Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 117]
| |
delen, waarvan het eerste in 1710 en het tweede in 1714 verscheen. Twee jaar later, in 1716, volgde daarop een Bijbels epos: Het leven van de Koning en Propheet David. In 1717 zagen De Harderskouten, en andere dichten het licht. Weer twee jaar later had de onvermoeibare oude heer, die inmiddels 77 jaar was geworden, een Nederlandse bewerking van de Odyssee gereed, in 1721 gevolgd door die van de Ilias. Waarschijnlijk eerst na de voltooiing van zijn Homerus-vertolkingen is Koenraet Droste begonnen met het werk waardoor hij het meest bekend is geworden: zijn memoires in verzen. Onder de titel Venrversing van Geheugchenis kwamen deze in 1723 voor de eerste maal van de pers. In een lange reeks gepaard rijmende alexandrijnen legt de dichter daarin vast wat hij zich uit zijn leven herinnert, ‘Op dat sulx niet verdwyn uyt myn geheugchenis’. Achteraf kwam er echter nog veel meer bij hem boven, zodat hij in 1728 een nieuwe, aanzienlijk vermeerderde uitgave bezorgde, waarvan de langademige titel luidt: Overblyfsels van Geheugchenis, der bisonderste voorvallen, In het leeven van den Heere Coenraet Droste. Terwyl hy gedient heeft in Veld- en Zee-slaagen, Belegeringen en Ondernemingen. Als ook mede Syn verdere bejegeningen aen en in verscheyde vreemde Hoven en Landen. Ook ditmaal bleef Droste na de uitgave echter aan zijn memoires voortwerken, en bij zijn dood had hij, in zijn met wit doorschoten handexemplaar van de Overblyfsels, deze ‘vermeerdert met meer als 2600.vaersen’. Anderhalve eeuw later verzorgde de historicus Robert Fruin, met behoud van de titel uit 1728, een editie van zowel de gedrukte als de bijgeschreven tekst uit dit handexemplaar, die hij presenteerde als de ‘Derde druk, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’.Ga naar voetnoot3 Droste's memoires zijn daarin uitgedijd tot bijna 7800 verzen.Ga naar voetnoot4 Dichterlijke waarde hebben deze niet; op zijn best kan men hier en daar spreken van genoeglijke rijmelarij. Van enige compositie is nauwelijks sprake. In beginsel volgt Droste de chronologie, maar in de praktijk wijkt hij daar telkens van af, zoals hij zelf erkent.Ga naar voetnoot5Bovendien verstoren de tussengeschoven toevoegsels telkens het oorspronkelijke - toch al losse - verband. In cultuur-historisch opzicht zijn de Overblyfsels evenwel niet zonder betekenis. Zij geven ons - zoals Fruin het formuleert - ‘van het leven van een aanzienlijk en vermogend man in de dagen van Willem III een aanschouwelijker beeld, dan wij ergens elders in onze, aan gedenkschriften zoo arme, letterkunde te zien krijgen’.Ga naar voetnoot6 En elders merkt hij over Droste's memoires op: ‘het zijn de kleine op zich zelf niets beduidende bijzonderheden die hij verhaalt, het is de toon waarop hij spreekt, de levensbeschouwing die hij uit, de geest der eeuw waarvan hij zich doordrongen toont, wat mij althans in zijn autobiographie belang doet stellen’.Ga naar voetnoot7 Met deze beide opmerkingen zijn de Overblyfsels voortreffelijk getypeerd. | |
[pagina 118]
| |
Ik behoef nog slechts de aandacht te vestigen op twee punten, die uit de memoires naar voren komen en die in ons verband van belang zullen blijken te zijn: Droste bezat een uitgebreide boekerij,Ga naar voetnoot8 en hij was als lidmaat van de officiële kerk een gelovige van onverdacht-orthodoxe signatuur.Ga naar voetnoot9 | |
§ 2. De uitgaven van zijn episch werkIn 1716, het jaar waarin hij 74 werd, publiceerde Droste zijn Bijbels epos over het leven van David. Het titelblad daarvan luidt: Het // Leven // van de // Koning en Propheet // David. // Gerymt door den Heer // Koenraet Droste. // vignet // Te Rotterdam, 0 Gedrukt by Pieter de Vries, Boekdrukker // in de korte Hooftsteeg 1716.Het is bij deze ene uitgave gebleven. Tot een herdruk en zelfs tot een titel-uitgave is het nooit gekomen. Drie jaar later verscheen bij dezelfde drukker - die inmiddels naar de Kipstraet verhuisd was - in twee delen Droste's bewerking van de Odyssee. Het titelblad van het eerste deel vermeldt: De Odyssea // van // Homerus, // In Neêrduits gerymt door den Heer // Koenraet Droste. // Eerste deel. // vignet (fleuron van de drukkers-initialen) // Te Rotterdam, // Gedrukt by Pieter de Vries, Boekdrukker // op de Kipstraet, over de Convoysteeg 1719.Het titelblad van het tweede deel is geheel conform aan dat van het eerste. De scheiding tussen de beide delen valt na de eerste twaalf boeken van de Odyssea, dus precies op de helft van het epos. Merkwaardig genoeg loopt de paginering, over deze scheiding heen, gewoon door; het titelblad van deel II en zijn blanco verso-zijde werden daarbij meegeteld. Typographisch behoort dit titelblad bovendien nog bij deel I; het beslaat de laatste recto-pagina van het vel waarmee dit besluit. Dat vel is gesigneerd met Z, het daarop volgende met Aa; ook de signaturen wijzen dus op een doorlopend geheel. Uit dit alles blijkt, dat de beide delen als één enkel boek werden uitgegeven en niet afzonderlijk verkrijgbaar konden worden gesteld. Het tweede titelblad markeert slechts de overgang van de eerste naar de laatste twaalf boeken van de Odyssea. In 1721 werd Droste's bewerking van de Ilias op analoge wijze quasi in twee delen uitgegeven. Het titelblad van deel I luidt thans: De Ilias // van // Homerus, // In Neêrduits gerymt door den Heer // Koen- raet Droste. // Eerste deel. // vignet (gravure met zinspreuk: Altyd t'Vriest het) // Te Rotterdam, // Gedrukt by Pieter de Vries, Boekdrukker en // Boekverkooper op de Kipstraet, over de Convoysteeg 1721. | |
[pagina 119]
| |
Het titelblad van deel II is daaraan conform, behalve het vignet; als zodanig treffen wij daar hetzelfde initialen-fleuron aan als voor de beide delen van de Odyssea gebruikt was. Verder werd op dezelfde wijze te werk gegaan als bij laatstgenoemde uitgave. Ook hier lopen de paginering en de signatuur tot het einde door, waarbij het titelblad van deel II als een gewone pagina wordt meegeteld. Ook hier maakt dit titelblad deel uit van een ‘lopend’ vel en heeft het geen andere taak dan het markeren van de scheiding tussen de eerste en de laatste twaalf boeken van het epos. In 1722 kregen zowel de Odyssea als de Ilias een nieuw titelblad. Dat van de Odyssea werd nu gelijk gemaakt aan dat van de Ilias uit 1721, dus met de gravure als vignet en met de toevoeging ‘en Boekverkooper’ in het drukkers-adres; als jaar van uitgave wordt 1722 vermeld. Het titelblad van de Ilias bleef - afgezien van het jaartal - ongewijzigd. Doordat in beide gevallen de titelbladen van het tweede deel volledig in de uitgave-als-één-geheel waren geïntegreerd, was het niet mogelijk deze eveneens door een nieuw te vervangen. De titel-uitgaven van 1722 hebben dus voor het tweede deel hun oorspronkelijke titelbladen behouden, met respectievelijk 1719 en 1721 als jaar van uitgave. Het is niet goed duidelijk, wat er de zin van kon zijn reeds zo kort na de eerste verschijning - en dat geldt in het bijzonder voor de Ilias - deze twee boeken met een nieuw titelblad opnieuw op de markt te brengen, met hetzelfde drukkers-adres en zonder enige suggestie dat het om een tweede druk zou gaan. Intussen wettigt de vermelding ‘Gedrukt by. .’ het vermoeden, dat de uitgave voor rekening van de auteur had plaats gevonden. Als dit juist is, zullen ook de nieuwe titelbladen op zijn initiatief zijn aangebracht. Men zou kunnen veronderstellen, dat Droste daarmee wilde onderstrepen dat zijn beide Homerus-bewerkingen bij elkaar behoorden en samen één geheel vormden. Maar dat had hij ook kunnen bereiken door alleen het titelblad van de Odyssea te vervangen door een nieuw, conform aan dat van de Ilias uit 1721 en met datzelfde jaartal. Waarom deed hij dit dan niet, en gaf hij er de voorkeur aan, beide uitgaven te post-dateren op 1722? Zou de verklaring gezocht moeten worden in het feit, dat hij in dat jaar 80 werd? Waren de titel-uitgaven wellicht in de eerste plaats bedoeld als een geschenk voor relaties en vrienden om dit heuglijke feit te markeren? Wij kunnen er alleen maar naar gissen. | |
§3. ‘Het leven van de Koning en Propheet David’In mijn vorige hoofdstuk heb ik Judas de Verrader van Joan de Haes als een reactie op Hoogstraten's De Kruisheld aangemerkt.Ga naar voetnoot10 Naar ik meen, moet de David van Droste op analoge wijze als een afwijzend antwoord op de Judas worden beschouwd. Evenmin als De Haes keert de Haagse dichter zich rechtstreeks tegen het werk van zijn voorganger, maar evenals deze stelt hij zich in zijn voorwerk ten aanzien van het Bijbel-epos zó duidelijk op een tegengesteld standpunt, dat er aan zijn bedoeling nauwelijks getwijfeld kan worden. Bovendien zijn de twee jaar, die tussen de verschijning van de Judas en de David liggen, voldoende om aannemelijk te maken, dat Droste - een snelle werker - eerst aan zijn epos begonnen is, toen hij dat van De Haes gelezen had. Het is niet toevallig, dat hij als onderwerp het leven van David koos. Anders dan men misschien geneigd zou zijn te veronderstellen, deed hij dit echter niet - althans niet in de eerste plaats - omdat hij zich als oud-militair door diens vele veldtochten en oorlogsavonturen aangetrokken voelde. Zijn keuze werd bepaald door het feit, | |
[pagina 120]
| |
dat hij voor dit onderwerp over een Frans voorbeeld beschikte dat hem tot steun kon zijn: de David van Bernard Lesfargues, verschenen in 1660. Zonder twijfel maakte dit werk deel uit van de boekerij, waarvan hij in zijn memoires gewag maakt.Ga naar voetnoot11 Droste onderschreef ten volle het principe waarvan Lesfargues was uitgegaan, namelijk dat in een Bijbels epos alleen de Schriftuurlijke waarheid tot uitdrukking mocht komen en verdichtsels daarin dus niet mochten voorkomen. Het was op grond van die overtuiging, dat hij de Judas met zijn Vondeliaans merveilleux chrétien onvoorwaardelijk afwees. Maar ondanks zijn instemming met Lesfargues' uitgangspunt was Droste minder gelukkig met de wijze waarop de Fransman dit in de praktijk van zijn David had toegepast. Volgens hem was deze toch nog tekort geschoten in eerbied voor Gods Woord door het Bijbelverhaal te veel te poëtiseren, en vooral door er niet àlle details en plaats- of persoonsnamen uit over te nemen. Zoekend naar een passend antwoord op De Haes' Judas, zag Droste daarin zijn kans. Hij zou een David schrijven volgens het principe van Lesfargues, maar consequenter in de toepassing ervan. Het verband tussen de David van de Franse auteur en die van Droste blijkt duidelijk uit de Voorrede, waarmee de laatste zijn werk bij de lezers inleidt. Om dit goed te kunnen zien, dienen wij ons echter eerst vertrouwd te maken met de wijze waarop Lesfargues te werk was gegaan. | |
De ‘David’ van LesfarguesGa naar voetnoot12Lesfargues behoort tot de groep Bijbel-epici die door R.A. Sayce fundamentalisten worden genoemd, omdat zij de poëzie ondergeschikt maken aan hun godsdienstige overtuiging.Ga naar voetnoot13 Bij hem komt dit ‘fundamentalisme’ tot uiting in een zó grote eerbied voor de Bijbeltekst, dat hij niet bereid is op poëtische gronden van de daarin vermelde feiten af te wijken. In een ‘Advis av Lectevr’ zet hij zijn standpunt en werkmethode iuiteen.Ga naar voetnoot14 Hij is er zich van bewust, dat de aanduiding van zijn werk als ‘Poeme Herüique’ op het titelblad eigenlijk niet juist is, omdat ‘ce mot de Poëme presuppose vne fiction ingenieuse & agreable’. En van fictie heeft hij zich in dit geval willen onthouden, ‘afin de ne pas blesser vne verité dont la creance est le premier fondement de nostre foy’. Afgezien van dit éne punt vindt men in zijn David ‘tous les autres incidens qui peuuent entrer en la façon des Poëmes Herüiques’. Maar dit alles berust op ‘cette adorable verité que i'ay suiuie presque iusques a la lettre’, zoals zij staat opgetekend in de konings-kronieken van het Oude Testament. Wèl heeft Lesfargues zich veroorloofd het conciese Bijbelverhaal breder uit te werken, in de overtuiging | |
[pagina 121]
| |
‘que dans des sujets graues & serieux, il est de la majesté de leurs ornemens, de remplir ces periodes mesurées’. Als zijn lezers het daarmee niet eens zijn, is hij echter bereid ‘de serrer mon sens & ma matiere’, als zijn werk zou worden herdrukt.Ga naar voetnoot15 Omgekeerd wil hij desgewenst ook wel ‘grossir ce petit volume par la distribution de douze liures qu'on void presque dans tous les anciens Poëmes’. Erg zeker van zijn zaak voelde de dichter zich blijkbaar toch niet. Het epos zelf wordt ingezet met een - op verschillende punten nogal onorthodox - exordium, waarin Lesfargues onder meer aankondigt dat hij simpelweg het Bij- belverhaal zal volgen, zonder poging er een epische compositie van te maken: Ie veux, sans déguiser d'vne docte imposture,
Les sacrez incidens d'vne sainte aduenture:
Et sans dresser de plan ny former de projet,
Suiure l'ordre & le temps de mon Diuin sujet.
