Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
Afdeling III Hoogwater (1700-1780) | ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
verschijnselen waarmee deze reeds vertrouwd is. Er behoeft minder te worden vooruitgegrepen dan bij de methode van mijn eerste deel het geval was. Op deze manier werd echter een gedetailleerd overzicht van het bos in het inleidende hoofdstuk overbodig. Zulk een overzicht was nu immers te vinden in de vier resumé's - retrospectief weliswaar, maar als gevolg daarvan duidelijker en vollediger. De inleiding kon dus aanzienlijk in omvang worden teruggebracht. Dat laatste was des te gemakkelijker mogelijk, omdat het - anders dan bij de fase van het ‘opkomend tij’ - ditmaal niet nodig bleek in te gaan op externe factoren die de ontwikkeling van het genre hebben beïnvloed. Dergelijke factoren zijn er in dit stadium praktisch niet. Als na 1700 de stroom van epen eenmaal goed op gang is gekomen, vindt hij verder op eigen kracht en in eigen bedding zijn weg. Tenslotte had het aanbrengen van de resumé's ook nog het bijkomende gevolg, dat ik op een bepaald punt mijn terminologie diende te herzien. In mijn eerste deel werden de drie fasen of stadia, die ik in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Renaissancistisch-klassicistische epos heb onderscheiden ‘perioden’ genoemd. Door de onderverdeling van de ‘periode’ 1700-1780 in vieren kreeg ik echter behoefte aan dit woord om er de vier onderafdelingen mee aan te duiden, waarvan de bespreking met een resumé werd afgesloten. Dientengevolge moest het grotere geheel, dat aanvankelijk die naam gedragen had, worden omgedoopt tot tijdvak. In dit tweede deel van mijn studie komt dus het tijdvak 1700-1780 aan de orde, en dat tijdvak wordt onderverdeeld in vier perioden.
Ondanks al deze modificaties blijft dit eerste hoofdstuk toch iets van zijn verkennend karakter behouden. Ik geef daarin namelijk een overzicht van de vier perioden, waarin ik het tijdvak 1700-1780 heb onderverdeeld, en van de redenen waarom ik dat juist op deze manier heb gedaan. Verder worden er nog twee paragrafen gewijd aan interessante bijkomstigheden, waarvoor bij de stelselmatige behandeling van de epen geen plaats was. | ||||||||||||||||
§ 2. De vier periodenZoals uit de vorige paragraaf gebleken is, werd mijn vierdeling van het tijdvak 1700-1780 primair bepaald door de behoefte aan caesuren, die de mogelijkheid zouden bieden tot tussentijds recapituleren en tot momentane bezinning op de stand van zaken. Het vaststellen van de plaats voor deze caesuren is dus een zaak van secundaire overweging geweest. En daarbij viel een subjectief element niet helemaal te vermijden. Natuurlijk heb ik zoveel mogelijk getracht de grenzen van mijn ‘perioden’ te doen samenvallen met momenten in de geschiedenis van het epos, die door een nieuwe ontwikkeling of een nieuwe opvlucht worden gemarkeerd. Maar vaak liggen zulke momenten te dicht bijeen of te ver van elkaar, en dan valt aan een persoonlijke keuze of ordening niet te ontkomen. Aangezien er bij periodisering dus altijd variaties mogelijk zijn, heb ik gemeend te moeten aangeven op grond van welke overwegingen ik tot de mijne gekomen ben. De eerste periode begint uiteraard met het begin van het tijdvak in 1700. Na meer dan een kwart eeuw komt zij in 1727 tot een einde. Want het jaar daarop wijst Arnold Hoogvliet met zijn Abraham de Aartsvader een nieuwe weg voor het Bijbelepos, dat inmiddels in het slop was geraakt en zonder toekomst leek. Hier hebben wij te doen met een zó duidelijk overgangspunt dat er geen mogelijkheid was voor een andere caesuur. De Abraham vormt een natuurlijke grens. De tweede periode begint dus in 1728 met de verschijning van Hoogvliet's epos. | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
