De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 154]
| |
van groote blijdschap.’ De Engel, die deze blijdschap aan de herders van Bethlehem bracht, had ze als een jubel uitgeroepen - en uit de verrukking van zijn woorden was de Engelenzang opengebloeid. Iets van deze verrukking herleeft in Revius. Daardoor beginnen zijn verzen vanzelf te zingen en voegen zich op geneuriede wijzen. Hij kan Christus niet anders naderen dan in nauw-bedwongen ontroering of in verteederde bewogenheid: zijn sonnetten en liederen. Slechts een enkele maal vinden we hier de gepaarde rijmen uit het eerste boek terug. En zelfs daar leeft de spanning, die zich uit in een streven naar gebondenheid en ingehouden kracht, waaruit het kruisrijm geboren wordt. Daarmee verdringt telkens het strofenvers de losaaneengeschakelde paarrijmen der bezonnen meditatie. Eerst wanneer de ziel na Christus' opstanding weer tot rust gekomen is, hernemen deze laatste hun oude plaats.
* * *
Revius zet zijn ‘Lof-sanck van Iesus Christus’, waartoe bijna al zijn vaak-geciteerde religieuze verzen behooren, in met een krachtig sonnet van bijna uitdagende zekerheid: Ghy die Permessi vloet gaet watersuchtich lecken,
En suyselende droomt van Phoebus met sijn lier,
Cupido met zijn booch, Dione met haer vier,
Comt siet wat soeter drift tot dichten my comt wecken.
Mijn Phoebus is de Son die t' edel hooft ging decken
Met dorenen getackt in plaets van lauwerier,
Mijn Pegasus dien Geest die met een snel geswier
Sijn vleugelen snee-wit quam over hem wtstrecken.
| |
[pagina 155]
| |
Mijn Cyrrha is het bloet daer met hy ons genas,
Sijn dobbele natuyr mijn dobbele Parnas,
Sijn rietstock mijne pen, sijn adem diese drijvet.
Sijn leven ende doot zijn t' ongemeten stof
Van mijnen soeten sanck en zijnen groten lof
Die hier begonnen wort en namaels eeuwich blijvet.Ga naar voetnoot1)
Maar dadelijk na dien bazuinstoot brengt het volgende lied over ‘T'selve’ ons in een geheel andere stemming. Want Christus is niet in de eerste plaats Majesteit, maar bovenal: Liefde. Daarom is het 't zachte in ons, dat naar Hem trekt - en daarom worden de woorden, die van Hem spreken, vanzelf teer en ootmoedig: Hy is op aerden God gelijck
Die stadichlijck
O Jesu, soeckt u claer aenschijn
Die alle dagen
Neemt zijn behagen
By u te sijn.Ga naar voetnoot2)
‘Op: Ille mî par esse Deo etc.’ geeft Revius daarbij aan. De wijs van Catullus' liefdeslied geeft onze stemming weer - zelfs diens eerste strofe behoudt zijn waarde: o liefste, hoe zalig is hij, die u mag aanschouwen! Maar dan stijgt Revius' lied ver boven Catullus uit en denkt hij niet meer aan Lesbia. Wie Christus aanschouwt, wordt door Hem verlost uit de ellende van zijn ethisch onvermogen. Gods wet was voor ons tot een vloek geworden, maar de liefde van Jezus neemt dien vloek van ons weg: | |
[pagina 156]
| |
Want als ick hoor u reyne wet
En daer op lett'
Mijn tong' wort dorr' mijn hert benout,
Mijn ogen sluyten,
Mijn oren tuyten,
Mijn bloet vercout.
Als ick een weynich dan verstae
Van u genae
Een soete vlam doorstralet my,
Mijn leden gloeyen,
Mijn wangen vloeyen
Van tranen bly.Ga naar voetnoot1)
En de mensch kan niets anders doen dan zijn matelooze dankbaarheid erkennen: Soo lang als ick op aerden leven sal
Mijn Coninck groot ick eere geven sal
Met woort, met daet, met juychen en gesanck.Ga naar voetnoot2)
* * *
Deze drie verzen waren nog slechts de aankondiging van Jezus, zooals Hij ons aangekondigd wordt op de titelpagina van het Nieuwe Testament: ‘Het Nieuwe Testament of alle boeken des Nieuwen Verbonds van Onzen Heer Jezus Christus.’ Eerst nu volgt de geschiedenis van Zijn geboorte, leven en lijden. Algemeen bekend is het eerste van Revius' Kerstverzen: | |
[pagina 157]
| |
‘Spruyte Davidis’. KalffGa naar voetnoot1) wijst op het Middeleeuwsche element in deze soort poëzie en vervolgt dan: ‘de vroomheid is in beide gevallen even innig en oprecht, doch het kinderlijke heeft plaats gemaakt voor het zelfbewuste; zangerig en welluidend zijn het nieuwe en het oude, doch het suggestiefschetsende is vervangen door uitvoerige behandeling en wij zien strengheid van regelmaat waar vroeger zorgelooze ongedwongenheid heerschte.’ Ten opzichte van de Middeleeuwen moge deze karakteristiek juist zijn, toch zou ze ons licht tot een verkeerde conclusie verleiden. Er is zoo herhaaldelijk geklaagd over het intellectualisme van onze Calvinistische poëzie, dat onze gedachten ook nu onwillekeurig die richting kiezen. Toch is hier van intellectualisme geen sprake - we staan integendeel plotseling tegenover een Revius, dien we nog niet kenden. Alle waardigheid valt ineens van hem af; er blijft niets over dan een diep-bewogen mensch in zijn verrukking. Hij zoekt naar woorden en symbolen - maar zijn verrukking achterhaalt zijn verbeelding, voordat hij zijn symbool heeft uitgewerkt. Daardoor kan hij niet meer uiterlijk feit en innerlijke beteekenis scheiden, zooals in het eerste boek. Hier vloeit alles dooreen tot een mystieke en tegelijk bijna naieve eenheid: Een spruytgen heeft de Heer geplant
Te Bethlehem int Jootsche lant
Wt Davids stam gesproten
Vol Conincklijcke loten.
Sijn twijgen staen wijt wt-gebreyt
Met bloemen cierlijck overspreyt
Als met een peirlen crone.
Geen schoonheyt is soo schone.
| |
[pagina 158]
| |
In s'Heeren lusthof sal hy staen
Vol vruchten die de siel versaen.
Sijn loof geneest de crancken
Wijt boven alle drancken.
Gods waerheyt sal sijn wortel zijn,
Gods heete liefd' sijn sonne-schijn,
Den groten Geest een reyne
En levende fonteyne.
