De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk VI.
| |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
op het Slaak, Frederik Hendrik doet zijn beroemden tocht langs de Maas! Totdat ineens de groote teleurstelling komt: Gustaaf Adolfs dood in den slag bij Lützen. Maar nòg kunnen de Zweedsche legers overwinningen behalen - nòg leeft Frederik Hendrik, die zijn zegetocht in 1633 voortzet met de verovering van Rijnberk. In groote trekken is dit de inhoud van het aanhangsel uit 1634. De enkele andere verzen zijn daarnaast van geen beteekenis. Maar opmerkelijk is het, dat Revius' eigen exemplaar geen van de verzen uit dit aanhangsel in handschrift bevat. Ook na het epos der Godsgeschiedenis heeft Revius telkens gedichten bijgeschreven: meestal verzen op gebeurtenissen van vóór 1630, die om de een of andere reden niet waren opgenomen of eerst later ontstaan zijn. Gewoonlijk houdt hij zich bij zijn plaatsaanduiding aan een chronologische volgorde, al beinvloeden ook wel eens andere factoren zijn beslissing. Blijkbaar hoopte Revius in 1634 nog op een nieuwe uitgave, waarin de verzen op hun plaats zouden kunnen verschijnen, en nam hij ze daarom liever niet buiten chronologisch verband op. Wilde hij de groote lijn van dit verband niet breken, dan konden alleen verzen van nà 1630 worden bijgevoegd - zooals ook gebeurde. We zeiden straks, dat geen van de verzen uit het aanhangsel van 1634 in handschrift voorkomt. Dit is echter slechts in hoofdzaak juist en geldt niet voor drie puntdichten. Het ‘Grafschrift van een degelijcke Vrouwe’ en dat ‘van een deuchtsaem Man’ kregen in 1634 een plaats op de laatste bladzijde, als een soort overgang naar het puntdicht ‘Tot den Berisper’, waarmee Revius zijn werk wilde doen eindigen. Zoo heeft hij het ook in zijn eigen exemplaar aangegeven, waar het - eenzaam - op de allerlaatste bladzijde voorkomt. Met dit kwatrijn eindigen dus de ‘Overijsselsche Sangen’ - het ‘Anagram- | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
matopaegnion, in florentem, captam, liberatam urbem Daventriam’ staat er geheel buiten.Ga naar voetnoot1) Behalve deze drie epigrammen heeft Revius in 1634 niets uit zijn handschrift opgenomen. Naast het chronologisch bezwaar was misschien ook de overtuiging van invloed, dat zijn latere verzen beter waren, wat voor Revius' zuiver oordeel zou pleiten. En dat deze latere, in 1634 wèl opgenomen gedichten vóór dien tijd niet door hem in zijn eigen exemplaar waren bijgeschreven, is gemakkelijk te verklaren uit het feit, dat ze dadelijk na hun ontstaan reeds waren uitgegeven, in plano of in pamfletvorm.Ga naar voetnoot2) Eerst toen na 1634 de kans op een nieuwe volledige uitgave vrijwel verkeken was, begon Revius de plano-uitgaven van zijn verzen in te plakken. Misschien ook werd dit eerst na zijn dood door anderen gedaan om ze voor verlies te bewaren. Maar al liet Revius zijn vroegere gedichten ongedrukt, toch maakte hij er soms wel gebruik van. Een enkele maal vinden we een handschriftgedicht terug, dat door verandering van namen en bijzonderheden voor een nieuwe gelegenheid is pasklaar gemaakt. Allereerst het kwatrijn ‘Eva’, dat tusschen | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
de Paradijsverzen was bijgeschreven en later weer is doorgestreept: Een averechten naem aen Eva is gegeven
Al ofse moeder waer van alle die daer leven,
Soo ghy niet feylen wilt, o Adam, noemtse vry
Der doden moeder, want door haer doch sterven wy.
Eenigszins gewijzigd terwille van het sonnettenrijm (abba) komen dezelfde verzen voor in het tweede sonnet op de bruiloft van Jodocus Ekelius in 1637: Een averechten naem aen Eva is ghegeven,
Als sy (door wien de doot eerst inde werelt quam,
En over man en wijf de heerschappije nam)
Een moeder wiert genaemt van alle die daer leven.
terwijl later ook de uitdrukking ‘moeder van de doon’ herhaald wordt. Nog sprekender is het gebruik van de fraaie Monosyllabi over de Ark en zijn bewoners, in een lofdicht op ‘Der Seevaert lof’ van Elias Herckmans. In dien laatsten vorm zijn ze in het aanhangsel van 1634 opgenomen (pag. 361). Onmiddellijk daaraan vooraf gaat het slotvers van den cyclus op de verovering van Rijnberk in 1633. Het is gericht tegen den roofzuchtigen ‘Lutzenborger droes’, die de straf verdient van Erysichthon. Maar reeds vroeger had Revius hetzelfde vers gemaakt op Buckingham, die in 1627 na een vruchtelooze poging tot ontzet de inwoners van La Rochelle in den steek had moeten laten. Dit handschriftgedicht telt echter niet meer dan de eerste 16 regels en is bovendien doorgestreept. | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
Tenslotte het duidelijkste voorbeeld. In handschrift vinden we een fel gedicht ‘op de doot van graef Philips van Egmont,’ den zoon van Lamoraal, die in 1590 als bevelhebber der Spaansche hulptroepen voor de Ligueurs bij Ivry gesneuveld was. Vóór den slag laat Revius hem de schim van zijn vader verschijnen, die hem vloekt om het dienen van zijn moordenaars. Dadelijk daarop vindt hij dan ook den dood. - In 1635 doet zich een betrekkelijk analoog geval voor. De keurvorst van Saksen, eens door Gustaaf Adolf gered, had zich na diens dood met den Keizer tegen de Zweden verbonden. Toch wisten deze laatsten in den slag bij Demnits een overwinning te behalen, die door Revius gevierd wordt als de ‘Eerste Victorie der Sweedsche cryghsmacht tegen de ondanckbare Saxen, geslagen voor Demnits in Novemb. 1635.’Ga naar voetnoot1) Onder dien nieuwen titel volgt echter het gedicht op Filips van Egmont. In diens plaats treedt nu de Saksische aanvoerder Boudits op, aan wien de geest van Gustaaf Adolf verschijnt. Met dezelfde woorden wordt Boudits vervloekt; alleen vindt hij daarna niet den dood, maar kan hij met moeite ontkomen. Het is belangwekkend bij deze gedichten een deel van hun wording te kunnen volgen. En opnieuw wordt Revius' taaie vasthoudendheid er ons duidelijk door. Hij liet een gedachte niet weer los - straks kon de gelegenheid voor publiceering of voltooiïng gunstiger zijn! * * * Het is niet goed mogelijk over te gaan tot een beschouwing van Revius' losse gedichten, alvorens ze eerst eenigszins te rangschikken. Het belangrijkste deel wordt gevormd door de ‘vaderlandsche’ verzen in den ruimsten zin van het woord (de gebeurtenissen in Duitschland waren van onzen eigen oorlog niet te scheiden). Verder vinden we een aantal epigram- | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
men; en gelegenheidsgedichten bij boekuitgaven, bruiloften of begrafenissen. Dat echter de grenzen heel vaag zijn, spreekt vanzelf. Epigrammen gaan ongemerkt over in lijkdichten, en lijkdichten op beroemde personen worden tot vaderlandsche verzen. Toch geeft deze indeeling ons voldoenden steun om haar te handhaven. * * * We willen beginnen onze aandacht te wijden aan de laatste groep: de gelegenheidsgedichten. En we doen goed ons daarbij eerst de positie van den 17de-eeuwschen dichter te realiseeren. De Renaissance had hem als kunstenaar een kroon op het hoofd gedrukt en tot koning uitgeroepen. Maar dit koningschap legde verplichtingen op! Het dwong hem altijd dichter te zijn - ook in de oogenblikken van zijn onmacht. Hij moest het leven een poëtischen luister verleenen en bij allerlei gelegenheden was hij het aan zijn hoogen staat verplicht verzen te leveren. Want langzamerhand waren die gedichten bij bruiloften, geboorten, sterfgevallen, nieuwe boeken, een onmisbaar element geworden - even onmisbaar als de dominee op een dorpsbegrafenis. Men rekende op die verzen - waar was de dichter anders dichter voor? Minder dan vele anderen heeft Revius zich aan deze mode onderworpen. We hebben althans betrekkelijk weinig gelegenheidsgedichten van hem over, wat we in verband met zijn predikantschap ànders zouden hebben verwacht. Juist van haar predikant kon de gemeente een dichterlijk bewijs van belangstelling zoo gemakkelijk als een recht gaan beschouwen. Of imponeerde daarvoor Revius' strenge persoonlijkheid te veel? Vooral de lofdichten bij anderer werk vallen door hun kleine aantal op. In de ‘Overijsselsche Sangen en Dichten’ van 1634 komen er niet meer dan vijf voor: ‘Op de Nederlantsche | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Historien Wilhelmi Baudartii’, ‘Opt Martelaerboeck Abr. Mellini’, ‘Op de wercken van M.H. Jacob Cats’, ‘Op het wapenschilt, of de Tonge, vande Juffr. Johanna Comans’, ‘Aen M.H. Elias Herckmans, op sijn lof der See-vaert.’Ga naar voetnoot1) In zijn eigen exemplaar heeft Revius er nog twee bijgeschreven: ‘Opde Nederduytsche wercken D. Jac. Triglandij’ en ‘Op het werck ende den name des sinrijcken M. Carel Hoornaert, meester inde Fransche tale ende reken-const binnen Deventer.’Ga naar voetnoot2) Maar deze enkele lofdichten zijn dan ook oprecht gemeend en in ieder daarvan weet Revius door een onverwachte vondst te boeien. Hij put zich niet uit in een dor-berijmde verheerlijking - neen, hij dicht een heel nieuw vers, dat met een ongedachte beweging plotseling als een krans om het hoofd van den bezongenen geslingerd wordt. Zoo begint bijvoorbeeld het mooie vers op Baudartius' Memoryen met een overpeinzing van den wanhopigen toestand der Duitsche Protestanten. Hoe heeft God, in vergelijking daarmee, Nederland gezegend! Dees wonderen voorwaer sijn weert te zijn beschreven
En hooch te sweven op de vleugels vande faem
Op datse over al in aller monden leven
So lang' als leven sal des Heeren groten naem.