Ditmaal valt het einde echter moeilijker aan te wijzen. In 1741 komt er opnieuw een literaire verrassing: de Friso van Willem van Haren. Moeten wij de publikatie daarvan ook weer beschouwen als het begin van een nieuwe periode? Of kunnen wij er misschien beter het einde in zien van een opleving, die met de Abraham begonnen was, en dus een grens trekken nà 1741? Geen van beide oplossingen leek mij tenslotte aanvaardbaar. De Friso staat namelijk volstrekt geïsoleerd en heeft in geen enkel opzicht invloed uitgeoefend. Het zou daarom onzin zijn in de verschijning van dit werk een gebeurtenis te willen zien, die het begin van een nieuwe periode markeert of een oude afsluit. Ik heb dus gekozen voor een andere caesuur: de publikatie van de eerste vertaling van Voltaire's Henriade in 1744. - Ook deze keus is zeker niet in alle opzichten bevredigend. Het voornaamste bezwaar is, dat het verschijnen van de vertaling vooral niet mag worden beschouwd als eerste mogelijkheid voor Nederlandse lezers om kennis te maken met het heldendicht van Voltaire. In het Frans kenden zij dat al lang of hadden zij er in ieder geval toegang toe; sporen van zijn invloed zijn dan ook vóór 1744 wel te vinden. Bovendien is de eerste vertaling - die van Govert Klinkhamer - een pover werk, dat terecht negen jaar later volkomen op de achtergrond zou worden gedrongen door die van Sybrand Feitama: ‘een verbeterende transpositie van de Franse tekst in Nederlands heldendicht’.Ga naar voetnoot2 Maar al is Klinkhamer's primeur dan misschien niet belangrijk genoeg om als mijlpaal te worden aangemerkt, een oriëntatie-punt biedt zij toch wel, en bij gebrek aan beter kunnen wij ons daarmee behelpen. Ik laat dus de tweede periode eindigen in 1743: het jaar vóórdat Klinkhamer's Henrik de Vierde het licht zag. Daarmee is tevens gezegd, dat de derde periode in 1744 begint. Ook in dit geval was het evenwel moeilijk het meest geëigende eindpunt vast te stellen. Er waren namelijk twee mogelijkheden. In 1767 verschijnt de David van Lucretia Wilhelmina van Merken, het belangrijkste Bijbel-epos na de Abraham van Hoogvliet; wij kunnen daarin een nieuwe opvlucht zien waarmee de vierde periode inzet. Het is echter óók denkbaar de caesuur te verschuiven naar 1771, als met De Geusen van Onno Zwier van Haren het profane epos doorbreekt en een reeks vaderlandse heldendichten tot ontwikkeling komt. Op zichzelf zou er voor dit laatste eigenlijk het meest te zeggen zijn. Het verlies van de hegemonie door het Bijbel-epos is een belangrijker feit dan de verschijning van een enkel goed werk. Daar komt nog bij, dat de overige Bijbelepen, die tussen 1767 en 1771 het licht zagen, weinig indrukwekkend zijn en zonder meer aansluiten bij die uit de derde periode vóór 1767. Toch heb ik gemeend aan de eerste mogelijkheid de voorkeur te moeten geven en de derde periode te laten eindigen in 1766. Een viertal overwegingen heeft mij daartoe doen besluiten. Een daarvan is, dat de vierde periode met een begin in 1771 verhoudingsgewijs wat al te kort zou worden; een tweede, dat ten onrechte de indruk zou kunnen worden gewekt alsof zij bij uitstek de tijd van de vaderlandse epen was, in plaats van het uitgangspunt voor een ontwikkeling die tot ver in de 19de eeuw zou voortduren. Een derde bezwaar was, dat dan een nieuwe periode zou moeten beginnen met De Geusen, die - al hebben zij de stoot gegeven voor een doorbraak van het profane epos - zelf toch eigenlijk buiten het genre vallen. En tenslotte: tegenover al deze negatieve argumenten stond het voordeel, dat bij een caesuur tussen 1766 en 1767 de twee epen van Lucretia Wilhelmina van Merken niet van elkaar gescheiden werden. Er ontstond zo een vierde periode die door háár werk werd beheerst en gekenmerkt. Niet minder belangrijk dan de doorbraak van het profane epos is het qualitatieve hoogtepunt dat in deze jaren werd bereikt, en dat is vrijwel uitsluitend aan haar te danken. | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