O Vader goet, geeft dat wy ras
Dit over-costelijck gewas
Met herten vreugd' genieten;
Geen cruys sal ons verdrieten.Ga naar voetnoot1)
Er is misschien wel een zekere ‘uitvoerige behandeling’ en ‘strengheid van regelmaat’, maar voor den systematischen Revius is een dergelijk gedicht toch iets als de dans van koning David vóór de Ark! Hij herstelt zich in zijn sonnet ‘Maria’, dat zwaar en statig haar zalig spreekt: Gesegent is de maecht de croon van alle maechden,
Den tempel van Gods Soon en wesentlijcke cracht,
Den schonen dageraet waer door ons nu toe-lacht
De Sonne daer soo dick de VaderenGa naar voetnoot2) na vraechden.Ga naar voetnoot3)
Maar aan het einde vervluchtigt Maria dan ook weer tot enkel een symbool: | |
[pagina 159]
| |
Maer salich boven al sijn sulcke die haer leven
(Gelijck Maria dee) tot zijnen dienst begeven
En hebben in sijn woort haer hertelijcke lust.
Een ‘Engelen-sanck’ op de wijs van een der koren uit Hoofts GranidaGa naar voetnoot1) brengt ons bij het Kind in de kribbe. En weer valt alle statigheid als een mantel van Revius af. Weer moet een liefdeslied - ditmaal Breeroo's ‘Ick sieje wel, al gaeje snel’ - zijn melodie voor accompagnement afstaan. De woorden, die Revius daarbij vindt, zijn liefkoozend van eenvoud. De man buigt er zich neer naar het kind - maar om in dat kind zijn Verlosser te aanbidden: Int scherpe strooy, en dempich hooy
Ligdy met cleyner lusten
Op dat een dach, mijn siele mach
Te sachtelijcker rusten.
De winter-lucht, en 'twint-gerucht,
O Jesu doet u kermen
Op dat ghy sout, mijn herte cout
In uwer liefde wermen.
U handekens, in bandekens
O heylant sijn gewonden
Op dat ick zy, verlost en vry
Van alle mijne sonden.Ga naar voetnoot2)
* * * | |
[pagina 160]
| |
Dan volgt het bekende ‘Harder-liet’, dat een uitzondering is op mijn stelling, dat Revius nooit meer overneemt dan de wijs en daarom den uiterlijken vorm van zijn liederen.Ga naar voetnoot1) In Hoofts Granida zingt de herder Daifilo voor Dorilea, zijn liefste: Windeken daer het bosch af drilt,
Weest mijn brack, doet op het wilt
Dat jck jage,
Spreyt de hagen,
En de telgen van elckaêr,
Mogelijck schuilt mijn Nymphe daer.
Nymphe soo ras als ghij vermoedt,
Dat mijn gang tot uwaerts spoedt,
Loopt ghij schuilen,
Inde cuilen,
En het diepste van het woudt,
Daer ghij met reên vervaert sijn soudt.
Vreesdij niet dat de Satyrs, daer
U eens mochten nemen waer,
En beknellen,
'T sijn gesellen,
Die wel nemen t' uwer spijt
'T geen daer een harder lang om vrijt.
Sonder te dencken, dat in 't cruidt
Dickwils slangen gladt van huidt
Sijn verholen,
Loopt ghij dolen,
Maer nochtans hoe seer ghij vliedt,
Dat ghij mijn haat, en dunckt mij niet.
| |
[pagina 161]
| |
Want doen wy laest van 's avonts laet
Songen tot den dageraedt,
Met elckander,
En wt d'ander,
Tot den dans jck u verkoos,
Bloosden u wangen als een roos.
Mompelen hoord' jck op dat pas,
Dat dat geen quaet teken was,
En wanneer ‘jck
Heel begeerlijck
Kussen quam u mondtjen teer,
Repten u lipjes, docht me, weer.
'T weigeren, en d'afkeericheit
Voecht soo wel niet, alsmen seyt
Voor de vrouwen,
'T can haer rouwen,
Die geboden dienst versmaedt,
Wenschter wel om als 't is te laet.Ga naar voetnoot1)
Revius maakt er het lied van, dat de herders uit Bethlehems velden op den Kerstmorgen zongen: Windeken wt het paradijs
Op mijn pijken blaest den prijs
Van Gods Sone,
Dat ick tone
Door de bosschen, voor het wilt
Tkindeken daer de doot voor trilt.
| |
[pagina 162]
| |
Christe wie had van u vermoet
Dat ghy, edel Conincx bloet,
Sout verschijnen
Vol van pijnen
In het coutste vanden stal
Proevende al ons ongeval?
Vreesdy niet dat Herodes daer
U eens worden sal gewaer,
En bestellen
Sijn gesellen
Die met een soo grammen moet
Dorsten na u onnosel bloet?
Om te verlossen die voor heen
Door der slangen gladde ree'n
Mosten vluchten
Comdy suchten
Op het hooy en onder 'triet:
Haette ghy my ghy dee 't het niet.
Want doe ick gister-avont laet
Sach en daechschen dageraet
My omvangen,
De gesangen
Van des Hemels blijden rey
Gaven my tot u het geley.
Condigen hoord' ick op dat pas
Dat de Heer geboren was.
En wanneer ick
Sach soo deerlick
| |
[pagina 163]
| |
Liggen uwe lee'kens teer
Keerdy u oochgens tot my weer.
