouden zijn, als Anna bij het voltooien van haar epos twintig jaar was geweest in plaats van bijna dertig. De gevallen van Ruth zijn typisch de pennevrucht van een nog onvolgroeide persoonlijkheid: naar mijn mening een direct gevolg van de culturele eenzaamheid, die uit de Nareden blijkt. Diezelfde onvolgroeidheid vindt men ook terug in de poëtische vormgeving. Anna heeft veel gelezen, en de sporen van haar lectuur zijn in haar werk meermalen duidelijk herkenbaar.Ga naar voetnoot46 Maar dat blijven uiterlijke ontleningen die meer onthullen dan verbergen dat zij feitelijk (nog) niet beschikt over een poëtische stijl, die beantwoordt aan de verhevenheid van het genre dat zij beoefent. Zij heeft kennelijk haar best gedaan, maar de discongruentie tussen wat ik nu maar haar ‘dichterlijk’ en haar | |||||||||
[pagina 549]
| |||||||||
‘natuurlijk’ taalgebruik noem, heeft een storend effect dat - opnieuw - de indruk van onhandigheid wekt. Ik geef daarvan een tweetal voorbeelden. In de tweede Zang vertelt Ruth van de kinderoffers aan Moloch, die zij in Moab heeft bijgewoond: Dan vat men 't weerlooz Wigt ten koste van zyn leven.
Straks word het voor het oog zyns Vaders naakt ontkleed,
Terwyl men die Ontmenschte een Vriend der Goden heet,
Steekt men zyn Kind in 't vuur, daar 't Moeder aan blyvt schreien,
5[regelnummer]
En haar vast handtjes biedt. Fluks doven door de reien
By 't romm'lend trommelspel de Kreten van het Wigt,
Dat snerpende in de vlam als vet te branden ligt.
(blz. 28)
Het tweede voorbeeld is ontleend aan het slot van de vijfde Zang, en beschrijft de eerste ontmoeting van Boaz en Ruth na de nacht van het oogstfeest: Daar treedt Heer Boaz aan... De lievde noopt hem voort.
Daar ziet hy zyne MoeyGa naar voetnoot47 en Ruth in Bethlems poort.
Zy zien hem te gelyk... Daar mogen zy hem groeten...
Ruth valt byna in zwym voor zyn Gezigt en Voeten,
5[regelnummer]
En Elimelechs Weêuw schynt buiten zig vervoerd.
De mannelyke Ziel van Boaz word ontroerd.
Men ziet de tranen uit zyn vriendlyke ogen springen.
(Zo wonder werkt het bloed, wie kan natuur bedwingen?)
Dat geevt de onstelde Borst verädeming. Hy rigt
10[regelnummer]
Zyn ZielsvoogdeszeGa naar voetnoot48 op, daar zy voor hem nederligt.
(blz. 124)
Anna heeft zichzelf ernstig overschat, toen zij voor haar eerste dichtwerk de vorm van het meest veeleisende genre koos; aan het schrijven van een epos was zij nog lang niet toe. De tekortkomingen en onhandigheden zijn dan ook zó talrijk, dat Mej. Ghijsen's karakteristiek van De gevallen van Ruth als een ‘erbarmelijk epos’Ga naar voetnoot49 begrijpelijk wordt. Toch is dit een eenzijdig en daarom onbillijk oordeel. Ondanks de technische onvolkomenheden in structuur en versificatie blijft de - in wezen gelukkige - inventio haar invloed doen gelden. De manier, waarop de schrijfster zich in het leven van haar heldin heeft ingedacht, moge ietwat jongemeisjesachtig zijn, in ieder geval is zij levendig en zuiver gevoeld. Enigszins paradoxaal kan er gezegd worden, dat dezelfde onvolgroeidheid, die Anna's epos in zijn uiterlijke vormgeving doet tekortschieten, tevens aan haar fabula een naieve bekoring verleent. | |||||||||
§ 4. ‘Debora’Vijf jaar na haar eerste liet Anna van der Horst haar tweede Bijbelse epos verschijnen. Het titelblad kondigt aan: Debora // in // vier zangen // door // Anna van der Horst // nu Roelfzema. // Te Groningen, // By Lubbartus Huisingh, Boekverkoper aan de // brede Merkt, Tusschen Geltinge en Ooster-straat. 1769. | |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
Ook ditmaal gaat het om een uitgave in quarto-formaat, die in alle opzichten zo eenvoudig mogelijk gehouden is. Evenals bij haar Ruth heeft de schrijfster het bijwerk verdeeld in een poëtisch gedeelte dat vóór, en een prozaïsch dat nà de eigenlijke tekst is opgenomen. Het eerste omvat enkel een opdrachtsvers, het tweede een Nareden. | |||||||||
Het opdrachtsversOpnieuw heeft Anna haar Bijbel-epos over een vrouw opgedragen aan de Prinses van Oranje. Dat is nu echter niet meer de bejaarde Marijke-meui die in 1765 was overleden, maar de 18-jarige Prinses Wilhelmina van Pruisen, met wie stadhouder Willem V op 4 oktober 1767 gehuwd was. Veel meer dan een formele toewijding, besloten met de wens dat de Prinses in het komende voorjaar ‘Tot gantsch Europaas vreugd en Neêrlands heil een spruit’ zal mogen ‘strelen’, is dit opdrachtsvers niet. Het meest opmerkelijke is de regelmaat, waarmee Anna haar werk aan leden van het Huis van Oranje blijft opdragen; Ruth aan de grootmoeder van Willem V, Het oud Enkhuizen aan hemzelf, Debora aan zijn vrouw. | |||||||||
