De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 245]
| |
die Petrus Dathenus berijmd had, ‘niet naar den grondttext ofte enige overzetting uit denzelven, maar naar de Fransche beryming van Beza en Marot; dezelve, zo hy best konde, opvolgende, op dezelve zangwyzen by hen gebruikt, en opgestelt door Klaude Gaudimel, die ook in den moordt van Parys omkwam.’Ga naar voetnoot1) Deze nauwe verwantschap met het Psalmboek der Hugenoten droeg er niet weinig toe bij om Datheens berijming overal ingang te doen vinden. Door deze officieel ten gebruike aan te wijzen, sanctionneerde de Nationale Synode van 1578 slechts de uitgesproken volkskeuze. Maar een halve eeuw later was er veel veranderd. De gejaagde nervositeit der hagepreeken, de geëxalteerde geloofsmoed, de spanning van het altijd-aanwezige gevaar, waren geweken. Een nieuw geslacht was opgekomen: sterk, zelfbewust en strijdbaar. Gomarus had de harde consequenties durven aanvaarden, waartoe dogmatische strijd het Calvinisme gedreven had. Bij al deze ontwikkeling waren alleen de Bijbel en het Psalmboek onveranderd gebleven. Men las en zong nog altijd, zooals de vervolgde Protestanten uit de eerste jaren der Hervorming dat hadden gedaan. Iets van hun opgejaagde onrust hijgde in dien Bijbel en Psalmbundel. Er was geen gelegenheid geweest voor nauwgezette wetenschappelijkheid of een vloeiende berijming - als men slechts God hooren kon en tot Hem zingen! De 17de-eeuwers eischten meer, omdat zij daartoe den tijd en de rust hadden. Daarom was het zoo juist gezien van de Synode in 1618, op een nieuwe, wetenschappelijke Bijbelvertaling aan te dringen. Maar vreemd is het, dat zij niet tevens het initiatief nam tot een even noodige herziening der Psalmen. Tegenover de Statenvertaling moesten deze straks nog veel meer uitkomen als behoorend tot een vroegeren tijd. | |
[pagina 246]
| |
Zonder twijfel was om die reden de ontevredenheid met Datheens berijming gegrond, maar de aanval daarop blijkt telkens voor een groot deel te berusten op misverstand. Deze aanval richtte zich voornamelijk tegen drie punten: Datheens woordkeus; zijn stopwoorden en om het rijm verwrongen zinnen; zijn slechte metrum. Men vergat daarbij, dat Datheen een Vlaming was, en dat zijn poëzie nog sterk werd beïnvloed door de denkbeelden der Rederijkers. Bovendien - en dat is wat men het minst begreep - schreef hij geen metrisch, maar een binnen een vast aantal syllaben geaccentueerd vers: het vers der Middeleeuwen. In zijn beste oogenblikken wordt daardoor een hevig-bewogen en meesleepend rythme mogelijk, maar in de momenten van verslapping mist het vers als het ware zijn laatsten ruggesteun. De toenemende metrische regelmaat van het Noord-Nederlandsche vers deed die slapheid dubbel voelen, terwijl het aan dreunende maten gewende oor doof was geworden voor de hartstochtelijke rythmiek van het goede accentvers. Voor zoover ik weet, is Professor Albert Verwey de eerste die (in zijn studie ‘Hendrick Laurensz. Spieghel’Ga naar voetnoot1)) op dit accentvers van Datheen gewezen heeft. Hij doet dit naar aanleiding van het verschil tusschen Datheen en Marnix, in wiens vers de maat ten koste der beweging wordt doorgevoerd. ‘Toch wil dit niet zeggen dat in tal van psalmen, van rustiger toon en stemming, Marnix' berijming niet de voorkeur zou verdienen. Het zegt alleen dat Datheen uit innerlijke aandrift meer dan Marnix een dichter was. Een onbeholpen dichter....’ In Marnix staat reeds de 17de eeuw tegenover het verleden. Wat Verwey over hèm zegt, geldt ook voor de meesten der latere psalmberijmers. * * * | |