Ik heb dus tenslotte de grens tussen de derde en vierde periode bij 1766 gelegd. De vierde periode begint dientengevolge met de David in 1767, en komt tot een natuurlijk einde met de overgang van het tweede naar het laatste tijdvak in 1780. - Zo werden de vier perioden afgebakend, waarvan ik in dit tweede deel van mijn studie ben uitgegaan. Ter nadere oriëntatie - bij wijze van bos in vogelvlucht - laat ik van elk daarvan een korte karakteristiek volgen: In de eerste periode komt het Bijbel-epos tot ontwikkeling. Al dadelijk wordt het echter bedreigd door de fundamentalisten, die zich verzetten tegen de vrijheid ten aanzien van Bijbelstof in de Vondel-traditie, en de overhand lijken te zullen krijgen. In de tweede periode wordt dit gevaar afgewend. Arnold Hoogvliet bevestigt met Abraham de Aartsvader eens en voor al het goed recht van het Bijbel-epos in Vondeliaanse trant. Ruim tien jaar later ziet ook de Friso van Willem van Haren het licht. Hoewel er zeker geen sprake is van een algemene opvlucht, rechtvaardigen deze twee epen toch een nieuwe hoop. De derde periode is een tijd van stagnatie. De gewekte hoop wordt niet vervuld; het enige positieve punt is, dat het gemiddelde peil ook geen achteruitgang vertoont. Een merkwaardigheid is, dat de eerste vrouwen als auteurs van epen naar voren komen. De vierde periode brengt dan eindelijk het gewenste succes. Het opvallende daarbij is, dat het wordt bereikt door een vrouw: Lucretia Wilhelmina van Merken. Belangrijk is verder, dat in deze periode het Bijbel-epos naar de tweede plaats wordt verdrongen door het vaderlandse heldendicht.
| ||||||||||||||||
§ 3. Een herdruk uit 1651 in 1720Tot de 17de-eeuwse Homerus-vertalingen, die in mijn eerste deel worden besproken, behoort ook een Odyssee-in-proza, die in 1651 te Amsterdam het licht zag onder de titel De dooling van Ulisses door G.V.S. (vermoedelijk Gilles van Staveren).Ga naar voetnoot3 Het is een populariserende bewerking van het epos tot volksboekje, met weglating van alle dichterlijke ‘overbodigheden’, en als zodanig niet zonder enige verdienste. In 1720 verscheen daarvan, eveneens in Amsterdam, een tweede druk. In verband met deze herdruk merkte ik indertijd op: ‘Merkwaardigerwijs valt die herdruk dan vrijwel samen met het verschijnen van De Odyssea van Homerus, in Neêrduits gerymt door Koenraet Droste (Rotterdam 1719)’.Ga naar voetnoot4 Naar samenhang heb ik toen echter niet gezocht. Dat heb ik ook niet gedaan bij mijn bespreking van Droste's Odyssea-vertaling in het vijfde hoofdstuk van dit tweede deel.Ga naar voetnoot5 Zij is daar onderdeel van een poging tot karakteristiek van diens volledige epische werk, en daarbij deed zich geen gelegenheid voor om in te gaan op deze bijkomstigheid. Toch is de herdruk van het 17de-eeuwse volksboekje in het jaar na de verschijning | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