De NaredenGa naar voetnoot50In haar ‘Nareden’ richt de schrijfster zich tot ‘de wyzheidbeminnende Vrouwen’, waarmee zij de vrouwen bedoelt die er - evenals zijzelf - prijs op stellen haar kennis te vermeerderen door ‘Letteroefening’. En weer treft ons daarbij de overeenkomst met Ruth: ook nu is dit stuk grotendeels opgesteld in de vorm van een gesprek. Ditmaal wordt dat in de inzet zelfs uitdrukkelijk onder woorden gebracht: Daar ik andermaal met ene Vrou, als de hoofdperzonaadje myner Poëzye, in het ligt trede, lust het my, na gedaan werk, met U, uitgelezendste myner kunne, een luttel te redenen, (blz. *1) Bij alle overeenkomst is er echter ook een belangrijk verschil. In de Nareden van Ruth was een nog onzekere en zoekende Anna van der Horst in gesprek geweest met de deskundige Lezer, tegenover wie zij haar vrouwelijk auteurschap verdedigde en aan wiens kritisch oordeel zij haar eerste publikatie onderwierp: zij vroeg om begrip en steun. Maar in het gesprek achter Debora is een Mevrouw Roelfzema aan het woord, die haar plaats en haar zekerheid gevonden heeft. De rollen zijn nu dan ook omgekeerd. Ditmaal is zij de deskundige, aan wie om begrip en steun wordt gevraagd: ik weet er is er onder U, die geerne zagen, dat ik deeze gelegenheit aangreep, om op het geöorloovde niet alleen: maar zelv op het noodzakelyke der Letteroefeningen in ene Vrou aan te dringen. (blz. *3) Daarmee werpt Anna zich op als pleitbezorgster voor het recht van de vrouw op deelname aan het geestelijk leven van haar tijd: primair door de bestudering van ernstige en wetenschappelijke literatuur, secundair - maar dat is van minder belangGa naar voetnoot51 - door zelf als auteur op te treden. Op zichzelf is dit niet zo bijzonder. Er was in de tweede helft van de 18de eeuw een intellectueel feminisme tot ontwikkeling gekomen, waarvan de doorwerking zich onder meer laat aflezen uit de toename van het aantal vrouwelijke auteurs. In het algemeen werd deze nieuwe tendens door de | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
mannenwereld niet onwelwillend ontvangen. Maar in de rechtzinnige kringen, waartoe Anna behoorde, wekte deze emancipatie wel degelijk ook argwaan en verzet, omdat zij in strijd werd geacht met de plaats die de Bijbel aan de vrouw toekent. Vandaar de vraag naar ‘het geöorloovde’, waarvan de schrijfster uitgaat, en haar zinspeling op ‘zulke, die door Waan misleid, of te naaryverig over het Geestvermogen hunner vrouwen haar het edel vermaak der Boekoefening poogden te benemen’ (blz. *13). Eerst tegen deze achtergrond komt haar betoog tot zijn recht. Ik stip uit dit betoog enkel de vier punten aan, die ik als de meest kenmerkende beschouw:
- Na haar feministische verhandeling vermeldt Anna, bij wijze van toegift, nog even het resultaat van haar verzoek in de Nareden van Ruth om ‘het berispend oordeel der kunstaristarchen over dat Digtstuk’ (blz. *14) te mogen ontvangen, zowel in brieven als in tijdschrift-besprekingen.Ga naar voetnoot53 Dat resultaat heeft haar teleurgesteld. In het algemeen kreeg zij slechts ‘myne Eigenlievde wel vleiyende maar my niet duidelyk genoeg onderrigtende aanmerkingen. Ik heb reden my deswegen te beklagen’ (blz. *15).Ga naar voetnoot54 Er waren evenwel twee auteurs, jegens wie zij dankbaarheid voelt: Philantes die haar een ‘digterlyken Briev’ met aanwijzingen schreef, en de ‘noordhollandsche Hervey’ die in zijn ‘schilderschrivt der Lente’ een aantal versregels van | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
haar heeft opgenomen (blz. *15). De eerste valt niet te achterhalen, maar met de tweede wordt naar alle waarschijnlijkheid bedoeld de Hoornse predikant E.M. Engelberts (1731-1807), van wie in 1768 - als onderdeel van een reeks over de vier jaargetijden - verschenen was Proeve van Bespiegelingen in de Lente: proza-beschouwingen in de trant van James Hervey, doorspekt met een groot aantal citaten uit het werk van Nederlandse dichters. Blijkbaar bevinden zich daaronder dus ook enkele versregels van Anna.Ga naar voetnoot55 Tenslotte wendt de schrijfster zich opnieuw tot haar ‘Kunstvriendinnen’. Ditmaal vraagt zij niet om het oordeel van mannen over haar werk, maar om dat van haar feministische medestandsters: Gy hebt geen minder vermogen dan de Mannen om Oordeelkundige Aanmerkingen te maken. Wat behoevt het goede of kwade der kunste alleen van hunne getuigeniszen aftehangen? gy hebt hier toe vermogen, dog zo het schynt, geen moed genoeg. Overwin die valsche schaamte; en toon dat de Vrouwen zo min onbekwaam zyn om wel te denken dan de Mannen. (blz. *16) | |||||||||
