Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 43]
| |
Hoofdstuk III
| |
De auteur(s)Jan van Hoogstraten werd in 1662 te Rotterdam geboren als tweede zoon van de uitgever-boekhandelaar François van Hoogstraten, een jongere broer van de schilder Samuël en evenals deze een vriend van Oudaan. Hij was achtereenvolgens boekverkoper in Dordrecht en Breda, om zich tenslotte te vestigen in Gouda, waar hij in 1756 op 94-jarige leeftijd overleed. Hoewel hij in mindere mate de invloed van Oudaan onderging dan zijn oudere broer David en naast stichtelijke ook heel wat wereldse en wufte verzen geschreven heeft, mag er toch stellig verband worden gelegd tussen zijn epos en het feit dat hij als aankomend dichter van omstreeks twintig jaar de Rotterdamse ‘roep om een Paulinade’ van zo nabij had meegemaakt. Daardoor wordt liet begrijpelijk, dat hij zich dertig jaar later door zijn vriend Arnold Houbraken liet overhalen het dichtwerk over Paulus te voltooien waarmee deze was vastgelopen. Want al mag Jan van Hoogstraten als de eigenlijke dichter van De Kruisheld worden beschouwd, de geestelijke vader ervan is hij nièt geweest. Het plan en de eerste pogingen tot verwezenlijking kwamen van de schilder, graveur en schrijver Arnold Houbraken (1660-1719). Hoe het gekomen is dat het werk desondanks uitsluitend op naam van Hoogstraten staat, zal in een van de volgende paragrafen worden uiteengezet. Hier is het voldoende, erop te wijzen dat ook Houbraken verbindingen had met de kring van Oudaan. Van 1674 tot 1678 was hij in de leer geweest op het atelier van Samuël van Hoogstraten, en zijn vriendschap met diens neef Jan bewijst dat er toen hechte banden waren ontstaan. De Kruisheld werd in eerste instantie door Houbraken in Dordrecht opgezet, en uiteindelijk door Hoogstraten in Gouda voltooid. Maar de eigenlijke bakermat van het werk is Rotterdam. | |
[pagina 44]
| |
De Poëten-oorlogDe vriendschap tussen Jan van Hoogstraten en Arnold Houbraken, die tot het ontstaan van De Kruisheld had geleid, werd bij en dóór de publikatie grondig verstoord. Ook de bijzonderheden van deze ruzie zullen in een latere paragraaf aan de orde komen. Ik moet er hier echter al even melding van maken, omdat zij niet tot de beide betrokken auteurs beperkt is gebleven. Ook anderen gingen zich met de zaak bemoeien, kozen partij, en namen met pamfletten of hekeldichten deel aan de strijd. Zo werd De Kruisheld aanleiding tot een van de vele heftige polemieken uit het begin van de 18de eeuw, die gezamenlijk bekend staan als de Poëten-oorlog.Ga naar voetnoot2 De duur van deze ‘oorlog’ valt moeilijk precies aan te geven, maar als men de grenzen niet al te nauw trekt, kan men zeggen dat hij tussen 1711 en 1717 werd gevoerd. E.F. Kossmann heeft erop gewezen, dat men niet te veel aan een bepaald geschilpunt moet denken. Volgens hem ging het om een reeks van ‘geheel verschillende polemieken, die tussen 1710 en 1717 op elkander volgen of naast elkander loopen en die slechts bij gelegenheid toevallig in de personen of zaken elkander raken’.Ga naar voetnoot3 Op zichzelf is dit niet onjuist, maar op de achtergrond van deze polemieken tekent zich toch wel degelijk iets van een principiële tegenstelling af. Deze betrof met name de waardering voor het werk van de Nederlandse neo-latinisten uit de 17de eeuw, en de bewondering voor Vondel. De aanval op het neo-latinisme ging vooral uit van de Zwitser Jean le Clerc, hoogleraar in de klassieke talen en het Hebreeuws aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam, die er niet méér in zag dan ‘eene uit den aard der zaak gebrekkige, min of meer kinderachtige naäperij der classieke dichtwerken’;Ga naar voetnoot4 alleen in de eigen taal achtte hij een poëzie mogelijk die meer was dan nabootsing. Als verdediger van de neo-latinistische traditie - en daarmee van het Renaissancistische imitatio- en aemulatio-principe waarop zij berustte - trad David van Hoogstraten naar voren. En daarmee was de Querelle des Anciens et des Modernes, die Frankrijk al sinds 1687 beroerde, ook in de Nederlanden ontbrand. De strijd om Vondel valt tot dezelfde tegenstelling terug te voeren. Ook hier ging het om het gezag en de normatieve betekenis van een ‘klassiek’ auteur tegenover kritische benadering van diens werk en een voorkeur voor de ‘moderne’ richting van het Frans-klassicisme. Het eerst en het sterkst werd Vondel's dramatische oeuvre aan een negatieve beoordeling onderworpen. De bewondering voor diens dichterschap-in-het-algemeen werd daardoor echter nauwelijks aangetast, en de belangrijkste dichters uit het einde van de 17de eeuw vertonen in hun werk vrijwel allen - de een wat meer, de ander wat minder - duidelijke sporen van zijn invloed. Men kan dan ook spreken van een Vondel-traditie, en aan het begin van de 18de eeuw zet deze zich nog altijd voort. Maar terwijl dichters als Antonides, Vollenhove, Moonen en Rotgans over voldoende poëtische aanleg beschikten om in deze traditie een eigen geluid te laten horen, is dit bij de jonge garde na hen niet of nauwelijks meer het geval. Bij haar wordt de Vondel-traditie steeds meer tot uiterlijke navolging zonder eigen inbreng. Deze klakkeloze imitatie van Vondel leverde in de Poëten-oorlog een dankbaar uitgangspunt voor hekelende opmerkingen en geschriften, die | |
[pagina 45]
| |
echter in het algemeen meer bedoeld waren om een bepaalde ‘vijand’ aan de kaak te stellen dan als principieel pleidooi voor meer oorspronkelijkheid bij het schrijven van poëzie. Toch hebben deze aanvallen hun uitwerking niet gemist. Na de Poëten-oorlog is er aan de excessieve verheerlijking en navolging van Vondel een einde gekomen. De bewondering voor hem blijft bestaan, ook als dichter van Joannes de Boetgezant, maar daarnaast is er nu plaats voor - vaak onhandige - pogingen tot meer zelfstandigheid en voor de inwerking van nieuwe impulsen uit het buitenland. Overigens moet men zich de geschetste tegenstelling vooral niet te absoluut voorstellen. De kloof tussen Vondel-traditie en Frans-klassicisme was minder diep dan de felheid van de hekelgeschriften uit de Poëten-oorlog - waarin het tenslotte om persoonlijke veten ging - zou doen vermoeden. Terecht heeft H.M.J. van Galen daarover opgemerkt: Het zijn twee onderscheiden stromingen die in veel opzichten parallel lopen. Door de gedeeltelijk gemeenschappelijke theoretische grondslag, door het eveneens gemeenschappelijke element dat ze beide hun bestaan konden rekken doordat ze woekerden in een tijd van verval zonder grote creatieve figuren, en door de persoonlijke relatie tussen vertegenwoordigers van beide richtingen heeft er een onbewuste adaptatie plaatsgehad die geen slaafse navolging werd. Hierdoor is het vaak moeilijk de stromingen uit elkaar te houden.Ga naar voetnoot5 In het kader van mijn onderzoek naar de ontwikkeling van het Renaissancistisch-klassicistische epos in de Nederlanden zijn de persoonlijke aspecten van de ruzies uit de Poëten-oorlog niet relevant. Ik ga er dan ook stilzwijgend aan voorbij, behalve in de enkele gevallen waarin het voor een goed begrip van de gang van zaken wenselijk is anders te doen. Daarentegen zullen wij ernstig rekening moeten houden met het verzet tegen een al te ver doorgevoerde Vondel-imitatie, en met de grotere zelfstandigheid ten opzichte van Joannes de Boetgezant, die daar deels mee samengaat en er deels een gevolg van is. | |
Het proefschrift van H.M.J. van GalenAfgezien van de enkele voorlopige opmerkingen, die ik in een artikel voor de études Germaniques zes jaar tevoren over het epos van Jan van Hoogstraten had gemaakt,Ga naar voetnoot6 is H.M.J. van Galen de eerste geweest, die serieus aan De Kruisheld aandacht heeft besteed. Hij deed dit in zijn proefschrift over De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes,Ga naar voetnoot7 waaraan ik zo juist een citaat heb ontleend. Aangezien de beide epen van Joan de Haes het eigenlijke onderwerp van zijn studie vormen, stel ik een bespreking ervan uit tot mijn volgende hoofdstuk, waarin het werk van De Haes aan de orde zal komen. Maar ik moet er hier toch al even melding van maken, | |
[pagina 46]
| |
omdat Van Galen bij zijn onderzoek ook de Bijbelse epen heeft betrokken welke aan die van De Haes voorafgaan. Daaronder neemt De Kruisheld als eerste vertegenwoordiger van het genre na Vondel's Joannes uiteraard een belangrijke plaats in. Van Galen geeft er geen systematische behandeling van. Hij beperkt zich tot het aangeven van de voornaamste formele aspecten, om na te gaan in hoeverre deze overeenkomen of verschillen met die uit het epische werk van Joan de Haes, en om vast te stellen of er aan bëinvloeding moet worden gedacht. Een bezwaar is, dat de bewuste aspecten niet in onderlinge samenhang besproken worden, maar op soms ver uiteenliggende plaatsen van het boek aan de orde komen, al naar gelang de behandeling van De Haes' werk daartoe aanleiding geeft; men moet die fragmenten bijeenzoeken om een beeld te krijgen van wat Van Galen nu eigenlijk over De Kruisheld te zeggen heeft. Dit neemt echter niet weg dat het zijn verdienste is, duidelijk de aandacht te hebben gevestigd op het problematische karakter van dit werk als epos. Op enkele punten blijkt hij het niet eens te zijn met de voorlopige conclusies, waartoe ik in mijn artikel voor de études Germaniques gekomen was. Dat heeft mij genoodzaakt tot hernieuwde bezinning op deze punten, mede in verband met de ruime literair-historische achtergrond waartegen hij de Bijbelse epen uit de eerste decennia van de 18de eeuw heeft geplaatst. Het is daarom niet meer dan billijk, dat ik ook ten opzichte van De Kruisheld het pionierswerk van Van Galen met waardering vermeld. | |
§ 2. De uitgavenAls gevolg van de ruzie tussen Houbraken en Hoogstraten over de uitgave van De Kruisheld zijn er in 1712 twee verschillende edities van dit werk verschenen: de eerste aan het begin van het jaar door toedoen van Houbraken, de tweede in de herfst op initiatief van Hoogstraten. Ook in deze paragraaf ga ik nog niet op het conflict tussen de beide vrienden in. Het is mij hier slechts te doen om een beschrijving van de beide uitgaven, met vermelding van de punten waarop zij van elkaar verschillen. De eerste editie verscheen in Amsterdam, de toenmalige woonplaats van Houbraken. Het titelblad luidt: De // Kruisheld, // of het // Leven // van den grooten // Apostel Paulus, // Leeraar der Heidenen, // In VII. Boeken begrepen // Door J.v. Hoogstraten, // En met Konstplaten en Kanttekeningen verrykt // Door A. Houbraken. // vignet // T' Amsterdam, // By Pieter Boeteman, in de Munnikestraat, // by de Nieuwemarkt, 1712. Het valt op, dat de titel vrijwel gelijkluidend is aan die van het gedicht op Paulus dat Pieter Rabus in 1681 gepubliceerd had.Ga naar voetnoot8 Dat is ongetwijfeld geen toeval. Wij mogen veilig aannemen dat vooral Hoogstraten daarmee uitdrukking heeft willen geven aan een gevoel van verbondenheid met de gestorven jeugdvriend, die zo ongeduldig naar een Paulinade had uitgezien. Het boek, in quarto-formaat, is met een mooie letter op goed papier gedrukt en maakt in alle opzichten de indruk met zorg te zijn uitgegeven. Vóór het eigenlijke titelblad vindt men een door Houbraken ontworpen frontispice, geflankeerd door de daarbij behorende Verklaring der titelprent in 22 alexandrijnen van Jan van Hoog- | |
[pagina 47]
| |
straten.Ga naar voetnoot9 Na het titelblad volgt het gebruikelijke voorwerk. Voorop gaat een lange Opdragt van 160 alexandrijnen, waarin Jan van Hoogstraten zijn werk toewijdt aan Mr. Gerard van der Dussen, vroedschapslid van Rotterdam en advocaat-fiscaal van de Admiraliteit van de Maze.Ga naar voetnoot10 Vervolgens zet A. Houbraken aan den gunstigen Lezer omstandig uiteen, op welke ongewone wijze het dichtwerk tot stand is gekomen dat deze nu vóór zich heeft. Het aantal drempeldichten bedraagt slechts twee: één van G. CinqGa naar voetnoot11 en één van Jakob Zeeus. Het sonnet van de laatste verdient in zoverre aandacht, dat in de eerste twee regels De Kruisheld uitdrukkelijk als de lang-verwachte Paulinade wordt aangekondigd, zij het niet van de eigenlijke Antonides: Een andre Antonides herleeft in Paulus leven.
Een andre Paulus, dan men wachtte, treedt in 't licht.
Daarna begint het epos dat uit zeven boeken bestaat, elk voorzien van een konstplaat door Houbraken, maar zonder argumentum. Aan de voet der bladzijden is een groot aantal noten opgenomen, die blijkens het titelblad evenals de platen het werk van Houbraken zijn. De meeste ervan zijn vrij omvangrijk, vol citaten en verwijzingen naar wetenschappelijke literatuur, maar niet altijd relevant voor een beter verstaan van de tekst. Zij leveren een goed voorbeeld van het steriele geleerdheidsvertoon in de annotatie, dat in deze jaren gebruikelijk was en in de Poëten-oorlog mede over de hekel werd gehaald.Ga naar voetnoot12 Houbraken maakt bovendien van zijn tekenaars-gaven gebruik om deze kanttekeningen soms te illustreren met afbeeldingen van medaillons en penningen; aan het beeld van de Diana der Efeziërs, dat aanleiding was tot het oproer in Efeze uit Handelingen 19, wordt zelfs een afzonderlijke plaat gewijd. Hoewel dergelijke toelichtingen bij alle boeken voorkomen, zijn zij toch bij de laatste drie veel schaarser dan bij de voorafgaande. Dat is een punt, waaraan wij bij de bespreking van Houbraken's aandeel aan het werk rekening zullen moeten houden. Véél waardevoller dan de ‘Kanttekeningen’ zijn de zeven ‘Konstplaten’ van Houbraken. Stuk voor stuk zijn het voortreffelijke composities, in verschillende technieken maar steeds met dezelfde zorg uitgevoerd. In enkele daarvan herkent men duidelijk het Rembrandtiaanse clair-obscur; Houbraken was niet voor niets bij Samuël van Hoogstraten in de leer geweest, die op zijn beurt een rechtstreekse adept van Rembrandt was. Het hoogtepunt is ongetwijfeld de plaat bij het derde boek, die een illustratie geeft bij de gebeurtenissen in de gevangenis van Filippi, waarover Handelingen 16:22-40 vertelt. Houbraken beeldt het moment uit, dat de stokbewaarder - na de aardbeving die de boeien van al zijn gevangenen verbroken heeft - half-naakt en vertwijfeld de kerkergewelven binnenstormt, een brandende fakkel in de linkerhand, en in de rechter het zwaard waarmee hij van plan is zich van het | |
[pagina 48]
| |
leven te beroven. Terwijl de gewelven en de groepen gevangenen in het donker of half-donker blijven, valt het volle licht van de fakkel op het in angst en wanhoop verwrongen gezicht van de bewaarder, dat het middelpunt van de plaat vormt. - Het minst gelukkig is de plaat bij het zevende boek uitgevallen. Zij is bedoeld als illustratie bij de onthoofding van Paulus, maar wordt volkomen beheerst door een groot portret-medaillon van Nero, terwijl de terechtstelling daaronder in een kleine bas reliëf-tekening wordt afgedaan. Bovendien laat Houbraken de onthoofding plaats vinden in een zaal, vó6r de troon van de aandachtig toekijkende Nero - wat zowel met de overlevering in strijd is als met de beschrijving die in de tekst gegeven wordt.