Wie sal doch sijn hier van den const-voorsienen schrijver?
Ghy Baudaert sijt daer toe de nutste die nu leeft,
Dewijl de Waerheyt self, aensiende uwen yver
| |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Haer goddelijcke pen u inde handen geeft:
En spreeckt:....Ga naar voetnoot1)
Dezelfde wending vinden we in het vers op Trigland. De ‘vree der kercken’ moest hersteld worden en ieder deed oogenschijnlijk uit alle macht mee om haar uit den kuil te helpen: Veel spogen inde hant, en schoorden met de hielen,
Die willens, soo my docht, weer achter-over vielen.
De een op d'ander keef, d'een tegen d'ander tooch:
totdat: Tot dat van boven af met sneller vaerde vlooch
Een maget, stralende van minnelijcke claerheyt,
Het was de coningin, de goddelijcke waerheyt:
Die heeft den vrede doen op-climmen uyt den gront,
Haer reyckende de hant, haer cussende den mont:
En sprack: geen mensch voortaen ons van malcander scheyde,
Die onser een begeert die soeck' ons alle beyde.
Triglandi, 't is geweest oock doemaels uwen raet,
Een raet die in dit werck is trouwelijck vervaet,
T'welck waerheyt ende vree in Neerlant sal doen leven
Soo lang' men Godes stem en u gehoor sal geven.Ga naar voetnoot2)
Even ongewoon is het ons reeds bekende lofdicht op Herckmans, waar Revius hem als eerbetuiging een eigen gedicht in monosyllabi toewijdt. En niet het minst merkwaardig is tenslotte het zangerige vers op Carel Hoornaerts rekenboekje! Daarin verwerkt Revius tevens twee anagrammen van diens naam: | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
Dit spelen met woorden en letters vinden we bij Revius telkens terug. Hij houdt van dichterlijke kunststukjes, die zijn meesterschap over de techniek doen uitkomen. Het ‘Anagrammatopaegnion’ was van die neiging de triomf geweest, maar ze uit zich ook in het monosyllabenvers aan Herckmans en in de lijkklacht op Frederick vanden Sande, eveneens ‘bestaende wt woorden van een syllabe.’ Zelfs in de vergeestelijking van wereldsche liedjes, met behoud van klank en toon, ontdekten we iets van deze technische bravoure. Maar tevens zagen we daar heel duidelijk, hoe Revius' dichterschap sterk genoeg is om al die zelf-gestelde moeilijkheden glansrijk te overwinnen. Afgezien van hun technische knapheid, zijn de beide monosyllabenverzen werkelijk twee prachtige gedichten. Bij de lijkklacht op vanden Sande, waar we er niet door korte regels aan herinnerd worden, vergeten we telkens de opzettelijkheid bij de woordkeus: Wat is den mensch, zijn loop, sijn hoop, sijn jacht?
Het is een bloem die voor een wijl men acht
Die voor den dach luyckt op, breyt wt sijn schoot
En met den nacht valt af, wert naeckt en bloot.
Het is een wint die flox waeyt heen en weer,
Het is een droom die eens comt en niet meer,
Het is een spoel die door het web men schiet,
Het is een snuck en daer na is het niet.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Ongemerkt zijn we met dit vers overgegaan tot de lijkdichten. Daarvan zijn er slechts twee, wanneer we tenminste de groote lijkzangen op Piet Hein, Ernst Casimir, en Gustaaf Adolf tot de vaderlandsche verzen willen rekenen. Behalve de lijkklacht op vanden Sande vinden we dan alleen nog: ‘Op het overlijden van Claude Bernart, Organist, tot Deventer.’ De dood van dezen laatste is voor Revius niet veel meer dan de aanleiding tot een van zijn embleemgedichten zonder prent. Omdat Bernart organist was, gaan we onwillekeurig aan een orgel denken. In zijn bekende regels mediteert Revius over de symbolische beteekenis daarvan: Het orgel is een beelt vant leven hier beneden.
Veel pijpen staender in verdeylt in haer geleden,
Een yeder heeft sijn plaets, een yder sijn geschrey:
Soo is den staet, en praet der menschen velerley.
Ghy hoort de lichtste pijp het alderhoochste blasen,
Oock die het minste weet wil 'taldermeeste rasen.
Zelfs aan het einde wordt niet dan onbewogen op den gestorvene gewezen: Dit dachty (mogelijck) o Claudi, als de peste
Met een venijnde flits u haestich gaf de reste;
Voor ons wel droefelijck, die uwen soeten sanck
Heeft deuchdelijck verheucht soo vele jaren lanck,
Maer wenschelijck voor u, die eeuwichlijck hier boven
Met een veel schoner stem sult uwen Heylant loven.Ga naar voetnoot1)
Bij dit stroeve vers voelen we dadelijk, dat Revius niet uit innerlijke aandrift dichtte. Maar de organist was gestorven en de dominee kon daarbij moeilijk zwijgen. | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Uit de enkele aangehaalde strofen van de lijkklacht op vanden SandeGa naar voetnoot1) hebben we het verschil reeds begrepen. Dáárin klinkt wel degelijk de bewogenheid, waarvan al dadelijk de eerste strofe als het ware overvloeit: Mijn hert my clopt en trilt my als een rijs,
Mijn oor my clinckt, mijn bloet wort cout als ijs,
Neemt ons de doot soo rasch soo lief een pant!
Ah! neemt zy ons dien Gods vrient van den Sand'!
Langzamerhand wordt die bewogenheid zuiverder en minder rhetorisch. De droefheid voert tot de erkenning van de nietigheid der menschen (zie de boven aangehaalde strofen). Maar in deze diepten der moedeloosheid mag een Christen niet blijven. In wezen is dit vergankelijkheidsgevoel nog heidensch. Christus heeft immers den dood en daarmee de vergankelijkheid overwonnen! De dood doet den mensch niet verdwijnen - hij is een poort, waardoor de ziel tot God treedt! De wending kan in het gedicht dan ook niet uitblijven: Maer neen! de siel die God so diend' en eerd'
En valt niet meer als t' vleysch in stof en eerd'
Sy kiest den pat naer huys, en vaert om hooch
Te sien na wensch haer God van ooch tot ooch.
Daardoor kan de slotstrofe beginnen met de majesteitelijke rust: Hier rust het lijck in Vree-rijck van den Sand.'
Een verwante wending komt voor in de prachtige ‘Treurdichten op de doot des Hooch-welgeboren Heere Ernst | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Casimir Grave van Nassou,’Ga naar voetnoot1) die we als lijkdicht in dit verband toch niet heelemaal buiten beschouwing kunnen laten. Het eerste sonnet is hoofdzakelijk inleiding: een gebed voor het behoud van Frederik Hendrik, ‘de Sonne van ons lant’, nu in Ernst Casimir de maan is ondergegaan. Eerst met het tweede begint de eigenlijke klacht. De dood wordt er gezien als een koningin der duisternis, die den held voor zich komt opeischen. In het derde sonnet wordt de mythologische zegging nog directer - de heidensche opvatting, dat de dood en de mensch vijanden zijn, brengt tot morrend verzet. Een fel verwijt wordt zelfs aan Charon gericht: Ghy hebt t'onrechter tijt Ernst Casimir gelae'n.
Wy kennent niet voor goet, wy connent niet verstaen.
Maar juist de heftigheid van deze woorden doet de bezinning terugkeeren: Wat seg' ick? ben ick in mijn hersenen geslagen?
Een Christen weet immers wel beter. God heerscht ook over den dood en Zijn wil is altijd Wijsheid:Ga naar voetnoot2) 't Is Charon noch sijn schip dat met hem hene-vaert,
Ten hemel geldt de reys, hy climt te Gode-waert,
En daer ick hem op sie het is Elias wagen.
| |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Dit eigenaardig gebruik van de Renaissance-motieven verdient even onze aandacht. Tegenover de dreigende realiteit van den dood zijn twee houdingen mogelijk: die van den wereldschen en die van den verlosten mensch. Of liever (want de verloste mensch wordt eerst in den dood volkomen verlost): die van den wereldschen mensch en van den strijdenden Christen. In dezen laatste worstelen Christus en de wereld met elkaar. Van nature is hij geneigd de wereldsche houding aan te nemen, maar hij ziet tijdig zijn ongelijk in door het licht van Christus. In de lijkklachten op Frederick vanden Sande en Ernst Casimir waren we van die wending getuige, nadat aanvankelijk onze ziel zich had overgegeven aan moedeloosheid en verzet. En die reacties van den wereldschen-mensch-in-ons gaf Revius in de mythologische vormen der Renaissance - om door de wending daarna ook die vormen weer te overwinnen! In de bruiloftsgedichten, waarvan er een zevental over zijn, voelen we dikwijls nog sterker het opzettelijke. Revius erkent dit trouwens een paar maal zelf - het openlijkst wel bij het huwelijk van zijn neef Dierick Heyinck met Clara Borgers: Int midden vant gesucht der moedelose crancken
Die na den adem-tocht en lavenisse jancken
Heet' ghy my Heyinck neef te maken een gedicht
Vant hylick tusschen u en onse nieuwe nicht.
Wat doedy? t' is soo veel als of ghy my becoorde
Te lopen moe en mat op een gespannen coorde.
Doch moetet immers sijn, soo nemet in gedult
Dees weynich regelen....Ga naar voetnoot1)
Ook Willem van Appeldoren moet iets dergelijks hooren: | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Ick soude (Appeldoorn) voldoende u begeren
Met stichtelick gedicht u hogen dach wel eeren,
Maer alsmen yet in rijm, al spelende, bevat,
De eene weet een dit, de ander weet een dat.