De Bijbelse gegevensDe Bijbelse gegevens over Debora zijn uiterst schaars. In Richteren 4 wordt verteld dat zij richteres was over Israël, toen dit onderdrukt werd door de Kanaänieten onder hun koning Jabin en diens legeraanvoerder Sisera. Uit naam van God draagt zij aan Barak op, tienduizend man uit de stammen van Naftali en Zebulon te verzamelen op de berg Tabor. Barak gehoorzaamt, op voorwaarde dat Debora zich bij hen voegt. Als Sisera met een overmacht tegen de tienduizend optrekt, wordt zijn leger bij de beek Kison vernietigend verslagen. Zelf weet hij echter te ontkomen, en hij verbergt zich in ‘de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber de Keniet’Ga naar voetnoot56 (vs. 17). Hij meent daar veilig te zijn, omdat Heber als niet-Israëliet in vrede leeft met Jabin. Maar Jaël staat aan de kant van Debora. Na Sisera gastvrij ontvangen en onthaald te hebben, hamert zij hem in zijn slaap een tent-pin door het hoofd ‘dat hij in de aarde vast werd’ (vs. 21). Zo raakt Israël vrij van de Kanaänieten. - In Richteren 5 volgt dan nog het befaamde zegelied van Debora, dat enkele aanvullende gegevens bevat waarvan niet altijd met zekerheid valt uit te maken of het om historische feiten dan wel om opsierings-motieven gaat, en waarin Jaël wordt verheerlijkt als een heldin. | |||||||||
Het epos: inhouds-overzichtHet is duidelijk, dat het bij dit alles niet om de persóón van Debora gaat, maar om haar dáád: de bevrijding van Israël. In overeenstemming daarmee heeft de schrijfster - anders dan in haar Ruth - ditmaal niet getracht met haar verbeeldingen en uitbreidingen dieper in het leven van haar heldin door te dringen. Haar ‘versie- | |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
ringen’ zijn er steeds op gericht substantie en kleur te verlenen aan het verhaal van de strijd die onder Debora's leiding werd gevoerd: de achtergrond, de voorbereiding, het verloop, de uitslag. Het gevolg is dat Debora, al wordt zij telkens genoemd, toch meer een naam blijft dan dat zij werkelijk gestalte krijgt. De uitwerking van het Bijbelverhaal is er uitsluitend een in de breedte.
Eerste Zang (exordium) (50 regels; blz. 1-3): In haar aanhef volgt Anna het model van Hoogvliet in Abraham de Aartsvader, met inbegrip van diens inlas tussen propositio en invocatio.Ga naar voetnoot57 Bij haar is deze intercalatie gericht tot de ‘gryze Fabeleeuw’, wier heldinnen geen stand houden bij die van ‘het eeuwig blyvend boek’ (blz. 2).Ga naar voetnoot58 Eerste Zang (narratio) (470 regels; blz. 3-20): Als straf voor het dienen van vreemde goden heeft God de Israëlieten in de hand gegeven van Jabin, de koning van de Kanaänieten. Ieder jaar trekt diens veldheer Sisera plunderend en moordend door het land. Maar ditmaal wil deze het daarbij niet laten. Zijn leger ‘moet den naasten dag // 't Aêmegtig Jeschurun,Ga naar voetnoot59 help God! met enen slag // Voor nu en steeds verdoen, en 's Heren HutGa naar voetnoot60 verbranden’ (blz. 8). Het volk raakt in paniek, en de dichteres doet die angst opklinken in de jammerklachten van een vader, een verloofd paar, een grijsaard, een weduwe, een zwangere vrouw die uit vrees voortijdig baart. - Daartegenover stelt zij de vreugdevolle verwachting bij de Kanaänieten. Die vieren bij voorbaat feest, doen hun altaren roken, brengen hun kinderoffers aan Moloch.Ga naar voetnoot61 - Maar dan besluit God tot ingrijpen. Uit haar palmboom,Ga naar voetnoot62 die in brand staat zonder te verteren, hoort Debora Zijn stem die haar de overwinning op Sisera aanzegt en Barak aanwijst als haar krijgsoverste. Even later staat Hij náást haar: Zy viel op dit gezigt op nieu ter Aarde neêr.
Toen sprak de Majesteit: ik ben der Heiren Heer!
Myn Naam is Krygsman.Ga naar voetnoot63 Meer hoort Debora niet spreken.
Wat zy te zeggen poogt: haar woorden blyven steken.