Alle die door afkeerlijckheyt
Wijckt van Godes heerlijckheyt
Comt hier binne'
Soeckt sijn minne,
Die dees salich uyr versmaet
Treurter wel om alst is te laet.Ga naar voetnoot1)
Inderdaad, strofe voor strofe volgt hier het voorbeeld - en we zijn even geneigd tot een veroordeelend: ‘plagiaat’. Bij rustiger beschouwing echter worden we getroffen door het vreemde in deze navolging. Twee gedichten kunnen moeilijk dichter bij elkaar staan, en tegelijk - meer verschillen. Er is overeenkomst in vorm, in klank, in woorden zelfs; maar innerlijk is Revius' gedicht een volkomen nieuw vers. Hoofts woorden hebben bij hem een andere beteekenis gekregen, hij heeft ze tot de zijne gemaakt naar het voorschrift van ‘Heydens houwelijck.’ Al het ‘wereldsche’ heeft hij er aan ontnomen en ze toen zijn gedachten als kinderen te dragen gegeven. En Hoofts woorden schikken zich wonderwel in de strenge, maar zuivere dienstbaarheid van hun veroveraar. Wanneer we dit gedicht op deze manier beschouwen, zou licht de vraag kunnen opkomen, of we dan niet te doen hebben met een dichterlijk kunststukje? Ten deele zeer zeker, maar zonder dat daardoor de inhoud tot bijzaak wordt. Misschien mogen we trachten de wordingsgeschiedenis van dit wonderlijke gedicht voorzichtig te benaderen. Hoofts gracieuze lied was Revius ongemerkt lief geworden. De eerste regel: ‘Windeken daer het bosch af drilt’ brengt al | |
[pagina 164]
| |
dadelijk heel de lichte, verfrisschende koelte van den wind, die over de weien aanstrijkt. Een ruimte van velden gaat er door open. Zoo kon dit lied voor een sensitieve natuur als Revius gemakkelijk het lied worden van zon en wind, van vee en hoeders: het herderslied. Bij de bezinning op Jezus' geboorte vonden toen zijn gedachten op hun aanbiddenden rondgang ook ‘de herders zich houdende in het veld.’ Dat was genoeg om de muziek van Hoofts herderslied in hem wakker te maken. Natuurlijk hadden de herders uit Bethlehem op deze zelfde melodie hun fluit gestemd. Op het rythme daarvan dansten reeds vage woorden - maar Daifilo's woorden vielen er doorheen, omdat ze moeite hadden zich los te maken van de melodie en vóór hun vlucht overvallen werden door Revius' aanzwellende verzen. Misschien is Revius zich dit eerst later volledig bewust geworden. Maar op dat oogenblik heeft hij dan zeker in dit vers een overwinning gevoeld: hij had Hoofts bewonderd lied aan de voeten van het Kind gelegd.Ga naar voetnoot1)
* * *
Onze gedachten dwalen even van de kribbe weg. We zien | |
[pagina 165]
| |
aan den blauw-zwarten hemel het wonder van de ster, en door den nacht rijden de stille figuren van de Wijzen uit het Oosten. Het is of Revius zich plotseling opricht en den afgegleden mantel weer om zich heen slaat. Hij blijft ontroerd,Ga naar voetnoot1) maar zijn ontroering is niet meer zoo sterk, dat een statige redenatie onmogelijk wordt. En - dadelijk worden de Bijbelsche figuren daardoor teruggebracht tot enkel een symbool voor een veel algemeener waarheid: Ghy geesten die al-om gaet konst en wijsheyt soecken
Comt herwaerts, ghy en sult niet keeren ongetroost:
Waer vindy wetenschap in scholen of in boeken
Als die u wijsen aen de Wijsen wtet oost?Ga naar voetnoot2)
De geschenken van de Wijzen brengen ons weer vlak vóór de kribbe. En de emotie stuwt den versvorm op tot een sonnet: ‘Bondelken myrrhe’. Van de wijzen kreeg Jezus myrrhe als een koningsgave - aan het kruis moest Hij het drinken - en in het graf was Zijn lichaam ermee gebalsemd: Van dese myrrh' een tuylken van dry struycken
Ick op mijn hert, ja in mijn hert wil luycken
Mijn siel tot troost, mijn lief tot eer en danck.Ga naar voetnoot3)
In deze laatste terzine schuilt een herinnering aan de bedwelmende mystiek van het Hooglied, waar de Bruid uitroept: ‘Mijn liefste is mij een bundeltje mirre, dat tusschen mijne borsten vernacht.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 166]
| |
De aanbidding der Wijzen sleept Herodes' kindermoord na zich. Revius wijdt daaraan enkele ontroerde sonnetten, waarvan ik alleen het prachtige kwatrijn vermeld: Een vliegende geswerm der engelen vercoren
Omvinck den cleynen hoop geplettert en doorwont,
En nam de witte siel van haren roden mont
Die stellend' onbesmet Gods aengesicht te voren.Ga naar voetnoot1)
Dan is al onze aandacht weer voor het Kind in ‘Besnijdinge’. Echter niet meer het kind in de kribbe - maar het kind in Zijn leed. De aanbidding blijft en groeit zelfs nog, maar onze naieve verrukking is reeds bezig te wijken. We gaan nu eerst de volle beteekenis zien van Jezus' geboorte. En dat slaat ons met schrik tot den zwaarsten ernst. Revius grijpt wel naar de melodie van een lied, maar zijn toon is donkerder. Wanneer de zon rood opgaat, voorspelt dat storm in den avond: O groote Son, wt s'Vaders schoot
Die ons ter rechter tijden
Quaemt verblijden
U opganck was van bloede root
Doe ghy het swaer besnijden
Wildet lijden;
Dit was een voorboo' vande vloet
En t' storten van u dierbaer bloet
Dat ghy met suere vlagen
Opt eynde van u dagen
Soudet dragen.
Maar een roode zonsondergang belooft een schoonen dageraad: | |
[pagina 167]
| |
Hoe root was uwen onderganck
O Jesu, als u t'leven
Wou begeven!
U open borst, u leden cranck
Men sach van bloede cleven
Ende beven.
Maer door u dodelijck geclach
Most ons den liefelijcken dach
Van Gods genade schijnen.
Ons smerten al verdwijnen
Door u pijnen.Ga naar voetnoot1)
* * *
Met opzet heb ik uitvoerig bij deze Kerstverzen stilgestaan, om daarmee aan te toonen, uit welk een diepe ontroering Revius zijn Christus-gedichten schrijft. Zijn ziel staat zoo strak en zuiver gespannen, dat hij op Gods adem als een Aeolusharp gaat klinken. Het zou geen ondankbaar werk zijn hem zoo voet voor voet te blijven volgen bij zijn omdichting van Jezus' leven. We zouden daardoor echter te lang opgehouden worden en moeten dus volstaan met enkele aanduidingen. Na de besnijdenis volgt bijna dadelijk de ‘Doop’. Bij de daaraan gewijde verzen treft ons een vermaning aan de gemeenteleden. Er blijkt nog eens heel duidelijk uit, hoe nederig Revius zijn predikantschap droeg. Het gedicht richt zich tot allen, die zijn ‘genoten van Gods huysgesin’: En siet niet na den cleynen staet,
Het swacke vleysch, het slecht gewaet
Van die u desen schat vertonen,
| |
[pagina 168]
| |
Maer siet alleen op t'grote goet
Dat God u door haer handen doet,
So suldy hem met danck belonen.