Zoals de eerste uitgave in de woonplaats van Houbraken verscheen, zo de tweede in die van Hoogstraten: Gouda. Het titelblad vermeldt: De // Kruysheld, // of het // Leven van den Grooten // Apostel Paulus, // Leeraar der Heydenen, // in VII Boeken begrepen, // door // J.V. Hoogstraten, // Den tweeden druk. // Op niews van den Auteur overzien, met zeer kurieuse Kopere Platen // versiert, van alle misstellingen, en drukfeilen gezuivert, // merkelyk vermeerdert en verbetert. // vignet // Tot Gouda, // By Lukas Kloppenburg. 1712. De aanduiding van deze editie als een tweede druk is enigszins verwarrend. Wat Jan van Hoogstraten bedoelt, is dat deze nieuwe uitgave als de enige echte moet worden beschouwd. Dat blijkt uit een Berigt op de verso-zijde van het titelblad, waarin hij verklaart dat ‘de eerste Druk dezes Boeks, naar eene defecte Copye, vol taal- druk- en letterfeylen uytgegeven’ en geheel buiten hem om in de handel gebracht is. Hij desavoueert die dan ook volledig en verleent aan Kloppenburg het alleenrecht tot uitgave van ‘dezen Druk, als de regten’. Bovendien erkent hij geen exemplaar als echt, dat hij niet met zijn handtekening gewaarmerkt heeft. Uit deze editie is zo goed mogelijk alles geweerd wat aan Houbraken herinnert. De titelprent en de zeven konstplaten zijn vervangen door werk van de tekenaargraveur Jan Wandelaar.Ga naar voetnoot13 De uitvoerige kanttekeningen werden in principe geschrapt; waar dit niet kon zonder schade voor de verstaanbaarheid van de tekst, zijn zij bekort en vaak enigszins anders geformuleerd. Het onnodige geleerdheidsvertoon - met inbegrip van de illustraties in en bij de noten - werd daarmee tot een minimum teruggebracht, al bleef er toch nog iets van over in de vele verwijzingen naar wetenschappelijke bronnen. De nieuwe titelprent maakte een nieuwe ‘Verklaring’ daarvan nodig; ditmaal is deze niet ondertekend, maar er kan geen twijfel aan bestaan dat zij van Hoogstraten afkomstig is. De Opdracht aan Gerard van der Dussen vertoont ten opzichte van de Amsterdamse uitgave allerlei kleine maar nooit belangrijke varianten, vooral in het begin. Verder zijn er spelling- en interpunctie-verschillen, terwijl de epistolaire plichtplegingen aan het slot vervangen zijn door een simpele ondertekening met de naam van de dichter. De uiteenzetting van A. Houbraken aan den gunstigen Lezer is uiteraard vervallen. In plaats daarvan richt zich nu Den Drukker [= Lukas Kloppenburg] tot den bescheiden Lezer. Hij begint met te herhalen wat Jan van Hoogstraten in zijn Berigt al over de Amsterdamse uitgave gezegd had. Op het ‘ongelyk’, hem door die editie | |
[pagina 49]
| |
aangedaan, wil hij echter niet ingaan, ‘om dat de Auteur zulks, voor my, met eene Memorie aan de werreld bekend gemaakt heeft’.Ga naar voetnoot14 Maar wel wil hij erop wijzen, dat het vervallen van Houbraken's platen en kanttekeningen niet als een nadeel voor de ‘verbeterde Druk’ moet worden beschouwd. In de ‘kantteikeningen’ gaf Houbraken niet meer dan een overbodige herhaling van wat reeds lang bekend was: ‘opgewarmde spyzen, door andre (lang voor hem) ettelyke malen, en met betere sauzen opgedist’. En de platen? Ja, die van Houbraken waren groter en daardoor indrukwekkenderGa naar voetnoot15, maar bij nadere beschouwing viel er heel wat op aan te merken. En dan volgt een hatelijke kritiek op enkele van die platen om dit aan te tonen. Het stuk ontaardt hier in kleinzielige vitterij, die alleen maar bewijst hoe verbitterd Kloppenburg was. Alleen met zijn kritiek op de plaat over de onthoofding van Paulus heeft hij niet helemaal ongelijk. De drempeldichten van Cinq en Jakob Zeeus werden opnieuw opgenomen. Maar er zijn drie nieuwe bijgekomen: één van Gerard Kempher, praeceptor (en later rector) van de Latijnse school in Alkmaar; één van Jan van Hoogstraten's zoon Frans; en één van een zekere A. 's Herenberg, die wel tot Hoogstraten's Goudse vriendenkring zal hebben behoord. In de beide laatste verzen wordt - evenals in het sonnet van Zeeus - verband gelegd tussen De Kruisheld en de uitgebleven Paulinade van Antonides. Naar de mening van Hoogstraten's zoon zou Antonides, als hij voor een ogenblik uit zijn graf mocht verrijzen, van enkle vreugde zingen,
Terwyl hy u zyn lauwer gaf,
Om dat ge waarde Vader, 't leven
Aan zynen Paulus hebt gegeven.
Volgens het titelblad zou de tekst van het dichtwerk ‘merkelyk vermeerdert en verbetert’ zijn. Dat blijkt echter een schromelijke overdrijving. De enige toevoeging is, dat elk boek nu wordt voorafgegaan door een Inhoud in gekruist rijmende alexandrijnen, steeds van 26 regels. Op zichzelf is dit een verbetering, die het de lezer gemakkelijker maakt een bepaalde episode uit het leven van Paulus terug te vinden, maar aan het epos zelf wordt daardoor niets ‘vermeerdert’. Ook ‘verbeteringen’ zijn er - afgezien van een héél enkele en volkomen onbeduidende woordverandering - niet in aangebracht. Waarschijnlijk heeft Hoogstraten vooral het verbeteren van de spelling willen aankondigen: een teer punt voor hem, zoals straks uit zijn Memorie zal blijken en zoals ook valt op te maken uit de nadruk die hij in zijn Berigt op de ‘taal- druk- en letterfeylen’ van de Amsterdamse uitgave legt. In ieder geval is de tekst onveranderd gebleven. Zelfs de uitvoerige beschrijving van Houbraken's konstplaten in de eerste twee boekenGa naar voetnoot16 werd gehandhaafd, al is die door het weglaten van de platen in de lucht komen te hangen. Hoogstraten heeft dit blijkbaar aanvaard, omdat hij anders vrij ingrijpende veranderingen had moeten aanbrengen die hem meer tijd zouden hebben gekost dan hij tot zijn beschikking had. De tweede uitgave moest immers met spoed verschijnen, als men wilde voorkomen dat zij helemáál mosterd na de maaltijd zou worden. Ook in andere opzichten draagt de Goudse editie er trouwens de sporen van, haastwerk te zijn geweest. Drukfouten uit de eerste uitgave werden verbeterd, maar | |
[pagina 50]
| |
andere zijn er voor in de plaats gekomen. De ‘zuivering’ van de annotatie is weinig consequent en soms ook weinig zorgvuldig uitgevoerd. Op blz. 131 is zelfs een noot geheel onveranderd gebleven, waarin verwezen wordt naar ‘onze prentverbeelding’ (van de Diana der Efeziërs) die niet meer is opgenomen. Vergissingen in de opgave van Bijbelplaatsen zijn niet verbeterd. Meer dan eens vraagt men zich af, waarom het uitbannen van overbodig geleerdheidsvertoon niet wat verder werd doorgevoerd; soms ook vervangt Hoogstraten door een etalage van eigen eruditie wat hij van Houbraken weglaat. Samenvattend kunnen wij dan ook vaststellen, dat de Goudse uitgave over de hele linie achterstaat bij de Amsterdamse. Ook het papier is van mindere qualiteit en het lettertype minder fraai. Het enige plus-punt vormen de argumnenta, maar de winst daarvan kan het verlies van Houbraken's platen bij lange na niet goedmaken.
Bij mijn verdere bespreking van De Kruisheld verwijs en citeer ik steeds naar de Amsterdamse uitgave, tenzij er een bijzondere aanleiding is om van de Goudse editie gebruik te maken. | |
§ 3. De ontstaansgeschiedenis en de ruzie om de uitgaveHet belangrijkste stuk uit het voorwerk van de Amsterdamse uitgave is ongetwijfeld de uiteenzetting van Arnold Houbraken Aan den gunstigen Lezer omtrent de wijze, waarop De Kruisheld tot stand gekomen is. Hoewel hij schilder was - zo vertelt hij - had hij van jongs af ook belangstelling voor poëzie, en zo kwam het dat hij zich af en toe wel eens aan het schrijven van een vers waagde. Aanvankelijk beperkte dit zich tot bruilofts- en lijkdichten, maar bij het ouder worden kreeg hij lust in serieuser werk dan ‘deze voddekraam’ van gelegenheids-poëzie. Het kostte hem veel tijd en moeite daarvoor een geschikt onderwerp te vinden, aangezien ‘de meeste zaken, daar ons oog op viel, al waren afgehandelt, en dus het gras voor onze voeten afgemayt’. Maar: Eindelyk viel de keure op het beschryven van het leven des grooten Apostels Paulus in vaarzen, van niemant onzes wetens tot nog toe by der hant gevat, en dus wat nieuws, dat wel den meesten ingang vint. De Heer Jan Brant had dat wel voor het grootste gedeelte in Predikatien, zyne geloofsgenooten, en verdere gezintheden nagelaten; maar geene Poëzye, of spreekende schilderye vertoont, gelyk wy, zanglustig, voor hadden. Heerlyk en onverbeeterlyk ware dit werk, als een hemels tafereel en proefstuk van de konst, ons door den Fenixdichter Antonides gemaalt en nagebleven, hadde eene ontydige dood, nydig op zyne zo vroeg verkrege glory, ons die zege niet ontrooft, en de werrelt van dat kunstjuweel versteken. De passage over Antonides hangt er een beetje los bij en maakt de indruk min of meer plichtmatig te zijn toegevoegd. Veel belangrijker is de vermelding van Brandt's prekenbundel. Want daarmee geeft Houbraken - zij het in verdoezelde vorm - het werk aan, dat niet alleen de keuze van zijn onderwerp heeft bepaald, maar tevens zijn voornaamste bron is geweest. Het gaat hier om een lijvige bundel in quarto, waarin Ds. Joannes Brandt, de jongste zoon van Vondel's biograaf, de reeks predikaties had bijeengebracht, die hij van november 1689 tot juli 1692 als Remonstrants predikant in Den Haag voor zijn gemeente uitgesproken had. Het boek verscheen in 1695 bij de | |
[pagina 51]
| |
Haagse boekverkoper Daniël Gezelle, onder de titel Paulus Leven, of XXVII Predikaatsien over 't voornaamste werk van zyn Apostelschap. De bewuste predikaties zijn bijzonder uitvoerig en bestaan telkens uit twee gedeelten, die bij het uitspreken ongetwijfeld door een tussenzang gescheiden werden. In het eerste deel worden alle details van de tekst of het tekstverhaal - meestal ontleend aan de Handelingen, maar ook wel eens aan de Paulinische Brieven - omstandig verklaard, met een groot vertoon van geleerdheid, maar toch zó dat ook eenvoudige gemeenteleden het betoog zouden kunnen volgen. Wanneer b.v. van de jonge Saulus verteld wordt dat hij een leerling van Gamaliël was, wordt in de uitleg alles vermeld wat er omtrent deze schriftgeleerde bekend is (blz. 5). Als later Paulus in Corinthe komt, wordt een klein college ingelast over deze stad zoals zij in de Oudheid was, met zelfs een verwijzing naar wat Homerus en Pindarus over haar hebben gezegd (blz. 303-304). In het tweede deel van de preek, aangekondigd als ‘Toepassing’, worden dan een of meer motieven uit het eerder behandelde als exempel voorgehouden aan de Christenen van alle tijden, in het bijzonder uiteraard aan die van de eigen tijd en de eigen gemeente. - Bij dit alles is het er Brandt niet om te doen, het leven van Paulus volledig te behandelen. Hij beperkt zich tot de belangrijkste momenten daaruit, al stipt hij de tussenliggende episoden meestal wel even aan en volgt hij de chronologie ‘zo net [...] als in die duisternis van zaken my mogelyk was’. Veel profijt heeft hij - zoals hij in zijn Voorrede aan alle oprechte Kristenen opmerkt - daarbij gehad van ‘zeker kleen geschrift na de doodt van zyn maker, den grooten J. Pearson, weleer Bisschop van Chester in Engelant, in 't licht gebragt; waarin hy een kort opstel gemaakt heeft van den tydt waarin Paulus zyn voornaamste reizen her- en derwaarts volbragt heeft’.Ga naar voetnoot17 Voor de oplossing van taalkundige en historisch-culturele problemen heeft hij steun gevonden bij verschillende deskundigen, en met name bij de vermaarde Utrechtse hoogleraar Johannes Georgius Graevius, klassiek philoloog en oudheidkundige. Toen hij een onderwerp en een bron had, zette Houbraken zich aan het werk. Maar hij bleek boven zijn krachten gegrepen te hebben. De moeilijkheden waren zó groot, dat hij er niet uit kwam. Dit dwarsboomde eenen geruimen tyt mynen voortgang, en deed me met stukken en brokken nu en dan myn lust verzadigen, waar my de groote Paulus, of in deftige redeneeringen, of in opmerkenswaarde zaken nu en dan te voren kwam, of in heerlykheit boven de andre Apostelen uitstak. De moeilijkheden waren dus blijkbaar vooral van compositorische aard. Houbraken bracht wel enkele fragmenten op schrift, maar slaagde er kennelijk niet in, deze tot een samenhangend geheel te verbinden. ‘Onder dit lastige werk gelyk als zugtende’, kreeg hij bezoek van zijn jonge vriend | |
