De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 114]
| |
onafhankelijke verzen gedicht, die alleen den titel met elkaar gemeen hebben. Al deze losse stukjes voegen zich echter willig tot het grootsche mozaiek van dit epos, omdat ze alle geschreven zijn uit dezelfde diepe overtuiging, die we hebben trachten samen te vatten in het prachtige: Ontwaakt gij die slaapt.... en Christus zal over u lichten. Met deze woorden roeren we aan de mysterieuze bron van Revius' epos. Hij heeft in de heilsgeschiedenis zelden oog voor het pittoresk verhaal en het kleurig détail. Voor hem is zij in de allereerste plaats een voortdurende diepe beschaming en onafgebroken vermaning - een spiegel der zonde. Niet het feit zelf, maar de zin van het feit is hoofdzaak; niet de kennis der Godshstorie, maar de bezinning op die kennis. Revius behoefde in zijn eeuw niet bang te zijn voor een onvoldoende kennis van den Bijbel, maar aan de bezinning ontbrak het vaak des te meer. Zijn epos is dan ook een vraag recht op den man af als die van Philippus tot Candace's kamerling: Verstaat gij ook wat gij leest? Tegelijk met die vraag brengt hij echter ook het antwoord en voert ons in zijn verzen tot het aanbiddend besef van Gods verzoeningswerk, zooals hijzelf dat heeft leeren verstaan. Van didactiek kunnen we nauwelijks meer spreken, want didactiek vooronderstelt een afstand tusschen meester en leerling. En steeds gaat Revius ervan uit, dat zijn lezers even goed de Gereformeerde leer kennen als hijzelf. Maar hij beseft de vele gevaren van die uiterlijke kennis, omdat ook hij daarvan het slachtoffer is geweest. Hij is niet meer dan één van de velen - maar God heeft het hem gegeven zich zuiverder te kunnen bezinnen, en dáárom moet hij spreken. Het wordt een innig en fluisterend gesprek, waarbij ieder woord een belijdenis is, en het geweten tot het geweten spreekt. Revius' epos is een ootmoedige confessie en zijn confessie een prediking. In zijn | |
[pagina 115]
| |
vers is hij, in den edelsten zin van het woord, predikant - zooals hij dichter bleek, ook in zijn pastorale werk.
* * *
Aan het begin van alle dingen staat God, ‘Schepper van hemel en van aarde’-‘uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn.’ Het epos van Zijn heilsgeschiedenis kan daarom niet anders dan van Hem uitgaan, om eindelijk weer terug te keeren tot Zijn heerlijkheid. De eerste bladzijden van Revius' bundel zijn dan ook een meditatie over God. Hij is de Eenige, die waard is geprezen te worden (Lof Gods). Hij is Eenig (Een ander) en toch een Drie-eenheid (Dry personen). Maar de mensch verdiepe zich niet te veel in dit onoplosbaar geheimenis: Indien int menschelijck, o mensch, u sinnen feylen
Wat onderneemt ghy doch de Godheyt af te peylen?Ga naar voetnoot1)
God is een geest, maar ons gebrekkig verstand maakt een anthropomorfe voorstelling noodzakelijk (God een Geest). Hij is de Hoogste en Schoonste, de ‘Vader der lichten’: De sterren op haer self zijn aengenaem van luyster,
Maer als de mane schijnt soo sijn de sterren duyster.
De mane men seer hel siet aenden hemel staen,
Maer als de sonne rijst verdonckeret de maen.
Die sonne is een toorts die wonderlijcken stralet,
Maer t'menschelijck verstant voor hem den prijs behalet.