T'en is voorwaer den dienaer niet
Noch al wat ghy voor ogen siet
Waer door het heyl u wert gegeven,
De Vader ist die u bemint,
De Soon die uwe quael ontbint,
De Heyl'ge Geest die u doet leven.Ga naar voetnoot1)
Dan volgen verzen over de discipelen, over den dood van Johannes den Dooper, een prachtige tweespraak tusschen Christus en de Kananeesche vrouw. Daartusschenin echter heeft Revius later een vers ingevoegd, dat van belang is omdat het nog eens heel scherp den gang van het epos samenvat. Mozes' wet, Gods heilige eisch in heel het Oude Testament, is door den zondeval positief tot een vloek voor ons geworden, waarvan alleen Christus ons verlossen kan: Bethesda.Ga naar voetnoot2)
Voor t' wonderlijcke badt vyf lange galeryen
Vol crancken, conden die van hare quael niet vryen:
Maer als den Engel quam en t'water had geraeckt,
Die men daerinne droech wiert fris en gau gemaect:
Van Moses Godes knecht vyf treffelijcke boeken
Vol wetten, conden ons niet segenen, maer vloecken,
Den grooten Engel van het eeuwige verbont
Tot ons afdalende, ons reyn maect en gesont.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 169]
| |
Van die verlossing geeft de storm op het meer van Galilea ons een beeld. Ons schip dreigt te vergaan - en Christus slaapt! We vergeten, dat we niets te vreezen hebben, zoolang Hij met ons is - zelfs slapende - en we zijn niet gerust voor Hij gewekt is en den storm heeft gestild. Revius' lied begint in de diepten van ontwakende wanhoop. We hebben al het mogelijke gedaan - we staan hijgend en doodmoe - maar de storm valt nog onstuimiger over ons: Och ligdy Heer en slaept
In dese sware stonde?
Terwijl ghy ruste raept
So sincken wy te gronde.
Maar die klagende wanhoop klimt al spoedig tot een schreeuw: Wy sien noch sterr' noch maen,
T'compas begint te wraken,
Het roer ons wil ontgaen,
De steven is aent craken.
En nog meer, nog grooter gevaar! Onze schreeuw wordt haast tot een eisch, en tegelijk een volkomen overgave: Den rover is aen-boort,
Den vyant op de luycken,
De boech is door-geboort,
De kiel begint te duycken.
Het seyl leyt voor de mast,
Het ancker is aent slepen.
Help Heer! wy lijden last!
Help Heer! wy sijn gegrepen.
| |
[pagina 170]
| |
Maar dan komt ineens de ommekeer - de groote rust. Christus is ontwaakt en heeft alles stil gemaakt. Een heerlijke, loome moeheid breidt zich over ons uit, waarin wij onze handen vouwen en niet anders kunnen dan zachtjes stamelen: O wat zijt ghy een Godt
Die stormen ende baren
Bevreest voor u gebot
Soo machtich weet te claren!
Ghy calmt de stuyre zee,
En brengt die u geloven
Op een behouden ree
Daer sy u eeuwich loven.Ga naar voetnoot1)
* * *
Maar tegenover Christus' liefde beginnen wij onszelven te herkennen - in Hem zien wij ons eigen beeld. En evenals Gods wet in het vorige boek overtuigt ook deze spiegel ons van onze ellendigheid. Christus komt in de pijn om ons daaruit te leiden, en Hij noodt ons: ‘Volgt my nae’ - Wy volgen Christum wel soo lang' hy ons can baten
En dat hy ons met vree'n by huys en hof wil laten,
Maer in het bange meyr van droefenis en pijn
Wil niemant alte geern sijn mede-macker zijn.Ga naar voetnoot2)
Op die erkenning volgt echter geen moedeloosheid. Want Christus is wat de Wet niet kon zijn: Liefde. Op onze belijdenis | |
[pagina 171]
| |
is Zijn antwoord: ‘Ick sal u verquicken’ - en even verder zien we in ‘Sondaresse’ de belofte van Jezus' houding ook tegenover ons: Ghy hebt, ô Herder goet dit schaepken soo elendich
In uwen trouwen schoot sachtmoedelijck ontfaen,
En watse aen u dee dat hebbet ghy inwendich
Aen haer verslagen Geest veel heerlijcker gedaen.
Sy sach u, maer ghy hebt met vaderlijcke ogen
Aenschouwet haer gebreck, verlichtet haer gemoet,
Sy naderde tot u, maer ghy hebtse getogen.
Sy wies u, en ghy wiescht haer siele met u bloet.
Den cus dien zy u gaf soo veel ick niet en achte
Als dien ghy haer int hert onsienlijck hebt gedruckt:
Haer balsem niet soo weert als daer ghy mee versachte
Haer wonden, wt den doot haer hebbende geruckt.Ga naar voetnoot1)
Tenslotte barst onze eerbiedige liefde uit in een grootsch gebed, waarin wij vragen om de kracht Jezus' woorden in ons leven waar te maken. Hij gaf ons Zijn leer in gelijkenissen en daarom herhalen we nu al die lessen tesamen in ons gebed: ‘Gelijckenissen Christi gebeds-wijse.’Ga naar voetnoot2) Geen passender melodie zou dit gebed hebben kunnen vinden dan die van het berijmde Onze-Vader: Onse Vader in hemelrijck. In een monotone opeenvolging van 21 strofen volgt bede op bede: telkens hetzelfde gebed in een nieuw beeld: ‘maak ons, zooals Jezus ons wilde.’ | |
[pagina 172]
| |
Leert my belijden openbaer
Te sijn een arem tollenaer
Niet roemende voor u gericht
Dat ick veel goets heb wtgericht,
Op dat ick niet in sulcken waen
Moet ongeholpen van u gaen.
Bewaert my, dat u heylich woort
Niet sy van my vergeefs gehoort,
Of val op eenen harden gront,
Of vande dorens sy doorwont,
Of vande vogels inde lucht
Belet te dragen goede vrucht.
Geeft dat my als een eerbaer gast
Het bruyloft cleet sy aengepast.
Geeft dat mijn lamp ontsteken zy
Op dat ick binnen gae met dy.
Geeft dat ick sy een trouwe knaep,
En in u weercomst niet en slaep.
* * *
Dan opent ‘Lijden Christi’ de reeks der lijdensverzen, die evenals de gedichten der geboorte een hoogtepunt zijn in Revius' epos. In Jezus' leven ziet hij blijkbaar deze twee feiten centraal: de geboorte en de passie. Daarop concentreert zich al zijn aandacht en liefde. Tegenover deze twee geweldigste wonderen zinkt de rest van Jezus' leven terug tot een betrekkelijke onbelangrijkheid. Vooral Christus' lijden laat voor andere gedachten geen plaats. Het is een afgrond van Liefde, waarin we staren - duizelend en zonder begrip. | |
[pagina 173]
| |
Des werelts rond' te gronden op een Niet,
Het woeste meyr te dwingen in sijn palen,
Der sonnen rat doen rijsen en doen dalen
Sijn teyckens van een eyndeloos gebiet.