[pagina 52]
| |
Jakob Zeeus,Ga naar voetnoot18 aan wie hij zijn plan voorlegde, ‘met het vertoonen van eenige stukken, door my reeds berymt’. De reactie van Zeeus was weinig bemoedigend; hij bracht zóveel bezwaren te berde, dat hij zich achteraf gedrongen voelde Houbraken met een toegezonden vers ‘wederom een hart onder den riem te steken’. Dat was nauwelijks nodig geweest: de Dordtse schilder dacht niet aan opgeven en ‘schikte [zich] ten voortgang’. Er kwam echter een nieuwe kink in de kabel. Kort vóór of in het begin van 1710 verhuisde Houbraken van Dordrecht naar Amsterdam, ‘'t welk my met zo veele bezigheden ook aanstonts overstolpte, dat door dezelve de begonne levensbeschryving ten enemaal agter de bank raakte’. Het zag ernaar uit dat zij daar voorgoed zou blijven liggen, toen een bezoek van Jan van Hoogstraten onverwachts uitkomst bracht. Houbraken maakte van de gelegenheid gebruik zijn oude vriend om hulp te vragen, ‘hem verzoekende dit begonne webbe (zonder zig juist aan dat model te binden) voor my, die nu de tyt te kort had, te willen afweven, of een nieuw uit zich zelven te willen opzetten’. Het kostte heel wat moeite Hoogstraten over te halen, maar ziende met welk een yver de konstplaten daar toe reeds vervaardigt wierden, behalven de beloften die ik'er by voegde, van hem met myne kantteekeningen rustig [= flink] ter voltojing van 't werk te zullen byspringen, greep hy moed, nam dat arbeidzaam werk aan, en voltoyde het in korter tyt, als ik durven wagten had. Naar ik meen, mogen wij dit zó interpreteren, dat Hoogstraten de vrije beschikking kreeg over de gedeelten die Houbraken in vers had gebracht - ‘myne begonne stukken en ontwerpen’ - alsmede over de daarbij behorende toelichting (eventueel nog niet in de vorm van de latere ‘Kanttekeningen’), en wellicht ook over notities bij episoden die nog geversificeerd moesten worden, maar waaromtrent Houbraken de nodige informatie al had bijeengezocht.Ga naar voetnoot19 En hoewel dat er niet uitdrukkelijk bij wordt gezegd, kreeg hij natuurlijk ook de kostbare aanwijzing mee, dat hij in de prekenbundel van Joannes Brandt vrijwel alle gegevens kon vinden die hij nodig had. Op deze basis heeft Hoogstraten De Kruisheld weten te voltooien in zó korte tijd, dat Houbraken er terecht verbaasd over was. Wanneer wij in aanmerking nemen dat het werk tussen Houbraken's verhuizing en het bezoek van Hoogstraten ‘geruimen tyt had geslapen’, en dat de verschijning van de eerste druk in het begin van 1712 door de strubbelingen bij de uitgave ‘een rond jaar’ was vertraagd - zoals Hoogstraten in zijn Memorie meedeelt -, dan mogen wij veronderstellen dat de Goudse dichter er minder dan een jaar, misschien slechts enkele maanden, voor nodig heeft gehad! | |
[pagina 53]
| |
Houbraken was verrukt over het resultaat. Op het door hem gelegde fundament was ‘door een bouwkundiger hant’ een gebouw opgetrokken zoals hij niet had durven hopen: gelyk het nu breeder uitgezet, en met hooger verdiepingen, onder een verheevener dak, en trotser voorgeevel opgetrokken, (als geene gelykenis naar het eerste bestek hebbende) voor het oog der werrelt gestelt wort. Zonder beeldspraak gezegd: hij had een pretentieloze levensbeschrijving-in-verzen voor ogen gehad, maar onder de handen van Hoogstraten had het werk de allure gekregen van een epos. Een epos overigens, waarin ‘de kerne is en blyft het zuivere woort Godts’! Wat Houbraken daarmee bedoelt, werkt hij als volgt uit: Wy dissen UE. [= de lezer] hier geene ydele hersenschimmen, of bedenkingen uit ongeregelde, of buiten het regte spoor hollende hartstogten op; geene bedrieglyke eigen vindingen, met schyn van waarheit overkleedt, om de werrelt te misleiden, maar eene stigtelyke uitbreiding van de kortheit des Evangelisen Historyschryvers, zo na gevolgt als doenlyk is geweest. Zoo toonen wy ook geene bedenkingen of redeneringen die het wezentlyk van de zaak raken, of zy hebben haren gront op Gods woort: want de Aanleggers en Voltojers van dit werk hebben noit ander oogmerk gehad, dan om 'er de Christen werrelt mede te verpligten, en dus hun schryf- en zanglust eens den toom te geven. Terecht heeft Van Galen opgemerkt dat niet goed duidelijk is, tegen welk soort epen hier bezwaar wordt gemaakt.Ga naar voetnoot20 Doelt Houbraken met ‘ydele hersenschimmen’ op de fantasie-voorstellingen van het profane epos en denkt hij aan werken als de Aeneis, de Gerusalemme liberata of - in de kring van Oudaan is dat zeker niet ondenkbaar - De Ystroom van Antonides? Of richt hij zich tegen ‘hersenschimmen’ zoals Vondel zich die in Joannes de Boetgezant veroorloofd had door het aanbrengen van ‘bedrieglyke eigen vindingen’ - met name de uitbeelding van Hemel- en Helleraad - die tekort deden aan ‘het zuivere woort Godts’? Op grond van mijn analyse van De Kruisheld meen ik dat Houbraken het laatste bedoelde, maar tevens dat hij ten onrechte eenzelfde kritische instelling tegenover de Joannes ook aan Hoogstraten toeschreef. In de volgende paragraaf zal dit punt nader aan de orde komen. Hier beperk ik mij tot het uiterlijke aspect van de ontstaansgeschiedenis. Daaraan valt overigens niet veel meer toe te voegen. Houbraken vermeldt nog slechts, dat Hoogstraten en hij na de voltooiing van het gedicht ‘geen van beide lang stilgezeten (hebben)’, waarmee ongetwijfeld bedoeld wordt dat zij begonnen aan het voorbereiden van de uitgave. Houbraken zorgde voor het (laten) graveren van de platen en zocht wellicht nog wat materiaal bijeen voor de kanttekeningen. Hoogstraten zal zijn tekst gereviseerd en persklaar gemaakt hebben. Het zal ook wel in dit stadium zijn geweest, dat de ‘arbeidsverdeling’ op het titelblad werd vastgesteld: Hoogstraten zou er als de (enige) dichter worden vermeld, terwijl Houbraken de eer kreeg voor de konstplaten en de kanttekeningen. Gegeven de voorgeschiedenis, was dit een redelijke oplossing, en moeilijkheden deden zich dan ook niet voor.
Daarin kwam echter verandering door een reeks van onenigheden over de uitgave. Hoe deze uitgroeiden tot een definitieve breuk, heeft Jan van Hoogstraten uiteen- | |
[pagina 54]
| |
gezet in een pamflet onder de titel Memorie Van het gepasseerde, ontrent het drukken van het Leien van den Apostel Paulus Troulooslyk behandeld door Aart Houbraken (Te Gouda by Lukas Kloppenburg. 1712).Ga naar voetnoot21 Hoogstraten zelf wilde De Kruisheld doen verschijnen ‘te Gouda, onder zyn opzigt, en by Lukas Kloppenburg, die al zyne voorgaande dingen gedrukt had’. Houbraken daarentegen was bijzonder gesteld op uitgave in Amsterdam, ongetwijfeld met het oog op een ruimer debiet. Maar tenslotte legde hij zich bij de wens van Hoogstraten neer: Kloppenburg moest maar eens met hem over de prijs voor de platen komen praten. ‘De Auteur’ - zo duidt Hoogstraten zichzelf in de Memorie steeds aan - ‘met deze resolutie vernoegd, zeyde, tuys gekomen zynde, Kloppenburg den druk zynes boeks toe’. De zaak leek in der minne geregeld. Enkele dagen later krabbelde Houbraken echter terug. Hij was in contact gekomen met een Amsterdamse boekverkoper ‘die 'er wel een brave stuyver voor wilde geven’ om het werk uit te geven. Het was dus ook in Hoogstraten's belang niet vast te houden aan Kloppenburg, van wie hij geen honorarium te verwachten had. Hooghartig antwoordde de dichter: dat hy enkel uit Liefhebbery schryvende, niet gewoon was, zyne dingen voor geld te verkoopen, of daar iets voor te trekken, dan eenige gedrukte exemplaren. Dat hy daar en boven zyn woord aan L. Kloppenburg gegeven hebbende, dat ook diende te houden. Maar nu ging Houbraken chicaneren. Hij stelde aan Kloppenburg voor zijn platen ‘zulken infamen en cikaneuzen eys’, dat deze daarop onmogelijk kon ingaan en er ‘tussen hun beyden zoodanigen twist reez, dat de auteur geen kans zag, om die twee te vereenigen’. De zaak zat muurvast, en dus eiste Hoogstraten van Houbraken zijn manuscript - ‘schoon maar in eene Copye; na zyn eygen hand’ - terug, ‘om daar mede te leven na zyn welgevallen’. Houbraken, die zijn platen slechts verkopen kon in combinatie met ‘het regt van de Copye des boeks’, weigerde echter terugzending; hij motiveerde dit met de mededeling dat hij ‘zyne kantteykeningen’ reeds op het manuscript had aangebracht en die niet kwijt wilde. Maar hij begreep dat het nu ernst werd en voegde daarom bij zijn weigering de meest aanlokkelijke voorspiegelingen - met inbegrip van ‘een somme van 50 guldens’ -, als Hoogstraten zich alsnog bij uitgave in Amsterdam wilde neerleggen. Om de impasse te doorbreken stemde deze toe. Maar op scherpe voorwaarden ten aanzien van papier, letter en lay-out! Bovendien moest ‘Doktor D.V.H.’ - Jan's broer David van Hoogstraten, die als praeceptor aan de Latijnse school van Amsterdam ter plaatse was - de drukproeven corrigeren ‘op dat de bladen zonder Spel-Taal- en Letterfauten mogten voor het ligt komen’. En tenslotte diende het eerste boek, zodra dit was afgedrukt, ter controle aan de dichter te worden toegezonden; deze behield zich het recht voor, zijn volledige vrijheid te hernemen als het resultaat hem niet aanstond. Houbraken aanvaardde al deze voorwaarden, en haastte zich op deze basis zowel de platen als het gedicht aan zijn uitgever te verkopen, hoewel hij ‘geene de minste eygendom aan des auteurs werk had’. Daarmee begon voor Hoogstraten een nieuwe periode van ergernis. De Amsterdamse uitgever - Pieter Boeteman uit de Munnikestraat - zette geen vaart achter het werk, al dupeerde hij daarmee Houbraken die ‘de somme gelts, daar voor be- | |
[pagina 55]
| |
dongen, ontfangen zoude, twee maanden, na de uitgave des boeks, en niet eer’. Bovendien beschouwde hij zich als eigenaar van de copy die hij gekocht had, zodat hij zich niet gebonden achtte aan de wensen en aanwijzingen van Hoogstraten, die hem door Houbraken werden overgebracht. Toen ten langen leste het eerste boek gereed was en Hoogstraten daarvan een stel afgedrukte vellen kreeg, was deze dan ook diep teleurgesteld over het resultaat: ‘Zoo deerlyk met Druk- Taal- en Spelfouten doorzayd, dat men geene eene pagina van dezelve beyryd [lees: bevryd] vond: en het getal daar af te schandelyk was om aan te wyzen’. Wij dienen dit zó te verstaan, dat Hoogstraten zijn eigen wijze van spelling als de enig juiste beschouwde en elke afwijking daarvan een fout noemde. Vandaar dat hij correctie van de proeven door zijn broer David als voorwaarde voor zijn toestemming tot uitgave in Amsterdam had gesteld. Boeteman's zetter had zich echter niet aan de spelling van Hoogstraten gehouden, en de proeven waren niet aan David voorgelegd. In een verontwaardigde brief aan Houbraken dreigde de dichter voor het eerst met een eigen uitgave, naar het oorspronkelijke manuscript dat hij in zijn bezit had. En dat dreigement werd met meer kracht herhaald, naarmate - tergend langzaam - de afgedrukte vellen van de volgende boeken binnenkwamen. Houbraken erkende dat Hoogstraten reden tot misnoegen had, maar betoogde dat hij de drukker niet dwingen kon. ‘En dit was waar. Want de drukker hadde de Copie van het heele werk, benevens den Tytel, Vooreden, en Opdragt, en A.H. die verstandige Bestierder bezat niet met al’. Houbraken zag dan ook wel aankomen, dat Hoogstraten inderdaad tot een eigen uitgave zou overgaan. Een beetje (klein)zielig smeekte hij zijn vroegere vriend in ieder geval te willen wachten tot ruim twee maanden na het verschijnen van de Amsterdamse druk; dan zou hij tenminste veilig zijn honorarium binnen hebben. ‘Verder te kennen gevende, dat hy wel lyden mogte, dat zyn drukker schade leed, als hij slegs aan het zyne geraakte’. En toen ging de kogel door de kerk: De auteur hem geen antwoord, hier op, gewaardigende, eyste zyne Opdragt wederom, met verbod, van zynen naam voor dien bedorven druk te planten. Maar dat was vergeefs. Want A.H. had geene magt tot een van beyde. Vervolgens wendde Hoogstraten zich opnieuw tot zijn Goudse uitgever Lukas Kloppenburg, aan wie hij ‘lisentie’ verleende ‘om eene betere druk in de werreld te brengen’. - Tot zover Jan van Hoogstraten's relaas. Natuurlijk moeten wij er rekening mee houden, dat het gekleurd is en de gang van zaken voor de schrijver zo gunstig mogelijk voorstelt. Des te meer valt het op, dat de rol van Houbraken in feite minder schandelijk was dan de Memorie ons wil doen geloven. Men kan hem verwijten dat hij terugkwam op de eenmaal gemaakte afspraak tot uitgave van De Kruisheld bij Kloppenburg in Gouda. Maar het is begrijpelijk, dat hij moeilijk weerstand kon bieden aan de verlokking van het hoge honorarium dat Boeteman bood; zijn ‘cikaneuzen eys’ aan Kloppenburg hangt daar onmiddellijk mee samen. En tenslotte ging hij niet definitief met de Amsterdamse uitgever in zee, voordat Hoogstraten daarmee - zij het op voorwaarden - had ingestemd. Zijn fout was, dat hij de volledige copy aan Boeteman overdroeg, waardoor hij geen enkel middel meer had om pressie uit te oefenen ter nakoming van Hoogstraten's voorwaarden. Dat is echter eerder naíef dan ‘trouloos’, te meer omdat duidelijk blijkt dat hij wel degelijk zijn best gedaan heeft Boeteman daartoe te bewegen. | |