(blz. 4)
De narratio begint met de zalving van de jonge David door de profeet Samuël (1 Samuël 16:1-13) en volgt dan van stap tot stap diens levensloop, zoals deze verteld wordt in de tweede helft van 1 Samuël, in 2 Samuël, en in de eerste twee hoofdstukken van 1 Koningen. Lesfargues gaat zelfs nog iets verder dan de dood van David; hij betrekt in zijn verhaal ook nog de tweede greep van Adonia naar de macht, en het strafgericht van Salomo - overeenkomstig de laatste wens van zijn vaderGa naar voetnoot16 - over Joab en Simeï (1 Koningen 2:28-46). Deze omvangrijke stof is verdeeld over acht boeken, waarvan de eindpunten wel niet willekeurig gekozen zijn, maar toch in de eerste plaats bedoeld schijnen om na elke 1200 regels de lezer zo spoedig mogelijk een rustpauze te bieden. De dichter houdt zich nauwgezet aan de Bijbeltekst, maar zonder die slaafs te volgen. Hij veroorlooft zich kleine omzettingen, verduidelijkende omschrijvingen, weglating van herhalingen en van details die het verhaal nodeloos vertragen of onderbreken. Als zulke irrelevante details beschouwt hij ook vluchtige persoonsvermeldingen en aardrijkskundige namen; al naar het uitkomt, neemt hij ze soms over en vaker niet. Opmerkelijk is verder, dat hij de onomwonden directheid van de Bijbel ten opzichte van het sexuele vermijdt of verzacht. Wanneer Saul van David honderd voorhuiden van Filistijnen als bruidsgift vraagt (1 Samuël 18:25-27), wordt dit bij Lesfargues dat David ‘aux pieds de ce Monarque // De leur triste deffaite vne honteuse marque’ moet neerleggen (blz. 52). Op eenzelfde wijze mitigeert hij zijn woordgebruik bij de beschrijving van David's overspel met Bathseba (2 Samuël 11:2-4) en de verkrachting van Thamar door haar halfbroer Amnon (2 Samuël 13:11-14); daar staat dan tegenover, dat hij alle registers opentrekt om uitdrukking te geven aan de vereiste afschuw voor deze schanddaden. In het geval van Amnon en Thamar weet hij zelfs op niet onverdienstelijke wijze het een met het ander te verbinden. Abrupt breekt hij zijn verhaal van Amnon's wandaad af: Mais, Muse, il ne faut pas, ô peinture effroyable!
Blesser la chasteté des lecteurs innocens;
Ma plume dans l'horreur qui fait fremir mes sens (;)
S'arreste, & du recit de ce barbare inceste
| |
[pagina 122]
| |
5[regelnummer]
Ne sçauroit ny ne veut achever ce qui reste.
Qu'il demeure caché; Qu'il soit enseuely
Dans l'eternelle nuit d'vn eternel oubly..Ga naar voetnoot17
(blz. 182)
Het meest kenmerkend voor de David van Lesfargues is echter het ‘remplir’ van de Bijbelse beknoptheid, waarop de dichter in het Advis de aandacht van zijn lezer vestigt. De uitbreidingen, die daarvan het gevolg zijn, treft men in alle belangrijke episoden aan. Het merkwaardige is echter, dat zij stelselmatig worden aangebracht op alle plaatsen waar iemand het woord voert. Zodra het Bijbelverhaal iets in oratio recta vermeldt, maakt de dichter daarvan gebruik om er een - meestal uitvoerige - epische allocutio van te maken, die soms ver van de Bijbeltekst afdwaalt. Het is vooral door en in deze allocuties, dat Lesfargues getracht heeft de kroniekstijl van het Bijbelverhaal te poëtiseren. Het is ook in de eerste plaats ten gevolge daarvan, dat zijn epos is uitgedijd tot een omvang van meer dan 10.000 regels. Ik geef één typerend voorbeeld van zo'n allocutio. Als David overhaast voor zijn opstandige zoon Absalom uit Jeruzalem moet vluchten, voegt Ittai de Gethiet zich, hoewel hij een vreemdeling is, bij de getrouwen die de koning in ballingschap volgen. David raadt hem aan, naar de stad terug te gaan: Maar Ittai antwoordde de Koning en zeide: Zo waarachtig als de Here leeft en mijn heer de Koning leeft, in de plaats waar mijn heer de Koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker óók zijn! (2 Samuël 15:21) Bij Lesfargues wordt de eed tot een toespraak: Ethée après ces mots, sans trouble & sans effroy:
Dauid que dans tes maux ie respecte & i'honore,
Ie iure par le Dieu que comme toy i'adore,
Que ie ne puis quitter vn Prince mal-heureux:
5[regelnummer]
Il n'appartient, dit-il, qu'aux guerriers genereux
D'employer leur courage, & de voir occupte
Dans les plus grands perils leur valeureuse épée:
Le Ciel qui s'interesse & qui combat pour toy,
A tes persecuteurs fera souffrir ta loy;
10[regelnummer]
Il prepare déja la honte & les supplices
Dont il veut accabler l'auteur & les complices
Des prophanes complots d'vne temerité
Qui fera voir leur cheute à la posterité.
Ils voudroient ces mutins dans leur lâche manie,
15[regelnummer]
Sur ton throsne abattu fonder leur tyrannie:
Ils voudroient ces méchans méprisant leur deuoir,
Te chasser de Solyme & ne plus te reuoir
Sur le faiste eminent de la grandeur supreme
Qui te rend possesseur du sacré Diademe,
20[regelnummer]
Et d'vn sceptre puissant que les efforts humains
Tenteront vainement de t'arracher des mains:
Mais ils verront bien-tost de leur prompte deffaite
Et du bon-heur du Roy la cité satisfaite,
Faire part de sa ioye aux peuples d'alentour,
25[regelnummer]
Et chanter dans ses murs ta gloire & ton retour.
(blz. 210-211)
| |
[pagina 123]
| |
Lesfargues wordt door Sayce gekarakteriseerd als een auteur ‘without poetic talent’, al wordt zijn ‘syntactic facility’ erkend.Ga naar voetnoot18 Zó negatief zou ik niet over hem willen oordelen. Hij schrijft inderdaad een vrij onbeholpen poëzie, vooral in uitbreidende passages als dat van mijn laatste citaat. Men lette daar b.v. op het verdwaalde ‘dit-il’ in reg. 5 (dat òver de drie voorafgaande regels heen aansluit bij het eerste vers) en op de geforceerde rhetoriek van reg. 16-21 (waarin de lange zin moeizaam van rijmpaar tot rijmpaar naar de mogelijkheid van een afsluiting zoekt). De talloze allocuties werken bovendien remmend op de gang van het verhaal, terwijl zij door de similariteit van hun bombastische stijl eentonig worden en als hinderlijk aandoen. Ik onderschrijf ook het bezwaar van Sayce tegen de manie van Lesfargues om zoveel mogelijk elk substantief van een epitheton te voorzien, waarbij die epitheta ‘are characterized by a falsity and impropriety accentuated by their unnecessary multiplication’.Ga naar voetnoot19 Maar ondanks deze ernstige tekortkomingen blijft er toch iets voelbaar van de liefdevolle toewijding waarmee de David geschreven werd. Lesfargues is wat de Engelsen a very minor poet noemen, maar in wezen toch wel degelijk a poet. | |
Het voorwerk van DrosteHet voorwerk van Droste's Leven van de Koning en Propheet David bestaat slechts uit een Voorrede en een Opdracht; drempeldichten van vrienden of belangstellenden zijn daaraan niet toegevoegd. De volgorde is anders dan wij zouden verwachten. Eerst richt de Voorrede zich tot de lezer; pas daarna volgt in 68 alexandrijnen de Opdracht aan gravin Anna van Nassau, douairière van Hornes (Hoorne), Batenburg, Kessel enz.Ga naar voetnoot20 Beide stukken zijn voor ons van belang, omdat Droste daarin zijn opvattingen over het Bijbel-epos uiteenzet. | |
De VoorredeHet meest uitgesproken doet hij dit in de Voorrede. Bijna afgebeten vat hij daar in één enkele alinea samen wat hij te zeggen heeft: 1Het Leven van de Propheet en Koning David is soo vol verandering, soo 2verheven van stof, en doorsaeit van toevallen [= gebeurtenissen], dat het my 3bequaem sou schynen tot een Heldendicht, soo men diens voorwerp soo ver-4mach uitrekken.Ga naar voetnoot21 Het vertoont een Godvruchtig Helt, die door syne dapper-5heit en verstant veel swarigheden te boven komt. Waer in alderhande deugden 6blinken, en die door syne groote daden, een eeuwige naem verkregen heeft. 7Echter durf ik dese myne poging de naem van Heldendicht niet geven. Die het 8ontsag, dat ik voor den Bybel heb, belet heeft, fabels, versieringen, en uitvin-9dingen [= dichterlijke verbeeldingen] te gebruiken, die de ziel daer van zyn. 10Hoewel David selfs in syne Psalmen, Poëtische spreekwysen laet invloeijen, 11als hy de Bergen doet springen, en de Rivieren in de handen klappen.Ga naar voetnoot22 Ik heb 12de uitdrukselen en woorden van de oversetting soo veel gevolgt, als de dicht- | |
[pagina 124]
| |
13maet heeft konnen lyden, al komen die hier en daer met de hedendaegsche 14stellingenGa naar voetnoot23 niet over een: meenende dat dit authoriteit onwedersprekelyk is. 15Waer aen ik my meer gehouden heb, als Lesfarges, die van de selfde geschie-16denis een Frans Heldendicht voor desen gemaekt heeft: overslaende veel by-17sonderheden en namen selfs van persoonen en plaetsen, die door de Schrift 18ons nagelaten zyn. Waer van hy de eenvoudigheit in de manieren van syn tyd 19en Lant verandert heeft; en dikmaels van de Heilige Waerheit afgaet. Verders 20om te toonen, dat my de regelen van het Heldendicht niet onbekent zyn, heb 21ik deselve uit Boisleau Despreaux in Nederduitsche Vaersen overgeset: op dat 22myne Lantsluiden souden konnen sien, waer in ik die gevolgt of te buiten 23gegaen heb. Deselve luiden als volgt: ... fol. A2 ro-vo) In 212 alexandrijnen geeft Droste dan een vertaling van de vss. 160-334 uit de derde zang van Boileau's L'Art poétique, waarin over het epos gehandeld wordt. Hij geeft de Franse tekst vrij nauwkeurig weer,Ga naar voetnoot24 maar in een zó weinig gecultiveerde vorm dat deze grof aandoet naast de sierlijke stijl van Boileau. Van diens geestigheid en puntigheid is vrijwel niets overgebleven. De samenhang tussen het begin van deze Voorrede en het ‘Advis av Lectevr’ van Lesfargues is evident. Droste herhaalt slechts in schaarser woorden het betoog van zijn voorganger. Alleen conformeert hij zich, anders dan deze, aan het inmiddels gangbaar geworden gebruik een Bijbels epos géén heldendicht te noemen. Verder zijn zij het ten aanzien van het principe van Bijbelgetrouwheid volkomen eens. Maar met Lesfargues' toepassing daarvan kan Droste niet instemmen. Eerbied voor de Bijbeltekst betekent voor de Hollandse Calvinist iets anders dan voor de Franse Katholiek; tittel noch jota daarvan mag volgens hem worden verwaarloosd. Vandaar de afwijzende kritiek die nu volgt. Lesfargues heeft kleine details en een aantal namen overgeslagen ‘die door de Schrift ons nagelaten zyn’. Maar alles wat de Schrift ons nalaat, moet als Gods Woord worden aanvaard; niemand heeft het recht daarin te onderscheiden tussen belangrijk en irrelevant. Bovendien heeft Lesfargues de simpelheid van het Bijbelverhaal ‘in de manieren van syn tyd en Lant verandert’. Dat zou kunnen slaan op de neiging van de Franse dichter het koningschap van Saul grootser te zien dan het in de Bijbel wordt getekend, meer naar het model van le Roi Soleil; Sayce merkt daarover terecht op: ‘He does not understand that Saul's magnificence was very limited’.Ga naar voetnoot25 Droste drukt zich hier te vaag uit om duidelijk te zijn. Dat geldt ook voor de opmerking dat Lesfargues ‘dikmaels van de Heilige Waerheit afgaet’. Moet dit worden opgevat als een samenvatting van de twee voorafgaande bezwaren, of wordt er een derde aan toegevoegd? Naar mijn mening kan alleen het eerste bedoeld zijn. Wanneer wij uitsluitend op de Voorrede moesten afgaan, zouden wij tot het tweede kunnen concluderen, en veronderstellen dat voor | |