van Droste's Odyssea te opvallend om zonder meer als een coïncidentie te kunnen worden beschouwd. Ik ben overtuigd dat er van toeval geen sprake was, en maak daarom van dit inleidende hoofdstuk gebruik om er ook deze kwestie in af te doen. Om te beginnen dienen wij in gedachten te houden, dat G.V.S.' bewerking van de Odyssee gedurende de tweede helft van de 17de eeuw de énige Nederlandse tekst is geweest, waarin dit Homerische epos voor het publiek toegankelijk was. Wij zullen daarbij wel in de eerste plaats moeten denken aan ‘een lezerskring die niet geïnteresseerd was in de poëtische aspecten van de Odyssee, maar toch wel graag het verhaal als zodanig wilde leren kennen’;Ga naar voetnoot6 dat doet aan het unieke karakter echter niet af. Hoe lang het geduurd heeft voordat de oplage uitverkocht raakte, weten wij niet. Vermoedelijk zal dit evenwel al geruime tijd vóór 1719 het geval zijn geweest, en kwam de Amsterdamse boekhandelaar-uitgever Jacobus Verheyde eerst door het verschijnen van Droste's nieuwe bewerking op het idee het oude volksboekje nog eens op de pers te leggen. Daartoe bestond ook wel enige aanleiding. Immers, als mijn veronderstellingen juist zijn, was het werk van Droste bij de publikatie in 1719 de enige Nederlandse vertaling van de Odyssee, die in de boekwinkels verkrijgbaar was. Voor het eerst na jaren werd het weer mogelijk de zwerftochten van de beroemde Homerische held in eigen taal mee te beleven. Er mocht dus wel enige belangstelling voor de nieuwe uitgave worden verwacht. Anderzijds echter - en dat zal een vakman als de boekverkoper Verheyde stellig niet zijn ontgaan - viel te voorzien, dat deze voor het publiek een teleurstelling zou blijken. Droste gaf namelijk niet, zoals zijn titel deed verwachten, een werkelijke - desnoods vrije - vertaling van de Odyssee, maar een bewerking die zich het best laat aanduiden als: moderniserende herschrijving. Op het voetspoor van de Franse auteur Houdar de Lamotte ging hij ervan uit, dat het werk van Homerus hopeloos verouderd was en nog slechts in gemoderniseerde vorm een eigentijds publiek zou kunnen boeien.Ga naar voetnoot7 In de praktijk trok hij daaruit minder ver-gaande consequenties dan zijn voorbeeld, maar toch is ook bij hem de echte Odyssee slechts ten dele terug te vinden. Daar kwam nog bij, dat hij in moeizame en ondichterlijke alexandrijnen schreef, waardoor het meeslepende karakter van het oorspronkelijke werk geheel verloren was gegaan. Jacobus Verheyde, die De dooling van Ulisses kende en er blijkbaar een of meer exemplaren van tot zijn beschikking had,Ga naar voetnoot8 zal na lezing van Droste's bewerking dan ook tot de conclusie gekomen zijn, dat het oude boekje van G.V.S. eigenlijk een prettiger kennismaking met het Homerische epos bood en dus een beter verkoopobject zou kunnen zijn. Weliswaar had ook de 17de-eeuwse auteur geen vertaling gegeven maar een vrije bewerking, en kwamen daarin een aantal fouten en zwakke punten voor, maar bij hem was er tenminste geen sprake van forcering, terwijl zijn pretentieloos proza zich veel vlotter liet lezen. Verheyde besloot dan ook tot een nieuwe uitgave van De dooling, in de hoop daarmee de kopers te trekken die door Droste werden teleurgesteld. Althans - zo méén ik, dat de herdruk van 1720 moet worden verklaard. De geschetste gang van zaken ligt overigens zó voor de hand, dat de werkelijkheid wel niet heel veel anders zal zijn geweest. In ieder geval staan twee punten vast. De herdruk | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
verscheen onmiddellijk na verschijning van de Odyssea. En het boekje van G.V.S. leest gemakkelijker en prettiger dan dit moeizaam gerijm. | ||||||||||||||||