Noch meer is dit, ô Jesu, dat ghy liet
Om sondaers vuyl des hemels reyne salen,
En hare schult onschuldich quaemt betalen
In helsche quael en dodelijck verdriet.
Och! costen wy te recht dit wonder smaken!
Wat steen-rots sou niet als een oven blaken!
Wat hert sou niet met liefde sijn doorwont!
Maer neen, geen mensch, geen engel can het vaten;
Ghy Heer alleen cont het ons weten laten,
Want ghy alleen sijt die het ondervondt.Ga naar voetnoot1)
We kunnen slechts trachten in een beeld dit onvatbare te naderen. En God zelf heeft ons in Zijn woord dat beeld gegeven: het bloed van het Paaschlam aan de deuren der huizen zou de inwoners doen sparen - ‘wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan: en er zal geene plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal.’Ga naar voetnoot2) Is er schooner beeld denkbaar, waaruit we dieper de beteekenis verstaan van het Lam Gods? In zacht-klagende mineur bidt Revius tot dat Lam: Lam Godes, ons van God gesonden,
Door een soo suyverlijcke maecht,
Wy bidden, maeckt ons reyn van sonden
Ghy die des werelts sondenGa naar voetnoot3) draecht.
| |
[pagina 174]
| |
Heel het rituëel van 't Oud-Testamentische Pascha wordt aan Christus volbracht. Zooals het Paaschlam geslacht en gebraden werd - zoo ook Hij: O lam gebraden inde vlamme
Van s'hoochsten Richters strenge hant
Ah! over ons u niet vergramme
Maer vrijt ons van der hellen brant.
Deze laatste strofe heb ik wel eens hooren wraken als een onsmakelijk product van pedant intellectualisme. Wie zoo oordeelt, staat tegenover Revius' vers als een blinde voor Rembrandt. Er is niet de minste sprake van een onsmakelijk beeld, omdat de strofe spontaan opwelt uit de mystieke aanbidding van Christus als het volkomen Paaschlam. Weer vallen symbool en werkelijkheid in Hem samen, omdat Hij van alles de zin en de vervulling is. Ook de zin en vervulling van ons leven, zoodat wij zonder Hem het goede einde niet bereiken kunnen: Lam Godes, helpt ons door de baren,
Wijst ons een wech doort dorre sant,
En brengt ons in met grote scharen
Tot het beloofde Vaderlant.
* * *
Bij de bezinning op Christus' lijden worden in ons twee groote emoties wakker. We aanbidden in volkomen zelfvergeting - en we kreunen onder den duldeloozen last van onze schuld. Als twee polen staan deze beide in ons denken, en de atmosfeer daartusschen is tot het uiterste geladen met pijn. Uit die spanning worden Revius' beroemdste sonnetten | |
[pagina 175]
| |
geboren. Ze zijn zwaar en statig, maar met de ontroerende statigheid van diepen rouw - achter hun donkerte brandt een vlam, zooals we die weten achter doorkoortste oogen. Een sonnet ‘Avond-mael’ stijgt tot de verheven simpelheid der verrukking: Climt opwaerts, ô mijn siel, dit sichtbare verlaet,
T'is uwen bruydegom die u alleen versaet
Wiens bloet is waerlijck dranck, wiens vleys is waerlijckspijse.Ga naar voetnoot1)
‘Bloedige sweet’ is zelfs uit die spanning losgebroken. Het intellect is gebarsten - er is een scheur, waardoor onze ziel naar buiten ontvlucht. En daar in de openheid verzacht zich alle tragiek tot een wonderlijk en liefelijk gebeuren: een droom, een sproke. Christus' lijden bloeit er open tot een bloem.Ga naar voetnoot2) Ah! sijn sweet is enckel bloet,
Met een vloet
Stralende van sijne leden
Ah! de aerde drinckt haer sat
In het nat
Sijpende van zijne treden.
T'blonde roosken gloeyt sijn schoot
Sangels-root;
En de bleecke Tulibanten
Sijn verkeert (of droomtet my?)
Op de ry
In gemengde flamboyanten.
| |
[pagina 176]
| |
Maer een bloem int duyre bloet
Opgevoet
Sie ick wter aerden comen;
O hoe liefelijcken bloem!
Die den roem
Allen cruyden heeft benomen.
Godes milde goedicheyt
Wtgebreyt
Over die de sonden rouwen
Is haer alder-soetste naem,
Hullepsaem
Diese met geloof aenschouwen.
Die bloem mag weer tot een symbool worden, dat neemt niets weg van de wonderensfeer in deze mystiek - van een Contra-Remonstrant! Tegenover Gods liefde schiet alle theologie tekort, en alleen onze uitgebroken ziel kan die liefde zien zonder te sterven. Na deze ontspanning kunnen we weer rustiger tot den lijdenden Christus naderen. Maar snel stijgt de emotie weer, over het prachtige ‘Sijn bloet sy over ons ende onse kinderen’ tot het geweldige T' en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten -
Er is zooveel goeds over dit bekendste van alle religieuze sonnetten gezegd, dat ik het in eerbiedige stilte voorbijga. Alleen vestig ik er de aandacht op, dat het verband aan het gedicht een nog grooter kracht verleent. Ook nu ontlast zich de spanning door een lied - ‘T' groene hout’, waarin Christus verschijnt als een omgehouwen ceder, | |
[pagina 177]
| |
die na zijn val door brand- en timmerhout ten zegen is. Maar tegelijk is deze Ceder de Boom des levens, waarop alles steunen moet: Hierom zijt ghy opgerechtet
Een onroerelijck pilaer
Die Gods huys te samen hechtet
En versekert voor gevaer.Ga naar voetnoot1)
Onder de volgende sonnetten trekt ‘Maria by t' cruyce’ onze aandacht, omdat dit reeds het tweede Madonna-sonnet is. Er was blijkbaar iets, dat Revius telkens trok naar de stille, biddende vrouw, die overal aan den achtergrond van Jezus' leven staat. En dat is te merkwaardiger, omdat anders nooit de vrouw om haarzelf zijn aandacht heeft. Zelfs in het sonnet bij de geboorte werd Maria tenslotte weer symbool - hier echter blijft zij tot het einde toe realiteit: Een heete tranen-vloet haer wt de ogen sprang'
Een wtgetogen sweert door hare siele drang'
Aenschouwende haer vrucht, aenschouwende de scharen.