En, wildy oock de saeck in reden overleggen,
'Tis const vant oude werck altijt wat nieuws te seggen.Ga naar voetnoot1)
Bij de bruiloft van Iohan Mosel en Othilia Clockers maakt Revius zich er in achttien regels van af, zonder dat er eenige warmte in zijn toon komt. Het begin is al dadelijk stroef, doordat het voor de gelieven zoo boven alles persoonlijke feit, algemeen en dus onpersoonlijk wordt gezien. Daardoor krijgt het vers iets van een officiëele afkondiging: Twee lieven willen haer int grote gilde geven
En slijten inde min haer soete jonge leven.
T'is Mosel bruydegom, Othilia de bruyt.
My dunckt dat elcken naem wat wenschelijcx beduyt.Ga naar voetnoot2)
Revius zou echter Revius niet zijn, wanneer hij zich niet met eere van zijn dichtplicht gekweten had. Daarbij komt nog, dat de onmachtsbekentenis aan het begin, behalve bekentenis, ook een poëtische figuur is om de vernuftige vondst des te beter te doen uitkomen. Zoo brengt het kille vers op Iohan Mosel en Othilia Clockers een aardig spel met deze namen. Na de moedelooze regels aan Willem van Appeldoren verschijnen den dichter plotseling drie maagden: Ghelove, Hope en Liefde, die ieder een lied ter eere der jong-gehuwden zingen, waarin de klank en de zin van hun namen kunstig vervlochten zijn. Dierick Heyinck tenslotte moet ‘nemen in gedult: | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Dees weynich regelen, daer ghy niet lesen sult
Van Hymen die men seyt dat hy de herten binde,
(Want in mijn Almanack dien sanct ick niet en vinde)
Maer van ons lieve-Heer een veersken vijf of ses.
Hoor toe gesegent paer, het is een corte les:
Het houwelijcksche bedd' en wettelijcke trouwe
Maeckt van een reyne bruyt een deuchdelijcke vrouwe.
T'is goet, maer lijckewel de maegdelijcke blom
Verwelcket, end' en comt oock nimmer wederom.
Veel anders gatet in het hemelsche te wercke
Met Christo Godes Soon en zijn vercoren kercke:
Hy vintse geschoffiert, haer eerbaerheyt ontjaecht,
En maecktse door zijn trou een onbevleckte maecht
Die alle maechden gaet in suyverheyt te boven.
Dit sal u waerde bruyt en bruygom doen geloven
Of dit u houwelijck is soet en wenschelijck,
Dat het al evenwel is aertsch en menschelijck,
En moet u herten tot het eeuwige bereyden
Daer ghy vergaren sult om nimmermeer te scheyden.Ga naar voetnoot1)
Wel een wonderlijk bruiloftslied - zelfs voor de 17de eeuw! We blijven dan ook, ondanks de handige aanwending der onmachtsbekentenis, daarin toch wel degelijk een bekentenis voelen. De dichter schoot te kort, maar ter juister tijd kwam zijn vernuft hem redden. Daardoor bleven echter deze bruiloftsverzen koud en zonder gevoel voor het mysterie, dat zich aan de huwenden voltrok. Ze zijn het werk van een geestig man, die tevens een knap rijmer is - niet van den dichter Revius. Misschien zal men opmerken, dat iets anders voor het bruiloftsmaal ook niet gevraagd werd. Men wilde er toepasselijke, zij het soms ook wat minder gepaste, scherts - of de | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
praal van veel zwierige woorden over de gasten, zooals op Renaissance-prenten de lucht vol kan zijn van godinnen en goden. In de bovengenoemde drie verzen doet Revius echter geen van beide. Hij schertst niet - daarvoor zijn de woordspelingen te opzettelijk en bevatten ze te duidelijk een les; hij praalt ook niet met woorden - hij volbrengt enkel zijn predikantenplicht. Dit wordt ons nog duidelijker door de tegenstelling met de overige bruiloftsverzen. Het Fransche gedicht voor Winold de Campis en Geertrud' d' Appeldorn is in ieder opzicht een echt Renaissance-vers. Een heele stoet van vloeiende verzen en welluidende woorden komt niets anders zeggen dan dit ééne: de Liefde bracht u samen.Ga naar voetnoot1) En daarop volgt dan het schalksche gedicht aan de bruid, die toch ook voor zichzelf een wensch wil hebben in haar eigen taal: Wel aen dan: Veel Gelux ô Appeldorens kint,
God geef u Veel Gelux int geen dat ghy begint.
So veel als sandekens sijn inde Haechsche duynen,
Als bladen opt geboomt, als bloemen inde tuynen,
Als sterren inde locht, als schelpen aende strant,
Als stofkens inde son, als spierkens op het lant,
Als vlocken inde sneeu, als leyen op den toren,
Als droppen inden Rijn, als aren in het coren,
Als traentjes die ghy hebt (al heymelijck) geschreyt
Dat met u lieve echt so lange is gebeydt.Ga naar voetnoot2)
Hierin is een persoonlijke genegenheid voor de bruid onmiskenbaar: het hart vindt vanzelf warme woorden. Eenzelfde | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
genegenheid treft ons ook in het bruiloftsvers voor Ian Cornelisz. van Wou en Henrica Verwers.Ga naar voetnoot1) Revius doet het hier voorkomen, of hij twee boeren heeft beluisterd, die elkaar hun verzen voordroegen voor het huwelijk, dat de dochter van hun landsheer den volgenden dag vieren zou. Arent houdt daarbij den bruidegom zijn plichten voor, Wolbert aan de bruid de hare. Ondanks dezen didactischen inslag voelen we echter dadelijk, hoe warm en oprecht Revius met de bruid meeleeft. Er is werkelijk verdriet om haar aanstaand vertrek naar den Haag, ‘dies ick my hooch beclage’, zooals hij Arent zeggen laat. Van de in 1634 gedrukte bruiloftsliederen is dit ongetwijfeld het mooiste en - het teerste. Ver daarbovenuit gaat echter nog het ‘Trou-dicht op de bruyloft des Eerweerdigen wel-geleerden Godsaligen D. Iodoci Ekelii, Getrou bedienaer des Godlijcken woorts tot Deventer, ende Der eerbare deuchdrijcke jonge Dochter Hilleken van Deth, gehouden den 5. Febr. 1637.’Ga naar voetnoot2) Hier gaat het om 't huwelijk van een vriend, die tevens ambtgenoot is. De belangstelling wordt daardoor nog dieper, en tevens kan de les vervallen. De paarsgewijs rijmende Alexandrijnen der vroegere bruiloftsverzen lossen zich nu op in drie prachtige sonnetten, waarvan ik alleen het eerste en mooiste volgen laat: Onsienelijcke Son, die door u helle stralen
De sienelijcke Son doet lichten over al,
Waer door de luwe lent geeft bloemen sonder tal,
En wackert onder t'loof de fiere nachtegalen:
Indien een heusche beed' oyt gonste con behalen,
| |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
En t'Vaderlijcke hert u immermeer ontstal,
Ghy die des hemels heyr stiert nae u wel-geval
En, als het u belieft, doet rysen en doet dalen:
Versoet de felle wint, weer-hout de rouwe snee,
En door een soete locht, ter eeren van dees twee
Beschilderet het velt met cruyden ende bloemen:
Op dat dees hooge dach, waer in de liefde bindt
Helena in der echt met Ekel haren vrint
Men het geheele jaer mach wel geluckich noemen.
Toch bevestigen tenslotte - al deze bruiloftsdichten ons vroeger vermoeden: de vrouw nam in Revius' leven niet meer dan een geringe plaats in. Hij zag het huwelijk als noodig en nuttig, maar niet als een innerlijke verrijking. Zoover als Heinsius gaat hij lang niet, maar zijn betrekkelijke onverschilligheis is toch verwant met den angst van zijn vriend, dat de vrouw het leven naar haar willekeur zou vervormen. Ook de onverschilligheid kan op schildwacht staan. Het feit van een huwelijk kon daarom voor Revius moeilijk veel meer zijn dan de aanleiding tot een ‘gelegenheids’-gedicht. En zoo bezien, dwingen de bruiloftsverzen zonder twijfel eerbied af!
* * *
Over de puntdichten en epigrammen valt niet zoo heel veel te zeggen. Ze zijn te onderscheiden in een gedeelte, dat over algemeene onderwerpen handelt, en een ander deel, dat op bepaalde personen of gebeurtenissen doelt. De eerste groep is in den gedrukten bundel niet talrijk - maar in Revius' eigen exemplaar staan er nog een vrij groot aantal bijgeschreven. Scherp en geestig geeft hij in dit soort | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
verzen zijn spot of zijn les - zelden zonder een verrassende vondst, die ons pakt: Graf-schrift van een luyaert.
Hier rust de luye Melis Brant.
Wat seg' ick? 'tis een misverstant:
Hoe can te rusten sijn geseyt
Die nooyt en heeft gearrebeyt?
Arme dichters.
Wat plaegdy doch u breyn met dichten en studeren?
Ghy blyft een bedelaer. dat sietmen aen u cleeren.
De arme wert veracht, al waer hy noch soo cloeck:
Maeckt (Govaert) eerst u broeck, en maect daer na een boeck.
Stoici.
Hert-vochtich, onbeweecht, voor niemanden te wijcken,
Dit is het hoochste goet der statige Stoijcken.