[pagina 247]
| |
Al gaf men ten onrechte alle schuld aan Datheen, het bleef evenwel waar, dat zijn berijming voor de 17de eeuw steeds sneller verouderde. En er waren twee wegen, waarlangs men kon trachten tot een verbetering van het Psalmgezang te komen. Men kon een geheel nieuwe berijming invoeren, of die van Datheen naar de moderne eischen omwerken. Na Marnix hadden reeds Anthonis de Hubert en Camphuysen het eerste beproefd. Maar Revius is de eerste, die de Psalmverbetering, waarover men nog slechts had getheoretiseerd, in praktijk heeft gebracht! Hij gaf aan die verbetering boven een nieuwe berijming de voorkeur ‘als dewelcke den minsten aenstoot soude geven, ende also lichtelijcxt aengenomen worden. Ende dewijle ick bevont dat vele met my in dit gevoelen waren, heb ick verwacht dat yemant, meer als ic begaeft, het selve soude by de hant nemen: 'twelck alsoo het niet en geschiede, hebbe ten laetsten inden name des Heeren selve een proeve willen doen van 'tgene ick hier van bevattet hadde.’Ga naar voetnoot1) Ook Revius voelde dus de kloof tusschen Datheen en zijn eigen tijd. Hij zag die zelfs als iets zoo vanzelfsprekends, dat er verder niet meer over gesproken behoefde te worden: ‘Dat de nieuwe oversettinge des Nederduytschen Bybels, met een goede verbeteringe der Psalmen, diemen inde kercke gewoon is te singen, behoorde gevolgt te worden, is het eendrachtich gevoelen van alle verstandige.’ Als predikant besefte hij echter, hoe moeilijk het zou zijn Datheen bij de gemeente te verdringen. De bezwaren tegen diens berijming kwamen van den kant der geleerden en taalmeesters, en gingen ver boven het begrip der kleine burgers en neringdoenden. Voor hen waren Datheens Psalmen onscheidbaar verbonden met God en met geloof. Daarom moest men er ernstig rekening mee houden, | |
[pagina 248]
| |
welke verandering ‘den minsten aenstoot soude geven.’ Toen geen der voorstanders van een verbeterde berijming echter een poging tot verwezenlijking daarvan deed, ging Revius zich afvragen, of niet God hem door deze stilte riep. Kon er schooner werk voor Diens dichter zijn dan aan de gemeente een waardigen psalmbundel te schenken? Met zijn gewone energie aanvaardde Revius, dadelijk na het opkomen van die vraag, het werk als een van God opgelegde taak. ‘Inden name des Heeren’ stelde hij zijn dichterschap in dienst der gemeente. In dienst. Want wanneer hij uitsluitend met eigen aanleg te rade was gegaan, zou hij wellicht nooit aan dit moeilijke werk begonnen zijn - maar als hij het gedaan had, zou hij dan een geheel nieuwe berijming hebben gegeven. Nu echter besliste het belang der gemeente: in de eerste plaats was hij haar dienaar, eerst daarna dichter. Dit blijkt ten duidelijkste uit de berijmde ‘Voor-reden aende Gemeynte onses Salichmakers Jesu Christi’, ‘by Th. Bezam in rijm vervatet, ende voor desen onder den name Datheni in Nederduytsch uytgegaen, die ic ooc na gelegenheyt beschaeft ende vercortet hebbe.’Ga naar voetnoot1) Want bij Beza en Datheen komt niets voor van de dichterlijke ‘zelfontlediging’, waartoe Revius vermaant, nadat hij eerst evenals zij de dichters opgeroepen heeft tot het geven van schooner berijmingen dan de zijne: Maer gunt ons, dat een weynich uwe veder
Tot het begrijp der cleynen sich verneder.
U hooge vlucht wat na de aerde dael.