[pagina 125]
| |
Droste het Bijbels epos slechts een berijming van de Bijbeltekst mocht zijn, zodat hij alle uitbreidingen, toelichtingen en moralisaties van Lesfargues als ontoelaatbaar afwees. Vooral de verzekering dat hij zoveel mogelijk ‘de uitdrukselen en woorden’ van de Statenvertaling gevolgd heeft, zouden dan die opvatting versterken. Maar Droste's praktijk bewijst, dat zulk een interpretatie onjuist is! Zoals wij straks zullen zien, wekt de bewuste verzekering ten onrechte de indruk als zou hij naar letterlijke aansluiting bij de Bijbeltekst hebben gestreefd.Ga naar voetnoot26 En zijn eigen bewerking van het Bijbelverhaal komt te zeer met Lesfargues' manier van doen overeen om de veronderstelling toe te laten dat hij die principieel zou hebben afgekeurd.Ga naar voetnoot27 Tegen uitbreidingen en moralisaties had hij geen enkel bezwaar. Integendeel, zoals uit zijn Opdracht-gedicht aan Anna van Nassau duidelijk blijkt. | |
De OpdrachtPoëtisch heeft dit gedicht geen enkele waarde. Ik bespreek er daarom slechts het gedeelte van, waarin de dichter over zijn David spreekt. Hij hoopt dat dit werk de gravin zal kunnen behagen, ‘Schoon dat d'omstandigheit van die geschiedenis, // Door 't lesen van Gods Woort aen yder kenbaer is’. Evenwel: het is een geschiedenis, Die 't boek van Samuel beknopter heeft beschreven;
Soo dat voor myn vernuft is stof genoeg gebleven,
Waer door, dat die verswygt, kan werden uitgebreit,
En daer het duister is, ontfangen helderheit.
5[regelnummer]
Behalven dat het Dicht de sinnen op kan wekken,
En 't nutte tot vermaek kan te gelyk verstrekken.
Door de byvoegselen die de Poëet versint,
Is 't dat men in iets outs, weêr nieuwigheden vint.
Hy kan opmerkingen op de toevallenGa naar voetnoot28 maken,
10[regelnummer]
Waer van de leersaemheit des lezers geest kan raken.
Die met omsichtigheit hem doen syn oogen slaen,
Op iets, dat in de schrift hy had voorby gegaan.
(fol. B3 ro-vo)
Hier vindt men alles bijeen, wat Droste zich bij het schrijven van zijn epos tot taak stelde. Hij heeft het Bijbelverhaal uitbreidend willen aanvullen (vs. 3) en waar nodig verduidelijken (vs. 4). Hij heeft het door de versvorm prettiger leesbaar willen maken (vs. 5-6) en er door zijn toevoegsels een nieuwe glans aan verlenen (vs. 7-8). En tenslotte heeft hij met moraliserende beschouwingen de ‘leersaemheit’ van het verhaal willen onderstrepen (vs. 9-10) en voorkomen dat iets daarvan de lezer zou kunnen ontgaan (vs. 11-12). Wat Droste voor ogen stond, was dus een amplificerende en toelichtende bewerking van wat de Boeken van Samuël meedelen. Zijn eerbied voor de Bijbeltekst blijkt vooral neer te komen op eerbied voor de daarin verhaalde feiten, die integraal dienden te worden gehandhaafd, zonder weglating van details en van namen zoals Lesfargues zich had veroorloofd. Doordat H.M.J. van Galen bij zijn opmerkingen over Droste's epos diens Opdracht buiten beschouwing laat en zich uitsluitend op de Voorrede baseert, ziet hij de uitbreidingen en moralisaties in de David te veel als ‘vrijheden’ die | |
[pagina 126]
| |
daar eigenlijk niet in thuis horen. Dit brengt hem ertoe ze te minimaliseren en toe te schrijven aan een onbewust in Droste werkende ‘vrijheidsdrang’.Ga naar voetnoot29 | |
Het eposDroste begint en eindigt zijn epos op een ander punt dan Lesfargues. Terwijl deze aanvangt met de zalving van David (1 Samuël 16), kiest hij het verslaan van Goliath (1 Samuël 17) als uitgangspunt; verder laat hij de bestraffing van Joab en Simeï door Salomo achterwege. Dat laatste is begrijpelijk: die bestraffing vond plaats na de dood van David en valt dus buiten het onderwerp dat Droste wilde behandelen. Maar dat de dichter uit het leven van zijn held een zó essentieel moment wegliet als diens zalving door Samuël tot koning over Israël, ligt nièt voor de hand en vereist nadere toelichting. Deze moet, naar ik meen, gezocht worden in het feit dat Droste een tegenstrijdigheid in het Bijbelverhaal buiten zijn epos wilde houden. In 1 Samuël 16 volgt namelijk op het verhaal van de zalving nog een tweede gedeelte, waarin verteld wordt hoe David als harpspeler aan het hof van Saul komt, die hem liefkrijgt en tot zijn wapendrager maakt. Maar in 1 Samuël 17 begint de geschiedenis van David als het ware opnieuw. Hij wordt geintroduceerd, alsof hij nooit eerder ter sprake was gekomen, en na zijn overwinning op Goliath blijken noch Saul noch diens krijgsoverste Abner hem te kennen (vs. 55-58), wat uitsluit dat hij toen reeds wapendrager van de koning zou zijn geweest.Ga naar voetnoot30 Het is duidelijk, dat hier twee verschillende versies van de overlevering naast elkaar staan. Maar wat moesten dichters, voor wie de Bijbel het onfeilbare Woord van God was, daarmee aan? Lesfargues aanvaardde de tegenstrijdigheid, zoals de Bijbel die geeft. Na de inhoud van 1 Samuël 16 te hebben behandeld, gaat hij rustig met 1 Samuël 17 door, alsof er niets bijzonders aan de hand is. Maar Droste heeft blijkbaar naar een oplossing voor het probleem gezocht. Door te beginnen bij 1 Samuël 17 en een eerdere kennismaking van David met Saul buiten beschouwing te laten, kon hij een logische samenhang bereiken zonder aan de autoriteit van de Bijbel tekort te doen. Hij veranderde immers niets en sloeg ook niets over; hij begon alleen met het twééde hoofdstuk over David en niet met het eerste. Dat zodoende het verhaal van de zalving moest vervallen, zal hij ongetwijfeld hebben betreurd. Maar hij liet het zwaarst wegen wat hij als het zwaarste beschouwde. Vanaf 1 Samuël 17 volgt Droste nauwgezet het levensverhaal van zijn held, zoals dat in de Bijbel verteld wordt, om te eindigen met 1 Koningen 2:10 (‘En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids’). Hij verdeelt zijn stof in vier boeken, die ongeveer even lang zijn en tezamen 4100 regels tellen. Elk boek eindigt met een belangrijke gebeurtenis: I met het sneuvelen van Saul (1 Samuël 31), II met het overspel van David en Bathseba (2 Samuël 13), III met de dood van Absalom (2 Samuël 18), IV met het sterven van David. Aangezien de geschiedenis van David ‘Door 't lesen van Gods Woort aen yder kenbaer is’ - zoals Droste aan Anna van Nassau schreef -, behoef ik op de inhoud | |
[pagina 127]
| |
van het epos niet in te gaan. Ik kan volstaan met het citeren en bespreken van enkele fragmenten, waaruit blijkt hoe de dichter te werk gaat. Hoewel Droste in zijn Voorrede verklaart aan zijn David de naam van heldendicht niet te durven geven, beschouwt hij het toch wel degelijk als zodanig. Dat blijkt niet alleen uit wat hij later in zijn memoires over dit werk zegt,Ga naar voetnoot31 maar ook uit het feit dat hij dit met een episch exordium inzet. Een heel kort overigens: 6 regels propositio en 4 regels invocatio (tot God). In de eerste sluit hij bij de traditie aan, die wilde dat Vergilius aan het ‘Arma virumque cano’ van de Aeneis vier regels zou hebben doen voorafgaan, waarin hij naar zijn vroegere werk verwijst.Ga naar voetnoot32 Zonder overgang of inleiding met een descriptio loci volgt daarop het begin van de narratio over David. Droste valt met de deur in huis: Hy was van Isal de jongste en achtste Zoon,
Manhaftig, schoon, en sterk, hoewel klein van persoon.
Syn werk was, 't wollig Vee syns Vaders te geleiden,
Door 't Lant van Bethlehem, in klaverryke weiden:
5[regelnummer]
En hoeden, dat geen Wolf, het wereloose Lam,
Met een roofsieken tant sou rukken van de mam.
Maer hy wiert aengerant door vreeschelyker dieren,
Die brullen door het wout, als hen 't gebrek doet tieren:
En hen den hongersnoot uit hun spelonken jaegt,
10[regelnummer]
Op spier en bloet verhit, soo ras het 's morgens daegt.
Een gruwelyke Leeuw, tot voetsel syner jongen,
Had de verbaesdeGa naar voetnoot33 kudde, eer hy het sag, besprongen,
En droeg al uit den hoop een Hamel in syn muil;
Maer eer hy met die prooi, geraekt was in syn kuil,
15[regelnummer]
Waer in hy 't lekker aes genegen was te dragen,
Heeft David hem vervolgt, bevochten en verslagen.
Gelyke dapperheit wiert ook een Beir gewaer,
Dien hy niet heeft ontsien, om 't doodelyk gevaer,
Dat hy te wachten had van klaeuwen en van tanden,
20[regelnummer]
Waer door dit grimmig beest bestont hem aen te randen.
Wat heldendaden wacht de tyt niet van de jeugt,
Die sulke blyken toont van ingebore deugt?
Sy blonk in hem noch meer, naer wat verloop van tyden,
Als 't Philisteinsche Heir de Joden quam bestryden: ...