(blz. 17)
Maar zij aarzelt niet! Onmiddellijk ontbiedt zij Barak - die Anna blijkbaar in de nabijheid veronderstelt - en deelt hem Gods opdracht mee. Nog diezelfde nacht ‘reist zy by 't Maanlicht heên met Barak aan haar zy, // Naar zyne Vaderstad, naar Kedes Naphtaly’ (blz. 20). Want dáár, in het hoge Noorden, dreigt het gevaar van Sisera. De verschijning van God aan Debora wordt in Richteren 4 niet vermeld, maar laat zich afleiden uit wat zij in vs. 6-7 tot Barak zegt. Anna beschrijft deze verschijning naar een tweeledig model: eerst naar dat van Gods spreken tot Mozes uit het brandende braambos (Exodus 3:1-4), en vervolgens - maar wonderbaarlijker - naar dat van Zijn zichtbaar-worden aan Gideon (Richteren 6:11-12). | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
Tweede Zang (464 regels; blz. 21-38): In Kedes zet Debora zich op de richterstoel en roept de Israëlieten in naam van God te wapen. De stamleden van Naphtali en Zebulon geven daaraan dadelijk gehoor, maar uit de Hel weet Beëlsebul te verhinderen dat de andere stammen volgen. Uitvoerig geeft de dichteres de overwegingen weer, op grond waarvan zij zich één voor één verontschuldigen: Ruben, Manasse, Gad, Aser, Dan. Ook de Israëlieten uit de landstreek Meroz weigeren hun medewerking; zij hebben zich juist in Meroz gevestigd, omdat Sisera daar ‘een heerlyk Hov’ (blz. 29) heeft gebouwd en zij zich in de nabijheid daarvan veilig wanen. Om het ijdele van deze verwachting te doen uitkomen, last de schrijfster hier een beschrijving in van de feeststemming in dat buitenpaleis, waar Sisera's moeder Jezebel en zijn bruid Selaphia, dochter van koning Jabin, wachten op het ogenblik ‘Dat hy met bloed bevlekt komt Juichend uit den slag’ (blz. 30), na de uitroeiing van Israël.Ga naar voetnoot64 - Maar intussen bereikt Beëlsebul zijn doel: ‘Tien Stammen trok de Hel van myne dapp're Vrou’ (blz. 33). Alleen Naphtali en Zebulon kiezen haar partij.Ga naar voetnoot65 Debora laat zich daardoor echter niet ontmoedigen. Bij het aanbreken van de dag voert zij haar tienduizend getrouwen ‘naar Thabors hoge tinnen, // Van waar men Jabins Heir geheel konde overzien, // En in zyn Legering, en Magt en Pragt bespiên’ (blz. 33-34). Woedend bereidt Sisera zich voor op hun vernietiging. Zijn troepen stellen zich op: reusachtige Enakieten, bloeddorstige Filistijnen, kameelrijdende Arabieren, pijlschietende Sidoniërs, met knotsen bewapende Libanezen. Maar de overmacht doet Debora niet weifelen: ‘Zij gaat door God gesterkt, in ziel en zin verblijd, // Met haar bekeerd gevolg al juichend naar den stryd’ (blz. 38). De weigering van de meeste Israëlitische stammen om aan de strijd tegen Sisera deel te nemen, komt in Richteren 4 niet voor, maar wordt in het zegelied van Debora honend vermeld (Richteren 5:15b-17). Anna heeft die weigering tot deel van haar verhaal gemaakt, met een motivering die telkens evenzeer getuigt van ongeloof als gebrek aan moed. - Bij de wapenschouw van Sisera's leger zijn de Arabische hulptroepen op hun kamelen kennelijk aan de Gideon van Frans van Steenwijk ontleend.Ga naar voetnoot66 Derde Zang (548 regels; blz. 39-59): Terwijl de Israëlieten oprukken, slaat God het leger van Sisera met bliksem, storm en hagelslag, waardoor duizenden omkomen en de overlevenden in paniek hun wapens wegwerpen. De slecht-uitgeruste troepen van Debora voorzien zich van dat weggeworpen krijgstuig, zodat zij tot een geduchte macht worden. Als de Kanaänieten zich enigszins hersteld hebben, is het dan ook te laat: Maar 't Stryden is vergeevsch. De Hemel is hun tegen.
De Vloek van Kanans Zaad verkeerd in enen Zegen
| |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
Voor Isrel, dat zo lang met tranen heeft gezaaid,
Dog nu door zynen Kling een Oogst van lyken maait.