Hebt ghy verschiet van ongemeyne tael,
| |
[pagina 249]
| |
Hebdy een vloet van diep-gehaelde reden,
Ey, spaertse, om die elders te besteden.
Soeckt claerheyt, soeckt eenvoudicheyt alhier.
En wijcket niet van Davids soete lier,
Poocht synen, en niet uwen sin te treffen,
En ons met u ten hemel op te heffen.
Hier spreekt Revius zelf zich uit. En we gaan daardoor eenigszins begrijpen, hoe deze berijming mogelijk is na de sonnettencycli van 1630 tot 1637. Het zoo moedig ondernomen werk viel niet mee. Er bleek ‘vry wat meer daer toe te behooren dan ic my inden aenvanck hadde ingebeeldet, ende dat door de herstellinge der lamme ende losse leden deses gedichtes, oock door het wechnemen van stop-woorden ende diergelijcke, de sake weynich geholpen was, also met eenen opde verbeteringe van den sin (waer toe wy soo merckelijc door de nieuwe oversettinge des Bybels geholpen zijn) ende op een vaste, ende niettemin vloeyende 'tsamenstellinge most gelettet worden, op dat het werc niet alleen slechte luyden genoech doen, maer ooc voor de verstandige bestaen mochte. Hier om heb ick te meer vryheyt int veranderen genomen, latende blijven 'tgene van Datheno redelijcker wijse getroffen was, sonder my int overige aen syne woorden alte nau te willen binden, behoudende met voorraet ondertusschen het selve getal van sang-veersen 'twelck int fransche ende in Datheni psalmboeck gebruyckt is, om alle haperinge voor te comen, indien 'tgeschieden mochte datse tegelijcke gesongen wierden.’ Uit deze aanhaling hebben wij op te maken, wat de bedoeling van Revius' werk is geweest. Een der belangrijke punten blijkt al dadelijk de verbetering van den ‘sin’. De Psalmberijming mocht nergens afwijken van de nieuwe en wetenschappelijk- | |
[pagina 250]
| |
gefundeerde Bijbelvertaling. De zang der gemeente moest volkomen overeenstemmen met de bedoeling van Gods woord. We mogen aannemen, dat de volgorde op het titelblad: ‘in sin’ en eerst daarna: ‘in rijmen gebetert’ niet willekeurig gekozen is. In de tweede plaats moest de gemeente haar eigen zang verstaan. Datheens stopwoorden en Rederijkersrijmen waren maar al te vaak oorzaak, dat de eenvoudige vrome in de losaaneengerijde woorden den zin niet terugvond. Ook hierin wilde Revius voorzien. Tenslotte stelde hij zich tot taak ‘de herstellinge der lamme ende losse leden deses gedichtes’ en een ‘vaste, ende niettemin vloeyende 'tsamenstellinge’. Hiermee raken we aan het wezen van Datheens vers. Want er kan moeilijk iets anders dan de versvorm bedoeld zijn, al is het niet zoo gemakkelijk uit deze vage woorden Revius' oordeel over Datheen op te maken. Heeft ook hij het wezen van 't accentvers miskend en Datheen zijn gebrek aan maat verweten? Duidt de ‘vaste, ende niettemin vloeyende 'tsamenstellinge’ op een door het metrum gespierd, gemakkelijk loopend vers? In de 18de eeuw heeft men dit zonder eenige aarzeling aangenomen. Andreas AndriessenGa naar voetnoot1) vermeldt Revius' poging tot verbetering van Datheen ‘met herstellinge der dichtmaten.’ Wij echter zijn onwillekeurig geneigd iets anders van Revius te verwachten - en we trachten er aan vast te houden, dat hij als dichter, zij het dan ook onbewust, het accentvers heeft doorvoeld. Even schijnen we steun voor deze opvatting te vinden, wanneer we het aangehaalde gedeelte uit Revius' voorrede vergelijken met de zelfbewuste woorden van Christiaen van Heule, die in 1649 eveneens een verbeterden Datheen uitgaf: ‘Wy hebben in den dicht voorgenomen de Silben en Voeten (Pedes genaemt) tot haere rechte plaets en order te vertrecken.’ In | |