§ 4. Justus van Effen en BaetoRuim tien jaar geleden vestigde Dr. P.J. Buijnsters mijn aandacht op een curieus vertoog van Justus van Effen, waarin deze quasi het begin publiceert van een roman over ‘den doorluchtigen Bato, aan wie de Dappere Batavieren hunne oorsprong verschuldig [d] zyn’. Hoewel dit vertoog niet rechtstreeks met de geschiedenis van het Nederlandse epos te maken heeft, meende ik er toch niet helemaal aan voorbij te mogen gaan, omdat de naam Baeto een epische connotatie heeft. Aangezien een bespreking echter buiten de eigenlijke opzet van mijn boek viel, was daarvoor slechts plaats te vinden als aanhangsel bij het inleidende hoofdstuk. Het gaat om Vertoog nr. 255 van 5 april 1734 in het negende deel van De Hollandsche Spectator, blz. 113-120. De eerste vier bladzijden geven de uitvoerige beschrijving van een openbare kampstrijd ‘in de overheerlyke hoofdstad der Parthen’. Twee onbekende ridders in zwarte wapenrusting wagen het zich te meten met de kampioenen van de Parthen, prins Pharnaces en zijn broeder. Gedurende het gevecht verliest de jongste van de onbekenden zijn helm, waardoor ‘de schoonste blonde vlechten’ vrij komen. Onmiddellijk verlaat hij - of liever: zij - dan de kampplaats en verdwijnt. De andere zwarte ridder zet de strijd tegen zijn tegenstander Pharnaces voort en weet de overhand op hem te krijgen. Maar dat kunnen de Parthische soldaten, die de kampplaats afgezet houden, niet verdragen; zij grijpen naar de wapens om hun held te ontzetten. Diens onbekende tegenstander komt in grote nood, totdat opeens zijn aanvallers ‘met den deegen in de vuist zagen naderen twaalf uitgeleeze Ridders aan welkers hoofd...’ Hier breekt Van Effen op het spannendste moment zijn verhaal midden in een zin af, om de - meest jonge - lezers te railleren die niets liever zouden willen dan dat hij zo doorging. ‘Ik ben reets verzekert, dat al vervolgde ik myne begonne geschiedenis tien jaar' lang, ik klanten in overvloed zou hebben, en een zoet fortuintje met men pen zou kunnen maken’. Hij zou daartoe ook best kans zien, want hij kent het bewuste genre door en door. De romanfiguren, die hij noemt om zijn belezenheid te bewijzen, maken duidelijk, welk soort geschriften hij hier aan de kaak wil stellen. Het zijn de heroisch-galante romans-fleuve van La Calprenède (1616-1663), die niet rechtstreeks wordt genoemd, en in wat mindere mate ook die van Scudéry, wiens naam in een noot voorkomt.Ga naar voetnoot9 Niet alleen - zo gaat de vertoger verder - zou hij best zo'n roman kunnen schrijven, hij hééft het in zijn jeugdige jaren eens gedaan, al bleef het werk onvoltooid. Zo af en toe vindt hij er tussen zijn papieren een stuk van terug, zoals het begin dat hij de lezers juist heeft voorgelegd. Als held van die roman had hij - ‘op het spoor van Homeer, die om zyn Vaderland te behagen, een Grieksch Prins tot zyn Opperheld verkoor’ - de vaderlandse stamvader Bato ‘uitgekipt’. En de Liefhebbers mogen nu weten ‘dat de Grootste van de zwarte Ridders de doorluchtige Bato zelf is, en de ander zyn Zuster, de overschone, en onverwinnelyke Batamira’. Hoe die twee aan het hof van de Parthen terecht kwamen, is slechts een kwestie van (onwaarschijnlijke) avonturen zoals in dit soort romans thuis horen. Overigens, als de vertoger besluiten | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
mocht zijn oude roman opnieuw ter hand te nemen en in wekelijkse afleveringen te publiceren, zou hij er zorg voor dragen ‘eenige aanstotelykheden te myden, die in 't leezen van de heerlykste Romanschryvers, dikwils myn vermaak gestoord hebben’. En hij geeft dan een aantal voorbeelden van verbeteringen die hij zou aanbrengen, wat hem de kans biedt indirect een reeks absurditeiten van het genre op de korrel te nemen, bij voorkeur met een zinspeling op herkenbare gevallen. Daarmee breekt de vertoger zijn uiteenzettingen echter abrupt af. Meer van zijn plannen zal hij niet onthullen: Indien 'er maar in ons heele land zes hondert Lezers inschryven willen, voor een dubbeltje per half blad, (dat immers schande koopGa naar voetnoot10 is) zal ik den Spectator een geruste nacht wenschenGa naar voetnoot11, en aanstonds met het vervolg