(blz. 15-16)
Met deze laatste regel is dan de episode van het gevecht met Goliath ingeleid. Maar intussen heeft Droste een geheel andere verteltrant gevolgd dan de Bijbel. In 1 Samuël 17 zijn de inval van de Filistijnen en de uitdaging van Goliath het uitgangspunt; eerst in de loop van het verhaal komt de figuur van David naar voren. Droste daarentegen begint met David en tekent diens herdersleven vóór de twee- | |
[pagina 128]
| |
kamp met Goliath. Daartoe haalt hij de episode met de leeuw en de beer naar voren, die in het Bijbelverhaal pas aan de orde komt, als David ze vermeldt om er Saul van te overtuigen dat hij genoeg vecht-ervaring heeft om - met Gods hulp - Goliath te kunnen overwinnen (1 Samuël 17:34-37). De dichter houdt zich wel aan de Bijbelse feiten, maar niet aan de Bijbelse volgorde. Ook in zijn weergave van de ongelijke strijd tussen David en Goliath gaat Droste met enige zelfstandigheid te werk. Hij berijmt de Bijbelgeschiedenis niet, maar vertelt ze op zijn eigen manier na, lichtelijk uitbreidend, rangschikkend en interpreterend,Ga naar voetnoot34 waar hij meent dat dit de duidelijkheid en de levendigheid van het verhaal ten goede komt. Daarbij heeft hij het hebraïserende Nederlands van de Statenvertaling stelselmatig in de gewone taal van zijn tijd overgebracht. De mededeling in zijn Voorrede dat hij ‘de uitdrukselen en woorden van de oversetting soo veel (heeft) gevolgt, als de dichtmaet heeft konnen lyden’,Ga naar voetnoot35 kan dus onmogelijk bedoeld zijn als aankondiging van het tegendeel. Droste wilde kennelijk slechts zeggen dat hij typisch-Bijbelse uitdrukkingen en voorwerpsnamen zoveel mogelijk heeft gehandhaafd.Ga naar voetnoot36 In zijn praktijk blijft dit ‘zoveel mogelijk’ echter uiterst beperkt. In zijn ijver om zijn eerbied voor de autoriteit van de Bijbel te onderstrepen, suggereert de dichter in de Voorrede op dit punt méér dan hij in zijn epos waar maakt. Omtrent Droste's werkwijze behoeft aan het bovenstaande niet veel meer te worden toegevoegd. Ik bespreek echter nog een aantal markante passages, waardoor dit beeld wat meer reliëf krijgt. In tegenstelling tot Lesfargues vermijdt Droste de Bijbelse directheid in sexuele aangelegenheden niet. Hij vermeldt rustig de Filistijnse voorhuiden, die Saul van David voor zijn dochter vraagt (blz. 21). Bij het overspel met Bathseba besluit hij | |
[pagina 129]
| |
een ‘romantische’ - en weinig Bijbelse - uitbreiding van David's hofmakerijGa naar voetnoot37 met het zakelijke: ‘Dit heeft soo lang geduert, tot dat hy haer besliep’ (blz. 68). Eenzelfde zakelijkheid kenmerkt zijn weergave van Thamar's ontering door Amnon: ‘Naer lange tegenstant, heeft hy haer geschoffeert’ (blz. 78). Een merkwaardige uitbreiding geeft Droste in zijn beschrijving van Saul's bezoek aan de waarzegster van Endor, die voor hem de geest van Samuël uit het dodenrijk moet oproepen. In de Bijbel is niets te vinden over de wijze waarop zij dit doet (vgl. 1 Samuël 28:11-12). Maar Droste laat haar alle praktijken verrichten, die volgens het conventionele heksengeloof van haar konden worden verwacht. Zij Ging met haer tooverroede een grooten omtrek maken,
En heeft daer ingebracht afschouwelyke saken.
De harsens van een Kint, uit 's Moeders lyf gerukt,
Het swadder van een pad', in menschen bloet gedrukt,
5[regelnummer]
Een nachtuil, vledermuis, dootsbeenders, ravens, slangen,
Waerom sy heeft gedaen veel wonderlyke gangen.
En eindelyk als sy belesen had de Hel,
Riep sy tot driemael toe, kom opwaerts Samuël.
(blz. 42)
Als voorbeeld van wat de dichter in zijn Opdracht aan Anna van Nassau leerzame ‘opmerkingen op de toevallen’ noemt,Ga naar voetnoot38 kan de inzet van zijn derde boek gelden. Aan het einde van Boek II heeft hij van David's overspel met Bathseba en de indirecte moord op haar man Uria verteld. Nu volgt het verhaal van Gods straf: Ik schuif van het Toneel de droevige gordynen,
Waer op 't rampsalig huis van David komt verschynen.
Bloetschande, Broedermoort, Zoons wederspannigheit,
Vertoonen tot wat ramp, ontugt, wraek, Kroonzugt leit.
5[regelnummer]
d'Oordeelen naderen, die God had uitgesproken.
Door de verbode min was eerst syn toom ontstoken,
Door de verbode min begint ook d'eerste straf,
Waer door hy teikenen van ongenade gaf.
(blz. 75)
In het algemeen breidt Droste veel minder uit dan Lesfargues; zijn werk is dan ook meer dan de helft korter. Maar men kan zich toch moeilijk aan de indruk onttrekken, dat hij wel eens de invloed van diens breed-uitgesponnen allocuties heeft ondergaan. Zo in zijn weergave van wat Ittai de Gethiet tot David zegt, als deze voor Absalom uit Jeruzalem vlucht. Men vergelijke die met enerzijds de Bijbeltekst en anderzijds de versie van Lesfargues, die op blz. 122 beide zijn geciteerd. Maer Ithaï soo wel als al syn Metgesellen,
Begeerden, boven d'eer, het voordeel niet te stellen:
Sy gaven teikenen van hun trouwhartigheit,
En hebben, aen den Vorst, uit eene mont, geseit.
| |
[pagina 130]
| |
5[regelnummer]
Wy syn van uw geluk geweest de deelgenoten,
En willen van ons' hulp, in druk, u niet ontblooten.
Laet weiffelaers een vrient verlaten in de noot,
Wy sullen met u syn in leven en in doot.
Waer dat gy heenen trekt, wy sullen met u swerven,
10[regelnummer]
Tot dat men u herroep, of anders met u sterven.
Het is niet mogelyk, dat d'opstant kan bestaen:
De vrees weêrhout alleen den trouwen Onderdaen,
Die sal de dwinglandy van Absalom ontvlieden,
En druipend' van hem af, syn hulp u komen bieden.
15[regelnummer]
Dan sult gy Volks genoeg versamelen in 't Velt,
Om tegenstant te doen aen 't woedende gewelt.
(blz. 89-90)
Wat Droste aan Ittai in de mond legt, wijkt minder van de Bijbeltekst af dan de allocutio bij Lesfargues. Een aequivalent voor reg. 8 - de kern van Ittai's antwoord in 2 Samuël 15 - vindt men bij de Franse dichter niet. Maar ik kan moeilijk geloven, dat het zuiver toeval zou zijn, wanneer in beide epen Ittai eindigt met de - in geen enkel opzicht op de Bijbel gefundeerde - verzekering dat de opstand van Absalom mislukken moet - hoe verschillend de formulering daarvan ook wezen mag.Ga naar voetnoot39 In zijn Voorrede had Droste aan Lesfargues verweten details en namen weg te laten, die de Bijbel vermeldt.Ga naar voetnoot40 Zichzelf stelt hij op dit punt dan ook strengere eisen. Wat de details betreft, kan hij er niet aan ontkomen min of meer selectief te zijn,Ga naar voetnoot41 maar hij laat geen feiten in hun geheel vervallen.Ga naar voetnoot42 Ten aanzien van de namen is hij, voor zover ik kon nagaan, inderdaad consequent, met één uitzondering. De opsomming van dertig helden van David in 2 Samuël 23:24-39 neemt hij niet over; in plaats van de namen geeft hij een samenvatting: Men sou van sulken slag tot dertig konnen noemen,
Daer de Nakomeling de daden van sal roemen:
Die hadden d'Oorlogskunst in Davids school geleert,
Met welkers hulp hy heeft veel Landen overheert.
(blz. 124)
Hier vond zelfs Droste, ter wille van de leesbaarheid, een accomodement avec le ciel, althans met zijn principe, onvermijdelijk. Tenslotte nog een laatste, maar belangrijk punt. In de titel van zijn epos noemt Droste zijn held ‘Koning en Propheet’. Maar het profetische karakter van David komt in de boeken van Samuël, die de dichter zo scrupuleus volgde, nauwelijks aan de orde. Droste is zich daarvan ongetwijfeld bewust geweest. Dat maakt het begrijpelijk, dat hij de éne kans die hem geboden werd om deze eenzijdigheid te herstellen, tot het uiterste heeft uitgebuit. Daartoe heeft hij twee Bijbelgedeelten met elkaar verbonden, die in werkelijkheid niet bij elkaar behoren. In 2 Samuël 23:1 wordt aangekondigd: ‘Voorts zijn dit de laatste woorden Davids’. En dan volgt in vs. 2-7 een Davidisch lied, dat zich inderdaad als Messiaans laat interpreteren. Daarna gaat de kroniek van David's leven echter weer gewoon door. Eerst in 1 Koningen 2 is deze stervende, en geeft hij zijn laatste vermaningen en opdrachten aan zijn opvolger Salomo. - Droste combineert nu deze beide ‘laatste | |
[pagina 131]
| |
woorden’. Hij maakt van het Messiaanse lied uit 2 Samuël 23 het éérste en belangrijkste deel van wat David op zijn sterfbed tot Salomo te zeggen heeft: een geestelijk testament, voorafgaande aan de meer praktische raadgevingen die in 1 Koningen 2 worden vermeld. Bovendien buigt hij de woorden van dat lied zó sterk in Messiaanse zin om, dat het enige moeite kost de oorspronkelijke tekst daarin te herkennen.Ga naar voetnoot43 Maar met dit alles bereikt hij zijn doel: aan het einde van het epos zien en horen wij éénmaal David als profeet! Droste gaat uit van 1 Koningen 2:1, ‘Als nu de dagen Davids nabij waren dat hij sterven zoude..’: Wanneer syn levensdraet sou werden afgebroken,
Heeft hy tot Salomon alvorens dit gesproken.
Ik voel, dat ik verswak, nadien myn sterfuer naekt,
En dat ik op de kant ben van het graf geraekt.
5[regelnummer]
So moet ik, voor myn end, aen u noch openbaren,
't Geen Godes geest aen my gelieft heeft te verklaren.
Door welke ingevingen ik den Messias ken,
En van syn komst hier naer ook wel verzekert ben.
Hy sal in Israël een machtig Heerscher wesen.
10[regelnummer]
De menschen sullen hem, hy sal den Heere vreesen.
De Ryken altemael die sullen ondergaen,
Syn Ryk alleen, syn Ryk sal eeuwig blyven staen.
Al komt d'opgaende Zon een vruchtbaer Lant aenschouwen,
En dat de lucht het laet met vochtigheit bedouwen;
15[regelnummer]
Indien het, boven dat, niet 's Heeren gunst geniet,
't Syn niet als distelen die men 't voortbrengen siet.
En die de doorenen wil van syn Akker plukken,
Sal licht de prikkelen door syne handen drukken.
Soo dat het misgewas is tot geen dingen goet,
20[regelnummer]
Als dat men het op 't vuer tot asch verbranden doet.
Gy nu myn Zoon, ...