(blz. 44)
De kamelen van de Arabieren werpen hun berijders af en vertreden het voetvolk; de zeiswagens jagen door de eigen troepen; de beken Kison en Kedumim bandjiren en spoelen vluchtende groepen mee. Debora overvalt de legertent van Sisera en doodt allen die zij daar aantreft; alleen Sisera zelf ontkomt. Onderwijl maakt Barak zich meester van diens stad Harozeth, die hij te vuur en te zwaard verwoest.Ga naar voetnoot67 Samen met Debora trekt hij vervolgens naar de hoofdstad Hazor, die volkomen verrast wordt en eenzelfde lot ondergaat. Dan is het buitenpaleis in Meroz aan de beurt, waar de moeder en de bruid van Sisera in toenemende onrust op diens komst wachtenGa naar voetnoot68; ook hier is de verrassing volkomen, ‘En zonder dralen houwt het dodende Geweer // Op last van Debora al deze Staatzy neêr’ (blz. 57). - Dan is het te donker geworden om nog meer te doen: de nieuwe morgen wordt afgewacht. De paniek in het leger van de Kanaänieten is getekend naar het model van het overeenkomstige gebeuren in Van Steenwijk's Gideon; het vertreden van het voetvolk door de wild-geworden kamelen is er zelfs rechtstreeks aan ontleend. Maar het noodweer, dat die paniek veroorzaakt, en het bandjiren van de beken berusten op het lied van Debora (Richteren 5:20-21, geïnterpreteerd naar de kanttekeningen van de Statenvertalers bij deze tekst). - Opmerking verdient, dat de schrijfster ‘al het Eng'lendom, dat Israël omsluit’ op het gebeuren laat neerzien (blz. 43), en deze Hemelse belangstelling later - in afwijking van de Bijbeltekst - ook door Debora in haar zegelied doet vermelden: ‘De Godsstad daalde neêr en sloeg myn Leger gaê’ (blz. 73). Dat is een duidelijke reminiscens aan het neerdalen van de Godsstad om getuige te zijn van Abraham's beproeving op de Moria in boek X van Abraham de Aartsvader.Ga naar voetnoot69 - Ook de episode van Debora's overval op de tent van Sisera is op de Abraham geïnspireerd. Bij de bevrijding van Loth in het vijfde Boek laat Hoogvliet zijn held de ontvoerders in hun tent overvallen en doden, waarbij Abraham echter een ogenblik in levensgevaar komt te verkeren (Abraham, blz. 117); datzelfde overkomt Debora in het epos van Anna (blz. 47). Vierde Zang (436 regels; blz. 60-76): In de vroege morgen wordt de vervolging van de ontvluchte Sisera ingezet. Maar het is niet meer nodig: hij ligt al met afgehouwen hoofd in de tent van Jaël. In een uitvoerige episode (blz. 61-65) vertelt de dichteres over de ‘heldendaad’ van deze vrouw. Daarbij tracht zij die zowel voor zichzelf als voor haar lezers enigszins aannemelijker te maken door er God rechtstreeks bij te betrekken. Als Jaël in de ingang van haar tent wacht op het inslapen van Sisera, bidt | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
zij tot God om hulp tegen Zijn vijand; ‘Driewerv verzugte zy...’ En God antwoordt haar met een teken: Driewerv zag zy de Lugt gelyk de Zonne gloren.
Maar toen een vuur'ge straal naast hare zyde schoot,
Vertroude zy, dat God haar zynen bystand boodt.
God, die zyn Israël zo strenglyk had geboden:
5[regelnummer]
Het Nageslagt van ChamGa naar voetnoot70 door 't Oorlogszwaard te doden.
(blz. 64)
Er staat van dat alles niets in de Bijbel.Ga naar voetnoot71 Maar het maakte de geruststellende conclusie mogelijk: ‘Men noeme dan deez' daad van Jaël valsch nog kwaad: // Maar Trou aan Debora en volging van Gods Raad’ (blz. 65). - Met de dood van Sisera is de overwinning op de Kanaänieten volkomen. De Israëlitische stammen, die medewerking aan Debora geweigerd hadden, haasten zich haar hun gehoorzaamheid te betuigen. Overal klinken overwinningsliederen op, soms met een profetische toon: ‘Nu scheen het of de Geest van Debora Poëten, // Als El-en-MedadGa naar voetnoot72 eer ook maakte tot Profeten’ (blz. 68); eenmaal zal op de Thabor, vanwaar Debora opgetrokken was, de Christus worden verheerlijkt.Ga naar voetnoot73 Maar als zijzelf haar grote zegezang aanheft, zwijgen de andere stemmen; háár lied vat alles samen wat er te zeggen valt. En daarna trekt het volk naar Silo om bij de Tabernakel God te danken en met offers te eren. ‘'t Verzoende Wezen toont uit een verligte wolk // Zyn onbegrepen Gunst aan zyn verheerlykt volk’ (blz. 76). Richteren 4 vermeldt slechts, dat Sisera door Jaël met een tent-pin door zijn slapen aan de grond genageld werd. Volgens het lied van Debora sloeg Jaël hem daarna ook nog het hoofd af (Richteren 5:26b). Zoals zij dat steeds doet, heeft Anna ook op dit punt de gegevens uit het lied in haar verhaal verwerkt. Een onbedoeld gevolg van deze systematische anticipatie is, dat dit lied bij haar een ander karakter krijgt dan het in de Bijbel heeft. Dáár is het een verrassend en áánvullend hoogtepunt, terwijl het bij Anna slechts recapituleert wat al verteld is. | |||||||||