[pagina 56]
| |
En wat Hoogstraten betreft: ook op zijn houding valt wel wat aan te merken, zelfs op grond van zijn eigen Memorie. Na zich eerst beroepen te hebben op zijn woord aan Kloppenburg, liet hij deze tenslotte toch schieten, toen hij meende aannemelijke voorwaarden te kunnen bedingen. Zijn bezwaren tegen papiersoort, letter en lay-out van de Amsterdamse uitgave waren ongefundeerdGa naar voetnoot22 en werden alleen maar gebruikt als stok om de hond te slaan. Ten aanzien van de spelling had hij gelijk, maar een breekpunt had dit niet behoeven te worden. En tenslotte: hij ging volkomen voorbij aan het feit dat Houbraken een niet onbelangrijke rol had gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van De Kruisheld, zodat het hoogstens formeel juist was te zeggen dat deze ‘geene de minste eygendom aan des auteurs werk had’. | |
§ 4. Wat Hoogstraten kreeg en wat hij ermee deedDe snelheid, waarmee Hoogstraten het vastgelopen werk van Houbraken tot een goed einde wist te brengen, valt alleen te verklaren, als wij ervan uitgaan dat hij van zijn vriend een stevige basis had gekregen om op voort te bouwen. Ik acht het daarom verantwoord, aan te nemen dat hetgeen Houbraken in zijn voorbericht ‘stukken en brokken’ en later nog eens ‘myne begonne stukken en ontwerpen’ noemt, méér omvatte dan deze geringschattende aanduiding zou doen vermoeden. Het ligt trouwens voor de hand dat de auteur, in een gevoel van opluchting en dankbaarheid, zijn eigen aandeel aan De Kruisheld bagatelliseerde om aan dat van zijn vriend des te meer luister te verlenen. Wij zouden graag precies weten, wàt Hoogstraten aan ‘stukken en brokken’ meegekregen heeft en wàt hij daarmee deed; dan pas zou het mogelijk worden, het hybridische karakter van De Kruisheld afdoende te verklaren. Maar wij beschikken slechts over de vage gegevens van Houbraken. Voor het overige zijn wij aangewezen op de gevolgtrekkingen en veronderstellingen, waartoe aandachtige lezing van het werk aanleiding geeft. Het spreekt vanzelf, dat wij die met voorzichtigheid moeten hanteren en er niet verder mee kunnen komen dan een globale benadering van de vermoedelijke gang van zaken. Maar ook in dit opzicht is een half ei beter dan een lege dop. Op deze basis acht ik de volgende reconstructie verantwoord. Wij mogen er, dunkt mij, van uitgaan dat Houbraken een schema had opgesteld, waarin de te behandelen stof over zeven boeken verdeeld was. Dat het er zeven waren, valt af te leiden uit het aantal van de konstplaten (voor elk boek één), die ‘reeds vervaardigt wierden’ op het moment dat Hoogstraten bij de zaak betrokken werd. De verdeling in zeven boeken lijkt tevens een aanwijzing, dat Houbraken niet aan een epos dacht, maar aan een simpele levensbeschrijving-in-verzen. Anders zou hij wel rekening gehouden hebben met de epische traditie, die uitging van een aantal boeken dat in een zekere verhouding stond tot de twaalf van de Aeneis.Ga naar voetnoot23 Maar hoe dit ook zij, tot de stukken die Houbraken aan Hoogstraten bij diens bezoek voorlegde, zal stellig een - op enkele punten misschien nog enigszins voorlopig - indelingsschema hebben behoord. Op grond van die indeling was Houbraken zelf al begonnen met het uitwerken van bepaalde episoden, hetzij omdat hij er bijzondere belangstelling voor had, hetzij | |
[pagina 57]
| |
omdat zij weinig moeilijkheden boden. Tot de eerste groep reken ik de momenten uit Paulus' leven, die hij wilde vastleggen op een van zijn platen (waarvoor het ontwerp misschien al gereed lag). Heel duidelijk blijkt deze samenhang in de boeken I en II. De daarbij behorende ‘printen’ - respectievelijk voorstellende Saulus' bekering op de weg naar Damascus (Hand. 9:3-9) en de voorbereiding voor een offer ter ere van Paulus en Barnabas in Lystra (Hand. 14:11-13) - worden in de tekst niet alleen vermeld, maar ook uitvoerig beschreven. Het ligt voor de hand, dat deze print-beschrijvingen - althans in eerste instantie, want Hoogstraten zou er achteraf een en ander in gewijzigd kunnen hebben - van Houbraken afkomstig zijn. Maar aangezien het moeilijk denkbaar is, dat deze ze geschreven zou hebben buiten de context van de betrokken verhalen om, volgt daaruit dat hij ook die op schrift had gebracht. - In de vijf overige boeken komen dergelijke verwijzingen naar de plaat niet meer voor. Misschien zijn ze er oorspronkelijk wel geweest en werden zij door Hoogstraten bij zijn bewerking uitgewied. Maar het is even goed mogelijk, dat Houbraken aan versificatie van de betrokken Bijbelgedeelten nog niet was toegekomen. Als tweede groep episoden, waarvan ik veronderstel dat Houbraken ze ter hand nam, noemde ik die welke hem weinig moeilijkheden boden. Ik denk daarbij aan passages, waar hij niets hoefde uit te werken of te groeperen, maar kon volstaan met vrijwel letterlijk berijmen van wat er in het Bijbelverhaal of in de prekenbundel van Brandt stond. Een goed voorbeeld levert de weergave van Paulus' afscheidsrede tot de ouderlingen van Efeze (Hand. 20:18-35) in boek IV (blz. 140-143). Er is hier en daar wat ‘uitgebreid’, maar in het algemeen wordt de Bijbeltekst nauwkeurig gevolgd. Herhaaldelijk zijn er woorden of uitdrukkingen rechtstreeks aan de Statenvertaling ontleend. Ook op andere plaatsen herkennen wij meermalen dergelijke ontleningen, hoewel niet zo uitgesproken als hier. Vaak betreft het dan de reisroute van Paulus, zoals Lucas die in de Handelingen telkens aangeeft. De meest sprekende berijmingen naar Brandt vinden wij aan het slot van Boek III (blz. 110-111) en het begin van boek IV (blz. 114-116). De eerste betreft een verheerlijking van Paulus als ‘een helle zon, door geenen mist te dekken’, waarop dan een recapitulatie volgt van zijn zendingsreizen tot en met zijn vertrek uit Athene (Hand. 17:33). Die recapitulatie doet op deze plaats wat vreemd aan, omdat zij een voorlopige afsluiting suggereert die in de context niet zinvol is. Dat is echter een onhandigheid van de dichter, die de hele passage - de vergelijking van Paulus met de zon inbegrepen - aan Brandt heeft ontleend, maar op een ongelukkig punt ingelast. Bij Brandt zelf (blz. 301) vormen de verheerlijking en de recapitulatie het begin van een nieuwe preek en zijn zij het uitgangspunt voor een volgende climax. - Het tweede geval heeft betrekking op de komst van Paulus in Korinthe (Hand. 18:1). In de ‘Toepassing’ van zijn daaraan gewijde preek prijst Brandt de stad ‘zalig, ja driemaal zalig door de komst van onzen grooten Paulus’, méér dan door haar schatten en haar roem. Wij vinden dit precies zo, en ditmaal in het juiste verband, in De Kruisheld terug.Ga naar voetnoot24 Bij nadere beschouwing van de besproken fragmenten blijkt, dat zij zich kenmerken door een vrij gelijkvormige zinsbouw en stijl. De zinnen zijn doorgaans simpel | |
[pagina 58]
| |
geconstrueerd en betrekkelijk kort. Het woordgebruik vertoont een neiging tot aansluiting bij de gebruikelijke Parnastaal, maar het resultaat blijft vrij vlak. De versregels volgen zó rustig en regelmatig op elkaar, dat zij enigszins monotoon worden. Een enkele maal komt een uitdrukking voor, die in de context wat al te ‘gewoon’ aandoet. Kortom: het gaat hier kennelijk om nogal moeizaam werk door een dichter van beperkte capaciteit. Daarnaast treffen wij in De Kruisheld grote gedeelten aan, die zowel stilistisch als syntactisch van geheel andere aard zijn en die - dat blijkt uit vergelijking met de Opdragt - toegeschreven mogen worden aan Jan van Hoogstraten. Deze beschikt over een veel grotere vers-vaardigheid dan Houbraken en schrijft poëzie met de gemakkelijkheid van een routinier. Hij heeft een voorkeur voor lange en ingewikkelde constructies, waarin binnen eenzelfde zin de ene gedachte aan de andere gekoppeld wordt; zo strekt de eerste zin van boek VI zich over niet minder dan 25 regels uit (blz. 189-190). Verder kan hij moeiteloos putten uit een arsenaal van dichterlijke wendingen en uitdrukkingen, waarmee hij een sfeer van verhevenheid weet te bereiken die vaak wat geforceerd is, maar in het algemeen toch een zekere conventionele charme bezit. Zijn zwakke punt is een uitgesproken neiging tot overdrijven; als zijn dichtader eenmaal vloeit, weet hij niet meer van ophouden en verliest hij elk gevoel voor verhouding. Er vallen dus in De Kruisheld twee ‘handen’ te onderscheiden! En het verschil is kenmerkend genoeg om buiten twijfel te stellen, dat Hoogstraten allerlei passages van Houbraken praktisch onveranderd heeft overgenomen. Natuurlijk zou het dwaasheid zijn, op grond van dit verschil precies te willen uitmaken wáár hij dat deed en wáár niet. Daarvoor zijn er te veel tussen- en twijfelgevallen. Daarvoor is ook de kans te groot dat Hoogstraten de tekst van Houbraken op tal van plaatsen in meerdere of mindere mate gewijzigd heeft. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij zich in een bepaalde context daaraan wel eens heeft geconformeerd om een betere samenhang te verkrijgen. Omgekeerd mogen wij Houbraken niet aprioristisch binden aan zijn gemiddelde; het is best mogelijk dat hij af en toe een moment van grotere inspiratie heeft gekend, waarin hij boven zijn gebruikelijke peil uitkwam. Dit alles neemt echter niet weg, dat de ‘hand’ van Houbraken frequent genoeg herkenbaar is om de conclusie te rechtvaardigen dat diens ‘stukken en brokken’ gezamenlijk reeds het grootste deel van Paulus' leven moeten hebben omvat. Afgaande op hun Houbrakeniaanse inslag mag men aannemen, dat de eerste vier boeken in de vorm van een reeks losse episoden nagenoeg compleet zullen zijn geweest. Minder zekerheid bieden het vijfde en vooral het zesde boek. Niet alleen domineert
De Kruisheld, blz. 114-116:
Korinthe, nu te regt gezegent, ryke stad,
Niet om de bouwpragt, die uw groote muur omvat,
Niet om de menigte van uwe kopermynen,
Berugt, waar 't dagligt staat de werrelt te beschynen,
Niet om uw zugt tot weelde, en lust, die onvermoeit
In dartelheden door uwe ingewanden gloeit,
Nog om Pirene, dien vermaarden waterval,
Waar af uw zangberg dreunt met aangenaam geschal:
Gelukkig zyt ge, door een schat van hooger waarde,
Ja driemaal zalig, door uw nieuw verkregen lot!
De groote Paulus komt..