Keert maer twee letters om, soo comtet aenden dach
Dat STOICVS met recht een STOC-VIS heeten mach.Ga naar voetnoot1)
Veel talrijker zijn daarentegen de epigrammen op bepaalde personen, soms zelfs uitgegroeid tot een vrij uitvoerig gedicht. Hoe grooter de sympathie van den dichter is, des te langer wordt het vers. Dit volgt trouwens uit den aard van het epigram, dat in enkele regels met den doode tracht af te rekenen: het | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
oordeel wordt in een paar woorden samengedrongen. Hoon en spot kunnen door die beperking aan kracht winnen, omdat het dan gewoonlijk gaat om een woordspeling of een rhetorische vraag. Maar van een geliefden doode keert men zich niet gaarne zoo abrupt af. Regel volgt dan op regel, tot het epigram ongemerkt een uitvoerig lijkdicht geworden is. Op pag. 270-273 van de Overijsselsche Sangen kunnen we dit uitgroeien van het epigram nauwkeurig volgen. Allereerst vinden we daar een grafschrift op Elizabeth van Engeland, dat zuiver epigram is en niets meer dan dat. In vier regels wordt haar lof duidelijk en met kracht gezegd. Het volgende vers voert Willem van Oranje sprekende in - en de Vader des Vaderlands kan niet met minder dan acht regels volstaan. Maar die acht regels blijken dan ook voldoende: Willem van Oranje was vóór Revius' geboorte reeds gestorven en daardoor voor hem nooit iets anders geweest dan een vereerde naam. Hierna volgen Loyse de Colligny met zes, en Willem Lodewijck met acht regels. Maar dan wordt plotseling de ‘Hemel-vaert van Prins Mauritz van Orangien’ een verheerlijkend Renaissance-gedicht van zeventig regels! Heel de Dierenriem betoont den grooten Held zijn eerbied, en ‘een vlammende caros’ komt uit den hemel gevaren om hem te voeren ‘ter plaetsen die alleen Gods beste vrienden wacht.’ De vraag komt vanzelf op, of we hier nog wel van een epigram mogen spreken. Maar de laatste regels van deze apotheose brengen het bevestigende antwoord, want ze zijn niets anders dan een grafschrift: Wanneer verwelcket is den hogen moet van Spangien
Noch bloeyen sal den lof van Maurits van Orangien.
Nog weer grooter is het aantal puntdichten op bijzondere | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
gebeurtenissen. Revius leefde hevig mee in wat we met weinig minder recht dan de Middeleeuwen zouden kunnen noemen ‘de hartstochtelijkste aller tijden’. Zuiver en direct reageerde hij op ieder bericht, iedere verwachting. Daarom is het onmogelijk deze epigrammen te begrijpen zonder een grondige kennis van de jaren 1620-1640. Maar dan gaat die tijd ook opnieuw leven, omdat we hem niet objectief-historisch naderen, maar personen en feiten zien door het temperament van een tijdgenoot. Een enkel voorbeeld zal dit dadelijk doen uitkomen. Het is een algemeen bekend feit, dat een groote partij in de Zeven Provinciën zich hevig tegen het Twaalfjarig Bestand had verzet en het einde daarvan met vreugde zag naderen. Evenals de meeste streng-orthodoxe predikanten behoorde ook Revius tot hen, die geen vrede wilden, omdat zij de beloften der Spanjaarden aan ‘ketters’ niet vertrouwden en bang waren ‘voor de noodzakelijkheid om meerdere vrijheid en rechten aan de Katholieken toe te staan.’Ga naar voetnoot1) Dit blijven echter doode woorden - zonder ziel. Die ziel vinden we eerst in Revius' puntdicht ‘Bestant’, dat een hoon is aan Spanje en een waarschuwing voor de vredespartij: De Joden veertich jaer de wildernis doorgingen
In moeyte, in gevaer, in schaersheyt aller dingen,
Opt eynde van dien tijt en na dien droeven stant
Brocht haer Jehosua in het beloofde lant:
Den oorloch veertich jaer int wilde ons dee lopen,
Nu doet den treves ons t' lant van beloften open
Daer ons de Spangiaert deylt beloften sonder maet,
Beloften sonder gront, beloften sonder daet,
En wou dat wy ons self met siel en lijf vercoften
| |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Voor een geschildert lant van ydele beloften.Ga naar voetnoot1)
Feller nog is het spotdicht op Peckius, den kanselier van Brabant, die in Maart 1621 namens de Aartshertogen in den Haag over een definitieven vrede kwam onderhandelen. De Staten-Generaal ontvingen hem niet onwelwillend, maar het volk toonde zich op den ‘verleider’ fel gebeten. In Delft werd met steenen naar hem geworpen, en het bleef niet bij deze ééne beleediging. In Revius' hekeldicht wordt deze verbitterdspottende volksstemming werkelijkheid voor ons: Heeft Peckius vant peck sijn rechten naem gecregen
Soo cant u, Nederlant, met hem niet gaen te degen.
Het peck is nimmer wit maer boven maten swert,
Wat soeckty blancke ree'n wt een beroket hert
Het peck, al schijntet vast, versmeltet eerment meynde,
Der Spanjaerts trou en woort loopt haestelijck ten eynde.
Het peck is buyten glat, maer t' ruycket naden brant,
Daer na ruyckt dunckt my oock t' schoon-schijnende bestant.
Dies raed' ick, inder haest van Peckio u keret,
Want die het peck aenraeckt die worter mee besmeret.Ga naar voetnoot2)
Ook het verblijf van den Winterkoning en zijn gezin in den Haag wordt door ons slechts terloops geweten, omdat het weinig invloed heeft gehad op den gang onzer geschiedenis. Maar voor de 17de-eeuwsche Protestanten was Frederik van de Paltz een martelaar voorGods zaak: Den vromen Palatijn, na dat hy onverwacht
Het vier van Godes woort in Bemen had gebracht
| |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Is om soo goeden werck veroordeelet, verjaget,
En vanden Arent lang' en wredelijck geknaget.Ga naar voetnoot1)
Vol belangstelling deelden zij in zijn onzekere toekomst. Gustaaf Adolfs overwinningen deden de verloren kroon weer in de verte schemeren - onverwachte mogelijkheden wenkten naar Duitschland. In 1632 trekt de koning hoopvol naar het leger der Zweden. Revius roept bij die gelegenheid zijn landgenooten op tot den heiligen oorlog: De stammen die haer self tot woninge toeleyden
Aen dees sy de Jordaen de groene claver-weyden
Eerst togen vrolijck met haer broederen te veld'
En hebben die in haer besittinge gestelt:
Fris op, ghy Bataviers, indien ghy wilt behouwen
Int lustich Nederlant de grasige landouwen
Ontwindet de banier, treckt moedich over Rijn
En voeret in sijn lant den vromen Palatijn,
Versekert dat ghy niet moocht rusten hier beneden
Soo lang' als den Maraen die hoochte sal betreden.Ga naar voetnoot2)
Frederik van de Paltz vond echter in Duitschland slechts Lützen en kort daarop een ontmoedigden dood. In twee sonnetten herdenkt Revius den gestorvene: een klacht van koningin Elizabeth van Bohemen en een ‘Antwoorde des Conincx.’ Nog op een andere plaats laat Revius een doode tot zijn bedroefde verwanten spreken: in een handschriftgedicht op den verdronken kroonprins van Bohemen. En beide keeren vinden we, in slechts weinig anderen vorm, hetzelfde | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
wat ons bij de lijkklachten trof: de overlevenden, die dus nog niet los zijn van de wereld, geven zich te onmatig aan hun droefheid over. Alles verliest voor hen zijn glans en waarde - het leven is enkel ‘druck en bitterheyt’! Maar dan antwoordt in den persoon van den doode de volkomen verloste mensch. Tegenover de wanhoop om het eindige stelt deze de zekerheid van het eeuwige leven. En hij vermaant tot het rusten in den wil van God, die ook den dood beheerscht. Telkens vinden we dergelijke korte en toch zoo krachtige gedichten: ‘Voor de geest-rijcke jonge dochter Juffr. Maria Schuyrmans’, ‘Voor den Prins ende Princesse’, ‘Op des Princen ordre’, ‘Op de geboorte van Prins Willem van Orangien’, ‘Op de victorie vanden Admirael Schouten’, ‘Opt bedriegelijck vasten van Eva Vliege’ .... En overal wordt kort en scherp, door beeld of woordspel, liefde beleden, bitterheid en haat uitgeroepen, met spot gestriemd - in één woord: meegeleefd in een hartstochtelijken tijd.
* * *
Onwillekeurig zijn we reeds min of meer bezig met Revius' ‘vaderlandsche’ gedichten. En om deze niet mis te verstaan is het noodig iets dieper in te gaan op de stemming, waaruit ze geschreven zijn. In de 19de eeuw is er op de tegenspraak gewezen tusschen Revius' predikantschap en zijn ‘onchristelijke’ gedichten, die zich verheugden over het ongeluk van anderen en zelfs daarom bidden dorsten.Ga naar voetnoot1) Toch is deze tegenspraak slechts schijn. En ook die schijn komt niet ten laste van Revius, maar van onze sinds de eerste helft der 17de eeuw veranderde zienswijze. Het liberalisme | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
heeft zijn stempel op ons gedrukt - wij zijn doordrongen van het relatieve aller waarden en dus van anderer recht op hun eigen opvatting. Iets dergelijks mogen we echter in de 17de eeuw niet verwachten en nog veel minder als norm stellen. In den strijd van het oude en het nieuwe kon dit nieuwe alleen overwinnen door een absoluut geloof in zichzelf. Een absolute zekerheid blijkt dan ook de kracht van het Nederlandsche Calvinisme. Ze ging uit van de persoonlijke zekerheid bij ieder geloovige, dat er gemeenschap is tusschen God en hem. In de bijeenkomsten groeide dit persoonlijk besef tot de vaste overtuiging met elkander Gods gemeente te vormen. Want ‘waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen.’Ga naar voetnoot1) De vervolgingen versterkten nog dit gevoel van saamhoorigheid, maar verscherpten tevens de afscheiding van de Katholieken tot het uiterste. Want de vervolgden wisten zich martelaren en ervoeren in hun ellende Gods troostende nabijheid. In hen werden Zijn vrienden, Zijn kinderen vervolgd - meer nog: in hen werd God zèlf vervolgd, zooals Hij bewezen had, toen Hij Saulus verscheen op den weg naar Damascus: ‘Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?’Ga naar voetnoot2) Door deze overtuiging werd de uitbrekende strijd tot een heiligen oorlog gewijd. Het Protestantisme was de belaagde Bruid van Christus, wier huis door Gods helden ‘voor inval werd bewaard.’Ga naar voetnoot3) En het kon moeilijk anders, of tegenover hen verschenen de aanvoerders der Spaansche en Keizerlijke legers als ‘Gods onversoenlijcke, gesworene vyanden.’Ga naar voetnoot4) God stond immers aan den kant van het vertrapte en om zijn bestaan worstelende Protestantisme. Vooral in de Zeven Provinciën had | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Hij dit getoond. Zonder Hem zou alles verloren zijn geweest, maar Hij had Zijn getrouw volk veilig door alle gevaren geleid. De gedachte aan het verbond met Israël lag voor de hand - de strijdende Calvinisten droegen het besef te wezen ‘het Nederlandsche Israël.’Ga naar voetnoot1) Maar wie van twee verbondenen er één aantast, tast beiden aan - en wie dus de Nederlanden aanviel, streed tegen God. Dit alles staat wel heel ver van ons af. Toch moeten we trachten de hoofdzaak daarvan na te voelen, alvorens Revius' vaderlandsche poëzie te kunnen benaderen. Zijn ‘onchristelijke’ verheuging over den val van anderen, is een verheuging om de nederlaag van ‘Gods vyanden’! Huets oordeel blijkt niets anders dan - een anachronisme. Dat Revius inderdaad in deze gedachtensfeer leefde, blijkt al dadelijk uit het danklied op de verlossing van Bergen-op-Zoom in 1622. Het voert ons in ieder opzicht terug naar het Oude Testament. Zooals God voor Zijn volk de Egyptenaren in de Roode Zee had doen vergaan, zoo ook nu: Den Heer wil ick prijsen,
En eere bewijsen:
Wiens dappere hant
Heeft Ruyter en wagen
Verdreven, verslagen,
Gewentelt int sant.