Het epos: evaluatieHet is opvallend, hoeveel sterker Anna's tweede Bijbel-epos in ambachtelijk opzicht is dan haar eerste. Er is in Debora geen sprake meer van de onvolgroeidheid en de onhandigheden, die kenmerkend waren voor Ruth. De schrijfster wist ditmaal precies wat zij wilde en hoe zij dat bereiken moest. Gezien het feit dat het gebrek aan Bijbelse gegevens over Debora het voor haar - als zij zich niet in ongefundeerde speculaties wilde begeven - vrijwel onvermijdelijk maakte de persoon van haar heldin in het vage te laten en de bevrijding van Israël centraal te stellen,Ga naar voetnoot74 kan de opbouw van haar epos evenwichtig en effectief worden genoemd. Zo verdient Anna ongetwijfeld waardering voor de manier, waarop zij in de eerste twee zangen telkens | |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
weer een boeiende vorm heeft weten te vinden voor de noodzakelijke uitbreiding van haar stof. In Zang I: de tekening van de algemene nood in een reeks afzonderlijke gevallen, de verschijning van God in de brandende palmboom; in Zang II: de verontschuldigingen van de weigerachtige stammen, de samenstelling van Sisera's leger. Maar ook de weergave van de grote slag tegen de Kanaänieten, die in Zang III de climax van het epos vormt, zit uit technisch oogpunt verrassend goed in elkaar. Op basis van de gegevens uit Debora's zegezang en van een aantal motieven, die zij aan Hoogvliet's Abraham en Van Steenwijk's Gideon ontleende, heeft Anna zich een even boeiende als overtuigende voorstelling van het verloop der gebeurtenissen weten te vormen en op haar lezers over te dragen. Met name de episode van de overval op het niets vermoedende Meroz, waar de moeder en de bruid van Sisera op zijn komst als overwinnaar wachten, is uitstekend geslaagd. Zang IV valt daarna wat tegen, maar dat komt vooral doordat de - op zichzelf niet onverdienstelijke - berijming van Debora's overwinningslied na het anticiperende gebruik van de motieven daaruit meer herhaling dan nieuws bevat. Daarmee is echter niet alles gezegd. Tegenover deze positieve punten vallen er in Anna's epos wel degelijk ook minder gelukkige elementen aan te wijzen. Om te beginnen valt het op, dat zij ditmaal - in tegenstelling tot wat in Ruth het geval was - afgezien heeft van een begin mediis in rebus. Zij behandelt de feiten in de volgorde van hun gebeuren: kroniekmatig. Ik vermoed dat dit verklaard dient te worden uit haar opzet, de persóón van Debora op de achtergrond te houden. Een begin mediis in rebus zou immers een verhaal-achteraf hebben nodig gemaakt, en daarin zou Debora vrijwel onvermijdelijk een belangrijke plaats hebben moeten innemen, ook als zij er niet zelf de vertelster van was geweest. Indien deze hypothese juist is, heeft Anna bij het vaststellen van haar werkplan over het hoofd gezien dat op deze manier haar epos van karakter veranderde en meer een historie- dan een heldendicht werd. Een ander bezwaar is, dat de schrijfster het voorstelt of het gehele verloop van de handeling zich binnen twee dagen afspeelt. In de eerste Zang heeft Sisera besloten tot de definitieve vernietiging van Israël op ‘den naasten dag’ (blz. 8). Maar dan verschijnt 's avonds (blz. 15) God aan Debora, waarna deze onmiddellijk met Barak naar Kedes vertrekt (blz. 20). Gedurende de nacht roept Debora daar de Israëlitische stammen te wapen, en bij het aanbreken van de dag trekt zij met haar tienduizend getrouwen naar de Thabor, Sisera tegemoet (blz. 33-34). Op die dag vindt de vernietiging van de Kanaänieten plaats en wordt Sisera door Jaël vermoord. De daarop volgende morgen (blz. 60) ontdekt Debora diens lijk, besluit haar veldtocht en zingt haar overwinningslied. - Een dergelijke gang van zaken is niet geloofwaardig. Het is volstrekt uitgesloten, dat Debora en Barak in één en dezelfde nacht uit Ephraïm naar Kedes zouden hebben kunnen reizen, daar de verschillende Israëlitische stammen uit de omtrek bijeenroepen, èn van hun tienduizend aanhangers een maneuvreerbare eenheid maken. Dat Anna daarvan uitgaat, is des te vreemder, omdat er in het Bijbelverhaal niets voorkomt dat haar veronderstelling zou kunnen rechtvaardigen. Ik kan daarvoor dan ook geen bevredigende verklaring geven. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat zij tot haar opvatting gekomen is op grond van een - misschien verkeerd begrepen - opmerking in een commentaar. De mogelijkheid dat zij hier het voorbeeld van Saint-Amant zou hebben willen volgen, acht ik nauwelijks reëel, al is het niet helemaal uitgesloten dat zij diens Moyse sauvé heeft gekend.Ga naar voetnoot75 Als zij aan Saint-Amant had gedacht, zou zij dat stellig in haar Nareden hebben geme- | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
moreerd. Bovendien zou zij dan de tijdsduur van haar epos tot hoogstens 24 uur hebben moeten beperken, en niet tot 48. Dan is er nog de kwestie van het merveilleux. Ook in de Ruth was dit een zwak punt geweest,Ga naar voetnoot76 maar hier is het teruggebracht tot een minimum dat op die naam nauwelijks meer aanspraak kan maken. Dat geldt vooral voor het merveilleux divin. Nadat de schrijfster in haar eerste Zang de nood en de wanhoop onder de Israëlieten beschreven heeft, gaat zij over tot Gods besluit om te hunnen behoeve in te grijpen. Het ‘hemelse’ aspect daarvan wordt in zeven en een halve regel afgedaan: Regtvaardigheid, die 't al op zyne waarde schat,
Had nu heure EvenaarGa naar voetnoot77 in hare hand gevat,
Om tegen Jacobs boet zyn vorig kwaad te wegen.