Het menschelijck vernuft sich wijt en sijt wtbreyt,
Noch is het duysternis voor Godes heerlijckheyt.
| |
[pagina 116]
| |
De sterren, maen en son, en geest, en al moet swichten
Voor God, dat groote licht den Vader aller lichten.Ga naar voetnoot1)
In dienzelfden toon volgen dan verzen over Gods eigenschappen en de verhouding van den mensch tot Hem: Wijsheyt Gods ende der menschen, God soecken, Gods kennisse, Godsdiensticheyt, Gods besluyt, Verkiesinge. Dit laatste gedicht vraagt een oogenblik onze aandacht, omdat we hier voor het eerst een sonnet vinden: Indien der tijden vloet het eeuwigh' achterhalet,
Indien een leemen cluyt den meester stelt de maet,
Indien God gist of mist in sijnen wijsen raet,
Indien sijn vast besluyt is los en onbepalet,
Indien niet alle deucht van boven nederdalet,
Indien niet al ons heyl is loutere genaed'
Indien van hem alleen niet comet wil en daet,
Indien hy lijden mach dat aerde voor hem pralet,
Indien den mensch yet deed' eer dat hy was gemaeckt,
Indien een doode pry yet voelet, ruyckt of smaeckt,
Indien de moeder van haer dochter wert geboren,
Indien de Heer sijn eynd' al kiesende verliest,
Indien het schepsel God verliesende verkiest,
Soo gaet des menschen werck Gods willekeur te voren.Ga naar voetnoot2)
In zijn ‘Boek der Sonnetten’ heeft August Heyting vrijwel alle klinkdichten van Revius - voor zoover zij in de Overijsselsche Sangen van 1634 voorkomen - opgenomen en daardoor veel bijgedragen tot diens voorloopig eerherstel. Van- | |
[pagina 117]
| |
zelf beschouwt hij hem voornamelijk als sonnettendichter en zijn zienswijze is niet zonder invloed gebleven: de naam Revius wekt bij ons allereerst de gedachte aan het Calvinistisch sonnet. Heyting gaat zelfs nog verder door te zeggen: ‘Er zijn sonnetten bij, wier regels gewoon twee aan twee gerijmd zijn, doch voor het overige geheel dezelfde innerlike bouw hebben als zijn zuiver berijmde sonnetten, zo is het rijm het enige verschil in hun karakter....’Ga naar voetnoot1) Ik geloof echter, dat het onjuist is deze verzen als ‘onvolkomen sonnetten’ te beschouwen. Revius was een te groot voorstander van tucht en orde, om bewust los te breken uit een door hem aanvaarden poëtischen regel, dien hij bovendien zoo goed beheerschte. Wanneer zijn ‘onvolkomen sonnetten’ veertien regels tellen, is dat niet meer dan een toeval. Hij schreef ze, zooals hij zijn andere paarswijs rijmende verzen schreef, die acht, tien, twaalf, zestien of nog meer regels tellen. Ook deze hebben hun slag en tegenslag, omdat Revius bijna altijd een beeld geeft en daarna de bezinning op het beeld. Inderdaad komen sommige veertienregelige verzen daardoor heel dicht bij het sonnet. Zoo bijvoorbeeld ‘Satan gebonden’Ga naar voetnoot2), waar de wending met den negenden regel begint. Wil men dit een onvolkomen sonnet noemen - het zij zoo. Maar ik blijf ervan overtuigd, dat Revius zelf hierbij aan een sonnet niet heeft gedacht. De bevalligheid der ‘gulden snede’ speelde door zijn hoofd, en onwillekeurig onderwierp hij zich aan de harmonie dier verhouding. Dat gebeurt hem dikwijls, hoewel lang niet in al zijn veertienregelige verzen. Een gedicht als het volgende ‘Pluym-strycken’, hoewel ook door Heyting opgenomen, heeft naar mijn meening zelfs in de verte niets met een sonnet te maken: | |
[pagina 118]
| |
Siet ghy dien groven boer, dien onbehouwen kinckel
Die t' verken voor hem drijft gebonden aan een schinckel?
Het verken haspelt voor door modder ende slick,
Den boer oock volgen moet romp-slomp, door dun, door dick
En tuymelt op het lest daer neer als waer hy droncken,
Het verken lopet deur en laet hem leggen proncken.