O Jesu, u handen
(Spijt Babel vol schanden!)
Den vyant verslaen.
O Jesu u wasem
| |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
En vonckenden asem
Die doetse vergaen.Ga naar voetnoot1)
God is de bondgenoot, de Bondsgod! Telkens keert dit weer terug. De vijand tart God door zijn aanval op Diens volk, en daarom mislukt die aanval keer op keer. In 1624 had het Spaansche leger over de bevroren rivieren een inval in de Veluwe gedaan: Maer God, bewijsende dat hy noch meester was,
Liet horen sijn trompet en dee den aftocht spelen:
Den Spaengiaert meende dat hem 'tmes stont op der kelen,
Rees op verbaesdelijck en gaf hem op de vlucht.
Den sneeu die creech de loop, het ys de watersucht,
En toonde datse sijn geluckich die hier bouwen
Op water noch op ys, maer God alleen betrouwen.Ga naar voetnoot2)
Wanneer een Spaansch schip ‘genaemt den Heyligen Geest’ gezonken is, heet het: Wast niet een raserny dat inde west-armade
Den onder-admirael die gout en silver laedde
Den name voeren dorst van God den Heyl'gen Geest?
Hoverdiger bestaen is, dunckt my, noyt geweest.
Geen wonder isset oock dat God, die sulcke sonde
Niet lijden can, hem heeft doen sincken inden gronde
Met takels en geschut, met menschen ende vracht,
Dat yemant die het hoort met recht daeromme lacht.Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
In het ‘Gebedt voor de belegeringe van 'sHertogen-bos’Ga naar voetnoot1) wordt God als bondgenoot opgeroepen om den ondergang der vijanden te bewerken: Neemt den vyant zijnen moet,
Neemt hem wijsheyt ende spoet,
Neemt hem coren ende haver,
Neemt hem crijger ende graver,
Neemt hem harnas en geweer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Maeckt vertsaechtheyt inde stat,
Maeckt de wakers moe en mat,
Maeckt onveylich hare straten,
Maeckt onwillich haer soldaten,
Seeg' en segen van haer keer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Daarentegen zegene Hij den Prins: Geeft hem wijsheyt ende cracht,
Deckt hem met u trouwe wacht,
Laet getroost sijn ruyters draven,
Laet gerust zijn knechten graven,
Geeft hem gunstich wint en weer.
Wilt ons horen lieve Heer.
‘Wilt ons horen lieve Heer.’ Er gaat een vreeselijke kracht uit van dezen monotonen regel, die na elke strofe onherroepelijk terugkomt. Het gemeenzame ‘lieve Heer’ maakt den gevraagden vloek over de vijanden tot iets zóó vanzelfsprekends, dat | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
we schrikken voor de meedoogenloosheid van dit gebed: Comt den Spaignaert voor den dach
Om ons heyr te bieden slach
Of de stede te ontsetten,
Uwen adem moet hem pletten
En wech-blasen als een veer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Maar het gedicht wordt nog veel feller, wanneer we letten op de aanwijzing onder den titel: ‘Op de wijse: Te rogamus audi nos.’ Een gebed uit het Katholiek missaal is hier overgebracht tot vernietiging - half grimmige spot, half verschrikkelijke ernst. Alleen door ons het voorafgaande te herinneren kunnen we dit prachtige, beklemmende gedicht eenigszins navoelen. Tevens hebben we te bedenken, dat Revius het waarschijnlijk schreef onder invloed van den vijandelijken inval in de Veluwe door Hendrik van den Bergh, Jan van Nassau en Montecuculi, die hoopten daardoor den Prins van den Bosch weg te lokken. Hoe Revius zich toen voelde, blijkt uit zijn ‘Verwoestinge der Veluwe’, waarin het klaaglied uit den 137sten Psalm opnieuw tot ontstellende werkelijkheid wordt: Aen d'Yssel-stroom, alwaer wyGa naar voetnoot1) treurich saten
Om-heen beset met Duytschen en Croaten,
En menich Pool, en menich Castellaen,
Daer leyden wy, de Velu siende aen
In lichte vlam tot aen den hemel branden,
De herder-pijp wt onse droeve handen.Ga naar voetnoot2)
Maar voor al dit kwaad staat dreigend Gods vloek over Rome gericht!Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
We wezen bij het ‘Wilt ons horen lieve Heer’ reeds terloops op het element van hoon, dat ligt in de bespotting van het gebed der vijanden. Deze hoon is in de eerste helft der 17de eeuw algemeen. Wanneer we de bibliographie in Emil Wellers ‘Die Lieder des Dreissigjährigen Krieges’ doorlezen, treffen we die spotbeden telkens weer aan: Das Heydelbergische und Rebellen Vater Unser, Der Soldaten Vatter Unser, Neugemachtes Vatterunser, Palatinischer Catechismus, Tillius poenitens.Ga naar voetnoot1) Het door Weller opgenomen ‘Heydelbergische und Rebellen Vater Unser’Ga naar voetnoot2) is in opzet geheel gelijk aan Revius' bekende ‘Biechte des Conincx van Spanjen over het verlies van Pernambuco’, waar deze hoon bij hem het hoogtepunt bereikt. Ook in het Duitsche lied eindigt iedere strofe met een of meer woorden uit het geparodieerde gebed, die door deze aanwending een geheel anderen zin krijgen: Als Heydelbergk uff Prag kam zur stund
Schrin die Rebellen unser König kömpt und
Vater,
Heydelberger dacht bei jhm selbst zur frist
Das gantze Böhmische Königreich ist
Unser, enz.
Zonder eenigen twijfel heeft Revius dit of dergelijke liederen gekend. Hij leefde te hevig mee in den strijd om er geen belangstelling voor te hebben - en bovendien lag Deventer niet ver van de Duitsche grens. We zullen straks zien, hoe één van Revius' liederen in het Duitsch werd vertaald en hoe hij een ander ‘wttet Hoochduyts’ in het Hollandsch overbracht. | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Toch is het niet waarschijnlijk, dat Revius het motief voor zijn ‘Biechte’ in de eerste plaats aan Duitschland ontleende. In het aanhangsel van 1634 vinden we namelijk een ‘Gebet der over-heerde Nederlantsche Provincien om vrede ende verlossinge vande spaensche heerschappye’, met de bijvoeging: ‘wt het Frans overgeset’. In zooverre staat dit vers nog dichter bij de ‘Biechte’, dat we in beide gevallen te doen hebben met een Latijnsch gebed uit den Katholieken ritus, terwijl daarentegen de Vatterunsers meestal een aanval op de Protestanten inhouden. Of Revius het Fransche gedicht werkelijk eerst na 1630 vertaald heeft, is natuurlijk niet uit te maken en doet er ook weinig toe. Voor ons is het voldoende te weten, dat de vorm der ‘Biechte’ zeer algemeen was - in scherpe geestigheid overtreft Revius echter verre het Fransche vers. De aanwending der Latijnsche woorden is bij hem logischer en daardoor sprekender - het resultaat hoonender. Een enkele strofe kan ons reeds voldoende bewijzen, hoe meesterlijk de moeilijkheden van bepaalde plaatsen uit het biechtformulier overwonnen zijn: Waer sijn de cloecke Jesuwijten
Mijn lieve raets-luy rechtevoort?