| |
[pagina 59]
| |
hier de hand van Hoogstraten, maar ook compositorisch blijken deze boeken een sterkere epische grondslag te hebben dan hun voorgangers. Er valt niet uit te maken, of Hoogstraten vanaf boek V zelfstandiger is gaan werken, omdat hij niet meer over fragmenten van Houbraken als uitgangspunt beschikte dan wel omdat hij gaandeweg minder aan zijn Vorlage gebonden raakte. In beide boeken komen echter ook passages voor, die een incidenteel gebruik van zulk een Vorlage niet uitsluiten. Ik ben daarom geneigd aan te nemen, dat Houbraken reeds enkele gedeelten uit deze boeken bewerkt had, zij het in een nog zó fragmentarische en voorlopige vorm dat Hoogstraten er slechts af en toe iets van gebruiken kon en in hoofdzaak op zichzelf was aangewezen. Ook ten aanzien van het zevende boek - waarin het leven van Paulus behandeld wordt na het moment waarop Lucas zijn mededelingen daarover in Handelingen afsluit - is er op dit punt geen zekerheid. De eerste helft is gewijd aan de reizen die Paulus gemaakt zou hebben tussen zijn eerste gevangenschap in Rome (waarover het slot van Handelingen vertelt) en de tweede, een zestal jaren later, die uitliep op zijn terechtstelling. De veronderstellingen omtrent deze periode zijn nauwkeurig aan Brandt ontleend, en in zoverre zou er aan versificatie door Houbraken kunnen worden gedacht. Maar de ‘hand’ is hier niet overtuigend de zijne, al doet af en toe een aantal regels daar wel even aan denken. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat Houbraken aan dit gedeelte gewerkt had, maar dat Hoogstraten er veel in veranderd heeft. Als dit juist is, wordt het aannemelijk dat Houbraken ook reeds een en ander op schrift had gesteld over de dood van Paulus, waarover de tweede helft van het boek handelt. Brandt deelt daarover geen enkele bijzonderheid mee, zodat Houbraken hier dan op zichzelf aangewezen was geweest en zodoende tot de voorstelling van zaken kwam die hij op zijn plaat van de onthoofding heeft uitgebeeld. Maar Hoogstraten verwierp die voorstelling en verving ze door een geheel andere - wat geleid heeft tot de discrepantie tussen plaat en tekst, waarover hierboven gesproken is.Ga naar voetnoot25
Hoogstraten kon dus uitgaan van een groot aantal geheel of gedeeltelijk voltooide fragmenten, die gezamenlijk vrijwel de gehele stof van het geprojecteerde dichtwerk omvatten. In principe behoefde hij daarvan nog slechts een goed samenhangend geheel te maken. Dat vroeg van hem: het zorgen voor een passende inzet en voor vloeiende overgangen van het ene fragment naar het andere, afwerking van de gedeelten die niet (helemaal) voltooid waren, toevoeging van episoden die nog ontbraken, en een kritische revisie van wat hij uit Houbraken's tekst handhaafde. Als Hoogstraten zich daartoe inderdaad beperkt had, zou De Kruisheld een Bijbelse levensbeschrijving-in-verzen zijn geworden, zoals Houbraken voor ogen had gehad. Hij deed echter méér dan dat. Uit alles blijkt dat hij zich beijverd heeft, van Houbraken's kroniekmatige fragmenten een epos te maken naar het model van Vondel's Joannes de Boetgezant. Daarbij stuitte hij echter al dadelijk op een principiële moeilijkheid. Essentieel voor het klassiek-Renaissancistische epos is het Wonderbaarlijke, dat fungeert als movens voor de handeling en tevens de basis vormt voor de eenheid daarvan. In een Christelijk epos behoorde volgens Tasso dit Wonderbaarlijke een merveilleux chrétien te zijn. Vondel had zich in zijn Joannes daaraan gehouden, en in een corresponderende Paulinade zou dit voorbeeld eigenlijk moeten worden gevolgd. Maar de fragmenten van Houbraken maakten het onmogelijk dit te doen. Immers, het merveilleux chrétien is geen uiterlijk ornament dat achteraf kan worden toegevoegd; elke episode | |
[pagina 60]
| |
dient er in laatste instantie op betrokken te zijn. Met de kroniekmatige Bijbelweergave van zijn fragmenten had Houbraken dus bij voorbaat een epische motivering van de handeling door een metaphysische verbeelding uitgesloten. Hij had dan ook geen epos bedoeld. Wanneer wij verband leggen tussen de manier waarop hij werkte en de uiteenzetting omtrent zijn bedoelingen in het voorbericht,Ga naar voetnoot26 kan er trouwens niet aan getwijfeld worden dat hij het merveilleux chrétien als ‘bedrieglyke eigen vindingen’ principieel afwees. Hoogstraten kon niet anders dan zich daarbij neerleggen; anders zou hij met een andere conceptie geheel opnieuw hebben moeten beginnen. Als ik het goed zie, deelde hij overigens het standpunt van Houbraken niet, althans niet in zo absolute vorm. In ieder geval hield hij er zich minder streng aan dan deze. In de laatste boeken van De Kruisheld - waar hij het meest naar eigen inzicht werkt - maakt hij incidenteel wel degelijk van bestanddelen uit het merveilleux chrétien gebruik; zowel in het vijfde als in het zevende boek wordt er zelfs een gehele episode op gebaseerd. Maar deze occasionele concessies accentueren onbedoeld slechts, dat het merveilleux géén dominerend structuur-element is in het werk als geheel. Het zal Hoogstraten overigens niet zo héél veel moeite hebben gekost dit te aanvaarden. Wij mogen niet vergeten dat de opvatting van Boileau, als zou het Christelijk-wonderbaarlijke tekort doen aan de vereiste eerbied voor de mysteriën van het geloof, ook in de Nederlanden aanhang had gevonden. Lucas Rotgans had er zich in zijn Wilhem de Derde reeds aan geconformeerd.Ga naar voetnoot27 Hoogstraten kon dus vertrouwd zijn met een epos zonder merveilleux chrétien, en er is een aanwijzing dat hij inderdaad van Rotgans' voorbeeld profijt heeft getrokken.Ga naar voetnoot28 Maar Rotgans had, eveneens volgens de aanbevelingen van Boileau, veelvuldig gebruik gemaakt van een allegorisch-gekleurd merveilleux païen, en daarin kon - of liever: mocht - Hoogstraten niet met hem meegaan. In een Bijbels epos was elke heidense goden-apparatuur, hoe doorzichtig de allegorische bedoeling ook mocht zijn, naar algemene overtuiging volstrekt ontoelaatbaar: het heilige sloot restloos het heidense uit. Zo werd dus De Kruisheld een epos zonder merveilleux.Ga naar voetnoot29Om er desondanks nadrukkelijk genoeg een episch karakter aan te verlenen, moest Hoogstraten de andere - meer uiterlijke - kenmerken van het genre zo sterk mogelijk doen uitkomen. Dat doet hij dan ook. Hij begint met een uitgebreid exordium, waarvan de propositio | |
[pagina 61]
| |
duidelijk aansluit bij die van Joannes de Boetgezant. Maar reeds hier doen zich de excessiviteit en het gebrek aan gevoel voor verhouding gelden, die hierboven werden gesignaleerd. Terwijl bij Vondel, overeenkomstig regel en traditie, op de propositio onmiddellijk de invocatio volgt, zijn deze bij Hoogstraten door niet minder dan 130 regels van elkaar gescheiden. - Ook herhalingen van de invocatio binnen het werk zelf komen vaak voor. Bij Hoogstraten verraden zij echter hun formeel-uiterlijk karakter, doordat zij vrijwel nooit functioneel zijn, d.w.z. niet inleiden tot een belangrijke episode waartoe de dichter zich toerust met een nieuwe bede om bezieling. Eenmaal zelfs, aan het begin van boek IV, treffen wij opnieuw een combinatie van propositio en invocatio aan, een tweede exordium dus. Verder maakt Hoogstraten veelvuldig gebruik van ‘bedenkingen’ (beschouwingen) en apostrophe's - die trouwens vaak samengaan of in elkaar overlopen - om er de kroniekmatige gang van het verhaal mee te onderbreken en te verlevendigen. Voor een deel zullen die al wel voorgekomen zijn in de fragmenten van Houbraken; ze behoren tot de ‘stigtelyke uitbreiding van de kortheit des Evangelisen Historyschryvers’ en zijn geheel in overeenstemming met wat Brandt in zijn preken doet. Maar Hoogstraten heeft - als ik de bouw van De Kruisheld goed begrijp - het aantal van dergelijke onderbrekingen zódanig uitgebreid, dat zij een episch structuur-element gingen vormen. Hij was daarbij trouwens in goed gezelschap. In Joannes de Boetgezant komen eveneens beschouwende interpolaties voor, zij het niet met een structurele functie - eerder het tegendeel -, maar als gevolg van Vondel's persoonlijke betrokkenheid bij zijn stof.Ga naar voetnoot30 In Wilhem de Derde had Rotgans de apostrophe aangewend als middel om te voorkomen dat zijn verhaal al te kroniekmatig werd en ze dus inderdaad als episch vormgevings-element gebruikt.Ga naar voetnoot31 Hoogstraten vond voor zijn manier van doen dus aanknopingspunten in de twee Nederlandse epen, die hij als voorbeeld tot zijn beschikking had. Maar ook op dit punt wist hij geen maat te houden. Het aantal onderbrekingen is te groot om niet als storend te worden ervaren, en vaak dwalen zij véél te ver af om nog zin te hebben in verband met het leven van Paulus. Zo wordt ‘Neêrlands scheuring’ erbij gehaald (blz. 48), en elders een felle uitval gedaan naar de Roomse Inquisitie (blz. 88) en ‘den heidensen beeldendienst | |
[pagina 62]
| |
onder de Roomsen’ (blz. 232-233). Opnieuw ontbreekt het de dichter aan gevoel voor evenwichtigheid en functionaliteit. In een epos dienden uiteraard ‘gelykenissen’ (Homerische vergelijkingen) voor te komen, en Hoogstraten zorgt daar dan ook voor. Ze zijn steeds conventioneel - b.v. de stormvloed die het land onder water zet -, maar verhoudingsgewijs niet overmatig in aantal. - Nog weer een ander epos-element is het beëindigen van een boek op het moment dat de held het woord neemt en alle aandacht van de toehoorders op hem is geconcentreerd. Het grote voorbeeld is het slot van Aeneis I, waar Aeneas aan het feestmaal van Dido het verhaal van zijn avonturen zal gaan doen. Maar ook in Vondel's Joannes treffen wij deze situatie aan, als aan het slot van boek I Johannes op het punt staat met zijn prediking te beginnen. Hoogstraten maakt tweemaal van dit middel gebruik, aan het einde van het eerste en van het vierde boek. Het effect wordt bij hem echter beperkt door het feit, dat in beide gevallen de aldus aangekondigde rede van Paulus te incidenteel blijft om zoveel structurele nadruk te rechtvaardigen. De betrokken toespraken vormen slechts een klein deel van het boek dat zij inzetten, waarna dit weer kroniekmatig wordt voortgezet of er niets bijzonders aan de hand is geweest. Dit valt des te meer op, omdat Hoogstraten wel degelijk geprobeerd heeft één van Paulus' redevoeringen tot een centraal moment van De Kruisheld te maken, naar het voorbeeld van wat Vondel met de prediking van Johannes gedaan had. De toespraak, die hij daarvoor koos, staat echter niet op de kentering van twee boeken, wat er al bij voorbaat een structurele steun aan ontneemt. Het gaat om de rede van Paulus op de Areopagus in Athene (Hand. 17:22-31), aan het slot van het derde boek (blz. 95-106). De tien verzen uit Handelingen zijn door Hoogstraten ‘uitgebreid’ tot een omvangrijk geheel van ruim 300 regels, waarin de hoofdmotieven van de Bijbeltekst nog wel te herkennen zijn, maar zózeer opgenomen in een andere gedachtengang en voorstellingswijze dat het logisch verloop van Paulus' betoog er vrijwel geheel door verloren is gegaan. De dichter vergeet dat Paulus zich hier richt tot een gehoor, dat vreemd staat tegenover het Jodendom en van Jezus nog nooit heeft gehoord. Hij laat de apostel een Christelijke dogmatiek uiteenzetten, alsof de Atheners uit de eerste eeuw niet de grondslagen daarvan even vertrouwd waren als kerkgangers uit zijn (Hoogstraten's) tijd.Ga naar voetnoot32En Isrels schaduwdienst moet voor dit ligt verdwynen. Daardoor komt deze weids opgezette omdichting van de toespraak náást het Bijbelverhaal te staan in plaats van ertoe te behoren; zij wordt een eigen geloofsbelijdenis, los van de situatie op de Areopagus. Een tweede rede van Paulus, waaraan veel aandacht is besteed en waarin ik eveneens de hand van Hoogstraten meen te herkennen, vindt men aan het slot van boek V. Hier betreft het de verantwoording van Paulus in Caesarea tegenover stadhouder Festus en koning Agrippa (Hand. 26:2-23). Maar de dichter beperkt zich hier tot 180 regels en houdt zich meer aan de Bijbeltekst, zodat hij ditmaal niet op drift raakt. De nadruk op de redevoeringen van Paulus berust niet enkel op navolging van boek ii uit Vondel's Joannes de Boetgezant. De welsprekendheid van de apostel | |
[pagina 63]
| |
behoorde van oudsher tot wat men het meest in hem bewonderde, en moest dus in een Paulinade haar neerslag vinden. Wanneer Oudaan in zijn lijkdicht op Antonides het uitblijven van diens heldendicht betreurt, herinnert hij in dit verband aan de wens van Augustinus ‘Paulus prekende te hooren’, die in dat epos vervuld had kunnen worden.Ga naar voetnoot33 En ook Joannes Brandt vermeldt in zijn preken tot tweemaal toe diezelfde Augustinische wens.Ga naar voetnoot34 - Behalve het plaatsen van Houbraken's fragmenten in een episch kader, heeft Hoogstraten er ongetwijfeld ook in ander opzicht allerlei mee en aan gedaan. Bij nauwkeurige lezing van de tekst komt men telkens passages tegen, die doen vermoeden dat er op de een of andere manier in een Vorlage werd ingegrepen: hetzij door een kleine wijziging, hetzij door een invoeging of uitbreiding, hetzij anderszins. Hoe ver Hoogstraten bij deze revisie gegaan is, valt echter onmogelijk na te gaan. Vast staat alleen, dat de hand van Houbraken op vele plaatsen herkenbaar bleef. | |
§ 5. Inhoud en structuurWat is nu het resultaat van deze wel heel ongebruikelijke vorm van ‘samenwerking’ geworden? Om daarop een antwoord te kunnen geven, dienen wij inhoud en bouw van De Kruisheld nader te onderzoeken. Wat de inhoud betreft, behoeven wij daarbij niet in details te treden. Het zal voldoende zijn te verwijzen naar de passages uit Handelingen, die eraan ten grondslag liggen en in het algemeen nauwgezet worden gevolgd. Alleen waar zich iets ongewoons voordoet, wordt meer uitvoerigheid nodig. Een tweede punt, waarop ik de aandacht moet vestigen, is dat ik bij mijn bespreking Hoogstraten slechts als auteur noem, wanneer het gaat om gedeelten die naar mijn overtuiging uitsluitend aan hem moeten worden toegeschreven. In andere gevallen vermijd ik het onderscheiden tussen zijn aandeel en dat van Houbraken, door gebruik te maken van een neutrale term: de dichter. | |
Boek 1 (1080 regels; blz. 1-39)Hoogstraten begint met een propositio welke duidelijk opgesteld is naar het voorbeeld van die uit Vondel's Joannes de Boetgezant. Ook hier de Ovidiaanse inzet met fert animnus (‘My lust den Kruisgezant te schetsen naar het leven’); ook hier na de eigenlijke aankondiging nog een nadere uiteenzetting omtrent de taak die ‘myn Zangheldin’ op zich gaat nemen. Vondel heeft voor dit alles 22 regels nodig, Hoog- straten 28. So far so good. Maar dan slaat Hoogstraten ineens op haast onvoorstelbare wijze op hol. In plaats van, evenals Vondel, op zijn propositio de invocatio te laten volgen, last hij tussen die | |
[pagina 64]
| |
beide de reeds gesignaleerde uitweiding in, waarmee hij zijn exordium grondig bederft.Ga naar voetnoot35 De bewuste excurs, die 132 regels telt, zou kunnen worden getypeerd als een mengsel van bescheidenheids-topos en captatio benevolentiae. Hoogstraten wil daarmee aan zijn lezers duidelijk maken, waarom hij ondanks het besef van zijn beperkte vermogens een zó groots onderwerp ter hand heeft durven nemen. Daartoe begint hij met nogmaals zijn ‘voornemen’ - aldus de aanduiding in de marge - uiteen te zetten,Ga naar voetnoot36 met het gevolg dat de zo juist beëindigde propositio onmiddellijk door een tweede gevolgd wordt: in structureel opzicht een onvergeeflijke fout. Bovendien knoopt hij er nu een reeks ‘bedenkingen’ en persoonlijke mededelingen aan vast, die de zaak nog erger maken. Na verzekerd te hebben dat ‘Het Evangeli de zekerste weg tot deze geschiedenis’Ga naar voetnoot37 is, richt hij zich in een ‘Aanspraak’ tot de Schriftgeleerden die Saulus als hun instrument gebruikten om de jonge Christenkerk te vervolgen, doet een terloopse uitval naar de ‘Inquisitie nog geoeffent by de Roomse Kerk’, en geeft een ‘Schetse van Paulus naderende bekeering, en daden’.Ga naar voetnoot38 Vervolgens komt Hoogstraten echter tot de vraag, of hij met dit alles niet ver boven zijn vermogen reikt. Getuigt zijn onderneming niet van een overmoed als die van Faëton of Ikarus, en zou hij niet verstandig doen zich te spiegelen aan hun lot? Aanvankelijk - zo erkent hij - was hij geneigd op die vragen een bevestigend antwoord te geven en van zijn plan af te zien. Maar tenslotte liet hij zich door de aandrang van vrienden overhalen om toch door te zetten.Ga naar voetnoot39 Zij wezen er hem op, dat hij zijn pen niet beter kon gebruiken dan om het werk te realiseren dat Antonides zou hebben geschreven als hij niet zo ontijdig gestorven was. En dat laatste gaf de doorslag: ‘De gedagtenis van dezen Fenixdigter geeft nieuwen lust’, en helpt hem over zijn aarzeling heen.Ga naar voetnoot40 Op grond van dit hernieuwd besluit keert Hoogstraten weer tot zijn epos terug. In een breedvoerige invocatio wendt hij zich tot de ‘Alziende Majesteit in 't eindloos hof hier boven’, om Diens hulp af te smeken. En hij voelt hoe deze bede verhoord wordt. Er daalt kracht in hem neer, om te tonen ‘Door welke wegen God zyn koninkryk op aard // Regeert, bestiert, en op wat oogmerk hy 't bewaart’ (blz. 7). Van Galen ziet in deze regels ‘de grondgedachte van De Kruisheld’,Ga naar voetnoot41 d.w.z. de centrale idee van het werk. Op zichzelf is dit niet onjuist. Er dient echter aan toegevoegd te worden, dat deze idee volkomen op de achtergrond blijft | |
[pagina 65]
| |
en in het gedicht nergens toelichting of uitwerking vindt. Wij zien hier hetzelfde gebeuren als in Wilhem de Derde van Rotgans: het ontbreken van een merveilleux chrétien maakt het onmogelijk, dat de centrale idee in het epos gestalte krijgt en er ook structureel het middelpunt van vormt.Ga naar voetnoot42 Maar terwijl Rotgans trachtte daaraan tegemoet te komen door zoveel mogelijk te suggereren wat hij niet uitbeelden kon, laat Hoogstraten dit na. Bij hem wordt het helemaal aan de lezer overgelaten om de geschiedenis van Paulus' leven al dan niet vanuit dit gezichtspunt te interpreteren. Daardoor dragen de bewuste twee regels een te incidenteel karakter om formeel als sleutel voor het gehele werk te kunnen worden aangemerkt. Na 192 regels kan dan de narratio beginnen. Evenals Vondel laat ook Hoogstraten ter inleiding een descriptio loci voorafgaan, die neerkomt op een beschrijving van de situatie op het moment dat het verhaal aanvangt. Vondel deed dit in 16 regels, waardoor zijn inleiding zonder bezwaar als begin van de narratio wordt aanvaard. Hoogstraten daarentegen heeft er 109 regels voor nodig, met het gevolg dat de zijne een te zelfstandig karakter krijgt om nog onderdeel van de narratio te zijn. Bij hem wordt zij een verhaal op zichzelf, dat opnieuw de epische structuur doorbreekt en opnieuw vertraging brengt. Op wijdlopige manier vertelt hij over de jonge Christengemeente in Jeruzalem en over de marteldood van Stefanus, waarbij ook de nog onbekeerde Paulus betrokken was. Dat laatste is een kwalijke zaak, omdat daarmee een gebeurtenis aan de orde komt die deel uitmaakt van de eigenlijke fabula en dus in de inleiding niet op haar plaats is. Hoogstraten trekt zich daarvan echter niets aan. Rustig onderstreept hij het verhaal van de steniging door een brede Homerische vergelijking en knoopt hij daaraan een aanspraak tot de ‘Rabbinen’ vast, waarin hij hun de verwoesting van de Tempel als straf voor hun euveldaad aankondigt. Zelfs een ‘Aanspraak aan Saulus, toen aanhitser van Stefanus doot’ blijft niet achterwege! Hoogstraten gebruikt die tevens als overgang van zijn inleiding naar de werkelijke narratio. Het denken aan Paulus heeft hem bezield en voorbereid op zijn taak: 't Gaat wel. ik voel myn geest van ievervier aan 't blaken.
