Besluit.
IN de voorgaande hoofdstukken is het ons voornaamste doel geweest door te dringen tot de ziel van een dichter.
Eerst troffen we een strijdbaar man in predikantskleeding, met strenge blikken en een vastberaden mond. In zijn oogen weerde een haast wantrouwende stroefheid onze toenadering af.
Toen wezen zijn gedichten ons den weg naar het innerlijk, dat achter dit masker verscholen lag. een daar vonden we een brandende natuur, die zich hartstochtelijk aan God gegeven had en hartstochtelijk aan Hem vasthield. Naar Hem was alle schoonheid van zijn ziel gericht - voor de wereld bleef slechts de rugzijde over. Revius' ziel bleek verwant aan de zilverpopels, die den levenden kant van hun blaren naar de luwte keeren en zich aan de windzijde vertoonen als monotoon zilvergrijs. In voortdurenden strijd beschermt deze achterkant de schoonheid van hun eigenlijk bestaan, dat naar de stilte is gericht.
Uiterlijk is Revius volkomen een man van zijn tijd: statig en gesloten, strijdbaar en naar onze opvattingen zelfs wel eens hard.
Innerlijk is hij bijna als een kind: zoo zuiver overgegeven en vol aanbidding.
Uit dit conflict wordt zijn hartstochtelijk dichterschap geboren. Zijn hart is ‘brandende in hem’ door de nabijheid Gods en slaat uit in een vlam van woorden, dwars door alle stroefheid heen!
In het binnenste van den predikant is dit de dichter Revius!