O Gnatho, hoe ghy lacht, dien man sydy gelijck
Dewijl ghy stadich volgt een mensche sot en rijck:
En om een buyck vol broots verschoont zijn bose sede,
Ghy prijst al wat hy doet, ghy doetet selver mede,
Ghy raset met den dwaes, ghy wentelt met het swijn,
En, Gnatho, t' sal doch wint met u int eynde zijn:
Want treedy eenmael mis het beest wort u ontjaget
En ghy legt inden dreck van niemanden beclaget.Ga naar voetnoot1)
Wanneer we trouwens het inspringen der regels bij dit vers vergelijken met de zetting van het sonnet ‘Verkiesinge’ op pag. 116, dan valt ons dadelijk op, hoe positief Revius zelf onderscheid maakte. Bij dit laatste deed hij de volle aandacht vallen op den sonnetvorm - ‘Pluym-strycken’ daarentegen is voor hem niets anders dan een toevallig aantal paarswijs gerijmde regels. Op dezelfde wijze onderscheiden zich steeds de volkomen van de ‘onvolkomen’ sonnetten. Daarin is niets, dat ons verwonderen kan. Naar den vorm volgt Revius steeds het Fransche sonnet, dat meestal in alexandrijnen geschreven wordt en bovendien in het rijmschema der terzinen (ccd, eed) van het Italiaansche afwijkt. Bij iemand, wiens sonnet zoo nauw verwant is aan dat der Pléiade, aan dat van Ronsard vooral, kon zelfs de gedachte aan een zoozeer afwijkenden vorm als het ‘onvolkomen Revius-sonnet’ zou zijn, niet meer opkomen. Toch moest ook dit Fransche sonnet in Revius langzamer- | |
[pagina 119]
| |
hand groeien. Vóór 1630 heeft hij er slechts nu en dan een geschreven, verstrooid tusschen zijn andere gedichten, reeds in aantal toenemend in het tweede boek. Maar in het aanhangsel van 1634 vinden we opeens cyclus na cyclus - en na 1634 blijven het vooral sonnettenreeksen, die hij in zijn eigen exemplaar inplakt. Voortdurend wint voor Revius het sonnet aan belangrijkheid en substitueert zich tenslotte vrijwel aan zijn liederen. In 1637 schrijft hij bij het huwelijk van zijn ambtgenoot Jodocus Ekelius geen bruiloftszang meer, zooals hij vroeger zeker gedaan zou hebben, maar een sonnettenreeks. Het is de toenemende invloed van Ronsard, waarover we later nog zullen hebben te spreken. De religieuze sonnetten onderscheiden zich nog niet zooals die uit de latere reeksen door een ongewoon en opvallend rijm, waarin vooral eigennamen bij uitstek geliefd zijn. Toch voelen we ook hier reeds in den beginregel het ongewone - het méér dan gewone. Gewiegd in den rustigen gang van gepaarde rijmen, voelen we plotseling een spanning. De toon wordt dieper - een donkere en nerveuze kracht wordt door het rythme bedwongen: in de overdenking ontbloeit de ontroering. In Revius' beide boeken der Godsgeschiedenis is de uiterlijke vorm van zijn vers, als vertolking van een innerlijke gestemdheid, van groote beteekenis. De grondtoon van het eerste boek wordt gevormd door het rustige, ongecompliceerde paarrijm, waarin de mediteerende ziel haar klaren spiegel vindt. Maar er is iets monotoons in die eindelooze aaneenschakeling van rijmen, en dat monotone wordt dreigend van wanhoop, omdat de spiegel altijd weer een misvormd beeld te aanschouwen geeft. Dan vertolkt het sonnet de emotie: de aanbidding voor God, de grondelooze ellende dezer wereld. De meditatie voert tot de conclusie van het sonnet: een uitroep, een klacht. Maar daarmee is de wanhoop nog niet overwonnen, evenmin als de | |
[pagina 120]
| |
monotonie erdoor gebroken is. Er is meer noodig en dat meerdere is het geloof - de zekerheid, dat Jezus Christus koning is en dat Hij de wereld voor ons overwonnen heeft. Die zekerheid is een genade, een antwoord op de aanbidding of de klacht van het sonnet. God geeft de kracht tot gelooven en dan wordt het, zooals later Jan Luyken dichten zou.... ....in den grond van mijn gemoed
Daar werd het lieflijk ende goed....