(blz. 131-132)
Met deze aanspraak tot Salomo keert Droste weer naar 1 Koningen 2 terug. | |
Conclusie en evaluatieHet is duidelijk, dat Koenraet Droste het Vondeliaanse Bijbel-epos, zoals Joan de Haes dat in Judas de Verrader tot nieuw leven had trachten te brengen, vanwege de daarin voorkomende on-Bijbelse ‘fabels, versieringen en uitvindingen’ verwierp. Minder duidelijk is, hoe hij tegenover een half-epos als De Kruisheld van Jan van Hoogstraten stond. Waarschijnlijk zal hij ingestemd hebben met de grondslag daarvan die door Arnold Houbraken was gelegd, en de nauwgezetheid hebben gewaar- | |
[pagina 132]
| |
deerd waarmee de Bijbelse feiten werden weergegeven. Maar de poging van Jan van Hoogstraten om aan Houbraken's werk achteraf zoveel mogelijk het karakter van een epos te geven, zal hem als een ontoelaatbaar compromis zijn voorgekomen. In ieder geval moet hij de schaarse aanwending van het merveilleux chrétien principieel hebben afgekeurd. Ook De Kruisheld kan voor hem dus geen aanvaardbare vorm van Bijbel-epos zijn geweest.Ga naar voetnoot44 Daarentegen kon hij beginsel en opzet van Lesfargues' David volledig onderschrijven, al had hij bezwaren tegen de uitwerking. Voor een eigen poging koos hij dan ook de Franse dichter tot voorbeeld, minus diens ‘fouten’. En zo zien wij, binnen een tijdsverloop van vijf jaar, naast het half-epos en het Vondeliaanse type nog een derde vorm van Bijbels epos zijn intrede doen in de Nederlandse literatuur: die van Droste. Het is niet zo eenvoudig daarvoor een passende benaming te vinden. Van Galen spreekt van ‘een calvinistisch bijbels epos’,Ga naar voetnoot45 maar daartegen vallen twee bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats is het principe, zoals uit de voorgang van Lesfargues blijkt, niet uitsluitend Calvinistisch; men zou het beter met Sayce ‘fundamentalistisch’ kunnen noemen. Maar ook dan zou mijn tweede bezwaar blijven bestaan: het ontbreken van een aanduiding omtrent de vorm. Ik heb daarom gekozen voor de term geversificeerde Bijbelhistorie, die ik als volgt zou willen definiëren: Een geversificeerde Bijbelhistorie is een in verzen na-vertelde geschiedenis uit de Bijbel, in strikte overeenstemming met de Schriftuurlijke gegevens die in principe àlle verwerkt worden; waarin de auteur de Bijbelse kroniekstijl handhaaft, zonder enige structurering; waarin hij zich zorgvuldig onthoudt van verdichte episoden en in het bijzonder van merveilleux chrétien; waarin hij zich echter wèl veroorlooft het Bijbelverhaal te verduidelijken en te verlevendigen door kleine omzettingen, interpretatieve omschrijvingen, toevoeging van secundaire details, en uitbreiding van het gesproken woord tot allocuties; waarin hij de ‘leersaemnheit’ onderstreept door mediterende en moraliserende opmerkingen of beschouwingen; waarin hij slechts bij het officiële epos aansluit met enkele uiterlijke elementen (exordium, verdeling in boeken, gebruik van de alexandrijn, aanduiding van de hoofdpersoon als held).Formeel gezien, moet men de geversificeerde Bijbelhistorie eerder een rijmkroniek noemen dan een epos. Maar zij blijft met dit laatste verbonden, doordat zij eruit is voortgekomen en op minieme schaal iets van zijn poëtiserend beginsel handhaaft. De betekenis van Droste's Leven van de Koning en Propheet David beperkt zich tot zijn innoverend karakter. Verder valt er nauwelijks iets positiefs over te zeggen. Men kan enige waardering hebben voor de betrekkelijke zelfstandigheid waarmee Droste het voorbeeld van Lesfargues volgt, en men mag erkennen dat hij in het algemeen vrij onderhoudend vertelt, met een gemoedelijkheid die soms even aan Cats herinnert. Daar staat evenwel tegenover, dat dichterlijke bezieling hem ten enenmale vreemd is. Hij komt nooit uit boven de eenvormigheid van een vrij alledaags taalgebruik, in vaak wat onhandige alexandrijnen. De hierboven geciteerde fragmenten zijn op dit punt representatief voor het geheel van zijn epos. Méér moet men van zijn verzen niet verwachten, en méér heeft hij er ook niet mee bedoeld: ‘'t Is my genoeg, dat sy myne eensaemheit verlichten’.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 133]
| |
Van Droste kan men inderdaad zeggen, dat hij een auteur is ‘without poetic talent’. | |
§ 4. Het voorbeeld voor de Homerus-BewerkingenIn de Voorreden van zijn Odyssea verklaart Droste ‘meenigmael van den Grieksen text afgegaen’ te zijn, omdat hij op bepaalde punten ernstige tekortkomingen in het werk van Homerus ziet en die zoveel mogelijk heeft trachten te vermijden. Hoe hij tot zijn kritische instelling gekomen is, zegt hij er niet bij. Maar twee jaar later noemt hij in de Voorreden van zijn Ilias de naam van ‘de Heer de la Motte’. En daarmee was voor zijn tijdgenoten alles duidelijk. De befaamde Ilias-bewerking van Lamotte was hun stellig bekend, en Droste zal niet de enige zijn geweest in wiens boekerij zich een exemplaar daarvan bevond. Wij mogen zelfs aannemen, dat de meesten in diens Voorreden bij de Odyssea de ideeën van de Franse auteur reeds hadden herkend. Antoine Houdar de Lamotte (1672-1731) had in 1714 de nasmeulende ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ opnieuw doen ontvlammen door de publikatie van een Ilias-bewerking in twaalf boeken, waarin hij het epos van Homerus herschreef zoals hij meende dat de Griekse dichter het eigenlijk had moeten doen. Aan deze bewerking liet hij een uitvoerig Discours voorafgaan, dat zowel zijn kritiek op de werkwijze van Homerus als de verdediging van zijn ingrijpende correcties bevat.Ga naar voetnoot47 Als fervent aanhanger van ‘les Modernes’ weigert Lamotte de Ilias te aanvaarden als normatief voor het epos. Hij ziet in Homerus een heel groot dichter, maar te zeer gebonden aan de primitiviteit van zijn tijd om dichterlijke volmaaktheid te kunnen bereiken: ‘l'Auteur étoit propre à l'ateindre [sc. la perfection], s'il eût été placé dans les bons Siécles’. Dat dit niet het geval was, bederft zijn werk: L'Iliade infectée de tous les défauts du tems, ne laisse entrevoir qu' à ceux qui y font une attention particuliére, l'étenduë & la force de l'esprit du Poëte. Ik kan slechts enkele van de talloze bezwaren aanstippen, die Lamotte tegen het werk heeft. De goden zijn onaanvaardbaar door gebrek aan waardigheid. De helden blijken ijdel, grootsprakig en belust op buit. De voortdurende epische herhalingen zijn vervelend en waren dat voor de tijdgenoten van Homerus ook al.Ga naar voetnoot48 De verteltrant is langdradig; de vergelijkingen zijn te lang en te talrijk; de beschrijving van voorbereidingen tot de strijd en van toegebrachte verwondingen wordt mateloos gerekt; hetzelfde geldt voor de allocuties en apostrophen. Kortom: ‘il n'y a presque pas un morceau qui soit de cette justesse & de ce choix dont la succession des préceptes & des exemples nous a fait découvrir le prix’ (blz. cxxvij). De Ilias is hopeloos verouderd. | |
[pagina 134]
| |
Vandaar dat Lamotte getracht heeft die te moderniseren. In een ode, L'onmbre d'Homere, die hij op zijn Discours laat volgen, zegt hij tot de schim van Homerus: ‘Je veux sous un nouveau langage, // Rajeunir ton antique Ouvrage’ (blz. clxxiv). En in de Discours zelf legt hij verantwoording af van de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Zijn uitgangspunt geeft hij als volgt weer: ‘j'ai suivi de l'Iliade, ce qui m'a paru devoir en être conservé, & j'ai pris la liberté de changer ce que j'ai crû desagréable’. Daaruit volgt, dat hij zowel vertaler als oorspronkelijk dichter is geweest: ‘Je suis Traducteur en beaucoup d'endroits, & Original en beaucoup d'autres’ (blz. cxxxix). Gedichten van een omvang als die uit de Oudheid - zo betoogt hij verder - kunnen het moderne Franse publiek niet meer boeien. Het is dáárom, 1que j'ai réduit les vingt-quatre Livres de l'Iliade en douze, qui sont même de 2beaucoup plus courts que ceux d'Homére. On croiroit d'abord que ce ne peut 3être qu'aux dépens de bien des choses importantes que j'ai fait cette réduction; 4mais si l'on considére que les répétitions, à bien comter, comportent plus de 5la sixiéme partie de l'Iliade, que le détail anatomique des blessures, & les 6longues Harangues des combatans en emportent encore bien davantage, on 7jugera bien qu'il m'a été facile d'abréger, sans qu'il en coutât rien á l'Action 8principale.Integendeel: de hoofdhandeling komt door deze bekorting beter tot haar recht dan bij Homerus. Volgens le Père de BossuGa naar voetnoot49 wilde deze daarin laten zien, hoe noodlottig de tweedracht voor alle betrokkenen is. Hoewel ‘il n'est pas bien sir qu'Homére y ait pensé’, heeft Lamotte deze les toch onderstreept, en ze zelfs in zijn propositio vastgelegd, en disant que la colére d'Achille lui fut funeste á lui-même, aussi bien qu'aux Grecs (ce qu'Homére auroit dû faire, s'il avoit eu le dessein qu'on lui supose).. Hij heeft niet alles veranderd wat aanvechtbaar is, maar slechts verbeteringen aangebracht in de ‘défauts qui choquent ou qui ennuïent; ceux-là ne se pardonnent point’. Dat betekent: 1J'ai laissé aux Dieux leurs Passions; mais j'ai tâché de leur donner toûjours de 2la dignité. Je n'ai pas depouïllé les Heros de cet orgueil injuste, où nous trou-3vons souvent de la grandeur; mais, je leur ai retranché l'avarice & l'avidité de 4butin qui les avilit a nos yeux; & je n'ai pas voulu, par exemple, qu'Achille 5éxaminât la rançon d'Hector, avant que de le rendre;Ga naar voetnoot50 une si basse attention 6le deshonoreroit plus, Poëtiquement parlant, que sa cruanté même.Verder heeft hij het verhaal-tempo versneld, de beschrijvingen minder gedetailleerd, de vergelijkingen minder frequent en zuiverder gemaakt, de allocuties ontdaan van wat er niet in thuis hoort. ‘Pour donner une idée du reste’, bespreekt Lamotte tenslotte twee ingrijpende | |
[pagina 135]
| |
veranderingen, die hij in de Ilias heeft aangebracht. Zij betreffen ‘le Bouclier d'Achille, & les circonstances de la mort d'Hector’ (blz. clxvj). Tegen de beschrijving van het schild van Achilles, zoals Homerus die geeft,Ga naar voetnoot51 heeft hij drieërlei bezwaar: 1les objèts que Vulcain y représente n'ont aucun raport au Poëme, & ils ne 2conviennent ni à Achille pour qui on le fait, ni á Thétis qui le demande, ni á 3Vulcain même qui en est l'Ouvrier; les objèts y sont tellement multipliez, qu'à 4peine imagine-t-on que le Bouclier les pft contenir distinctement; les figures 5réprésentées agissent & changent de situation, comme si elles étoient vivantes, 6ce qui fait un prodige puérile.Daarom heeft hij die voorstellingen vervangen door geheel andere, die meer ter zake doende en meer waarschijnlijk zijn. Wat de dood van Hektor betreft, vindt Lamotte het onaanvaardbaar dat deze eerst, als enige Trojaan buiten de muren van de stad, heldhaftig zijn vijand Achilles afwacht, om dan bij diens nadering op de vlucht te slaan en zich driemaal om de wallen te laten najagen:Ga naar voetnoot52 Cet homme si intrépide tout à l'heure, fuit sans tenter seulement de se défendre, & ce n'est plus qu'une dispute de coureurs entre les deux Héros, qui tous deux, l'un fuyant, l'autre poursuivant, fournissent trois fois le tour de la grande Ville de Troye.Dat kòn eenvoudig niet! En dus schreef Lamotte een episode van eigen vinding ‘pour rétablir la gloire des deux Héros de l'Iliade’ (blz. clxxj) en deze dwaasheid door iets beters te vervangen.