[pagina 251]
| |
deze schoolmeestersuitspraak schuilt heel wat minder eerbied voor Datheen! Toch zijn we dan ongemerkt bezig onzen wensch ‘hineinzuinterpretieren’. Want nergens blijkt in den Psalmbundel eenige appreciatie voor Datheens soms verrassend rythme. Met nuchtere consequentie is overal van zijn accentvers een metrisch vers gemaakt. Alleen wanneer Datheens accenten zoo regelmatig op elkaar volgen, dat de regel voor metrisch kan doorgaan, wordt deze onveranderd overgenomen. Iets anders konden we ook niet met grond verwachten. Revius behoorde tot den klassicistischen kring van Heinsius en Scriverius, en veroordeelde evenzeer als zijn tijdgenooten het bandelooze vers van Datheen. Daarvan iets te maken, dat ‘ooc voor de verstandige bestaen mochte’, beteekende: het om te werken tot een metrumvers. De geleerde kende geen ander vers dan dit. Had echter de dichter in hem zich niet moeten verzetten tegen deze metrum-dogmatiek? Maar de dichter kende evenmin een ander vers. Sinds het begin der 17de eeuw was het metrum tot een onmisbaar en vanzelfsprekend element geworden. Vers en metrum waren onscheidbaar met elkaar vergroeid - ook voor Revius! Nooit had hij een ander soort verzen geschreven - zijn heele techniek rustte op den basis van dat metrum. Daarom kon de dichter niet anders doen dan zwijgen, terwijl de predikant zijn voorrede schreef. En al klinkt diens vonnis minder apodictisch dan dat van Christiaen van Heule, toch bedoelt hij er precies hetzelfde mee. De opzet van het werk hield óók in ‘de Silben en Voeten tot haere rechte plaets en order te vertrecken.’
* * * | |
[pagina 252]
| |
Het kleine octavo-boekje belooft ons dus wel een wonderlijk amalgaam. We zullen er Datheen vinden, heftig en bewogen - den geleerden predikant Revius, die Datheens tekst aan den Bijbel toetst, zijn taal voor de 17de eeuw verstaanbaar maakt en zijn vers metrisch bewerkt - en tenslotte den dichter Revius, die dit opnieuw-geboetseerde vers weer moet doen leven. En inderdaad blijkt de dichter tot dit scheppingswonder in staat! Volkomen terecht is de bewondering van Josua van Iperen, die in 1777 spreekt van ‘een meesterstuk in zyn soort.’Ga naar voetnoot1) De verbeterde Psalmberijming leeft! Nog meer misschien dan de ‘Overijsselsche Sangen en Dichten’ is zij het bewijs van Revius' onweerstaanbaar dichterschap. Daarmee is niet gezegd, dat Revius' psalm dien van Datheen Datheen.
1.
Die Aerd is onses Gods voorwaer
End' wat sy begrijpt ver' end' naer,
Met den menschen daer in woonachtich.
Hy heeft die opt Meyr vast ghegrondt,
Hy verrijckt die alssins int rondt
Met veel schoone riuieren krachtich.
2.
Synen Berch is een heylich oort,
Wie sal daer op komen nu voort,
Wie sal daer woonen ende bliiuen?
| |
[pagina 253]
| |
altijd overtreft. Er blijven voortdurend momenten, waarin Revius' toon niet halen kan bij den bewogen roep van den prediker onder het kruis. Vooral in de psalmen de profundis en in die van de Majesteit Gods is Datheens rythme bezielder. Want juist deze psalmen waren de troost der vervolgden: ‘Uit de diepten roepen wij tot U, o God,’ maar ondanks onze ellende vreezen wij niet, omdat ‘Uw koninkrijk heerscht over alles!’ - Daarentegen wint Revius het in de psalmen, die mediteeren over Gods wezen en heiligheid. Het extatisch gebed is in de 17de eeuw verrustigd tot contemplatieve adoratie. Een goed voorbeeld hiervan is de 24ste Psalm,Ga naar voetnoot1) dien ik in Datheens en Revius' berijming naast elkaar afschrijf: Revius.