Dan is voor Revius voorloopig zelfs het sonnet nog te onbewogen. Hij vindt geen anderen uitweg dan de muziek van een geliefde wijs, waarop zich ongemerkt woorden gaan voegen tot een blij en zingend lied.Ga naar voetnoot1) Compositorisch zijn in Revius' epos de liederen telkens het hoogtepunt: de synthese van God en mensch, over zonde en dood heen.
* * *
Na de verheerlijking van Gods almacht door ‘Verkiesinge’ opent het reeds aangehaalde God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor,
de overdenking van de schepping der wereld. Hemel en aarde, zon, maan en sterren, vervullen er ons met eerbied. Dag en nacht hebben voor ons hun les. Tenslotte wordt ook de mensch geschapen, die God tot vader en de aarde tot moeder heeft: | |
[pagina 121]
| |
Hoe comet dat den mensch van God geen werck en heeft,
En met sijn sinlicheyt heel aende aerde cleeft?
Eylaes, het gaet so toe: de kinders allegader
Beminnen doch veel meer de moeder als den vader.Ga naar voetnoot1)
Dit wijst al naar wat er komen gaat. In de heerlijkheid der schepping en de heerlijkheid des menschen scheurt plotseling de zonde alles stuk. De ongehoorzaamheid wordt een ondergang der wereld, en Revius duizelt voor de verantwoordelijkheid van die schuld. In een eerste kwatrijn weet hij zich nog te beheerschen tot bittere ironie: Och, had de slange stom, of Eva doof geweest!Ga naar voetnoot2)
Maar dan overmeestert hem zijn gevoel, dat uitbarst in een heftig sonnet tegen Eva en tegen Adam, den ‘opgeblasen puyst’. Tot in de terzinen de ware schuldige wordt gezien en het sonnet berusten kan door de hoop op verlossing. Toch, al ‘hopen wy op genae’ - voor het tegenwoordige geldt daarom niet minder de vreeselijke waarheid: ‘wy liggen int verderf.’ We zagen reeds herhaaldelijk, hoe Revius dit woord tot zijn prediking maakt, omdat niemand kan ‘hopen op genae’, die van zijn verderf niet is overtuigd. In vers op vers, dat nu volgt, hooren we dan ook het hijgende besef van schuld. Het begint al dadelijk met een prachtige uitwerking van Jacobus' woord: ‘Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen.’Ga naar voetnoot3) De gevallen Adam doet er belijdenis van zijn eerste zonde, waarmee hij de tien geboden alle overtreden heeft: | |
[pagina 122]
| |
Dootslach, o God, heb ick bedreven.
Had ick gehouden slechts u woort
Ick en mijn saet sou eeuwich leven:
Nu heb ick haer en my vermoort.
Het houwelijck heb ick gebroken
Waer door aen u ick was verplicht,
En lig' in schaemte neer-gedoken
Verjaget van u aengesicht.
Een dief ben ick van uwe gaven:
Ick heb gestolen en gepluckt
De vrucht, waer door als arme slaven
U vrye schepsels sijn verdruckt.Ga naar voetnoot1)
Het is een prachtige vondst den mensch, die de oorzaak der zonde is, zijn zonde te doen belijden in de woorden, die van die zonde, als verbod, het gevolg zijn. Maar tegelijk wordt Adam er de vertegenwoordiger van alle menschen - en het is heel 't gevallen menschdom, dat wanhopig belijdt: Ter werelt heb ick wt-gebreydet
De wortel boos van alle quaet.