Diet alles int verwerde smijten
En stichten soo veel roof en moort
Cogitando, loquendo, operando.Ga naar voetnoot1)
De vertaling uit het Duitsch, waarop wij zooeven reeds doelden, bevindt zich eveneens in het aanhangsel van 1634: ‘T'samen-sprekinge des alder Doorluchtichsten Konincx van Sweden, ende der Maegdenborchsche Nymphe’. Wellers bibliographie maakte het mogelijk ook het oorspronkelijke gedicht terug te vinden: ‘Gespräch der Kön. Maj. zu Schweden | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
und der Magdeburgischen Jungfrawen’ (o.O. 1631. 4o.)Ga naar voetnoot1) Ondanks de voortreffelijke en vloeiende vertaling valt ons hier toch, evenals in het ‘Gebet der over-heerde Nederlantsche Provincien’, een zekere matheid op. Revius' eigen vers is scherper en bondiger - de vertaalde liederen staan geen van beide op datzelfde peil. Het is echter belangrijk uit deze twee vertalingen te kunnen opmaken, dat Revius de strijdpoëzie der Fransche en Duitsche Protestanten kende. Waarschijnlijk zal daarvan wel eenige invloed zijn uitgegaan op den vorm van zijn spot- en klaagliederen. Maar wat we bij al zijn ontleeningen zagen, blijkt ook nu: hij verwerkt dien ontleenden vorm tot een volkomen eigen vers, dat dikwijls hooger staat dan zijn voorbeeld. Het beste bewijs voor dit alles levert de ‘Postilion, in aller haest wtghesonden, om te soecken den verlooren Graef Johan van Nassou, den 13. Septemb. 1631.’ In een artikeltje in de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot2) deelt Mejuffrouw Marie Ramondt haar ontdekking mee, dat er van dit lied een Duitsche vertaling bestaat. Of liever - na een vrij uitvoerige bespreking van de vraag welk der beide liederen vertaald zou zijn, komt zij tot de volgende conclusie: ‘Revius is de dichter van den Postilion van 1631, gebruikte echter één lied of de twee | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
liederen op den verloren Paltsgraaf of Palatijn als grondslag en als zangwijze. Hij heeft zijn gedicht blijkbaar eerst afzonderlijk laten drukken, waardoor het kwam onder de vliegende blaadjes der 17e eeuw en naar Duitschland geraakte, nauwkeurig vertaald.’ Deze conclusie lijkt gewichtiger dan zij in werkelijkheid is. Inderdaad heeft Revius zijn Postilion dadelijk na den slag op het Slaak afzonderlijk uitgegeven (in plano). Sedert 1861 bevindt zich een exemplaar daarvan op de Athenaeum-bibliotheek te Deventer. Bovendien wordt dit exemplaar door Posthumus Meyes vermeld in de bibliographie van Revius' werken achter zijn proefschrift (1895). Dat Revius een Duitsch gedicht zou hebben vertaald (wat op zichzelf bij een Hollandsche overwinning al onwaarschijnlijk is) blijkt door een eenvoudige berekening zoo goed als onmogelijk. De slag op het Slaak vond plaats 12 en 13 September 1631 - en 6 October daaraanvolgend schrijft Baudartius reeds aan Revius over diens vers op Jan van NassauGa naar voetnoot1)! Dat is toch al bijzonder gauw, wanneer we bedenken, dat eerst het bericht der overwinning Deventer moest bereiken, en vervolgens het gedicht geschreven, gedrukt, naar Leiden gezonden en daar door verschillende personen gelezen moest worden. Het zou dwaasheid zijn nog een reis over Duitschland te willen invoegen. ‘Wie zal echter uitmaken of er aan den Hollandschen kant niet een enkel Duitsch-evangelisch strijder geweest is, in staat om een dergelijk gedicht te maken?’ vraagt Mejuffrouw Ramondt zich af. Ik ben ervan overtuigd, dat deze overweging niet juist is. We zagen reeds, dat zelfs in een dergelijk geval de tijd voor een vertaling bijna te kort zou zijn geweest. Boven- | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
dien had Revius dan zeker niet nagelaten te vermelden, dat hij slechts de vertaler was, zooals hij bij de twee bovengenoemde liederen immers ook doet. En wat na dit alles ook beteekenis krijgt: in het Duitsche lied zijn enkele plaatsnamen eenigszins verkeerd gespeld, terwijl daarin bij Revius geen fouten voorkomen: Molegart voor Mole-gat; Romersmal voor Rommerswael; Kromnlied voor Kromvliet.Ga naar voetnoot1) Met grooter zekerheid dan zij zelf bezat, onderschrijf ik dus Mejuffrouw Ramondts conclusie over Revius' auteurschap. Het Duitsche gedicht is naar hem vertaald - maar zóó voortreffelijk, dat het daardoor niets van zijn waarde verliest. Eén enkele strofe daaruit zal ons Revius' beroemde lied opnieuw voor den geest brengen en ons tevens de soepele navolging doen bewonderen: Ist er wegk, es ist zu klagen,
Wer wird dann mehr d Bauren blagen,
Und den armen Underthan,
Zwingen zu der Mäsz zu gahn,
Ist er wegk, wer kan es glauben,
Wer wirt dann die Velaw brauben,
Wer ist der mir zeigen kan
Den verlohrnen Graff Johan.Ga naar voetnoot2)
Mejuffrouw Ramondt vond echter nog meer. Revius geeft bij zijn lied aan: ‘Op de wijse vanden verlooren Palatijn’, en boven de Duitsche vertaling staat: ‘In der Melodey: wie man den verlohrnen Pfaltzgraff singt.’ Nu komen er in Wellers | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
bibliographie een groot aantal postillonsverzen voor - evenals bij de spotbeden hebben we hier te doen met een populairen vorm van nieuws- en strijdpoëzie. Verschillende van deze verzen hebben betrekking op de vlucht van den Winterkoning, en terecht wijst Mejuffrouw Ramondt op de nauwe verwantschap daarvan met Revius' lied. Wèlk lied echter in de wijsaanduiding bedoeld is, lijkt mij moeilijk uit te maken. Van de twee door Mejuffrouw Ramondt genoemde Duitsche valt de ‘Post Bott’Ga naar voetnoot1) af, omdat zijn strofen niet meer dan zes regels tellen. De ‘Extra ordinari Postilion. Zu suchen den von Prag verlohrnen Palatin’Ga naar voetnoot2) echter heeft, na twee strofen van tien regels, er in alle andere acht - en bovendien voert het de uitdrukking ‘verlooren Palatijn’ in den titel. Maar beide verzen zijn jambisch, terwijl Revius' Postilion in trochaeën geschreven is. In rythme staat dit laatste dan ook veel dichter bij een Fransche bewerking van den Post Bott, die eveneens door Mejuffrouw Ramondt genoemd wordt: ‘Le postillon depesche du comte de Bucquoy, pour chercher le Palatin Roy de Boheme.’ Het is echter gevaarlijk alleen op dit rythme een conclusie te bouwen. We hebben te vaak Revius' veelzijdigheid bewonderd, om niet - in tegenstelling met Mejuffrouw Ramondt - zijn talent soepel genoeg te achten voor de zelfstandige vondst daarvan. We moeten daarom met het noemen van deze verschillende mogelijkheden volstaan. Van veel meer belang is het echter uit dit alles te kunnen opmaken, hoe de Europeesche Protestanten zich verbonden voelden. Hun strijd was dezelfde - vol spanning deelden zij in elkaars overwinningen en nederlagen - in elkaars roem en | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
hoon. Zoo had ook Revius met zijn Postilion waarschijnlijk een tweeledig doel: een triumfeerenden hoonzang te geven op den verrader Jan van Nassau, en - tevens den spot met den Winterkoning te wreken. Want ik sluit mij volkomen aan bij Mejuffrouw Ramondts opmerking: ‘Eveneens was het gebruikelijk, dat een dichter uit de tegenpartij een pendant maakte van een spotlied der andere zijde. Als een vinnig terugantwoord is de Postilion van 1631 op te vatten.’ Dat zij hierop en op de vertaling het eerst gewezen heeft, blijft haar verdienste.
* * *
Tegenover deze korte, populaire tijdsgedichten staan de groote, meer literaire verzen, die we tot nu toe nog onbesproken lieten: het ‘Iaerdicht op de verlossinge der Stadt Deventer’, het ‘Triumph-liedt op de veroveringe van 'sHertogen-bos’ en de verschillende sonnettenreeksen. Al deze gedichten zijn statiger en voornamer - wanneer we de invloeden nagaan, komen we nu niet uit in den pamfletten- en hekeldichtenstrijd der 17de eeuw, maar in de school der Renaissance aan de voeten van Ronsard. Het meest overtuigende bewijs daarvoor levert ons het ‘Triumphliedt’,Ga naar voetnoot1) zoodat we allereerst daaraan onze aandacht moeten wijden. Onder Revius' verzen neemt dit gedicht een eigenaardige plaats in. Het is anders, zonder dat we dit ‘anders’ gemakkelijk kunnen omschrijven. Er is minder spontaneïteit en meer omkleeding - het is misschien minder gedicht en meer literatuur. Dit ‘andere’ was intusschen geen toeval, maar opzet. Dat blijkt uit het voorafgaande bericht aan den ‘Gunstige leser’ -: | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
‘Dit gesanck is soo wat na gebootst op de Oden van Pindarus de namen van Keer, Tegen-keer, ende Toesanck sijn verduytscht wt de Griecksche, Strophe, Antistrophe ende Epodos, genomen zijnde vant gebruyck harer tonelen, daer deserley Lof-dichten met sekere keeren, teghen-keeren, &c. plagen gesongen ende gespeelt te worden. dit mosty weten. vaert wel, ende danckt God.’ Reeds hieruit voelen we al het gewicht, dat Revius aan zijn nieuwen vorm hechtte. Maar nog sterker komt die trots tot uiting in de eerste strofe: Ick sal, als de Thebaensche swaen (= Pindarus)
Een nieuwen pat na Pindo kiesen
Die Neerlant niet en plach te gaen,
Al soud' ick wech en steeg' verliesen.