van myn' doorluchtigen Bato te voorschyn komen. - Meer nog dan met de heroisch-galante romans zelf drijft Van Effen de spot met de talrijke lezers die daaraan verslaafd zijn. Het motto boven zijn vertoog - ontleend aan Horatius' Carmina II, ode 13, reg. 32 - slaat dan ook op hen: ‘densum humeris bibit aure vulgus’ (dicht opeengedrongen drinkt het grote publiek het met de oren in).Ga naar voetnoot12 In ons verband is echter een ander punt van belang. Wat bracht er Van Effen toe als hoofdpersoon van zijn parodie juist Baeto te kiezen? En had deze naam voor hem, evenals voor ons, een epische connotatie? De laatste vraag moet, dunkt mij, bevestigend worden beantwoord. De vertoger verklaart immers dat hij Baeto als held heeft gekozen naar het voorbeeld van Homerus die ook aan een vaderlandse hoofdpersoon de voorkeur gegeven had. Of Van Effen daarbij aan Odysseus dan wel aan Achilles denkt, is niet goed duidelijk. In de context van zijn vertoog, waarin het gaat om het schrijven van een avonturen-roman, lijkt de eerste het meest waarschijnlijk. Dat de gekozen held tevens stamvader dient te zijn, wordt begrijpelijk als wij in het verlengde van Homerus aan de Aeneis denken waar dit inderdaad het geval was. Van Effen dacht dus in de richting van het epos. Uit het feit dat hij dit deed in verband met de heroische avonturen-roman, valt af te leiden dat hij het genre - niet helemaal ten onrechte - beschouwde als een soort gedegenereerd epos. Maar hoe kwam hij er dan toe, Baeto als passende held voor minderwaardig werk te zien? De náám Baeto biedt daarvoor op zichzelf geen verklaring. De reden zal dus moeten worden gezocht in de legende die met deze naam verbonden was. En dan ligt het voor de hand niet te denken aan de literaire vorm, die Hooft daar in zijn treurspel Baeto aan gegeven had, maar aan de veel uitgebreidere en meer volkse versie, waaraan Caspar Wachtendorp in zijn Oude Hollandsche Geschiedenissen van 1645 vorm gegeven had en die drie jaar later door Lambert van Bos tot een epos was verwerkt: Batavias of Batavische Aeneas.Ga naar voetnoot13 Er valt niet na te gaan, of Van Effen deze beide boekjes of althans één daarvan heeft gekend. Uitgesloten is het echter niet, en ik acht het zelfs waarschijnlijk. Want dat zou een verklaring kunnen zijn voor de gedachtensprong, die hem van de heroisch-galante roman naar de Bataafse held voerde. De legende van Baeto is daar | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
namelijk zó vreemdsoortig en onwaarschijnlijk dat zij - afgezien van het galante element - oppervlakkig enigszins aan de vertelstof van Scudéry en La Calprenède kan doen denken. Slechts uit de verte, maar (als mijn veronderstelling juist is) toch voldoende om voor Van Effen een rapprochement mogelijk te maken, toen hij op zoek ging naar een geëigende Hollandse heldennaam. Meer dan die naam had hij niet nodig; er is in zijn vertoog verder niets te vinden dat aan de legende herinnert. Wat hij aan plannen voor de inhoud van zijn roman meedeelt, is uitsluitend indirecte spot met het (Franse) genre dat hij aan de kaak stelt. Zo voert hij ‘op het spoor van zommigen myner loffelykste Confraters’ naast de held ook een heldin in, Batamira (= wonder onder de Bataafse vrouwen?), en zal hij zorgen dat een galante inslag niet ontbreekt: zijn helden zullen ‘Verliefd’ zijn, hoewel zonder de buitensporigheden van ‘hunne voorgangers’. Als Van Effen inderdaad de Batavias heeft gekend, had hij daarvoor geen enkele waardering. En omdat hij niet verwachtte dat op grond van de betrokken legende alsnog een epos van enige betekenis zou kunnen worden geschreven,Ga naar voetnoot14 veroorloofde hij zich de naam Baeto te gebruiken zoals hij deed. |
|