1.
De aerd' is Godes, en wat daer
In is beslooten verr' of naer,
De menschen oock en alle dieren.
Hy heeftse op de see gegrondt,
Hy heeftse allesins int rond'
Verrijckt met edele rivieren.
2.
Maer synen berch is boven al
Een heylich oort: wie ist die sal
Doch woonen op den berch des Heeren?
| |
[pagina 254]
| |
[datheen.]
Die zijn hert end' handen heeft reyn,
Die de leughens haet groot end' kleyn,
Noch gheen meyneedt en soeckt te drijuen.
3.
Die mensche sal seeghen ontfaen,
Godt sal hem oock wel gade slaen,
End' door zijn goedicheyt bevrijden,
Sulck is tgheslachte taller tijdt,
Dat Godt soeckt met herten verblijdt,
O Godt Iacobs aen allen zijden.
4.
Verhoocht v groote poorten nu,
Eewighe deuren verheft v,
Dat ingae de Koninck vol eeren,
Wie is die Koninck so gheacht?
Tis God douerwinner met kracht,
Wiens macht niet en is om vermeeren.
5.
Verhoocht v groote poorten nu,
Eewighe deuren verheft v,
Dat inga de Koninck vol eeren,
Wie is die Koninck so gheacht?
Tis Godt der heerkrachten vol macht,
Die groot is, ia een Heer der Heeren.
Datheens psalm hijgt in toenemende vervoering naar het einde, terwijl Revius bedachtzaam regel op regel volgen doet. | |
[pagina 255]
| |
[Revius.]
Die reyn van hert en handen is,
Die niet en heeft op 't ongewis
Of valschelijck oyt willen sweeren.
3.
Gods segen is dien man bereyt,
Hy krijcht van hem gerechticheyt,
Syn Heylant maket hem voorspoedich.
Dit ist geslachte dat bemint
En niet en rustet eer het vint,
O Jacobs God, u aenschijn goedich.
4.
Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt,
Ghy deuren Gods die eeuwich zijt,
Een heerlijck Coninck comt inrijden.
Wie is de Coninck aller eer?
't Is onse God der Heeren Heer.
Een overwinner in het strijden.
5.
Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt,
Ghy deuren Gods die eeuwich zijt,
Een heerlijck Coninck wil intreden.
Wie is die Coninck vol van eer?
De Heere der heyrscharen Heer,
De Coninck aller heerlijckheden.
Omgekeerd vinden we een overwinning van Revius in den 118den Psalm, waarvan ik eveneens een gedeelte volgen laat: | |
[pagina 256]
| |
Datheen.
8.
Die stercke rechterhandt des Heeren,
Is seer verhoocht tot deser tijdt,
End' behoudt tvelt met kracht end' eeren,
Sulcx singt dat volck, zijnde verblijdt.
Maeckt v van hier al mijn vyanden,
Ick sal niet steruen noch vergaen,
Maer leuen: end' in allen landen
Van Gods weldaden doen vermaen.
9.
Godt heeft my (tis waer) ghecastijdet,
End' Vaderlick ghetuchticht wel,
Doch hy heeft my tot nu bevrijdet,
Ghenadelick vander doot fel.
De groote Poorten doet doch open,
Des Tempels daer die vroom in zijn,
Op dat ick vry daer in mach loopen,
End' heerlick louen den Godt mijn.
10.
Die Poorten schoon kostlick verheuen,
Sijn des Heeren Poorten voortaen,
Die vrome tot deuchden begheuen
Sullen al t' saem daer door ingaen.
Daer wert ghy Heer van my beleden
Ende groot ghemaect van nu voort,
Want in mijn meeste teghenheden
Hebt ghy my verlost end' verhoort.
| |
[pagina 257]
| |
Revius.