God strafte met smart en dood. Maar temidden van het leed belooft Hij reeds den troost, en om dien troost dicht Revius zijn eerste lied: ‘Twee-sprake, tusschen God ende Mensche.’Ga naar voetnoot2) Met beide handen grijpt de mensch dien aan: Al wiert my aen-geboden
Des werelts schat en coninclijcke staten,
| |
[pagina 123]
| |
Al quamen duysent doden
My porren om zijn trouwe te verlaten,
Noch sal hy zijn
Den hoeder mijn.Ga naar voetnoot1)
Maar de zonde blijft en maakt het goede onmogelijk in ons, die zijn ‘geneigd tot alle kwaad’. Het ‘Soo weynich’ van ons onvermogen klaagt weer in een sonnet, dat dadelijk overgaat in een volgend nog smartelijker sonnet over de ellende der wereld. En die ellende is diep-ingevreten bederf, het wezen zelf van de wereld: Eylaes! het is om dat de werelt is de werelt.Ga naar voetnoot2)
Zelfs het woord ‘leven’ is tot een leugen geworden - immers: Dit leven is gants niet, om dat te geenen stonden
Die t' leven heeft ontfaen is seker voor de doot,
Dit leven is gants niet, om dattet als een cloot
Rolt stadich na het eynd' en snellijck is verswonden.Ga naar voetnoot3)
Maar de dood is door Jezus Christus overwonnen, en het donkere ‘de profundis’ gaat bij de gedachte daaraan weer ove in een lied: Als Godes Soon den heerscher over al
In stille rust dit aertsche brengen sal
En t' swack gemoet, verquicken door sijn bloet
| |
[pagina 124]
| |
Soo en suldy my
Vande sonde vry
En van haren vloeck ontladen
O slaep, o soete slaep niet schaden.Ga naar voetnoot1)
* * *
Hiermee zijn wij aan 't einde van het eerste deel van dit eerste boek. In de uitgave van 1630 (en dus ook van 1634) volgen nu onmiddellijk de verzen naar aanleiding van de tien geboden. De bezinning op de zonde werd er dadelijk mee voortgezet, naar het voorbeeld van den Heidelbergschen Catechismus, vraag 3: ‘Waaruit kent gij uwe ellendigheid?’ Antwoord: ‘Uit de Wet Gods.’ Maar in zijn eigen exemplaar heeft Revius allerlei omzettingen en bijvoegingen aangegeven, om daardoor een chronologisch geheel te verkrijgen. De gedachte aan het historische epos is langzamerhand sterker geworden. Van die later bijgeschreven verzen neem ik er enkele over, omdat ze ons Revius doen kennen in al zijn rotsvaste zekerheid. Er is bij hem geen zweem van aarzeling, geen twijfel aan de absoluutheid van zijn Gereformeerd geloof. Verwerringe van talen.
Doe eertijts het gespuys der goddeloose volcken
Een toren meynde op te bouwen tot de wolcken,
God heeft haer tot een vloeck rechtvaerdich toe-geleyt
Dat d'eene niet verstont hetgeen de ander seyd':
Die heden onder ons het nieuwe babelGa naar voetnoot2) stichten
| |
[pagina 125]
| |
God oeffent mee aen haer soodanige gerichten;
Want met een vremde tong' dit guychelspel geschiet
Een leeraer spreecket, maer het volck verstaetet niet.
Lea en Rachel.
Lea, de eerste vrou van Jacob, ick gelijcke
By d'oude Jootsche kerck, in kinderen wel rijcke,
Doch cranck van ogen, niet verdragende de son,
Dus zy de liefde van haer bruygom noyt gewon:
Maer Rachel de gemeent der heydenen voorbeeldde
Onvruchtbaer in het eerst terwijl de ander teelde,
Doch van een wackerder en suyverder gesicht
Aensiende van Gods Soon het wonderlijcke licht,
Dus sy met haer geslacht is vieriger beminnet,
En in genaed' en geest haer suster overwinnet.