Myn Zangeres, gy meugt den Kruisgezant genaken.
Toon ons zyn leven van zyn wieg, tot aan zyn graf.
Waar hem de hemel 't eerste, en tweede levenGa naar voetnoot43 gaf:
5[regelnummer]
Wat dorp, gehugt, of stad hem teelde in hare poorte.
(blz. 11)
Met regel 302 zijn wij dan ten langen leste aan het einde van alle inleidingen en begint de narratio in ernst. Het levensverhaal van Paulus wordt ab ovo verteld,Ga naar voetnoot44 vanaf zijn geboorte in Tarsen: een duidelijk bewijs voor de kroniekmatige opzet die uiteindelijk aan het werk ten grondslag ligt. De gegevens omtrent Paulus' jeugd zijn wel Bijbels gefundeerd, maar bijeenge- | |
[pagina 66]
| |
plaatst op een wijze die niet aan de Handelingen is ontleend. Eerst met de Christenvervolging door Saulus komt er een rechtstreekse aansluiting bij dit Bijbelboek, op een punt (Hand. 8:3) na de steniging van Stefanus, zodat het verhaal daarvan - en dat is een plus-punt - niet voor de tweede maal behoeft te worden verteld. Achtereenvolgens komen dan aan de orde: Hand. 8:3; 9:1-30; 11:27-30; 13:1-16a (Saulus als verwoester der gemeente; de bekering op de weg naar de Damascus, met beschrijving van Houbraken's plaat; eerste contact met de discipelen in Jeruzalem; verblijf in Antiochië; eerste zendingsreis door Azië tot op het ogenblik dat Paulus het woord neemt in de synagoge van Antiochia Pisidiae). In het algemeen is de dichter er goed in geslaagd zich te beperken tot wat er in de betrokken Bijbelhoofd-stukken - waarin Paulus nog geen centrale plaats inneemt - over zijn held wordt meegedeeld. Slechts éénmaal heeft hij zich laten verleiden tot het inlassen van een episode, die geen enkel verband houdt met de lotgevallen van Paulus en dus de voortgang van diens levenskroniek verstoort.Ga naar voetnoot45 Hierboven heb ik al aangegeven, hoe de kroniek ‘verlevendigd’ werd met bedenkingen en aanspraken. Ik behoef daar nog slechts aan toe te voegen, dat ook in de verhalende gedeelten niet in de eerste plaats gestreefd wordt naar een boeiende en kleurige uitbeelding van het gebeuren. De dichter blijft er zich voortdurend van bewust dat hij een overbekend verhaal vertelt, waarvan het verloop zijn lezers niet verrassen kan. Zijn manier van vertellen heeft dan ook vaak meer een rappellerend dan een informerend karakter, met een inslag van exegese en meditatie - zoals bij een predikant op de kansel. Boek I eindigt met een duidelijke reminiscens aan het slot van het eerste boek uit Vondel's Joannes. Paulus neemt het woord: 't Gewoel verstomde, elk zweeg, en de aandagt rees in 't ront,
Wanneer Godts stem zich voort liet hooren door zyn mont.Ga naar voetnoot46
(blz. 39)
| |
Boek II (1030 regels; blz. 40-77)Het tweede boek brengt allereerst de rede van Paulus in de synagoge van Antiochia Pisidiae. Lucas geeft die in Handelingen 13:16b-41 uitvoerig weer, en de dichter volgt deze uitvoerigheid in 144 regels vrij tekstgetrouw na. Vervolgens zet hij zijn verhaal van Paulus' lotgevallen voort, in nauwe aansluiting bij het slot van hoofdstuk 13, de hoofdstukken 14 en 15, en het grootste deel van hoofdstuk 16 (tot en met vers 24) uit het Bijbelboek. Daarmee is hij dan gekomen tot de gevangenschap van Paulus en Silas in de kerker van Filippi, met hun voeten in de stok. Van een epische omlijsting als in het eerste boek is hier geen sprake. De kroniekvorm domineert, al worden er telkens pogingen gedaan deze enigszins te camoufleren door de onderbreking met stichtelijke beschouwingen of aanspraken. Centraal staat in dit boek de geschiedenis van Paulus' avontuur in Lystra, waar Barnabas en hij na een wonderbaarlijke genezing voor goden worden aangezien en de bevolking hen met een goden-offer wil eren (Hand. 14:8-18). De bijzondere aandacht, die aan deze gebeurtenis wordt gewijd, is overigens meer aan Houbraken dan aan Hoogstraten te danken. Zij is namelijk een gevolg van het feit dat de bijbeho- | |
[pagina 67]
| |
rende plaat tot in details beschreven wordt, met vermelding van alle gegevens omtrent de offerdienst die men daar afgebeeld vindt.Ga naar voetnoot47 Als onderdeel van het gedicht is deze archaeologische uitvoerigheid niet functioneel genoeg om zichzelf te rechtvaardigen. Om een indruk te geven van de ‘onderbrekingen’ laat ik hier de marginale samenvatting van enkele der voornaamste volgen. Als Paulus kort na het mislukte goden-offer in Lystra bijna ten dode gestenigd wordt (Hand. 14:19), is dit voor de dichter aanleiding tot een bedenking over de ‘Blinde ondankbaarheit der woeste Heidenen, voor genoote weldaden’, gevolgd door een ‘Gelykenis’ waarin het lot van de apostel vergeleken wordt met dat van Christus, voor wie het Hosanna ook overging in een ‘Kruist hem’ (blz. 59-60). - Elders wordt in een aanspraak ‘Paulus liefde, en gadelooze yver in zyn beroep’ verheerlijkt (blz. 65). - In verband met de actie die de eigenaars van het waarzeggende slavinnetje in Filippi tegen Paulus ondernemen, omdat deze hen door het uitdrijven van de waarzeggende geest beroofd heeft van ‘de hoop huns gewins’ (Hand. 16:19), wordt een ‘Vloek der geltzugt en gierigheit’ uitgesproken, terwijl even verder ‘Naam-Christenen beschreeven, en doorgestreeken [= scherp berispt]’ worden (blz. 73-75). - En tenslotte geeft de gevangenschap van Paulus en Silas in Filippi de dichter, als slot van zijn boek, een troostende overdenking in de pen: ‘Godt de zynen nooit verlatende, geeft wisse hoope van verlossing. Voorbeelt hier af in Petrus, in Josef, in Daniël, en de jongelingen in Babels oven’ (blz. 76-77). | |
Boek III (940 regels; blz. 78-111)Het begin van het derde boek zet de bezinning aan het slot van het tweede voort. De dichter laat een bespiegeling over ‘Stantvastigheit der geloovigen, in druk en lyden’ (blz. 79) voorafgaan aan zijn verhaal over de wonderbaarlijke verlossing van de twee gevangen apostelen uit de kerker van Filippi (Hand. 16:25-40). Vervolgens komen de gebeurtenissen uit Handelingen 17 aan de orde; evenals dit hoofdstuk eindigt ook het boek met de rede van Paulus op de Areopagus. In het algemeen blijft de wijze, waarop dit alles verteld wordt, dezelfde als tot dusver. Maar er zijn drie passages, die daarboven uitkomen. 1. Op blz. 83 treft ons een beschrijving van de morgenstond: Het kriekend morgenlicht verdreef in 't end de schim
Der nare duisterheit, de zon rees uit de kim,
En kleedde met een zoom van gout, en diamanten,
Gebergte, heuvels, en begraasde waterkanten,
5[regelnummer]
Om, op gebloemte, en kruit, met versen dauw gelaên,
Verlekkert, naar gewoonte in 't velt te gast te gaan:
Terwyl zich rozeknop ontsluit, en witte leli...