Hij had het gevoel aan Nederland een nieuwen dichtvorm te schenken, al vergiste hij zich daarin. Jan van der Noot was hem meer dan een halve eeuw voor geweest. Uit de aangehaalde regels mogen we echter opmaken, dat Revius dien niet kende. De roem van den renegaat was reeds lang vervlogen. Niet aan hem heeft Revius zijn vorm ontleend; maar evenmin rechtstreeks aan Pindarus, zooals het voorbericht ons zou doen vermoeden. De Oudheid kon ook langs een anderen weg worden bereikt, langs dien der 16de-eeuwsche Renaissance. Vooral de Pléiade had zich van haar rijkdom aan vorm en beeld meester gemaakt. Ronsard had daaraan zijn ideaal ontleend van het alzijdig dichterschap, dat alle vormen even gemakkelijk beheerschte. In zijn poëzie had hij dit ideaal zoeken te verwezenlijken, al illustreerde hij tevens de onbereikbaarheid daarvan. Toch werd daardoor zijn werk tot een arsenaal van versvormen, waar ieder zijn eigen keuze kon doen. | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
Zoo is Revius' aandacht blijkbaar geboeid door Ronsards Pindarische oden, en vooral door die ‘Au roy Henry II, sur la paix faitte entre luy et le Roy d'Angleterre, l'an 1550’ (Ode de la Paix). Een overvloed van stoute beelden en klinkende rijmen weten er ons te bekoren en gratieus de zwakke plaatsen te omhullen, die een gevolg zijn van de geweldige moeilijkheden in den vorm. Maar die moeilijkheden zullen Revius eerder aangetrokken dan afgeschrikt hebben. We zagen reeds meer dan eens, hoe graag hij een technischen tour de force ondernam. Zou hij dan hier niet kunnen slagen? De verovering van 's Hertogenbosch was een prachtig gegeven. Want de Pindarische ode moest een glorieuzen inhoud hebben en daarvoor hulde kunnen brengen aan den overwinnaar. Bovendien was de bezieling om de moeilijke zegepraal echt en sterk genoeg om alle moeilijkheden te overwinnen: ‘Ick sal.... al soud' ick wech en steeg' verliesen!’ Toch is die stoute verklaring tevens - erkenning van de vrees den weg te zùllen verliezen. Want Revius besefte, dat de Pindarische ode andere elementen vereischte dan hij gewoon was in zijn verzen aan te wenden. Het ging hier vooral om gratie - in beeld, in woord, en vooral ook - om de gratie der hulde. Telkens richt hij zich daarvoor naar Ronsard. Maar opmerkelijk is het, dat hij zijn steun niet in de eerste plaats in diens Pindarische oden zoekt,Ga naar voetnoot1) maar in de ‘Hynnes’ en den ‘Bocage Royal’. | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
Ondanks die ontleeningen is echter het ‘Triumph-liedt’ wel degelijk een oorspronkelijk gedicht. Voortdurend hooren we den echten Revius. Zelfs doet hij blijkbaar zijn best in dit proefstuk zoo veelzijdig mogelijk te zijn. Zijn statige toon klinkt ons tegen in het prachtige beeld van den te velde trekkenden Prins: Als 'tgallioen loopt vande rede
En heeft zijn mast en anckers rede
Met dubbel staend' en lopend' want,
Als 'tschuym rontom de kiel opspringet,
En als de coelt de seylen dringet
Recht na den Peruaenschen cant,
Soo weetmen dat het niet en vaert
Om loot of ander slechte lading'
Maer dattet gout en peerlen gaert
En waren vande hoochste gading.
De ‘film-epiek’ overtuigt ons van den hardnekkigen strijd: Dies wert een ander spel begost
Dat zyGa naar voetnoot1) in langen niet sach spelen,
Een heete vlucht op haer gelost
Wt donckere metalen kelen.
Haer lant doorwoelt, en wel-en-bet
Met schanssen om-end-om beset
Die na de huyt haer wacker dongen,
Den muyser blies, de mijnen sprongen,
Daer beetter menich in het gras
Die hant-gemeen haer stael vermengden,
En in dit spel haer bloet wtplengden....
| |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
De spotdichter hoont den vijandelijken inval in de Veluwe: Een groote draeck quam in het lant
Die blies geweldich moort en brant,
Sijn hooft men inde Velu sach,
Sijn brede buyck te Wesel lach,Ga naar voetnoot1)
Sijn steert geswollen van fenijn
Berecyckte Ceulen aen den Rijn.
De didacticus heeft telkens gelegenheid een les uit het gebeurde te abstraheeren en breedvoerig toe te lichten. Deze generaliseerende didactiek behoorde trouwens tot het wezen der Pindarische ode: 'Tis soet voort vaderlant te sterven
Om de onsterflijckheyt te erven;
Noch soeter voor des Heeren woort:
En niet, om te bewaren 'tleven,
Sijn borgery tot roof te geven
Den vyant ruymende de poort, enz.
Deze en dergelijke fragmenten vormen het eigenlijke gedicht. Ze zijn krachtig en kleurig - echt-Reviaansche verzen. Maar daaromheen is de aan Ronsard ontleende zwier geslingerd: enkele beelden en vooral aan het slot: de hulde. Ik schrijf de laatste trits van keer, tegen-keer en toesanck af en stel daarnaast de correspondeerende plaatsen uit Ronsard.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
keer vii.
Een Vorst en moet niet zijn moort-dadich
Maer goedertieren en genadich
Hy moet wt-drucken Godes hant
Die sijnen donder selden schietet
Op ons, hoewel het hem verdrietet
Te sien der menschen sond' en schant;
Maer laetse vallen op de cruyn
Van Athos in een duyster weder
Of yewers op een hoge duyn,
Of op een eyck, of op een ceder;
Soo dat sijn rammelende cloot
Ons altijt schrickt, maer selden dood't:
Dit volgdy na, o eer der landen,
Aen u bloetdorstige vyanden:
Ghy dorst niet weder na haer bloet,
Maer haren trots sijnd' overwonnen
Ghy toont dat ghy soudt wreken connen
U leet veel swaerder als ghy doet.
tegen-keer.
U hooft, ô Prins, sy overladen
Met Daphnes nimmer-soore bladen,
Altijt sy in u rechterhant
Een sweert becranst met groene palmen,
En waer ghy treet de coren-halmen
Vergulden moeten 'tgantsche lant.
Den hemel wille op u tong'
Het Manna en den honich gieten,
En in u hert een stage sprong'
Van Geest en van geloof doen vlieten,
| |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
A l'exemple de Dieu, qui ses foudres retarde
Et en lieu de nos chefs, pour nous estonner darde
Ou les sommets d'Athos, ou les Cerauniens,
Ou les chesnes branchus des bois Dodoniens,
Ou le haut des citez, et du boulet qu'il rue
Tousiours nous espouuante et peu souuent nous tue.
‘Hynne de Henry deuxiesme de ce nom’, (IV, pag. 190).
....et quelque part qu'elle aille,
Tousiours dessous ses pieds un pré de fleurs s'esmaille:
Dedans sa bouche naisse une manne de miel,
Et luy soit pour iamais fauorable le Ciel.
‘A Catherine de Medicis’ (III, pag. 291).
| |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
De maen, 'tsy datse rijs' of dael
Geen beter Vorst als u bestrael
Noch die God soo wil proeven laten
De minne van sijn ondersaten.
De schone son, wanneer hy spant
Of in of uyt sijn snelle paerden
En sie geen Coninckrijck op aerden
Soo vredich als het Nederlant.
toe-sanck.
En ick ô Prince, die de pen
Wat beter als de spiessen ken,
Sal roemen in al mijn gedicht
Het goede by u wtgericht.
En, slady yewers eenen slach
Die Spanjen lang' gevoelen mach
Ick sal hem met mijn gladde veer
Doen klincken alsoo luyd' en veer
Alst klincket in Vulcani smis
Wanneer den hinckert besich is
Of met de blixem voor sijn vae'r
Of met Achillis beukelaer.
Ten minsten sal een yeder man
Belijden dat ick kiesen kan
Om dichten 'talderbeste stof,
Dat's Godes en des Princen lof.
| |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
Si bien que le Soleil qui tout voit et contemple
Lors qu'il tire ou qu'il plonge en l'Ocean ses yeux,
Ne voit point icy bas Princes plus vaillans qu'eux.
‘Hynne de la Iustice’, (IV, pag.203).Ga naar voetnoot1)
Moy plus armé de plumes que d'espée,
Suiuray du camp la victoire trempée
Au sang veincu. Si quelque Cheualier
Fait un beau coup entourné d'un millier
Des ennemis, ie feray sous ma plume
Sonner son coup comme un fer sur l'enclume,
Qu'un noir Vulcan des deux hanches tortu
Bat au marteau de flames reuestu.
‘Au Roy Charles IX, (III, pag. 235).
| |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Men ziet het: er is geen twijfel mogelijk. De andere plaatsen zijn niet alle even overtuigend, maar nu we eenmaal op het spoor zijn, blijven we ook daar geneigd invloed te vooronderstellen. Ik schrijf ze niet alle over en volsta met de opgave.Ga naar voetnoot1) Hoofdzaak voor ons is, dat we invloed van Ronsard op Revius als vaststaand mogen aannemen. Maar tevens hebben we kunnen zien, hoe voortreffelijk Revius de ontleende passages verwerkt, na ze meestal wat te hebben uitgebreid. Daardoor maakt hij er tenslotte toch een eigen vers van - wat hij doet, is Renaissancenavolging in den edelsten zin van het woord! Dikwijls wordt het ‘Triumph-liedt’ met minder welwillende woorden beoordeeld. Niet geheel ten onrechte misschien. De bewuste opzet, de eigen veelzijdigheid, de verwerking van Ronsardiaansche fragmenten hebben er een eenigszins heterogeen geheel van gemaakt. Blijkbaar voelde Revius zelf ook, dat hij niet volkomen geslaagd was - hij liet het tenminste bij dit ééne experiment. Maar al laat het geheel ons ten deele onbevredigd, ieder fragment op zichzelf is een waardige proeve van Revius' kunst. De samenstelling van het mozaiek is hier echter minder geslaagd dan bij het epos der Godsgeschiedenis.
* * *
Over Revius' grootste epische gedicht, het ‘Iaerdicht op de verlossinge der Stadt Deventer’ (416 regels) hebben we reeds | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
even gesproken naar aanleiding van de beide Simsonverzen.Ga naar voetnoot1) We namen er den invloed van Ronsard aan op deze soort epiek. Maar die invloed wordt hier niet als bij het Triumph-liedt tot opzettelijke navolging. Revius blijft volkomen zichzelf, en daardoor wordt dit uitvoerige gedicht een van de allermooiste uit den bundel. Geen wonder ook - want in dit ééne gedicht verheerlijkte hij alles wat hem op aarde het liefste was: zijn stad, zijn vader, zijn Prins. De eerste 28 regels vormen een soort inleiding, waarin het uitrukken van den Prins breedvoerig vergeleken wordt met dat van een arendsjong of een leeuwenwelp. De overeenkomst met het begin van Ronsards ‘Hynne du Roy Henry III, pour la victoire de Moncontour’ treft ons dadelijk: Tel qu'un petit Aigle sort
Fier et fort
Dessous l'aile de sa mere,
Et d'ongles crochus et longs
Aux Dragons
Fait guerre sortant de l'aire:
Tel qu'un ieune Lyonneau
Tout nouueau
Quittant cauerne et bocage,
Pour premier combat assaut
D'un coeur haut
Quelque grand Taureau
sauuage - -Ga naar voetnoot2)
Daarna begint eerst het eigenlijke epos. In toenemende spanning lezen we verder. Ieder woord heeft zijn eigen kleur en beteekenis. Nergens wordt het gedicht langdradig - de spanning neemt toe met het duren van den strijd. Maar we voelen de overwinning komen en eindigen met haar jubelend te begroeten. Prachtig is vooral de beschrijving van den grooten stormaanval op de stad. Wanneer de Staatsche troepen dien opgeven, | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
trachten twee vaandrigs in de bres stand te houden en hun vlag op den muur te planten: De eerste clavert op maer crijcht een felle wond'
Valt over inde stat en stortet op den mont.