Op de ‘Iliade rajeunie’, die volgens deze beginselen werd samengesteld, ga ik niet nader in. De karakteristiek en evaluatie daarvan behoren tot de Franse literatuurgeschiedenis en niet tot de onze. Ik vermeld dus slechts, dat begrijpelijkerwijze de bewonderaars van de ‘Anciens’ deze felle aanval op de Ilias niet onbeantwoord lieten en tot een tegen-offensief overgingen, dat op zijn beurt weer repercussies had. En zo werd Lamotte's Iliade aanleiding tot een Homerische strijd om Homerus: de tweede fase van de ‘Querelle des Anciens et Modernes’. | |
§ 5. De bewerking van de odysseaHet voorwerk van de Odyssea bevat, evenals dat van de David, slechts een Opdracht en een Voorreden van de auteur, zonder toevoeging van drempeldichten. Alleen gaat ditmaal de Opdracht aan de Voorreden vooraf: een logischer volgorde dan het omgekeerde. Droste droeg zijn werk op aan Pieter Antoni de Huybert (1693-1780), sinds 1717 drossaart en kastelein van Muiden, die een aantal treur- en kluchtspelen op zijn naam had staan. Hij was een kleinzoon van Justus de Huybert, secretaris der Staten van Zeeland, met wie Droste vriendschappelijke betrekkingen had onderhouden en wiens dochter Genoveva hem ‘niet sonder min van daer [= Middelburg] vertrekken | |
[pagina 136]
| |
liet’, zoals hij in zijn memoires vermeldt.Ga naar voetnoot53 - Uit de Opdracht blijkt, dat Pieter Antoni de oude Droste wel eens geholpen had, ‘Als ik van onse tael d'uitdrukking duister vondt, // Of als ik van den text den sin niet wel verstont’. Verder komt daarin de eerder geciteerde erkenning van Droste voor, dat hij de poëzie vooral beoefende als tijdverdrijf in zijn eenzaamheid.Ga naar voetnoot54 Belangrijker is de Voorreden. De dichter begint met te verklaren dat hij niet goed weet, hoe hij zijn gedicht moet noemen. 1Ik kan het geen Oversetting noemen, om dat ik meenigmael van den Grieksen 2text ben afgegaen, waer in Homerus veel omstandigheden heeft laten invloei-3jen, die hy om syne Vaersen te vullen, noodig had, en die in de myne overtollig 4waren, of met den trant der Hollandsche Poëzy niet over een quamen. Daer 5by heb ik uitgelaten veel herhalingen, die volgens den styl van dien tyd, gebruikelyk 6waren, en in onse eeuw aenstootelyk syn. Ook vele gelykenissen die 7my dunkt dat te lang uitgerekt waren.Die vergelijkingen heeft hij overigens niet zonder meer overgeslagen, maar vervangen door iets ‘van gelyken sin’. Ook heeft hij soms de volgorde van het verhaal gewijzigd, ‘soo dat ik de geschiedenissen meer gevolgt heb, als de woorden’. De lezers moeten dus zijn werk ‘op tweederhande wysen’ tegemoet treden: 1eerstelyk daer ik Oversetter ben, moeten sy aen my niet wyten veel ongeloof-2lyke versieringen [= verzinsels], die sy daer in sullen vinden, 't geen aen de 3Poëten geoorloft is, en insonderheit aen Homerus, die den lauwerkroon van 4de Dichtkunst verdient heeft. Ten anderen, in het geen ik daer van 't myne 5heb by gedaen, hebben sy recht van my te beknibbelen. Wie met de Discours sur Homere van Lamotte vertrouwd is, herkent in Droste's Voorreden dadelijk de echo daarvan. Met name het bezwaar tegen de epische herhalingen en de lengte van de vergelijkingen bij Homerus, alsmede de onderscheiding tussen de auteur als vertaler en als oorspronkelijk dichter, sluiten elke twijfel aan rechtstreekse samenhang tussen de beide uiteenzettingen uit. Naast de overeenkomst valt echter ook het verschil op. Droste gaat veel minder ver dan Lamotte. Bij hem is er geen sprake van vervanging van gehele episoden door andere, noch van een bekorting die het epos zou reduceren tot minder dan de helft van zijn oorspronkelijke omvang. Uit de bezwaren, die hij in de Voorreden van zijn Ilias tegen het werk van Lamotte zal aanvoeren, blijkt dat dit geen toeval is. In principe is hij het met de Franse dichter eens, maar hij vindt dat deze de consequenties van zijn kritiek te ver doortrekt. Met bekortingen, omzettingen en wijziging van details kan hij zonder bezwaar meegaan. Maar aan de eigenlijke feiten mag volgens hem niet getornd worden. De gang van het verhaal moet die van Homerus blijven; anders worden de lezers niet werkelijk in aanraking gebracht met ‘een Dicht, dat de verwondering van soo veel eeuwen geweest is’. Om Droste's terminologie te gebruiken: de ‘woorden’ mogen veranderd worden, maar niet de ‘geschiedenissen’. Het valt niet uit te maken, of Droste uit eigen inzicht tot dit standpunt gekomen is dan wel of hij het ontleend heeft aan een van de vele polemische geschriften, die in Frankrijk op de verschijning van Lamotte's Iliade volgden. De zelfstandigheid, | |
[pagina 137]
| |
waarmee hij in zijn David het voorbeeld van Lesfargues verwerkte, maakt het eerste echter het meest waarschijnlijk. | |
De bronnenBij een zó vrije bewerking als hier wordt aangekondigd, is het uiteraard niet mogelijk met zekerheid de bronnen vast te stellen, waarvan de auteur gebruik heeft gemaakt. In zijn Voorreden spreekt Droste over ‘den Grieksen text’, maar dat behoeft niet te betekenen dat hij daarvan is uitgegaan. Met Fruin twijfel ik eraan, ‘of hij het Grieksch genoeg verstond om Homerus uit het oorspronkelijke over te zetten’.Ga naar voetnoot55 Naar alle waarschijnlijkheid zal hij wel een Griekse tekst vóór zich hebben gehad, maar in een van de vele edities waarin deze vergezeld werd van een interpretatio latina ad verbum. En het Latijn had Droste op de Latijnse school in Den Bosch en gedurende zijn Leidse universiteitsjaren inderdaad behoorlijk onder de knie gekregen; in zijn memoires vermeldt hij met trots, dat hij in vriendschappelijke betrekking geraakte met een Russische gezant die zich niet in een Westerse taal verstaanbaar kon maken, doordat ‘ik in 't Latyn met hem heb konnen spreeken’.Ga naar voetnoot56 Behalve de Griekse en Latijnse tekst zal Droste vrijwel zeker ook de Franse proza-vertaling van Madame DacierGa naar voetnoot57 geraadpleegd hebben, waarvan in 1708 te Amsterdam een eerste en in 1716 te Parijs een tweede editie verschenen was. Over haar iets oudere vertaling van de Ilias (1699) had Lamotte in zijn Discours opgemerkt, dat deze ‘la derniére, & sans comparaison la plus parfaite’ was (blz. cxxxvij); dat zal, voor zover nodig, Droste's vertrouwen in haar Odyssée hebben versterkt. Zo kan - en ik meen dat het verantwoord is dit te interpreteren als: zo zal - Droste dus hebben beschikt over de Odyssee in het Grieks, het Latijn en het Frans. Desondanks heeft het hem blijkbaar moeite gekost zijn werk tot een goed einde te brengen, en heeft hij ‘meenigmael’ hulp moeten zoeken bij zijn jonge vriend Pieter Antoni de Huybert, zoals wij hem in de Opdracht zagen erkennen.Ga naar voetnoot58 Van de twee punten, waarom het daarbij ging, biedt het tweede geen moeilijkheden. ‘Als ik van den text den sin niet wel verstont’ kan alleen maar betekenen: als ik de Griekse of Latijnse (en misschien ook wel eens de Franse) tekst niet precies begreep. Minder duidelijk is wat daaraan voorafgaat: ‘Als ik van onse tael d'uitdrukking duister vondt’. Bedoelt Droste daarmee, dat hij soms hulp nodig had bij het vinden van een goede formulering in het Nederlands? Bij zijn weinig verzorgd taalgebruik valt dit nauwelijks aan te nemen, terwijl bovendien het woord duister in dat verband niet goed past. Ik meen dan ook, dat wij hier veeleer moeten denken aan een Nederlandse ‘bron’ waarvan Droste gebruik maakte. Daarvoor komen er dan slechts twee in aamerking: de Dolinge van Vlysse van Coornhert en de Dooling van Ulisses door G.V.S.Ga naar voetnoot59 Dat het laatstgenoemde werk uit 1651 voor Droste ‘duister’ zou zijn geweest, is niet waarschijnlijk; bovendien was het een populariserende bewerking van de Odyssee, die als ‘bron’ niet in aanmerking kwam. Dan blijft slechts de vertaling van Coornhert over, waarvan direct aannemelijk is dat de verouderde rederijkerstaal hem voor tal van moeilijkheden stelde. Ik ben daarom sterk geneigd te veronderstellen, dat Droste ook Coornhert's Dolinge gebruikt heeft, eventueel zònder de aanvullingen van B.D. of I.G.H. Een exemplaar daarvan zal wellicht behoord hebben | |
[pagina 138]
| |
tot de ‘geërfde boeken’, die hij in zijn memoires vermeldt.Ga naar voetnoot60 Ik heb in zijn Odyssea vergeefs naar duidelijk aanwijsbare reminiscensen aan de Dolinge gezocht, maar het negatieve resultaat kan niet als bewijs gelden voor de onjuistheid van mijn veronderstelling. Bij Droste's Lamottiaanse manier van verbeteren en bekorten vallen ontleningen aan een bepaalde bron ternauwernood te verwachten, terwijl een meer systematisch onderzoek dan het mijne er misschien toch enkele aan het licht zou kunnen brengen. Intussen heb ik hier en daar wel een paar plaatsen gevonden die enige verwantschap met de Dolinge vertonen,Ga naar voetnoot61 zij het niet genoeg om beslissend te mogen heten. | |
De bewerkingIn wezen gaat Droste bij het schrijven van de Odyssea op dezelfde manier te werk als in zijn David: hij vertelt de geschiedenis in eigen woorden na, zonder zich veel gelegen te laten liggen aan die van de oorspronkelijke tekst. Alleen kan hij dit nu onbekommerder doen, niet geremd door het gevoel het een beetje te moeten verdoezelen door het incidentele gebruik van een Bijbelse uitdrukking. Deze fundamentele overeenkomst gaat echter gepaard met een typerend verschil. In de David streefde Droste, uit eerbied voor de Bijbel, naar weergave van alle gegevens die zijn bron vermeldde; de enige mogelijkheid tot min of meer zelfstandige bewerking lag daar in het toevoegen van uitbreidende details. In de Odyssea gaat het daarentegen, naar het voorbeeld van Lamotte, om het weglaten van wat overbodig wordt geacht: bekorting dus. Wij zien Droste dan ook stelselmatig alle eigenaardigheden van de Homerische stijl vermijden: vaste vertel-formules, epische herhalingen, epitheta ornantia, amplificerende beschrijvingen. Soms ook laat hij details vervallen, of comprimeert hij een vrij uitvoerige episode tot het minimum dat de lezer weten moet om de gang van het verhaal te kunnen volgen. Een goed voorbeeld van dit laatste vindt men aan het slot van het vierde boek. In Odyssee IV, 625-847, wordt verteld, hoe de vrijers het plan vormen Telemachus bij zijn terugkeer uit Pylos op te vangen en uit de weg te ruimen, alsmede hoe Penelope achter hun voornemen komt en in haar wanhoop daarover vertroost wordt door een geruststellende droomverschijning. Droste vat dit alles samen in slechts 56 regels, die de bewogen episode reduceren tot een kroniekmatig verslag. Veel lijn valt er in zijn bekortingen overigens niet te ontdekken. Herhaaldelijk vraagt men zich af, waarom hij in bepaalde episoden de Homerische tekst - afgezien van de epische stijl-ingrediënten - vrijwel op de voet volgt, terwijl hij in andere, die | |
[pagina 139]
| |
niet minder belangrijk of boeiend zijn, drastisch ingrijpt. Zo zouden er uit de 624 verzen van Odyssee IV die hij wèl uitvoerig weergeeft - Telemachus' bezoek aan Menelaüs en Helena in Sparta - zonder schade voor het verhaal een aantal details hebben kunnen vervallen. Maar op zijn na-vertellende manier geeft Droste ze tenslotte allemaal - om daarna voor de rest van het boek ineens tot het andere uiterste te vervallen. Verder valt het op, dat hij meermalen door de omslachtigheid van zijn zinsbouw de meerdere beknoptheid weer te-niet doet, die hij door besnoeiing van de oorspronkelijke tekst gewonnen had. Het doet alles vrij amateuristisch aan. Die indruk wordt nog versterkt door onnauwkeurigheden en onhandigheden welke zich hier en daar voordoen. Van beide geef ik een tekenend voorbeeld. In het zevende boek komt Odysseus in de stad van Alcinoüs, koning van de Phaeaken. Zowel daar als in het volgende boek verwart Droste deze naam telkens met die van Antinoüs (de meest onbeschaamde onder de vrijers van Penelope). Doordat er nu eens het één en dan weer het ander staat, kan er moeilijk aan vergissingen van de zetter worden gedacht, en onder de Errata worden zij niet hersteld. Het behoeft geen betoog, dat deze herhaalde naams-verwisseling het de argeloze lezer allesbehalve gemakkelijk maakt. In het negende boek komt de beroemde episode van Odysseus' avontuur in het hol van Polyphemus voor. Hier heeft Droste - waarom eigenlijk? - het wenselijk geacht, door omzettingen en bekortingen de gang van het verhaal vrij ingrijpend te wijzigen. Bij Homerus brengen Odysseus en zijn twaalf makkers twee nachten in het hol van de Cycloop door; gedurende de tussen-liggende dag punten en harden zij de knots waarmee zij hem het oog willen uitboren; eerst de tweede avond biedt Odysseus hem de bedwelmende wijn van Maron aan, om te voorkomen dat hij ontijdig wakker wordt. - Droste laat alles zich afspelen in één enkele nacht. Bij hem biedt Odysseus dadelijk na ontdekking aan Polyphemus een beker met Maron's wijn aan, zelfs nog vóórdat deze zich als mensen-eter heeft ontpopt; eerst na deze dronk grijpt de Cycloop twee van de Grieken, ‘Die hy heeft als een vraet onmenschelyk verslonden’ (blz. 130); na zich nogmaals te hebben laten inschenken en nogmaals twee van Odysseus' makkers als maaltijd te hebben gebruikt, valt de Reus bedwelmd in slaap; onmiddellijk daarop gaat de held aan het werk: Ik heb een lange spar sien staen omtrent de wanden,
Die heb ik hart gemaekt in 't vuer dat noch bleef branden:
En als de punt daer van gescherpt was door myn swaert,
Naer dat myn Volk en ik die hadden aengevaertGa naar voetnoot62,
5[regelnummer]
Wiert met dat gloeijent hout het oog hem uitgesteken,
Soo dat hem door de pyn het hert begon te breken.