Het crachtige geloof weerhieltse in dien noot
Dat zy niet met haer kint en smakede de doot:
Noch leetse meer als oyt de grootste martelaren.Ga naar voetnoot2)
De drie laatste regels verraden ons het geheim van Revius' liefde. Ondanks haar bovenmenschelijk lijden blijft Maria gelooven. Zij blijft die ze altijd was: de stille en biddende vrouw van den achtergrond. Gods wil gaat over haar als een oordeel, maar zij onderwerpt zich zooals ze zich eenmaal | |
[pagina 178]
| |
onderworpen had in haar groote overgave: ‘Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord.’ Revius had naar diezelfde biddende berusting getracht, toen de dood in zijn gezin oogstte. De opstandingsgeschiedenis brengt ons tot de prachtige ‘Twee-sprake by het graf’, waar Maria, schreiend om het weggenomen lichaam van haar Heer, Hem plotseling voor zich ziet. Maria's opkomst is vol kleurige dramatiek: Soeckt vochte ogen, soeckt, vraecht dorre tonge, vraecht.
Ghy sult niet meer aensien het geen dat u behaecht
Noch vinden dat ghy mint, laes, naden dach van huyden.
En ghy, ô bloemen versch en half-ontloken cruyden
Getuygen van den schat dien ick hier had geleyt
In ongevalschte myrrh' sorchvuldich wtgespreyt
Betreurende sijn doot, betranende sijn leden,
Helpt dragen mijnen rou, en clagen t'grote leyt
Dat ick mijn God en Heer verloren heb op heden.
Hier is de stee daer wy hem henen brachten,
Hier was het dat wy mengden onse clachten,
Hier vielen af de droppen
Sijns bloets op dese knoppen.
Hier sat ick neer vol angstige gedachten
Ter sijden af, ontrent de schaduw' deser bomen.
Eylaes! waer is mijn Heer? wie heeft hem wech-genomen?Ga naar voetnoot1)
In de volgende verzen vermindert dan langzamerhand de spanning. Christus is opgestaan - en daarmee is het groote Wonder vervuld. In onze ziel gaan zich de emoties leggen, we krijgen weer de beschikking over ons redeneerend denken. We bezinnen ons op Jezus' verschijningen vóór Zijn Hemelvaart, | |
[pagina 179]
| |
waarbij wel telkens de ontroering weer bovenkomt, maar in toenemende eb. Zoo gaan Hemelvaart en Pinksteren aan ons voorbij - ‘Camerling Candaces’ wordt in een fraai sonnet herdacht - ‘Pauli Bekeeringe’ in een vloeiend lied op de wijs van Hoofts ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel’. - En dan staan we achter het Nieuwe Testament. In onze ellende is Christus geboren, Hij heeft voor ons geleden, is gestorven en opgestaan - en is nu ‘zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.’ Wij echter zijn achtergebleven, om ons te bezinnen op Zijn verschijning in onze wereld en uit te zien naar Zijn eindelijke wederkomst. Eerst bij die bezinning wordt het ons duidelijk, hoezeer de wereld veranderd is. Er is iets van Jezus' wezen achtergebleven en alle waarden worden daardoor omgekeerd. Het gaat niet meer als vroeger om den vorm en de uiterlijke gehoorzaamheid, maar om het wezen en de innerlijke gestemdheid. ‘Ceremonien afgedaen’, blijkt het niet overtuigend uit dit kwatrijn: Onthout u van het bloet, int bloet daer is het leven,
Soo sey hy die de wet den Joden heeft gegeven:
Der Joden oude wet stel ick wt mijn gemoet,
Mijn leven is alleen Heer Christe in u bloet.Ga naar voetnoot1)
Christus' leer overwint de wereld en triumfeert in der ‘Afgoden val’.Ga naar voetnoot2) Dit gedicht doet ons terugdenken aan een gedeelte uit Heinsius' Lof-sanck van Iesus Christus.Ga naar voetnoot3) Daar vindt Jezus bij Zijn geboorte de heele wereld overheerscht door heidensche goden, die voor Hem geen plaats hebben | |
[pagina 180]
| |
opengehouden. De lange opsomming van hun machtige namen klinkt als een bedreiging voor het Kind. Zonder twijfel stond dit Revius voor oogen. Maar juist daarom zag hij nu de bedreiging teniet gedaan - één voor één herhaalt hij de trotsche godennamen om ze hoonend weer weg te werpen. Den trotsen Jupiter wech-worpende zijn staf
Verberget hem, en cruypt te Creta in sijn graf.
Saturnus inden gront ten diepsten afgestoten
By Pyriphlegethon leyt in sijn oude sloten.
Zoo vergaat heel het heidendom en alleen Christus blijft over de wereld tronen: O Jesu, uwen naem vliecht over alle volken:
Den hemel is u stoel, en onder uwen voet
De aerde, en met een de helle buygen moet.
‘Gelove, Hope, Liefde’ in Zijn naam moeten de groote stuwkrachten in ons leven zijn. Met deze drie is het nooit te laat ons tot Hem te keeren: De late boet
Was selden goet:
Doch betering' die niet alleen leeft inden monde
Maer inde daet,
Quam noyt te laet:
Want Gods genaed' is meer als aller menschen sonde.Ga naar voetnoot1)
We moeten daarop als kinderen vertrouwen en ons niet overgeven aan dwaze en onvruchtbare ‘Weetsucht’: | |
[pagina 181]
| |
Die wroetet inde diept van Gods geheymenissen
En daer wt niet en leert als twijfelen en gissen,
Die is gelijck een man die in den hollen gront
Der see veel vremdicheyt te vinden onderwont,
En als hy boven quam, doe had hy bey sijn handen
Vol sant, dat hem ontdreef eer hy noch conde landen.Ga naar voetnoot1)
Zoo naderen we ongemerkt van het algemeene tot het bijzondere - van den gang der wereld tot ons eigen leven. Is er dáár iets veranderd door Christus' verschijning? Revius stelt die vraag heel scherp in een vers, dat ook merkwaardig is om zijn eerbied voor den adel, zooals we dien reeds opmerkten tegenover Cats en Huygens: Siet aen de edelluy hoe breet datse gaen weyen
Om vant gemeene volck oogschijnlijck haer te scheyen,
Haer seden, hare dracht van maecsel en van stof,
Hoe 't slingert na den staet, hoe 't wappert na het hof:
O Christenen, die God self uwen vader hetet
En van soo hogen stam met woorden u vermetet,
Sydy hetgeen ghy segt, ey, scheydt u door de daet
Vanden gemeynen hoop en van des werelts saet;
Of anders, ick bevrees dat ydel is u roemen
En u voor Gods gericht te swaerder sal verdoemen.Ga naar voetnoot2)
Wij allen samen moeten den adel van onzen Koning vormen, maar ieder heeft aan Zijn hof een eigen taak. Onwillekeurig denkt Revius allereerst aan de dienaren van Zijn kerk en in zijn bekende ‘éénrijmen’ (de uitdrukking is van Prof. J. van | |
[pagina 182]
| |
Vloten) geeft hij kort de taak aan voor ‘Predicant’, ‘Ouderling’ en ‘Diaken’. Vooral het eerste is een belijdenis: het ideaal dat Revius zich had gesteld. Trek voor trek herkennen wij hem: een dienaar der Liefde, maar altijd strijdbaar ter bescherming van zijn kudde. Suldy wesen predicant,
Wacht u beurt van hoger hant.