Het vaendel liggen blijft gestrecket langs de stenen
Dén vyant luyde roept: daer hebben wyer enen
Laet comen oock de rest: sy grijpen na de vaen;
Maer als den tweeden recht was comen aen het staen
En liet met d'ene hant den wimpel hoge waeyen,
Met d'andere het sweert liet blincken ende maeyen
Wel wreeckende de doot van zijnen cameraet
Doe weeck het al te rug, elck vluchte sijner straet:
Tot dat de capiteyns met degens en vorquetten
Dees lopers drijven aen: wat donder mach u letten?
Dat u een man alleen doet deynsen wter stee
En trotset al de stat? sluyt weder u gelee,
En ruct hem vande bres, vertreet hem inden sande,
Of t'is voor 'sConincx heyr een ongehoorde schande.
Dees woorden hadden cracht. sy vellen pijck op pijck,
En brengen steeck op steeck....
Evenals in de Simsonverzen zien we hier alles vóór ons gebeuren. We hooren het vloeken der officieren, het rumoer van den strijd. We voelen de beklemming van den dapperen vaandrig, die zijn krachten verliest, en de doffe pijn in zijn hoofd: ....al swanckende hy staet.
De stenen vande bres hem hagelen om d'ooren,
Den stormhoet rammelt hem dat hem bycans het horen
En 'tsien gelijck vergaet, de pluym leyt vanden top,
De loden sonder tal hem vliegen om den cop,
| |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
Dies breeckt het bange sweet hem wt aen allen enden,
Den asem hem ontstaet, ontsenuwt zijn de lenden,
Hij springet op het laetst met vanen en geweer
Cloeckmoedich inde stroom. de Isel booch hem neer
En droech den vromen helt door sijner sachter banen
Tot 'tleger vanden Prins, geciert met beyde vanen.Ga naar voetnoot1)
* * *
Tenslotte nog enkele opmerkingen over de sonnettenreeksen: ‘Treur-dichten op de doot van Ernst Casimir’, ‘Eerste en Tweede Vreugden-rey’ over Frederik Hendriks tocht van 1632, ‘Tranen-vloet op de droeve doot Gustavi Adolphi’, ‘Danckbaerheyt op de veroveringe der Stadt Rijnberck’ en ‘Blijtschap op de veroveringe vant geweldich fort van 's Gravenweert’ (= Schenkenschans, veroverd in 1636). Dit laatste is een in Revius' eigen exemplaar ingeplakt plano. De inhoud van deze verschillende cycli wordt door de titels reeds aangegeven: twee lijkklachten en drie vreugdezangen. Dezelfde elementen, die we in verwante verzen aantroffen, vinden we hier terug. In de lijkklachten brengt het verdriet tot een nauwelijks beheerscht verzet, dat door bezinning tenslotte gebroken moet worden. Bij de vreugdezangen is vanzelf meer verscheidenheid mogelijk. Het gedragen dankgebed, de roemende hulde, de blijdschap, wisselen er af met spot over de vijanden, die soms zelfs kan worden tot een grimmigen vloek. De groote beteekenis van deze verzen schuilt echter meer in hun vorm dan in den inhoud. Toen we vroeger over Revius' sonnet spraken, wezen we er op, hoe hij steeds vertrouwder raakte met dien versvorm, totdat hij bij voorkeur sonnettencycli schreef. Van de genoemde gedichtenreeksen bevat alleen | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
dat op de verovering van Rijnberk aan het einde een vers in anderen vorm. Het bewijst opnieuw de macht van den Franschen invloed. Ook na het Triumph-liedt was Revius Ronsard blijven lezen. Misschien zelfs heeft hij zich juist door de betrekkelijke mislukking der ode (die Ronsard ook van de zijne had gevoeld) bewuster naar het sonnet gericht. In ieder geval is er een treffende overeenkomst tusschen Revius' sonnettenreeksen na 1630 en Ronsards ‘Sonnets à diverses personnes.’ In deze laatste zoekt Ronsard naar een ongewoon en klinkend woordeffect. Hij gebruikt daarom liefst woorden, die geen alledaagschen klank hebben - en bij voorkeur gebruikt hij die in de rijmen, omdat er daardoor een sterkere nadruk op valt. Niets was daarvoor geschikter dan - eigennamen! Bovendien ligt er in dit gebruik van veel eigennamen in een opgedragen sonnet nog een fijne hoffelijkheid: de dichter doet de heele wereld in zijn hulde deelen. Zoo vooral in het sonnet ‘au roy Henry III’: L'Europe est trop petite, et l'Asie et l'Afrique
Pour toy qui te verras de tout le monde Roy:
Aussi le Ciel n'aguere a fait naistre pour toy
Du milieu de la mer la nouuelle Amerique,
A fin que ce grand Tout soit l'Empire Gallique,
Et que le monde entier obeïsse à ta Loy,
Comme desia ton Sceptre abaisse dessous soy
L'Arctique, il puisse un iour gouuerner l'Antarctique.Ga naar voetnoot1)
Of in dat ‘A Nicolas le Sueur, president aux Enquestes’: Ny l'oliuier sacré des Hyperboreans,
Ny le veneur suiuant la biche au pied de cuiure,
| |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
Ny l'huile dont le corps des Athletes s'en-yure,
Suans sous le trauail des tournois Eleans:
Ny la poudre Olympique aux lustres Piseans,Ga naar voetnoot1) enz.
Precies hetzelfde vinden we bij Revius. Alleen maakt hij zijn rijm nog rijker, strooit hij nog milder de namen door zijn vers: De macht van Asia, van India, van Spanjen,
Van Naples, van Milaen, Castilia, Leon,
'tGewelt van Portugal, Minorque, Arragon,
Lothrijck, Sicilia, Majorque, en Sardanjen,
Den trots van Oostenrijck, Borgonjen, Allemanjen,
Den rijckdom vande op-en-neder gaende Son
Op eenen hoop gebracht niet hinderen en con
In Brabant het geluck en d'eere van Oranjen.Ga naar voetnoot2)
Of: Rivieren water-rijck, ghy Diese en ghy Dommel
Die op des Princen wenck belegerdet den Bos,
Ghy Slinge, die het juck van Gelder maeckte los,
Ghy Wael, die met u vocht vergroenet Tiel en Bommel.Ga naar voetnoot3)
Ook persoonsnamen worden op deze wijze gebruikt: Daer liggen na haer doot en snuyven roock en vier
Den Grave van Bucquoy, den Grave van Dampier,
Gods onversoenlijcke gesworene vyanden.
Daer heeft zijn eygen bat den Grave van Tilly,Ga naar voetnoot4) enz.
| |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Evenals Ronsard bereikt Revius hiermee inderdaad wat hij bedoelt: een ongewoon, pakkend en klankrijk vers. Technisch beschouwd zijn deze sonnetten, naast het Iaer-dicht, het beste wat Revius ooit geschreven heeft. Het zijn niet de mooiste verzen, maar het zijn de beste. Werkelijke ontroering, gemakkelijkheid van zegging, literaire scholing, begrip van dramatiseering, technisch kunnen - het is alles tot volmaakte harmonie gekomen in een sonnet als dit vierde uit de Treur-dichten op Ernst Casimir: Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!
O wagen Israels en sijne ruytery!
Ick weet dat daer om hooch u erfenisse zy.
Ghy vliegt dat schoon paleys al nader en al nader.
Maer siet eerst onsen Prins dien grooten wonderdader
Het edel Gelderlant en Brabant maken vry
Vant Oostenrijcksche jock en wreede slaverny.
Den hemel wacht u doch, al comdyer wat spader.
Hebt oock aen dese eer u aendeel, als ghy plaecht,
En neffens onsen Vorst de Spanjaerden verjaecht,
O stoute wapentuyr, o deftigen berader.
Maer neen, ghy achtet al dees aertsche woeling niet,
Dewijle ghy aldaer veel grooter saken siet.
Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!Ga naar voetnoot1)
Dit tweemaal herhaalde ‘O Vader, Vader, Vader!’ is grootsch van dramatische kracht, maar - het ligt op de grens der rhetoriek, waarbij de inhoud teruggebracht wordt tot slechts een element voor den vorm.
* * * | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Na deze sonnettenreeksen heeft Revius, voor zoover wij weten, weinig meer geschreven. De enkele verzen in anderen vorm, die we in zijn eigen exemplaar nog ingeplakt vinden, zijn van weinig beteekenis - en de verbeterde Psalmberijming stelde geheel andere eischen. We mogen daarom zeggen, dat Revius met het sonnet geëindigd is. Was hij ook in Leiden blijven dichten, dan zou deze ontwikkeling tot een crisis hebben moeten leiden. Die crisis had Revius' poëzie misschien doen stranden op rhetorische en literaire uiterlijkheid. Maar waarschijnlijker is het, dat hij dit gevaar zou hebben overwonnen. En dan had hij in den vorm van Ronsards sonnettenreeksen de ziel van du Bartas kunnen leggen: een Nederlandsche vorm der Ronsardiaansche poëzie! Zooals het nu is, blijven de sonnettenreeksen eenigszins apart staan. De toenemende invloed van Ronsard brengt nog niet tot een werkelijken ommekeer, omdat Revius vóór dien tijd het dichten opgaf. De echte Revius blijft daarom de dichter van het epos der Godsgeschiedenis en van de meeste losse gedichten. Ook toen kende en bewonderde hij Ronsard, maar zonder hem opzettelijk tot model te kiezen. En die Revius is het, dien wij liefhebben. Voor de mogelijkheden van den anderen, wordenden, Revius voelen wij diepe bewondering. Maar liefde vraagt kennen. |
|