(blz. 131)
Korter en zakelijker had dit dramatische hoogtepunt, waarvan Homerus de gruwelijke details uitvoerig beschrijft, niet kunnen worden afgedaan! Vond Droste die details tè gruwelijk voor het beschaafde publiek van zijn tijd, of sloot hij hier aan bij het bezwaar van Lamotte tegen ‘le détail anatomique des blessures’?Ga naar voetnoot63 Maar dat verklaart nog niet, waarom hij de voorafgaande gebeurtenissen - zonder ze wezenlijk te veranderen - zo geheel anders meende te moeten rangschikken. Het verhaal wint er niet door aan spanning, terwijl de logische samenhang wordt verzwakt. Het meest onbevredigend is wel, dat Odysseus als het ware bij voorbaat de bedwelmende wijn | |
[pagina 140]
| |
aan Polyphemus toedient. De enige verklaring, die ik zie, is dat Droste hier in navolging van Lamotte zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Homerus heeft willen bewijzen. Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat de Odyssea, niet minder dan de David, gekenmerkt wordt door een alledaags taalgebruik, waaraan elke dichterlijke verhevenheid vreemd is. Soms komen er zelfs uitdrukkingen voor, die nog beneden dit gemiddelde peil blijven en daardoor in de context enigszins komisch aandoen. Zo wanneer in het vierde boek over Menelaus verteld wordt: ‘Selfs Menelaus is in syn vertrek geweken, // En heeft ontkleet in 't bedt syn voeten uitgesteken’ (blz. 60). | |
Proeve van bewerkingOm een indruk te geven van Droste's manier van na-vertellen, en ter adstructie van wat hierboven werd opgemerkt, laat ik de eerste 24 regels van zijn vierde boek volgen. Ter vergelijking doe ik daaraan de tekst van Homerus voorafgaan, zij het niet in het Grieks, maar in de bewonderenswaardige vertaling (1781) van Johann Heinrich Voß. Hoewel uiteraard niet geheel letterlijk, sluit zij toch regel voor regel zó nauwgezet en tevens zó dichterlijk bij de oorspronkelijke tekst aan, dat zij die hier. zonder bezwaar kan vervangen. Het gaat om Odyssee IV, 1-14. Telemachus en Pisistratus, de jongste zoon van koning Nestor, komen uit Pylos in Lacedaemon (Sparta) aan, waar de eerste bij Menelaüs navraag wil doen naar zijn vader Odysseus. Und sie erreichten im Thale die groBe Stadt Lakedämon,
Lenkten darauf zur Burg Menelaos' des Ehregekrönten.
Und Menelaos feirte mit vielen Freunden die Hochzeit
Seines Sohnes im Hause, und seiner lieblichen Tochter.
5[regelnummer]
Diese sandt' er dem Sohne des Scharentrenners Achilleus.
Denn er gelobte sie ihm vordem im troischen Lande;
Und die himmlischen Götter vollendeten ihre Vermählung.
Jetzo sandt' er sie hin, mit Rossen und Wagen begleitet,
Zu der berühmten Stadt des Myrmidonenbeherrschers.
10[regelnummer]
Aber dem Solihne gab er aus Sparta die Tochter Alektors,
Megapenthes dem Starken, den ihm in späterem Alter
Eine Sklavin gebar. Denn Helenen schenkten die Götter
Keine Frucht, nachdem sie die liebliche Tochter geboren,
Hermione, ein Bild der goldenen Aphrodite.
Bij Droste vinden wij dit als volgt terug: Lacedemonien is in 't gebergt gelegen,
Waer door het is omringt, en sterkte heeft gekregen.
Het is wyt uitgebreidt, een groote en ryke Stat,
Daer Menelaus toen den Ryksthroon van besat.
5[regelnummer]
Hier syn de Reisigers des avonts aengekomen,
En hebben in 't Paleis een Bruiloftsfeest vernomen.
De Koning trouwde twee van syne kindren uit,
Soo dat Hermioné met Pyrrus was de Bruit.Ga naar voetnoot64
Die was aen hem verlooft, als noch Achilles leefde,
10[regelnummer]
Terwyl dat Ilium voor syne wapens beefde:
Dat huwelyk wiert nu voltrokken op dien dag,
Het geen het Godendom van over lang voorsag.
| |
[pagina 141]
| |
Sy ging, door 's Vaders last, sich na LarissaGa naar voetnoot65 wenden,
En alles was bereidt om derwaerts haer te senden.
15[regelnummer]
Een wagen stont gereet voor haer in het Paleis,
En voor 't gevolg, dat haer geleiden soude op reis.
Voor Megapenthes heeft hy tot een vrouw verkoren
(Al was die Soon aen hem uit een slavin geboren)
Een Spartise Princes, die tot haer Vader hadt
20[regelnummer]
Alector, die veel goet in 't Koningryk besat.
De Goden hadden hem dien Soon, alleen gegeven,
Nadien syn Gemalin onvruchtbaer was gebleven,
Sins sy Hermioné ter werrelt hadt gebracht:
Die nu wiert in de Stat der Myrmidons verwacht.
(blz. 52-53)
Het verschil tussen de beide teksten spreekt voor zichzelf!. | |
§ 6. De bewerking van de IliasEvenals dat van de Odyssea bevat ook het voorwerk van Droste's Ilias slechts een Opdracht en een Voorreden. De eerste is ditmaal gericht tot Cornelis de Jonge van Ellemeet, die van 1674 tot 1707 het belangrijke ambt van Ontvanger-Generaal der Unie had bekleed en nadien raad en tweede pensionaris van Rotterdam was geworden. Hij stierf op 12 mei 1721, zodat het niet zeker is dat hij het hem opgedragen boek nog gezien heeft. Uit de Opdracht blijkt, dat hij Droste een behulpzame hand had geboden bij het schrijven, opvoeren en uitgeven van diens toneelwerk.Ga naar voetnoot66 In de Voorreden zet Droste uiteen, wat hij met zijn werk bedoeld heeft. Op de hem eigen wijze valt hij weer met de deur in huis: 1Voor af moet ik den goetgunstigen Leser senden na de Voorreden van myne 2Odyssea, daer hy aenmerkingen sal vinden, die op de Ilias ook passen. Ik heb 3toen niet gedacht, dat ik dit werk soude durven ondernemen; om dat de Heer 4de la Motte sulks in deftige Fransche Vaersen al gedaen had, daer ik de myne 5niet soude durven by gelyken. Maer alsoo hy van vier en twintig Boeken van 6Homerus twaelf gemaekt heeft, en oversulks by na de helft heeft overgeslagen, 7heb ik het genoegen aen myne Lantsluiden willen geven, dat sy den gantschen 8text hier in gerymt sullen vinden. Uit deze passage vallen twee opmerkelijke conclusies te trekken. In de eerste plaats, dat Droste een Franse tekst voor zijn ‘Lantsluiden’ blijkbaar even toegankelijk achtte als een Nederlandse. Wanneer Lamotte niet zoveel uit Homerus weggelaten had, zou Droste hen naar diens Iliade hebben kunnen verwijzen en had hij niet zelf voor ‘den gantschen text’ behoeven te zorgen. - In de tweede plaats valt het op, dat hij ‘letterlijke’ Franse Ilias-vertalingen kennelijk niet als vervanging voor de bewerking van Lamotte in aanmerking vindt komen; anders had hij zeker wel de | |
[pagina 142]
| |
beroemde proza-vertaling van Madame Dacier (Parijs 1699) als vindplaats voor de volledige tekst genoemd. Naar ik meen, laten deze beide conclusies zich als volgt terugbrengen tot één. Droste was zózeer in de ban van Lamotte's Discours sur Homere geraakt, dat hij een tekstgetrouwe vertaling van Homerus niet alleen als uit de tijd beschouwde, maar zelfs als een belemmering om tot waardering voor diens werk te komen. Om moderne lezers te kunnen aanspreken, moest de oorspronkelijke tekst eerst door het oordeelkundig ingrijpen van een eigentijdse auteur voor hen toegankelijk en aanvaardbaar worden gemaakt. Dat had Droste in zijn Odyssea dan ook trachten te doen, zoals Lamotte het reeds voor de Ilias had gedaan. Bij nader inzien was diens praktijk hem echter tegengevallen. De Fransman liet zóveel weg en veranderde zóveel, dat men er het oorspronkelijke epos niet meer uit kon leren kennen. Daarom voelde Droste zich gedrongen, voor de Ilias alsnog te doen wat Lamotte nièt had gedaan: ze moderniseren met behoud van de feiten. Die feiten moesten zijn 18de-eeuwse lezers vaak vreemd aandoen. Droste bereidt hen daarop voor, met een beroep op ‘de Eeuw, waer in Homerus geschreven heeft (die men meent dat Tydgenoot is geweest van den Koning Salomon)’. Dit wordt nader uitgewerkt in een passage, waarin duidelijk de echo van Lamotte's Discours doorklinkt. Wat toèn als een deugd werd beschouwd, wordt nù vaak aanstotelijk geacht of zelfs erger. 1Ook is sints dien tyd de manier van styl soodanig verandert, dat men nu soude 2berispen een Dichter, die syne Helden soo onmenschelyk wreet en baetsoe-3kende voorstelde, en over en weêr malkanderen onbetamelyke scheltwoorden 4liet geven: en naderhant een lang gesprek sou doen houden, terwijl sy den 5degen getrokken hadden om malkanderen te bevechten. Het geen hen niet 6belette heele geschiedenissen van hunne Voorouders onderwyl te vertellen, 7waer door Homerus den overvloet van syn geest heeft willen bewysen, soo wel 8als door uitwykingen of digressien van de verhaelde saek, herhalingen en 9langwylige gelykenissen, die hier en daer op het voorwerp niet t'eenemael pas-10sen, en op verscheide plaetsen met de selfde woorden gebruikt werden. Voor zover zijn lezers de sporen daarvan in zijn bewerking zullen aantreffen, hoopt hij ‘dat sy (gelyk ik reets in de Voorreden van myne Odyssea gesegt heb) op myn rekening niet souden setten veel ongelooffelyke versieringen, die Homerus alleen voegen’. | |
De bronnenVoor wat Droste's bronnen betreft, mogen wij aannemen dat deze gelijksoortig waren aan die voor zijn Odyssea. Hij zal dus een Grieks-Latijnse editie van de Ilias hebben gebruikt, en de Franse vertaling van Madame Dacier hebben geraadpleegd. Naast die laatste kwam in dit geval ook de bewerking van Lamotte in aanmerking, althans voor de gedeelten waarin deze ‘Traducteur’ was geweest en niet ‘Original’.Ga naar voetnoot67 Als ik mij niet sterk vergis, heeft hij bovendien de Nederlandse proza-vertaling van J.H. GlazemakerGa naar eind68 vóór zich gehad. Evenmin als voor Coornhert's Dolinge van Vlysse bij de Odyssea kan ik dit definitief bewijzen, maar ook hier zijn er enkele | |
[pagina 143]
| |
woord-overeenkomsten die naar mijn mening niet zonder meer als toevallig kunnen worden beschouwd.Ga naar voetnoot69 | |
De bewerkingDe manier, waarop Droste de Ilias bewerkte, is geheel dezelfde als die waarop hij het de Odyssea gedaan had. Alle eigenaardigheden, die bij de karakteristiek van dit laatste werk aan de orde gekomen zijn, vinden wij hier terug. Ik kan daarvoor dus naar mijn vorige paragraaf verwijzen, en hier volstaan met het vermelden van enkele opmerkenswaardigheden, die in het bijzonder de verhouding tussen het werk van Droste en dat van Lamotte betreffen. Overeenkomstig zijn verzekering in de Voorreden geeft Droste inderdaad - hoewel op zijn eigen manier bewerkt en bekort - ‘den gantschen text’ van de Ilias, d.w.z. het volledige verloop van de geschiedenis zoals die bij Homerus te vinden is. Wij vinden bij hem dus in het tweede boek de opsomming van de troepen en hun aanvoerders terug, waarover enerzijds de Grieken en anderzijds de Trojanen beschikken (Il.. II, 484-877). Lamotte had deze als een nodeloze onderbreking van het verhaal weggelaten; Droste handhaaft ze, al besteedt hij er slechts 194 regels aan (blz. 33-38) tegenover de 394 van Homerus. Ook in het vervangen van de voorstellingen op het schild van Achilles en in het elimineren van Hektor's vlucht om de wallen van TrojeGa naar voetnoot70 gaat hij niet met Lamotte mee. Bij hem (blz. 319-320) staat op het schild alles afgebeeld wat Homerus (Il.. XVIII, 478-608) vermeldt; alleen werkt hij de details minder uit, zodat hij met 50 regels kan volstaan waar Homerus er 131 nodig heeft. De vlucht van Hektor voor Achilles (met inbegrip van de bemoeienis der goden met de beide helden) geeft hij voor zijn doen zelfs bijzonder uitvoerig weer (blz. 370-374): in 134 regels tegenover 142 bij Homerus (Il. XXII, 131-272). Merkwaardig is het te zien, hoe Droste in zijn exordium enerzijds Lamotte zo dicht mogelijk volgt, en anderzijds hem corrigeert waar hij te ver van de oorspronkelijke tekst afdwaalt. Zoals wij hierboven hebben gezien,Ga naar voetnoot71 had de Franse dichter de invocatio en propositio van Homerus gewijzigd om beter de les te doen uitkomen, die volgens Le Bossu in de Ilias besloten zou liggen: dat tweedracht tot noodlottige gevolgen leidt. Zo was hij gekomen tot de volgende aanhef: Muse, raconte-moi la colere d'Achille,
Pour les Grecs, pour lui-même, en malheurs si fertile;
Et qui le retenant dans un eruel repos,
Fit, aux Champs Phrygiens, perir tant de Héros.Ga naar voetnoot72
5[regelnummer]
Tel fut de Jupiter le décret homicide,
Depuis qu'aux coeurs d'Achille & du puissant Atride
| |
[pagina 144]
| |
La discorde insolente eut versé son poison,
Et dans ces coeurs aigris eut éteint la raison.