Gods Wraak nog in de weer om haar Fiool te legen,
5[regelnummer]
Wierd door zyn Goedigheid, en nimmerfaalbre Trou,
Door zyn Barmhartigheid gewezen op 't Berou
Van Isrel, dat Gods Regt vond wigtiger te wezen
Dan 't vorig Misbedryf.
(blz. 14)
Dat leidt dan tot Gods verschijning aan Debora, eerst in het branden van haar palmboom en vervolgens in de gedaante van een Engel. Bij dit laatste kan nog van een ‘verbeelding’ worden gesproken, al zijn de motieven daarvan overgenomen uit andere Bijbelverhalen.Ga naar voetnoot78 Maar voor de geciteerde regels is dit een veel te groot woord! Anna maakt slechts gebruik van een traditionele allegorie,Ga naar voetnoot79 om dichterlijk te omschrijven dat God Zijn toorn laat varen; aan de mogelijkheid tot uitwerking daarvan gaat zij zonder belangstelling voorbij. Niet veel beter is het gesteld met het merveilleux infernal, in de tweede Zang. Daar is het Beëlsebul die ingrijpt, op het moment dat Debora in Kedes de Israëlieten oproept tot verzet tegen Sisera. Ook nu is er echter geen sprake van een enigermate gedetailleerde beschrijving. Er wordt slechts zakelijk meegedeeld dat Beëlsebul, nu het hem mislukt is de Israëlieten van boetedoening te weerhouden, gaat proberen tenminste te voorkomen dat zij aan Debora steun verlenen. Gedurende een twaalftal regels wordt hij daarbij sprekende ingevoerd (blz. 24-25). Verderop in het verhaal herinnert de schrijfster er nog tweemaal aan, dat het de Duivel is die de afzijdigheid van de onwillige stammen bewerkstelligt; maar volkomen terloops en op een manier die met merveilleux niets meer uitstaande heeft: ‘De Duivel gaat zyn gang..’ (blz. 27), ‘Tien stammen trok de Hel van myne dapp're Vrou’ (blz. 33). - Een kroniekmatige opzet met systematische vermijding van het persoonlijke in de figuur van de heldin, een rudimentair merveilleux dat feitelijk niet meer functioneert: geen wonder, dat Anna's epos ondanks zijn positieve elementen de lezer onbevredigd laat. Wat er leven en bezieling in had kunnen brengen, is weggelaten. Het bleef bij de uitvoerige reconstructie van een Bijbels wapenfeit: goed opgezet, kundig uitgewerkt, levendig en soms boeiend verteld - maar te veel van de buitenkant om diepgang te kunnen hebben. De beste karakteristiek lijkt mij: degelijk, maar weinig geïnspireerd vakwerk. - Dezelfde karakteristiek is ook van toepassing op Anna's vers. Van enige discon- | |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
gruentie tussen ‘dichterlijk’ en ‘natuurlijk’ taalgebruik, zoals in Ruth,Ga naar voetnoot80 is nu geen sprake meer. Moeiteloos hanteert de schrijfster de poëtische vorm, die traditioneel behoort bij het genre dat zij beoefende: statig en gedragen, licht-rhetorisch, stilistisch gebloemd, ongemeen. In de bijna 2000 regels van haar werk blijft dit technische peil vrijwel zonder inzinkingen gehandhaafd, haast tot het monotone toe. Slechts een heel enkele maal valt een ongelukkige regel te noteren, zoals die waarin door de priesters van de Kanaänieten ‘Word menig Offerdier voor Moloch doorgesneden’ (blz. 13). Daartoe zou ik ook de plaatsen willen rekenen, waar Anna een onzorgvuldigheid begaat door de Enakieten van Sisera te vergelijken met Goliath (blz. 35) en Jaël met Judith (blz. 63), alsof Goliath en Judith ten tijde van Debora al hadden geleefd. Maar dat zijn uitzonderingen, die de regel van haar vakmanschap bevestigen. Wat er aan haar verzen ontbreekt, is niet van uiterlijke maar van innerlijke aard: bezieling die ze tot leven brengt. Dat viel reeds af te leiden uit de enkele citaten die ik hierboven heb opgenomen. Ik voeg daaraan nog één typerend voorbeeld toe. Sisera en Debora maken zich, ieder op eigen wijze, gereed tot de strijd: Des Konings Legervoogd zet onder dit gewemel
Geharnast als een Vorst zig op een witten Kemel,
Wiens hals met louter goud, in MaankensGa naar voetnoot81 afgedeeld,
Waar op de Nagtvorstin Astarte staat verbeeld,
5[regelnummer]
Op 't Pragtigste is versierd; wiens Pluim met ed'le stenen
Vol zwier beregen is. Hy rydt om 't Leger henen;
Beziet of yder een in Oorlogsorde staat,
En geevt het laatst bevel aan Hopliên en Soldaat.