Tevens voelen we hieruit nog eens heel duidelijk, hoe het Bijbelverhaal niet meer is dan een symbool. Het gaat in de eerste plaats om de les, die uit het feit te leeren valt. Zoo wordt Abraham slechts gezien als een exempel van gehoorzaamheid, zonder eenige gedachte aan de tragiek van zijn offergang: Leert doch gehoorsaemheyt, o mensch, van Abraham,
Die sijnes Heeren woort alsoo ter herten nam
Dat hy den lieven naam van Vader heeft vergeten,
Op dat hy had de eer van Godes knecht te heeten.Ga naar voetnoot1)
Dit kwatrijn is eigenlijk niets anders dan het onderschrift bij een plaat - het spreekt van iets, dat we allen voor oogen | |
[pagina 126]
| |
hebben en dat daarom niet nader behoeft te worden aangeduid. Soms is die verwijzing naar iets zichtbaars nog directer: Siet ghy dien groven boer, dien onbehouwen kinckel....Ga naar voetnoot1)
Aan echte platen zullen we wel niet moeten denken, maar toch doen we hier een ontdekking. Revius heeft telkens de emblemenpoëzie voor oogen, waar een plaat het uiterlijke feit geeft, dat door het onderschrift wordt verheven tot symbool van een innerlijke waarheid. In een groot aantal van zijn religieuze verzen (bijvoorbeeld de heele reeks over de tien geboden) geeft hij emblemenpoëzie zonder platen. Althans zonder geteekende of gesneden plaat. Want gewoonlijk neemt hij de plaat op in het vers. Zijn gedicht begint dan met ons in enkele, rake lijnen iets voor oogen te stellen - en vervolgens geeft het bij die teekening het onderschrift door te wijzen op den dieperen zin. Bij het aangehaalde kwatrijn over Abraham was de teekening overbodig, omdat ieder zich vanzelf den ouden man zou voorstellen, met waaienden baard en ten hemel geslagen oogen zijn mes zwaaiend boven Izaäk. Anders echter ontbreekt zij zelden: De swaen haer kuyckens broedt opt droochste vande velden,
Maer selver in het drooch verkeertse wonder selden:
Veel ouders seggen; kint, och speent u vanden wijn,
Die met den neus' int nat self al te garen sijn.Ga naar voetnoot2)
We zien de plaat met de zwanen voor ons, evenals bij het volgende vers den rozenstruik: | |
[pagina 127]
| |
De doren en de roos wt eene wortel spruyten,
Soo draecht oock eenen stam en vrome luy en guyten.
Het roosgen wort ge-eert, de dorenen veracht:
Soo is een deuchtsaem man een eer van zijn geslacht
Maer een onaerdich soon maeckt met sijn quade seden
Dat den gehelen stam te minder is geleden.Ga naar voetnoot1)
* * *
Een nadere beschouwing van de gedichten over het zevende gebod: Gij zult niet echtbreken, zal ons Revius' wijze van behandeling tenvolle doen verstaan. Hij voert ons met zich mee in een rustige meditatie van weldoende bezinning. In diepen ernst spreekt hij met ons, maar toch met een zekere gemoedelijkheid, die ons vertrouwend maakt en geneigd tot luisteren. Het zevende gebod is het gebod ter bescherming der liefde, zooals ieder gebod in zijn negatieven vorm het positieve te bewaren zoekt. Daarom is onze eerste gedachte voor de liefde, die in Christus ons allen omvatten moet. Wanneer het minste lid gestooten wordt, heeft heel het lichaam pijn - O Christen denckt dit na, hoe hoge dat ghy staet
De minste die God vreest die is u ledemaet.Ga naar voetnoot2)
Maar wanneer troont deze hooge liefde werkelijk in ons? Gewoonlijk wonen er ‘Gramschap’ en ‘Nijt’, waarvan wij in enkele verzen belijdenis doen. Nu naderen we opnieuw tot het zevende gebod, dat ons | |
[pagina 128]
| |
verbiedt toe te geven aan onzen ‘Wellust’. Onze vijf zinnen zijn als vijf rivieren, die samenvloeien tot een onweerstaanbaren stroom en al het vruchtbare land verdrinken. Alleen met Gods hulp kunnen we dien vloed overwinnen - maar daarentegen is ‘Ledich-ganck’ des duivels oorkussen: Een lopende rivier blijft versch en ongemenget
Oock visschen smakelijck op onse tafel brenget;
Maer eenen staenden poel seer haestelijck vervuylt
En t' slijmige gewormt gemeenlijck daer in schuylt:
Een mensch die sijn beroep slaet wackerlijcken gade
In deugden hem verheucht en wacht hem vanden quade,
Maer die hem t'enemael tot ledich-ganck begeeft
Ist wonder dat hy staech in vuyle sonden leeft?
Arbeid brengt tot God en staalt tegen het kwaad: Terwijlen dat de hant wel vlijtich arebeydet
De tonge tot den prijs des Heeren sy bereydet:
De bye leert u dat; die heeft tot eenen stont
De pootgens aen het was, en t' honich inden mont.