8.
De stercke rechterhant des Heeren
De rechterhant van groote macht
Is nu verhoocht in voller eeren,
Sy heeft een heerlijck stuck gewracht.
O vyant, ick en sal niet sterven
Noch plotselijck te gronde gaen,
Maer leven, en noch menichwerven
Van Godes wercken doen vermaen.
9.
God heeft, 'tis waer, my gecastijdet
Met veelerhande wederstoot,
Maer heeft my evenwel bevrijdet
Tot noch toe vanden wreeden doot.
De groote poorten doet my open,
De poorten der gerechticheyt,
Op dat ick bly daer in mach loopen,
Tot mijnes Heeren lof bereyt.
10.
Dit zijn de poorten hooch verheven
Die voor de vromen open-staen.
Sy die tot deugden zijn begeven
Die sullen daer door inne gaen.
Daer wert ghy, Heer van my beleden,
Om dat ghy, doe ick was bevreest,
My hoordet, en in tegenheden
Mijn trouwen heylant zijt geweest.
| |
[pagina 258]
| |
Hier is inderdaad Datheen ‘in sin ende rijmen gebetert’. En dit tweede geval is in den Psalmbundel regel, terwijl Datheen ons slechts af en toe boven Revius te verrukken weet. Het is onmogelijk hier psalm na psalm uitvoerig te behandelen. Ik doe daarom nog slechts één enkele keuze, zonder andere bedoeling dan te genieten van Revius' poëzie: Psalm 65: 1.
In stillen aendacht men verhalet
Tot Sion uwe eer,
En de beloften men betalet
Aldaer aen u o Heer.
Ghy siet wat onse herten wenschen,
Ghy hooret de gebee'n,
Dies sullen eenmael alle menschen
Met yver tot u tree'n.
7.
Het water uyt des Heeren bronne
Vloeyt over 'tvlacke velt,
Op dat het lant hem cieren conne
Met aren ongetelt.
Ghy maket droncken syne voren
Soo haest het is geploecht,
Ghy weyckt syn cluyten, en met coren
Den mensch ghy vergenoecht.
9.
Te velde sietmen met genuchten
De schaepkens grasen gaen.
De dalen zijn bedeckt met vruchten
Van 't alderbeste graen.
Het aerdrijck schijnet te ontspringen
En te verblijden seer,
| |
[pagina 259]
| |
De menschen juychen, ja sy singen
Van uwe goetheyt, Heer.
* * *
Nog even moeten we terugkeeren tot de vraag, die we aan het begin van dit hoofdstuk stelden: ‘Is deze psalmberijming niet meer het werk van den predikant en theoloog dan van den dichter Revius?’ In het bovenstaande is het antwoord feitelijk reeds gegeven. Zonder eenigen twijfel is de opzet het werk van den predikant. De gemeente moest een betere en nauwkeuriger berijming hebben, en haar dienaren waren tot dat werk geroepen. Revius aanvaardde die taak als predikant. Hij dwong zelfs den dichter in hem zich te ‘vernederen tot het begrijp der cleynen’. Maar deze laatste onderwierp zich vrijwillig, omdat hij in die berijming Gods roep had verstaan. Wie echter zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden! In den opzet onderwierp de predikant den dichter aan zijn doel; maar in de uitwerking triomfeerde de dichter, ondanks de beperking, boven den predikant! O mijn siele, wilt God prijsen,
Want ick hoop mijn dagen lanck
Hem syn eere te bewijsen:
En met liefelijck gesanck
Hem te loven wijt en sijt
Alle mijnes levens tijt.Ga naar voetnoot1)
In de soberder woorden van de proza-vertaling was dit het motto geweest, waaronder in 1630 de ‘Overijsselsche Sangen en Dichten’ waren verschenen. In dit motto schuilt ook het geheim, waardoor de Psalmberijming ondanks alles het werk van den dichter worden kon. |
|