Misschien zal Debora op dit gezigt bezwyken.
10[regelnummer]
Neen! haar gelove weet van wankelen nog wyken.
Zy werpt zig aan het hoofd van hare benden neer,
En smeekt vol Heldenmoed: dat Isrels God, haar Heer,
Zyn hooggedugte magt den Heiden kenbaar make,
En 't Volk, ter dood gedoemd, uit zyn benaudheid slake.
15[regelnummer]
Zy Zweert, daar al het volk zyn hart den Here gav,
Den zondendienst van Baal voor Isrel plegtig af.
(blz. 37)
| |||||||||
§ 5. BesluitAnna van der Horst is vermoedelijk slechts een klein jaar de vriendin van Betje Wolff geweest. Maar dat éne jaar heeft haar leven doen uiteenvallen in twee scherp van elkaar gescheiden perioden: die tot haar dertigste jaar in het ouderlijk huis, en die als Mevrouw Roelfzema in Groningen. Daartussen-in ligt de revolte, die het indirect gevolg van haar vriendschap was en die haar verdere levensgang heeft bepaald. Van haar beide epen schreef zij het eerste vóór, het tweede nà dit beslissende keerpunt. Het komt mij voor, dat wij mede dááraan het opmerkelijke verschil tussen deze similaire werken mogen toeschrijven. Natuurlijk moeten wij niet overdrijven. Het ligt voor de hand, dat Anna in de jaren tussen 1764 en 1769 volwassener en zelfstandiger is geworden, dat zij door lectuur en studie haar inzicht verdiept, door oefening haar dichtvaardigheid ontwikkeld en tot een zekere - uiterlijke - perfectie gebracht heeft. Dat alles zou niet | |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
anders geweest zijn, wanneer zij onder harmonische omstandigheden in het ouderlijk huis was blijven wonen en tenslotte al dan niet een echtgenoot had gevonden. Maar het is niet dit normale groeiproces, dat ik op het oog heb. Ik meen, dat er tussen de beide epen een fundamenteler verschil valt waar te nemen. In De gevallen van Ruth is de schrijfster er voortdurend op uit, te handelen volgens de epische regels en conventies, te interpreteren overeenkomstig de geloofsleer, niet over de schreef te gaan in haar ‘versieringen’; de Nareden is in de eerste plaats bedoeld om dit alles aan de lezer duidelijk te maken. Naast dit conformisme doet zich vrij sterk een neiging gelden tot de nieuwe (over)gevoeligheid die in opkomst was en als sentimentaliteit bekend zou worden. De liefde neemt in Ruth een belangrijke plaats in, vreugde en leed komen er intensief tot uiting, tranen vloeien gemakkelijk, eenmaal valt Ruth zelfs van liefde bijna in zwijm.Ga naar voetnoot82 In Debora valt noch van conformisme, noch van een neiging tot sentimentaliteit iets terug te vinden. In structureel opzicht kiest Anna op bepaalde punten een - niet helemaal voor de hand liggende - eigen weg, maar een verdediging of verklaring daarvan wordt in de Nareden niet gegeven; het werk dient te worden aanvaard zoals het is. Van enige hang naar gevoeligheid is nergens sprake; beschrijvingen van liefdesleven ontbreken. Het is haast of wij met een andere schrijfster te doen hebben dan in Ruth: zelfverzekerder, beslister, concreter, zakelijker, en - ja, ook wat harder. Het is deze verandering, die ik - in hoofdzaak althans - op rekening zou willen stellen van haar ervaringen in 1765. In hoeverre dit effect blijvend is geweest, durf ik niet zeggen. Dat zou slechts mogelijk worden op grond van een onderzoek naar de aard van Anna's latere werk. Haar terugkeer naar het voorbeeld van Hervey in de Proeven van Bybelse Tafereelen zou een aanwijzing kunnen zijn, dat zij geleidelijk een evenwicht heeft hervonden. In ons verband doet dit er trouwens weinig toe. Daar is alleen van belang, dat haar ontwikkeling van Ruth tot Debora mede gezien moet worden in het licht van de gebeurtenissen uit 1765. Een gunstige ontwikkeling kan dit niet zonder meer worden genoemd. Ondanks zijn onvolgroeidheid en tekortkomingen heeft het epos over Ruth bij momenten toch iets aantrekkelijks, dat voornamelijk berust op de manier waarop de schrijfster zich in haar heldin heeft trachten in te leven, en op de naieve gevoeligheid waarmee zij in bepaalde scènes - met name die tussen Ruth en Boaz - de pathetiek onderstreept.Ga naar voetnoot83 In Debora is zowel het een als het ander verdwenen. De grote winst in structurele en vers-technische vaardigheid, die daartegenover staat, kan dit verlies niet compenseren. De plant heeft zich verder ontwikkeld, maar de bloemknoppen stierven daarbij af. |
|