Er staat in deze zeven regels niets dat niet conventioneel is. Maar de dichter - ongetwijfeld Hoogstraten - heeft er toch iets fleurigs en kleurigs van weten te maken, dat op gelukkige wijze de kroniek doorbreekt en een voorstelling voor ons oproept. Er blijkt uit, dat Hoogstraten wel degelijk over een klein dichterschap beschikte en behalve betogen ook beeldend vertellen kon - wanneer dat vermogen niet werd doodgedrukt door de veel te zware taak die hij op zich genomen had. 2. Op blz. 91 vinden wij daarvan nòg een voorbeeld. Het gaat hier om de moeilijkheden die Paulus ondervindt in Thessalonica, waar verbitterde Joden het gepeupel tegen hem opzetten (Hand. 17:5-9). De dichter - en weer moeten wij stellig aan | |
[pagina 68]
| |
Hoogstraten denken - vindt daarin aanleiding voor een ‘Beschryving van 't oproerig graeu, by een veelhoofdig beest geleken’. Ook deze beschrijving is opgebouwd uit conventionele elementen,Ga naar voetnoot48 maar er komt een gestalte uit naar voren die zich inderdaad aan de lezer opdringt. Wanneer er in de marge niet op werd gewezen dat het om een vergelijking gaat, zouden wij zelfs geneigd zijn dit ‘veelhoofdig beest’ op te vatten als deel uitmakende van een allegorisch merveilleux. In ieder geval nadert Hoogstraten zowel hier als in zijn beschrijving van de morgenstond dichter tot de sfeer van het epos dan met zijn onderbrekende beschouwingen en aanspraken. 3. Wellicht waren dit toevalstreffers. Maar in de uitwerking van Paulus' rede op de Areopagus heeft Hoogstraten bewùst getracht de prediking van Johannes in het tweede boek van Vondel's epos na te volgen en te evenaren. In de vorige paragraaf is al ter sprake gekomen, wat de oorzaak is dat hij daarin niet is geslaagd.Ga naar voetnoot49 Dit neemt echter niet weg, dat in poëtisch opzicht deze rede stellig verdiensten heeft. Er zit vaart en overtuigingskracht in; de zware dichterlijke taal vervalt niet in excessen die schade doen aan de verhevenheid van de stof; de motieven uit Handelingen 17:22-31 zijn op gelukkige wijze geïntegreerd als onderdeel van de geloofsbelijdenis. Hoogstraten heeft hier voor zijn doen een hoogtepunt bereikt, dat niet alleen naar het uiterlijk aan Vondel herinnert. Maar het blijft bij een hoogtepunt voor zijn doen, terwijl de relatieve verdienste niet van het algemeen-poëtische tot het epische reikt. - Vondel laat op de prediking van Johannes nog slechts zes regels volgen ter afsluiting van het boek: de climax wordt niet afgezwakt. Bij Hoogstraten gebeurt dit wel. Er komen bij hem na de rede nog 164 regels, waarin hij terugkeert tot de kroniek (van Houbraken?) om te vertellen dat Paulus bij de Atheners geen gehoor vond, op twee uitzonderingen na (Hand. 17:34) die uitvoerig worden besproken. En dan eindigt het boek met een lof van Paulus als leraar der heidenen bij uitstek, waarvan het zwaartepunt ligt in de - aan Joannes Brandt ontleende - recapitulatie van zijn zendingsreizen tot en met zijn komst in Athene. Ook over deze ontlening heb ik al eerder gesproken.Ga naar voetnoot50 Hier wijs ik er dus slechts op, dat de bewuste 164 regels wel een héél sterke anti-climax vormen na de rede van Paulus. Die rede moest het bewijs leveren van zijn beroemde welsprekendheid en het voor de lezer mogelijk maken naar de wens van Augustinus ‘Paulus prekende te horen’. Zij doet dit tot op zekere hoogte ook. Maar dan volgt onmiddellijk de mededeling dat zij géén succes had en dat de apostel slechts twee bekeerlingen maakte. Een teleurstellend resultaat, en een vreemd uitgangspunt voor de lof van Paulus als ‘den grooten Leeraar der heidenen, boven anderen’ (blz. 110)! | |
Boek IV (1056 regels; blz. 112-150)Van Athene zet de dichter met Paulus weer koers naar Korinthe.Ga naar voetnoot51 Maar alvorens te vertellen wat zijn held daar overkwam, last Hoogstraten opnieuw een propositio in, die hij inleidt met de overweging; ‘Is 't webbe ons opgelegt van uw doorlugtig | |
[pagina 69]
| |
leven, // Verkore Boetgezant, het dient ook afgeweven’ (blz. 113). Daarop volgt dan wat in de marge wordt samengevat als: ‘Voornemen des Digters om Paulus leere te vervolgen, en ten einde te brengen, zo zyn levenstyt dat toelaat’. In eigen kracht kan hij dit echter niet volbrengen, zodat ook weer een invocatio nodig is: ‘Aanroeping om hulpe tot het voorgenomen besluit’ (blz. 114), ditmaal gericht tot de Heilige Geest. Eerst na dit alles krijgt het verhaal weer zijn voortgang, ingezet met de zaligspreking van Korinthe, die aan de prekenbundel van Brandt is ontleend.Ga naar voetnoot52 Het is niet goed duidelijk, hoe dit tweede exordium midden in het dichtwerk moet worden verklaard. Aanvankelijk heb ik gedacht, dat het de plaats zou markeren waar Hoogstraten de taak van Houbraken overnam, d.w.z. niet meer gebonden was aan diens ‘begonne stukken en ontwerpen’.Ga naar voetnoot53 Ik ben daar echter op teruggekomen. Als deze veronderstelling juist was, zouden wij in het vierde boek althans iets van een opvlucht mogen verwachten en een domineren van Hoogstraten's ‘hand’. Noch het een noch het ander is evenwel het geval. Boek IV is het meest matte van de zeven boeken, en draagt m.i. duidelijk de sporen van een sterk Houbrakeniaans substraat. Misschien is Hoogstraten zich het zwakke karakter van dit boek bewust geweest, en heeft hij getracht met zijn tweede exordium een tegenwicht te vormen door de band met het epos nog eens nadrukkelijk te onderstrepen. Het boek geeft weer wat er in Handelingen 18 tot en met 21 over Paulus wordt meegedeeld, vanaf diens verblijf in Korinthe tot de gevangenneming in Jeruzalem, als de Joden hem uit de Tempel sleuren om hem te doden (Hand. 21:30-31). Er komen in deze hoofdstukken belangrijke momenten voor, die een aanknopingspunt boden voor brede en kleurrijke behandeling: de weigering van Gallio om recht te spreken over Paulus (Hand. 18:12-17); de wonderbaarlijke genezingen en de openbare verbranding der toverboeken in Efeze (Hand. 19:11-19); het oproer van Demetrius en zijn aanhangers in diezelfde stad ter redding van de eredienst voor Diana (Hand. 19:23-40). Maar de twee eerste van deze episoden worden zonder enige nadruk, haast terloops afgedaan - ondanks het feit dat Houbraken's plaat voor dit boek de verbranding van de toverboeken uitbeeldt. Het Diana-oproer krijgt meer aandacht, maar de stijl is hier - afgezien van enkele kleine (toegevoegde?) brokstukken - zó droog en betogend, dat er geen enkele voorstelling door wordt opgeroepen. Deze dorre kroniekmatigheid duurt voort tot het einde van het boek. Zij gaat gepaard met een opvallend groot aantal letterlijke ontleningen aan de Bijbeltekst in de weergave van de rede, waarmee Paulus in Milete afscheid neemt van de aldaar ontboden ouderlingen uit Efeze (Hand. 20:17-38). Bovendien treffen wij hier - voor het eerst - een tweetal passages aan, waarin een voorstelling van zaken gegeven wordt die niet helemaal klopt met wat er in het Bijbelverhaal staat.Ga naar voetnoot54 Een bewijs van haastwerk? Of deed zich hier gelden, dat de prekenbundel van Brandt niet op de betrokken punten ingaat? Evenals boek I eindigt ook boek IV met een ‘epische situatie’: er valt een stilte, als Paulus het woord neemt. Maar ditmaal behoefde de dichter deze situatie niet zelf te bewerkstelligen; hij vond ze kant en klaar in de Handelingen, waar hoofdstuk 21 op precies dezelfde manier wordt afgesloten. | |
[pagina 70]
| |
Boek V (1176 regels; blz. 151-188)Het vijfde boek bevat de gebeurtenissen vanaf Paulus' gevangenneming in Jeruzalem tot het moment dat hij uit Caesarea naar Rome zal worden gezonden (Hand. 22 t/m 26). Er komt nu wat meer samenhang in het verhaal, overigens meer dank zij de gebeurtenissen dan dank zij de dichter. De verschillende phasen van Paulus' gevangenschap houden verband met elkaar, terwijl zijn voorafgaande lotgevallen slechts een chronologische juxta-positie opleverden. Toch zijn er aanwijzingen, dat Hoogstraten hier zelfstandiger is gaan werken dan tot nu toe. In ieder geval zien wij voor het eerst sporen van een merveilleux chrétien opduiken, dat de handeling stimuleert. Aanvankelijk blijft dit beperkt tot een paar losse regels, in verband met de samenzwering van de veertig Joden uit Jeruzalem om Paulus te doden (Hand. 23:12-13): ‘Verdoemde Lucifer blies hun dien raad in de ooren’, en enkele regels verder: ‘De Vorst des afgronds baant het spoor voor zyn tierannen’ (blz. 161). Maar een volgende maal groeit dit uit tot een korte episode. Het gaat dan om het besluit van Felix de Joden ter wille te zijn door Paulus niet volgens de gewoonte vrij te laten bij zijn aftreden als stadhouder (Hand. 24:27). Bij Hoogstraten komt ‘een HidraGa naar voetnoot55, stout uit 's afgronds donkre holen // Geborsten, dol van wraak’ Felix dit laffe besluit in het oor blazen, en vijftien regels lang horen wij haar aan het woord (blz. 172). - Het verdient opmerking, dat slechts het boze op deze manier gestalte krijgt; wij zouden kunnen spreken van een merveilleux infernal. Aan het daarmee corresponderende merveilleux divin waagt Hoogstraten zich niet. Dat blijkt uit de weergave van Gods verschijning aan Paulus om hem te bemoedigen in zijn gevangenschap (Hand. 23:11). In het Bijbelverhaal wordt God sprekende ingevoerd. Hier lag dus een unieke kans voor een op de Bijbel gefundeerde ‘wonderbaarlijke’ episode. Maar er wordt geen gebruik van gemaakt. De dichter volstaat met de mededeling dat God ‘Verscheen zyn' dienaar, met een hemels ligt bestraalt, // Nog schooner dan de dag in 't geurig oosten praalt’, en met weergave van Diens woorden in oratio obliqua (blz. 160-161). Door deze merkwaardige differentiatie tussen de beide aspecten van het merveilleux chrétien werd enerzijds tegemoet gekomen aan het grote bezwaar van Boileau - het tekort doen aan Gods majesteit - en anderzijds de mogelijkheid opengehouden het merveilleux te handhaven ten aanzien van de helse machten, voor welke men géén consideratie behoefde te hebben. Paulus komt in dit boek veelvuldig aan het woord. Ruim een derde deel van het totale aantal regels is aan de weergave van zijn toespraken en verantwoordingen gewijd. Maar slechts éénmaal wordt getracht daarbij boven het kroniekmatige uit te komen: in de grote rede van Paulus vóór Festus en Agrippa (Hand. 26:2-23).Ga naar voetnoot56 | |
Boek VI (984 regels; blz. 189-220)In dit boek zijn de laatste twee hoofdstukken (27 en 28) van Handelingen verwerkt, waarin Lucas vertelt over de gevaarlijke zeereis van Paulus als gevangene naar Italië en over diens milde behandeling na aankomst in Rome.Ga naar voetnoot57 Nadrukkelijker nog dan in boek V zien wij Hoogstraten hier een poging doen het | |
[pagina 71]
| |
kroniekmatige te vermijden en aan zijn narratio een episch karakter te geven. Hoewel er inzinkingen voorkomen, is hij daar ditmaal niet onverdienstelijk in geslaagd. Zijn zesde boek is het meest leesbare en levendige geworden van de zeven waaruit De Kruisheld bestaat. De te behandelen stof werkte daar trouwens toe mee. Het ging hier om één enkele gebeurtenis: de tocht van Paulus naar Rome. Binnen dit boek was dus eenheid van handeling mogelijk, en met die eenheid een duidelijke ontwikkelingslijn. De inzet is een gelukkige vondst. Hoogstraten stelt ons Paulus voor ogen, wachtend op zijn overbrenging naar Rome. Maar een Paulus, aan wie God het vergund heeft opgetrokken te zijn geweest tot in de derde hemel en in het paradijs (2 Cor. 12:2-4), waar hij de geloofshelden heeft zien ‘blinken als noit ondergaande zonnen // In 't hemels bruiloftskleedt, dat van karbonkels barnt, // En goud, en diamant, en edeler gestarnt, // Als 't geen by heldren nagt zich toont aan 's hemels bogen...’ (blz. 190). Door de beschrijving van dit visioen komt Paulus zelf te staan in de afglans van hemelse luister, krijgt hij deel aan de glorie van Gods uitverkoren helden. Hier nadert Hoogstraten zo dicht bij het merveilleux divin als mogelijk was zonder er een episch gebruik van te maken. Want dat doet hij niet. Hij vermeldt slechts een Bijbels gegeven, dat - hoe functioneel ook in ander opzicht - nièt wordt aangewend om de handeling te beïnvloeden of op gang te brengen. Met deze restrictie maakt hij er echter van, wat ervan te maken valt. Duidelijk op en door Vondel geïnspireerd, omgeeft hij Paulus met de verhevenheid van het boven-aardse. Het is dan ook volkomen aanvaardbaar, dat deze schets van de wachtende Paulus leidt tot het verlangen hem op zijn reis naar Rome te volgen: ‘Wel aan: het lust ons, hem, van wat gevaar bevogten, // Daar heen te volgen, langs gevreesde watertogten, // En zeegevaren, stout en moedig uitgestaan...’ (blz. 190). En het is eveneens aanvaardbaar, dat daaraan geen invocatio meer wordt toegevoegd: de beschrijving van het visioen heeft het contact met de hemel al gelegd. Na deze inzet begint de narratio rustig en zakelijk. Achtereenvolgens komen de inscheping en het vertrek aan de orde, het voorspoedig begin van de reis, de aankomst op Kreta, de vergeefse waarschuwing van Paulus als de zeelieden besluiten ondanks het ver-gevorderde seizoen door te varen. Hoogstraten houdt zich bij dit alles nauwgezet aan het Bijbelverhaal, maar slaagt erin een vaart en levendigheid te bereiken zoals die niet eerder in De Kruisheld waren voorgekomen. Het kroniekmatige wordt er niet helemáál door overwonnen, maar wel boeiend genoeg gemaakt om de aandacht van de lezer vast te houden. Dat is vooral zo in de beschrijving van de storm die tot de schipbreuk op Malta leidt (Hand. 27:14-44). Hoogstraten werkt ze breed uit, en levert daarmee een overtuigend bewijs van zijn vermogen tot beeldend vertellen.Ga naar voetnoot58 Op de achtergrond van zijn beschrijving speelt - zoals vrijwel steeds bij Renaissancistische en klassicistische dichters die een storm uitbeelden - de herinnering mee aan de storm uit Aeneis I, die de Trojanen schipbreuk doet lijden op de kust van Karthago. Maar Hoogstraten blijft opmerkelijk zelfstandig. Er valt bij hem geen enkele reminiscens te ontdekken aan Aeolus en de razende stormwinden die uit hun kerker zijn losgebroken. In plaats daarvan maakt hij op bijzonder gelukkige wijze gebruik van de motieven uit het Bijbelverhaal. Ik geef een klein voorbeeld ter illustratie. In Handelingen 27:39-41 wordt verteld, hoe het schip op de kust van Malta stuurloos een inham binnendrijft | |
[pagina 72]
| |
en daarbij vastraakt op een zandplaat: ‘en het voorschip vastzittende, bleef onbeweeglijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren’. Bij Hoogstraten wordt dit: Hier zette zig de kiel, gedwongen om te stranden,
Van barre zee gejaagt, zo vast in diepe zanden,
Gelyk een steile rots, opryzende uit den vloet,
Waar op het zeegeklots met felle slagen woedt,
5[regelnummer]
De dolle baren tergt op zynen vasten wortel.
Het agterschip slaat door het zeegewelt te mortel,
En Maltaas oever schynt een doodelyke reê.
Het dondert slag op slag, en weêrligt over zee.
De noortse kaakGa naar voetnoot59 neemt aan in scheuren en verslinden,
10[regelnummer]
Beproeft zyn kragt op mars- en braamzeil, fok en blindenGa naar voetnoot60,
Vermorzelt mast en steng, en reeds geknakten spriet,
Gelyk de zomerbui het zwak, en jeugdig riet.
Gebroke riemen, steng, en touwerk, door het rukken
Der winden, wyd, en zyd, in ongelyke stukken
15[regelnummer]
Van een gereten, ziet men dryven op den stroom.
De dyning sleept ze weg: de zee brult zonder toom,
Op 's hemels voorbeschik, in woede los gelaten.