Quel Dieu de ces Héros rompit l'intelligence?
10[regelnummer]
Apollon, que Chrysés arma pour sa vangeance,
Qui dans le camp des Grecs, semant par tout l'effroy,
Fit payer aux sujets la faute de leur Roy.
(blz. 1)
Droste neemt daarvan over wat hij verantwoord acht, met name in zijn eerste, vijfde en achtste regel. Maar hij herstelt wat Lamotte weggelaten had: de door honden en vogels verscheurde heldenlijken, de door Apollo gezonden pest (die bij Lamotte niet rechtstreeks zo wordt genoemd), de geleidelijke overgang van exordium naar narratio in de persoon van Chryses.Ga naar voetnoot73De lezer oordele zelf: Wilt Sanggodin aen my Achilles toorn verhalen,
Die hem en 't Grieksche heir gekost heeft soo veel qualen,
En na den Acheron veel dappre Helden sont,
Wier lyken syn verscheurt door grage gier of hont.
5[regelnummer]
Dus wierd van Jupiter volbracht het welbehagen;
Die door een moordkrakeel de Grieken socht te plagen,
Dat tusschen Peleus Soon en Agamemnon quam.
Wat God is het geweest die d'eendracht hen benam?
Apollo, die de pest in 't leger heeft ontsteken,
10[regelnummer]
Om dat hy Chryses leet, syn Priester wilde wreken,
Dien Agamemnon had versmadelyk gehoont,
Als die sich by de Vloot met gaven had vertoont,
Om uit de slaverny syn Dochter vry te koopen,
Het geen de waerdigheit syns ampts hem had doen hopen.
(blz. 7)
| |
Proeve van bewerkingEvenals bij de Odyssea geef ik tenslotte nog een kleine proeve van het resultaat dat Droste bereikt. Ik koos daarvoor een fragment uit de episode in boek X, waar Diomedes en Odysseus het slapende kamp van koning Rhesus, bondgenoot der Trojanen, overvallen en diens beroemde paarden buit maken. Op een nachtelijke verkenningstocht hebben zij de Trojaan Dolon gevangen genomen, die hun vertelt dat het kamp van Rhesus niet bewaakt wordt. Na Dolon gedood en diens wapenrusting op een tamarisk te hebben gelegd, begeven zij zich daarheen. Terwijl Diomedes de koning en de zijnen in hun slaap doodt, houdt Odysseus zich met de paarden bezig. Homerus - in de vertaling van J.H. Voß (1793) vertelt daarover (Il.X, 498-514): | |
[pagina 145]
| |
Emsig löst' Odysseus indes die stampfenden Rosse,
Band sie mit Riemen vereint und trieb sie hinweg aus dem Haufen,
Mit dem Geschoß anschlagend; denn nicht die schimmernde Geißel
Hat er zu nehmen bedacht aus dem künstlichen Sessel des Wagens.
5[regelnummer]
Jetzo pfiff er leis' und warnte den Held Diomedes.
Jener blieb und sann, was kühner annoch er begönne:
Ob er den Wagen zugleich, wo die glänzenden Rüstungen lagen,
Zög' an der Deichsel hinweg, ob hinaustrüg', hoch ihn erhebend,
Oder mehreren dort der Thrakier raubte das Leben.
10[regelnummer]
Als er dieses im Geist umhersann, siehe, da naht ihm
Pallas Athen' und begann zum edlen Held Diomedes:
Denke der Wiederkehr, o Sohn des erhabenen Tydeus,
Zu den geräumigen Schiffen, daß nicht du ein Fliehender kommest,
Wenn vielleicht auch die Troer erweckt der Unsterblichen einer!
15[regelnummer]
Jene sprach's, da erkannte der Held die Stimme der Göttin.
Eilend bestieg er ein Roß; da schlug mit dem Bogen Odysseus
Beid' und sie flogen daher zu den rüstigen Schiffen Achaias.
Een twaalftal regels verder volgt dan nog (II.X, 526-531): Als sie den Ort nun erreicht, wo sie Hektors Späher getötet,
Hemmte die hurtigen Rosse der Held, Zeus' Liebling Odysseus;
20[regelnummer]
Doch zur Erd' entsprang der Tydeid', und die blutige Rüstung
Reicht' er Odysseus' Händen und stieg auf den Rücken des Rosses.
Jener schlug mit dem Bogen, und rasch hinflogen die Rosse
Zu den geräumigen Schiffen, denn dorthin wünschten sie herzlich.
Droste verschuift wat er in de onderbreking verteld wordt, naar een later tijdstip en verkrijgt zo een aaneengesloten verhaal: Ulysses heeft terwyl de paerden los gebonden,
Die waren vast gemaekt niet ver van 's Konings tent,
En heeft die met syn boog na 't Grieksche heir gement:
Om dat hy hadt de sweep, aen 't rytuig laten hangen.
5[regelnummer]
Dit hebbende verricht verhaeste hy syn gangen,Ga naar voetnoot74
En wenkte aen Tydeus Soon, dat hy hem volgen sou,
Die stouter heldendaet noch ondernemen wouw.
Hy overleide of hy voortrekken kon den wagen,
Waer op de wapenen van Koning Rhesus lagen.
10[regelnummer]
Maer synde in dat gepeins, Minerva hem geboodt,
Dat hy sich sou te rug begeven na de Vloot.
Op dat de Troijers u de weêrkomst niet beletten,
Daer toe, sprak sy, een Godt hen aen sou konnen setten.
De Helden deden dat, en raekten samen voort,
15[regelnummer]
Tot by den selfden boom daer Dolon was vermoort.
Hier hielt Ulysses op de paerden, en liet springen,
Tydides op den tak, daer Dolons wapensGa naar voetnoot75 hingen,
Die hy heeft afgerukt, en aen Ulysses bracht,
En weêr te paert geraekt, heeft daer niet lang gewacht.
(blz. 167)
Ik maak bij dit citaat slechts één opmerking. Reg. 3 bevat hetzij een onnauwkeurigheid, hetzij een uiterst verwarrende onduidelijkheid. Odysseus brengt de paarden van Rhesus nièt in zijn eentje ‘na 't Grieksche heir’, maar leidt ze slechts buiten het | |
[pagina 146]
| |
kamp. Als Droste bedoelde ‘in de richting van 't Grieksche heir’, dan koos hij daarvoor wel een bijzonder ongelukkige wijze van zeggen. | |
§ 7. ConclusieDe evaluatie van de David deed ons vaststellen, dat Koenraet Droste een auteur is ‘without poetic talent’.Ga naar voetnoot76 De bewerkingen van de Odyssea en de Ilias bevestigen deze conclusie. Enkel als dichter heeft Droste in onze literatuur geen betekenis. Maar in de geschiedenis van het Renaissancistisch-klassicistische epos neemt hij om twee redenen een eigen plaats in. Om te beginnen is hij na de Rederijkerstijd de eerste Nederlandse epicus, bij wie invloed van de contemporaine Franse epiek valt waar te nemen. En voorlopig zal hij ook de enige blijven. Weliswaar maakt Joan de Haes in 1723 voor zijn Jonas de Boetgezant gebruik van een Franse tekst, maar Les Tableaux de la Penitence van Antoine Godeau zijn een stichtelijk proza-werk en geen epos.Ga naar voetnoot77 De proza-vertalingen van Fénelon's Télémaque door D. Ghys (1700) en Isaäk Verburg (1715, 1720)Ga naar voetnoot78 kunnen niet als beïnvloeding van het Nederlandse epos door het Franse worden beschouwd, al was het maar omdat men nog twistte over de vraag of de Télémaque wel een epos mocht heten. Voor de Nederlandse epiek krijgt dit werk pas betekenis, nadat Sybrand Feitama het in 1733 in verzen heeft overgebracht. Daarna begint ook de invloed van Voltaire's Henriade zich in toenemende mate te doen gelden. Droste was op dit punt in zijn tijd dus inderdaad een uitzondering. Maar niet alleen daarom verdient hij aandacht. Dat doet hij ook vanwege de zelfstandig-kritische wijze, waarop hij zich tegenover zijn Franse voorbeelden opstelde. Er is bij hem geen sprake van slaafse navolging; integendeel! Hij aanvaardt in de David van Lesfargues het ‘fundamentalistische’ principe, maar heeft bezwaar tegen de te grote vrijheden die de dichter zich naar zijn mening ten opzichte van de Bijbelse feiten veroorlooft. Hij is het volledig eens met de stelling van Lamotte dat het werk van Homerus in zijn oorspronkelijke vorm niet meer aan moderne lezers kan worden voorgelegd, maar wijst de extreme consequenties af, die deze daaruit in zijn herziene Iliade getrokken had. In beide gevallen onderschrijft hij dus de theorie en verwerpt hij de praktijk. Daarbij laat hij het echter niet. Hij zet er zich toe, de theoretische uitgangspunten van zijn voorgangers op een betere manier te realiseren dan zij het zelf hadden gedaan! Daarmee geeft hij blijk van een geestelijke onafhankelijkheid, die verdient te worden opgemerkt en gewaardeerd. Droste beschikte niet over het dichterschap, dat nodig zou zijn geweest om hem te doen bereiken wat hem voor ogen stond. Zijn drie epen werden zowel poëtisch als compositorisch even zovele mislukkingen. Maar in al hun onvolkomenheid brengen zij toch iets eigens in onze literatuur uit het eerste kwart van de 18de eeuw. Het Leven van de Koning en Propheet David betekent een nieuw soort Bijbels epos naast het half-epische en het Vondeliaanse type. De bewerkingen van de Odyssea en de Ilias zijn een Nederlandse weerklank op de tweede fase van de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’. |
|