Sett' laet-duncken aen een cant.
Biddet God gedurich, want
Hy moet queecken wat ghy plant.
Voor de waerheyt houdet stant,
Waerheyt is een edel pant.
Strengelt vast der liefden bant,
Liefde doch de crone spant.
Siedy een geveynsden quant
Dreycht hem met der hellen brant.
Die in openbare schant
Leven, wt de cudde ban't.
Vanden wollef aengerant
Toont hem dapper uwen tant.
Volget niet des werelts trant
Of ghy werdet overmant.
Bouwet nimmer op het sant
Maer op Christum die u sant.
Weest soo doende predicant.Ga naar voetnoot1)
In de Bethlehemkerk te Zwolle hangen in het kosterskamertje de verzen op ouderling en diaken tot voortdurende vermaning aan den muur.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 183]
| |
Maar wanneer wij ons zoo het ideaal gesteld hebben, voelen we eerst goed onze machteloosheid. Christus schijnt door Zijn Hemelvaart zoo eindeloos ver van ons. En toch ziet Hij ons en hoort Hij naar ons. Door het gebed is vanaf de aarde gemeenschap met Hem mogelijk! Bidden is opgenomen worden in Zijn liefde - overvloeien van Zijn kracht. Daarom kan, wie niet bidt, Christus niet waarlijk liefhebben - en wie Hem niet liefheeft, is Zijn vijand. De raven bidden God. wat bidden doch de raven?
Sy bidden om het aes, sy bidden om zijn gaven.
En wildy meer, my dunckt sy bidden nacht en dach
Dat die niet bidden wil haer spijse worden mach.
Maar goed bidden is moeilijk en daarom vertrouwen we ook de fouten van ons gebed aan Jezus toe: Het goede wilt ons, Heer, toemeten,
T'sy dat wij 't bidden, of vergeten.
Het quade geeft ons nimmermeer
Al baden wy het noch soo seer.Ga naar voetnoot1)
Om die reden ook is het goed, dat in de liturgie der kerk formuliergebeden zijn opgenomen. Ze willen geen voorgeschreven vorm zijn, enkel een steun voor ons gebed. Revius toont ons die vrijheid metterdaad, nu hij alle gebeden gaat zeggen, die de dag in ons doet opkomen.Ga naar voetnoot2) Het begint met den klaren morgen: Int oosten claer laet blosen
De dageraet
| |
[pagina 184]
| |
De liefelijcke rosen
Van haer gelaet.
Heel kort en vaag volgt hij de gedachte van het kerkelijk morgengebed. Wij bidden om kracht voor ons werk: Vermeert tot uwen love
Het crancke licht
Van onse cleyn gelove
En toeversicht.
Zoo volgen het ‘Gebet des middaechs’ op de wijs van ‘Het vinnich stralen van de Son’ uit Hoofts Granida, het ‘Gebet voor den eten’ en de ‘Dancksegginge’ daarna. Totdat wij den dag besluiten met het prachtige ‘Avont-gebet’, dat in zijn stille woorden avondrust ademt: De nacht de moeder vande rust
Des hemels groote fackel blust.
Van arbeyt zijn de leden moe,
Den sluymer druckt de ogen toe.
In de derde strofe volgt Revius van heel nabij de statige woorden van het liturgisch gebed: ‘Wy bidden u, wilt onse sonden bedecken door uwe barmherticheyt, gelijck ghy nu alle dingen op der aerden bedeckt hebt, op dat wy daerom van u aenschijn niet verstooten en werden:’ Ghy hebt al wat op aerden is
Begraven inde duysternis,
Begraeft oock onse sonde boos
In u genade grondeloos.
* * * | |
[pagina 185]
| |
Uit de rust van deze serene gebeden zien we het leven ineens zoo eenvoudig: God is altijd nabij. Maar er zijn ook de andere oogenblikken, wanneer we in wanhopigen waanzin worstelen tegen het duister, waarachter Hij verborgen is. In een van zijn allermooiste sonnetten beschrijft Revius deze verlatenheid. Ick heb om u genaed' o grote God, gebeden,
Maer och! ghy hebtse my in mijnen druck ontseyt.
Ick heb geroepen om u milde goedicheyt,
Maer hebse niet gevoelt in mijn ellendicheden.
Ick heb om uwe liefd' geworstelt en gestreden
Maer hebbe te vergeefs daer lange na gebeyt.
Ick hebbe dick gesocht u mede-dogentheyt,
Maer en verneemse niet tot op den dach van heden.
Hoe licht cost u genae bekeren mijn gemoet.
U liefd' en goedicheyt my trecken tot het goed.'
U mede-dogentheyt vant quade my bevrijden.
Eylaes! wat seg' ick Heer! dewijl mijn herte tracht
Na uwe soeticheyt, so heeft daer in gewracht
U goetheyt, u genae, u liefd', u medelijden.Ga naar voetnoot1)
Dit sonnet is bijna nog brandender dan het beroemde Zondeschuld. Tot het ineens openvalt in nederige rust, omdat God blijkt toch nabij te zijn. De laatste terzine is nauw verwant aan de mystiek van Jan Luykens: Ick meenden oock de Godheid woonde verre - God hoort toch en werkt zelfs dan in ons, wanneer we meenen volkomen eenzaam te zijn. Met deze zekerheid is ons persoonlijk leven veilig gesteld. Ons gebed brengt ons, wanneer het oprecht is, altijd in gemeenschap met Christus. | |
[pagina 186]
| |
Rustig kunnen we dus weer zien naar den gang van Jezus over de wereld. We herdenken de ‘Vervolginge’ en eeren de ‘Martelaers’. Niets zal den uiteindelijken triomf van het Christus regnat kunnen verhinderen - de ‘Antichrist’ is verloren. Ook de Hervorming kon hij niet tegenhouden. Want het lijden der geloovigen bleek ook hier het zaad der kerk. In een typischen rijmbrief (‘Gevanckenis’Ga naar voetnoot1)) richt Revius zich tot ieder, die ,.. om Christi wil in hechtenis getogen
Moet liggen in gewelt van ketenen gebogen.