(blz. 202)
Na dit hoogtepunt komt het niveau aanmerkelijk lager te liggen. Bij het verhaal van de gebeurtenissen op Malta gaat weer het betoog over de uitbeelding domineren. Zelfs het wonder, dat Paulus bij het verzamelen van brandhout door een adder gebeten wordt en het dier in het vuur afschudt zonder door het gif gedeerd te worden (Hand. 28:3-5), komt niet goed uit de verf. Ook Hoogstraten's poging om aan Paulus' aankomst in Rome het karakter van een triomfantelijke intocht te verlenen, is eerder opmerkelijk dan geslaagd. Na een kort verblijf in Puteoli, waar het gezelschap aan land is gegaan, wordt de reis naar Rome te voet voortgezet: ‘En van daar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet...’ (Hand. 28:15a). Hoogstraten wil deze uittocht van de ‘broeders’ en de ontmoeting met Paulus uitheffen boven het gewone. Nu het merveilleux chrétien hem daartoe niet ter beschikking staat, neemt hij zijn toevlucht tot een allegorische voorstelling. Uit de hemel daalt Christenliefde neer, vergezeld van Vreê met Godt, en mensen, van Barmhertigheit, Herbergzaamheit in noot, Onnozelheit [= onschuld] en Liefde Godts [= voor God]. Deze stoet van Christen-deugden doet in het hart van de broeders in Rome ‘'t vuur van liefde blaken’, zodat zij het verlangen niet kunnen weerstaan hem tegemoet te gaan. ‘De Apostel zag hier door de zynen haast genaken’ (blz. 214). Het is echter alles te geforceerd om veel effect te hebben, in het bijzonder omdat de personifiëring niet veel verder gaat dan het aanduiden van de namen met een hoofdletter. Een soortgelijke stoet van allegorische personificaties, ter compensatie voor het ontbreken van een merveilleux chrétien, hebben wij indertijd ook aangetroffen in Wilhem de Derde van Rotgans.Ga naar voetnoot61 Ik acht het waarschijnlijk, dat Hoogstraten dit voorbeeld voor ogen gehad heeft. Aldus voorbereid, volgt dan de ‘intocht’. De beoogde aansluiting bij het epos is | |
[pagina 73]
| |
dankende, dat hy tot hier toe buiten schroomen, // Voor pyn en banden, was door zyn gena geleit’ (blz. 214). En even verder wordt nogmaals nadruk gelegd op het bereiken van het zo lang nagestreefde doel: ‘Zie daar, d'Apostel zet in Rome zynen voet, // De groote hooftstadt, met een onbezweken moet...’ (blz. 215). Hiermee is dan de episode van de tocht naar Rome tot afsluiting gekomen en had ook het zesde boek moeten eindigen. Dat is echter helaas niet het geval. Hoofdstuk 28 van Handelingen vertelt nog meer, en Hoogstraten voegt dit daarom eveneens aan zijn boek toe. Er volgen nog 150 regels, waarin het ongelukkig verlopende contact met de Joden van Rome en de prediking van Paulus ‘in zijn eigen gehuurde woning’ aanleiding geven tot uitvoerige beschouwingen. Dit aanhangsel is een compositorische fout, die opnieuw bewijst dat Hoogstraten geen gevoel had voor de eisen van een epische structuur. Het zou immers voor de hand hebben gelegen, deze 150 regels onder te brengen in het eerste deel van boek VII - waar zij goed zouden hebben gepast - in plaats van ze vast te haken aan de episode van de intocht. Maar blijkbaar woog voor Hoogstraten zwaarder, dat de grens tussen beide boeken zou liggen op het punt, waar de Handelingen ophouden en hij op grond van niet-Schriftuurlijke bronnen verder moest gaan. | |
Boek VII (1132 regels; blz. 221-256)Het niet-Bijbelse boek van De Kruisheld valt uiteen in twee ongeveer even grote delen, waarvan het eerste handelt over de lotgevallen van Paulus na zijn aanvankelijke vrijlating door Nero, en het tweede over zijn nieuwe gevangenschap en zijn dood. De gegevens voor de eerste periode zijn vrijwel alle ontleend aan de prekenbundel van Brandt, die voor de tweede in hoofdzaak aan Vondel. Hoogstraten zet zijn laatste boek ‘hooghdravend’ in, met een brede beschouwing van ruim 100 regels over Paulus' prediking in Rome gedurende zijn eerste gevangenschap, de ‘Kragt des geloofs’ die hem daarbij bezielt, en de vrees van de Aziatische gemeenten voor zijn leven. Daarna vermeldt hij, dat sommige geleerden menen de terechtstelling te moeten plaatsen onmiddellijk na de twee jaar waarover Lucas spreekt (Hand. 28:30), maar dat dit naar alle waarschijnlijkheid niet juist is. En dan volgt de uiteenzetting, zoals Brandt die geeft, omtrent zijn vrijlating en een nieuwe reeks van reizen, eerst door Italië, dan naar Spanje, en tenslotte naar de gemeenten in Klein-Azië en Griekenland.Ga naar voetnoot62 Ondanks de pogingen tot dichterlijke aankleding blijft dit gedeelte een vaag en vrij rommelig verhaal. De tweede helft van het boek is bevredigender uitgevallen, doordat Hoogstraten hier vaster grond onder de voeten had. In plaats van de - eventueel reeds door Houbraken berijmde - theoretische veronderstellingen van Brandt, vindt hij nu voor de dood van Paulus een meer concrete en vooral een veel inspirerender bron: de Peter en Pauwels van Vondel. De invloed daarvan is al dadelijk merkbaar. Als de apostel voor de tweede maal | |
[pagina 74]
| |
Rome betreedt, zien wij hoe zijn woorden - evenals bij VondelGa naar voetnoot63 - ‘De Aartswichelaar, die vast van wraakzugt zwanger gaat, // En Vestaas Nonnekoor doen hollen over straat’ (blz. 238), om bij Nero aan te dringen op zijn terechtstelling. Hoogstraten richt zich overigens niet alleen naar de Peter en Pauwels. Ook in ander opzicht volgt hij het voorbeeld van Vondel. Zoals deze in Joannes de Boetgezant een ruime plaats had ingeruimd aan de legende, zo doet de Goudse dichter het nu in zijn leven van Paulus. In de zes voorafgaande boeken was dit niet mogelijk geweest, omdat de Bijbelse waarheid erdoor zou zijn aangetast. Maar het zevende boek steunde slechts op menselijke overlevering, zodat toevoeging van legendarische motieven niet als onaanvaardbaar verworpen behoefde te worden.Ga naar voetnoot64 Hoogstraten maakt daarvan gebruik om de haat van Nero tegen Paulus te verklaren. De eerste aanleiding voor die haat is, dat de gevangen apostel ‘zyn Sipier, en hem bewakende soldaten (bekeert); die zig voor den Roomsen Raadt Christenen verklaren’ (marginale samenvatting op blz. 241). Uitgangspunt voor dit motief zal wel het optreden van de ‘Rey van gekerstende soldaten’ in de Peter en Pauwels zijn geweest. Daar blijkt wel niet dat zij juist door Paulus zouden zijn bekeerd, en over een cipier wordt niet gesproken, maar deze gegevens vond Hoogstraten elders bij Vondel, namelijk in het tweede boek van De Heerlyckheit der Kercke, reg. 736-740 (WB IX, blz. 850). De ‘tweede schult’ van Paulus is de bekering van ‘Tekla, eene maagt uit Keizerlyken stam’ (blz. 242), gedurende zijn gevangenschap in Iconium. De bijzonderheden daarover ontleende Hoogstraten - zoals in een noot wordt aangegeven - ditmaal aan Vondel's Brieven der Heilige Maeghden. De elfde van deze brieven is er een van Thecla aan haar vriendin Tryphene,Ga naar voetnoot65 voorafgegaan door een korte inleiding in proza, waarin Vondel de legende omtrent haar samenvat.Ga naar voetnoot66 Het is deze inleiding, die ten grondslag ligt aan Hoogstraten's beschrijving van Thecla's bekering en van de vergeefse pogingen haar om haar geloof ter dood te brengen. Véél zwaarder is echter nog de ‘schuld’, die Paulus op zich laadt door de bekering van ‘Neroos boel’: de keizerin Poppaea Sabina! Over deze legende spreekt Vondel maar zéér terloops, in één enkele regel van De Heerlyckheit der Kercke (II, 732). Hoogstraten maakte hier dan ook gebruik van een andere bron. Een noot in de Goudse editie van De Kruisheld - maar ontbrekend in de Amsterdamse uitgave - noemt die bron: ‘zie van hare [Poppaea's] bekeering Goeree Aardbeschr. p.242. en verdre’ (blz. 249). Bedoeld worden De Kerklyke en Weereldlyke Historien van Willem Goeree.Ga naar voetnoot67 Wanneer wij de bewuste plaats daarin naslaan, blijkt dat Hoogstraten hier als zekerheid stelt wat door de historicus Goeree slechts als de mening van ‘zommige’ wordt vermeld.Ga naar voetnoot68 Maar dat was het goed recht van de epicus, en Hoogstraten weet er handig gebruik van te maken. Hij laat Nero, dol van woede, van Paulus zijn Poppaea terug-eisen zoals zij was vóórdat ‘zij 't hof ontvlood, en 's Keizers min met een’ (blz. 247). Tevergeefs uiteraard. En daarmee is het lot van Paulus in principe bezegeld. Na de episode over Poppaea wordt opnieuw Vondel de gids van Hoogstraten. | |
[pagina 75]
| |
Deze keert tot de Peter en Pauwels terug. In de eerste scène van het eerste bedrijf verschijnen daar de geesten van Simon Toveraar en ElymasGa naar voetnoot69 ten tonele, uit de hel naar de aarde gezonden om de dood van Petrus en Paulus te bewerkstelligen. In vs. 167 van deze scène kondigt Simon Toveraar aan: ‘Ick vliegh naer Neroos hof’, en Hoogstraten haakt daarop in. Hij laat Simon aan de slapende Nero verschijnenGa naar voetnoot70 om diens laatste aarzeling te overwinnen: ‘Wat is een hant vol bloet? of hebt gy moet gebrek?’ (blz. 252).Ga naar voetnoot71 De keizer schiet wakker uit zijn ‘benauwden droom’ en geeft bevel tot onmiddellijke terechtstelling van Paulus. Rustig en onversaagd volgt deze ‘den hofsoldaat’ naar de plaats van zijn dood, ‘Tot men te Gutte, in 't end aan 't Salvis water kwam’ (blz. 254).Ga naar voetnoot72 Daar knielt hij neer, ‘En bid: ô Heilant! hebt ge my by Godt verbeden, // Zie neder, na myn doodt, op uw verdrukte leden! // Myn stryd is afgestreén: ik ben de werrelt moe’ (blz. 255).Ga naar voetnoot73 Dan valt de zwaardslag van de scherprechter: ‘De wreetheit slaat op 't end van deze woorden toe, // En scheid het hooft van 't lyf’ (blz. 255).Ga naar voetnoot74 Vervolgens wordt het boek besloten met ‘Paulus lof na dit volstandig stryden’. Het valt niet te ontkennen, dat Hoogstraten er met zijn beschrijving van Paulus' martelgang in geslaagd is, opnieuw een episch niveau te bereiken. In vaart en dichterlijke bezieling blijft deze episode beneden het peil van de eerste helft uit ‘de tocht naar Rome’. Daar staat evenwel tegenover, dat hij ditmaal zijn stof - de legenden - zelfstandig bijeengezocht en tot een goed sluitend geheel samengevoegd heeft. Hoeveel hij daarbij ook aan Vondel ontleend heeft, toch heeft hij er iets min of meer eigens van weten te maken. | |
[pagina 76]
| |
De structuurNa dit alles behoeft er over de structuur niet veel meer te worden gezegd. Het is duidelijk, dat er in De Kruisheld van een eigenlijke compositie geen sprake is. De gang van het verhaal wordt volledig en uitsluitend bepaald door de chronologie der gebeurtenissen. Verband tussen die gebeurtenissen wordt slechts gelegd voor zover dat ook in de Handelingen gebeurt; verder blijft het bij juxta-positie. Alleen in de tweede helft van het laatste boek valt enige ordening van de stof door de dichter waar te nemen, maar het is de uitzondering die de regel bevestigt. Er is - althans structureel - géén centrale gedachte die het geheel overkoepelt en daarvan een eenheid maakt. Er is zelfs geen eigenlijke hoofdhandeling, die zich van meer bijkomstige episoden laat onderscheiden. Alle gebeurtenissen worden als gelijkwaardig náást elkaar gesteld. Wanneer aan de ene wat meer aandacht wordt besteed dan aan de andere, gaat dit terug op meerdere uitvoerigheid in het Bijbelverhaal of het is een gevolg van omkleding met ‘aanspraken’ en ‘bedenkingen’. De enige maal, dat er binnen het verhaal wordt uitgebreid - de rede van Paulus op de Areopagus -, blijft die uitbreiding in de lucht hangen, omdat zij voor het verloop van de handeling irrelevant is. Naast de held komen géén neven-figuren voor, die een rol van enige betekenis spelen. De personen, wier namen worden genoemd, zijn nooit meer dan incidentele tegenspelers of medestanders van Paulus in een bepaalde episode, en worden direct daarna weer losgelaten. Als wij bij dit alles nog voegen dat het verhaal ab ovo wordt verteld en dat het merveilleux slechts in de laatste boeken min of meer tersluiks een plaats vindt, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat De Kruisheld structureel op vrijwel alle denkbare punten afwijkt van de eisen, waaraan volgens de theorie een epos behoorde te voldoen. | |
§ 6. ConclusieIndertijd heb ik De Kruisheld een half-epos genoemd,Ga naar voetnoot75 en ik acht dat nog altijd de best mogelijke karakteristiek. In bepaalde opzichten immers vertoont dit werk uitgesproken epische trekken, terwijl het in andere even uitgesproken in strijd is met de beginselen van het genre. Daarbij mogen wij echter niet over het hoofd zien dat De Kruisheld niet als zodanig werd opgezet, maar er door zijn twee auteurs onbedoeld een gewòrden is. Zijn half-epische karakter is het gevolg van de ontstaansgeschiedenis en niet van een bewuste poging een andersoortig Bijbel-epos te schrijven dan dat van Vondel. De Kruisheld was evenwel het éérste werk, dat zich na de verschijning van Joannes de Boetgezant als Bijbels epos presenteerde. En het deed dat in een periode van algemene onzekerheid omtrent de normen en voorbeelden, waaraan men zich bij literaire arbeid te houden had. In het bijzonder gold dit voor het Bijbel-epos, waarvoor de 17de eeuw nog geen bindende regels had kunnen vinden. Onder deze omstandigheden kon De Kruisheld, juist vanwege zijn afwijkende aspecten, gemakkelijk worden gezien als een alternatieve vorm van het Bijbels heldendicht, naast die van Vondel. Lag hier misschien een uitweg uit de impasse waarin het genre nog altijd verkeerde? Was er niet iets voor te zeggen, naar dit nieuwe voorbeeld het spel van de dichterlijke verbeelding - waarmee Vondel in de Joannes bij gelovige lezers zoveel | |
[pagina 77]
| |
weerstand opriep - tot een minimum te beperken en de nadruk te leggen op Bijbelgetrouwheid en rechtstreekse stichting? Het is zeker niet zo, dat De Kruisheld van doorslaggevende betekenis is geweest voor de wijze waarop het Bijbel-epos zich in het tweede en derde decennium van de 18de eeuw is gaan ontwikkelen. Daarvoor was dit werk niet belangrijk genoeg, en deden zich in die tijd zowel de vernieuwingsdrang als de zucht tot godsdienstige bespiegeling en moralisatie te algemeen gelden. Maar het feit ligt er nu eenmaal dat de lange reeks afwijkende verschijningsvormen, die het Bijbel-epos van de 18de eeuw vertoont, juist met dit half-epos inzet. Dat rechtvaardigt het vermoeden van enige samenhang, ook als wij daarnaast ruimte laten voor allerlei andere factoren. Weliswaar is De Kruisheld blijkbaar geen succes geweest; na de beide edities van 1712 is het nooit tot een herdruk gekomen. Maar beÏnvloeding van latere auteurs behoeft niet samen te gaan met populariteit bij de lezers. Ik meen dan ook, dat er van de tweeslachtigheid in De Kruisheld een katalyserende werking is uitgegaan, die het opkomen van nieuwe typen Bijbel-epos heeft bevorderd en versneld. |
|