Hij houdt hun de omkeering van alle waarden voor: de wereld is een gevangenis voor onze ziel, en de gevangenis de bevrijding uit dien kerker: Een eensaem bede-huys u open is gedaen:
Daer doncker is, maer ghy sijt lichten in het duyster,
Daer bintmen, maer u siel en voelt noch bant noch cluyster,
Daert stinckt, maer uwen reuck den hemel self vervult,
Daer u den richter dreycht, dien ghy doch richten sult.
Dit is veel meer dan een fraze. ‘Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.’Ga naar voetnoot2) In een krachtig sonnet parafraseert Revius deze uitdagende zekerheid. De wereld kan Christus' werk aan ons niet meer ongedaan maken. | |
[pagina 187]
| |
En dan? Wanneer deze wereld voorbijgaat? Revius dacht aan dien oordeelsdag onwillekeurig in de donkere, klaaglijkbiddende woorden van het ‘Dies irae’: Dies irae, dies illa,
Crucis expandens vexilla,
Solvet seclum in favilla.
In Hollandsche woorden - maar even donker, even klaaglijk-biddend - begon hij te vertalen. Moeizaam zocht hij naar de eerste strofen, zooals de talrijke verbeteringen in het handschrift ons verraden - totdat Thomas van Celano's geest volkomen in hem was wakker geworden en zijn pen niet vlug genoeg kon zijn. Na de vijfde strofe komen geen verbeteringen meer voor, behalve één in de laatste. Het is mij een trotsche vreugde voor het eerst deze roerende vertaling te mogen afdrukken. Het vinden daarvan was het glanspunt in mijn Revius-studie, en eerbiedig laat ik nu, na bijna drie eeuwen, het gedicht voor zich zelf spreken. Laetsten dace.
Op: dies irae, dies illa, etc.
1.
Den gewissen dach der wraken,
Och! den dach begint te naken
Die de werelt sal doen blaken.
2.
Wiens gemoet en sal niet schromen
Als ten oordeel sullen comen
Beyde quaden ende vromen!
| |
[pagina 188]
| |
3.
Alle die oyt sijn geboren
En ontslapen met haer oren
De aertz-engel sullen horen.
4.
Sal de doot alsdan niet beven
Als de beenders weder leven
Met haer oude huyt omgeven?
5.
Siet, een boeck wert opgeslagen
Dat ten vollen sal gewagen
Hoe hem yder heeft gedragen.
6.
Alle quaet sal zijn gewroken
Dat gedaen is of gesproken.
Wat verholen was ontloken.
7.
Ah! wie ist die my beraen sal
Als ick voor den richter gaen sal
Daer de reynste nau bestaen sal?
8.
Eeuwich Coninck, wiens genade
Geenen sondaer comt te spade
Slaet u arem schepsel gade.
9.
Ghy die vanden hemel daelde
Om te soeken het verdwaelde,
En voor mijne schult betaelde,
| |
[pagina 189]
| |
10.
Alles wat ghy hebt geleden,
Alles wat ghy hebt gebeden
Heylant, wilt aen my besteden.
11.
Doet in mijner herten melding'
Van vergeving' en quyt-schelding'
Eer den dach comt van vergelding.
12.
Laes! ick ken mijn snode gangen,
Root van schaemte sijn mijn wangen:
Wilt my in u arm ontfangen.
13.
Die de grote sondarinne
Troostedet met soeten sinne,
Laet my smaken uwe minne.
14.
Mijn begeerten zijn on-aerdich
Mijne wercken onrechtvaerdich,
Maect my uwer goetheyt waerdich.
15.
Voor u schaepken my belijde,
Vande bocken scheydt my wijde,
Set my aen u rechter sijde.
16.
Als de boose gaen verloren,
Schenct my dat soo lang te voren
Is bereydt u wtvercoren.
| |
[pagina 190]
| |
17.
Wt de diepte der ellende
Mijn gebte ick tot u sende:
Draecht doch sorge voor mijn ende.Ga naar voetnoot1)
Door de invoeging van dit gedicht worden de daarna volgende verzen over ‘Verrijsenisse’ en ‘Oordeel’ dof en onbeteekenend. We zijn niet meer in staat te gaan redeneeren - we kunnen alleen zwijgend toezien bij het einde van alle kwaad: De bergen die het vier wt hare kelen spouwen
Vergaen niet door de vlam maer blijven steets behouwen,
Een lichaem dat alhier den blixem heeft geraeckt
Can door geen ander vier tot asschen sijn gemaeckt.
Dit 's een getuygenis vant vier dat eeuwich gloeyet
En eeuwichlijck de straf inde verdoemde voeyet:
De bergen branden, ah! en duyren alletijt,
Hoe wilt u gaen,Ga naar voetnoot2) ô mensch die Godes vyant sijt!Ga naar voetnoot3)
Heel zacht gaat dan echter in ons meeklinken het triomflied van de verlosten, dat in de verten wakker wordt: Nu wil ick den Vorst des werelts eens belachen, eens braveren,
Nu my God tot hoochster eeren
Heeft gebracht, en hem met schanden en met smerten liggen doet
Bevend' onder mijnen voet.
Siet, u macht is u ontwendet, o verderver, al u lagen
Al u heyrcracht is geslagen.
Voor u is niet meer te vangen: hier en is het Eden niet
Daer ghy my wel-eer verriet,
| |
[pagina 191]
| |
Noch de leugen, noch de slange, noch de vrucht van God verboden
Om my andermael te doden.
Hier en hoor ick niet meer: aerde sijt ghy, vande aerd' genomen
En moet weer tot aerde comen,
Maer: alGa naar voetnoot1) sydy stof en assche t'eeuwich leven suldy erven
Vry van sterven en verderven.
T'heugt my wel dat ghy eens seydet; overtredet het gebot
Want ghy worden sult als God.
T'is gevallen, ô bedrieger, so ghy spraeckt en niet en meynde
Door Gods goetheyt sonder eynde:
Wt het paradijs gedreven ben ick doemael, maar hoe schoon
Is den hemel daer ick woon!Ga naar voetnoot2)
* * *
We sluiten even onze oogen en worden ons bewust in de stilte iets te missen: de bezielde stem van den dichter, die ons verhaalde van God en de wereld. Zooveel mogelijk hebben wij hem zelf laten spreken, omdat anders het wezenlijkste van zijn epos verloren ging: het verhaal van God en de wereld voltrekt zich tusschen God - en ons. |
|