En wat is tenslotte de prijs van den wellust? We worden ertoe verleid door den glans van uiterlijke ‘Schoonheyt’, die geen wezenlijke waarde heeft en als rook vervliegt: Soeckt schoonheyt, lieve mensch, die stedes can verblijden:
De deucht is jonck, en fris, en schoon tot allen tijden.
Van die uiterlijke schoonheid zijn ‘Cleding’ en ‘Spiegel’ onmisbare attributen, maar de spiegel heeft een veel dieper zin dan de ijdele mensch wel vermoedt: | |
[pagina 129]
| |
Als ghy int spiegel siet door hovaerdy gedreven,
Soo denckt: den spiegel is een spiegel van mijn leven:
O spiegel, ghy sijt claer, maer lijckwel breukel glas;
O aensicht, ghy sijt schoon, maer lijckwel stof en as.
Het zijn dan ook vooral de lichte vrouwen, die uiterlijke middelen noodig hebben om een uiterlijke schoonheid te winnen. Deze is haar lokmiddel om te maken ‘t' herte omgekeert tot snode geylicheyt.’ En wanneer ze haar slachtoffer door dit ‘Aensien’ hebben betooverd, dan doet de ‘Cus’ de rest. Zooals een adder met één beet zijn gif door het heele lichaam jaagt, zoo ook de lichte vrouw: Sy druckt wel haren mont op een geringe stee,
Maer brengt den heelen mensch in een gedurich wee.
Dan is gewoonlijk de ‘jongman ongebonden’ verloren. Hij beseft niet, hoe hij dwazer doet dan wie een heete kool met zijn handen opneemt: Ah! die een dertel wijf onwijselijck genaeckt
Heeft een veel heeter vier als t' vier self aengeraect.
Zoo maakt wellust de ziel tot één brand van zonde. De vorsten van Babylon en Rome hebben wel Gods tempel verbrand, Maer clagelijcker ist, o mensch, als ghy u leden
Gods levendige huys in snoo onsuyverheden
En sondige begeert moetwillich branden doet
Waer op den helschen brant, eylaci, volgen moet.
Want God roept ons tot kuischheid en daarom is het beter De Dichter Revius | |
[pagina 130]
| |
....onnoselijck te sterven
Als door de sond' vergrammen God de Heer,
zooals ‘Susanna’ ons leert in haar houding tegenover de twee grijsaards, en ‘Ioseph’ tegenover Potifars huisvrouw. Ook het oude Rome heeft zijn heldin der kuischheid in ‘Lucretia’, die na haar onteering door den koningszoon niet meer wilde leven. Maar kuischheid sluit allerminst het huwelijk uit, dat door God in het huwelijk van Adam en Eva geheiligd is. ‘Dido’ 's zelfmoord op den brandstapel, om niet tot een tweede huwelijk gedwongen te worden,Ga naar voetnoot1) is dan ook dwaasheid. O vast gemoet, doch onbesonnen! want
Wanneer de doot ontknopet heeft de banden
Vant houwelijck, so isset naderhant
Veel saliger te trouwen als te branden.
Het ‘Houwelijck’ is nuttig en noodig. Wie niet huwt, loopt groot gevaar te gaan zondigen tegen het zevende gebod. Daarom moeten we het ook niet te lang uitstellen, maar trouwen op den daartoe door God bestemden leeftijd. Het huwelijk eischt ‘Trou ende liefde’, maar ach - Int hemelsch paradijs en salmen niet meer trouwen
Maer liefde eeuwichlijck sal d'overhant behouwen:
In d'aertsche wildernis daer trouwen vele lien,
Maer liefde onder hen gaer selden wert gesien.
Tenslotte volgen nog enkele verzen over ‘Reyn gemoet’, dat de beschermer der kuischheid, en over ‘Dronkenschap’, | |
[pagina 131]
| |
die de verleidster tot wellust is. Maar tevens vormen deze laatste al een overgang naar de meditatie over het achtste gebod: Gij zult niet stelen. Dronkenschap is immers een zich te veel toe-eigenen.
* * *
Eigenaardig is het op te merken, hoe ook Revius niet heelemaal vrij is van den 17de-eeuwschen angst voor de vrouw, dien we bij Heinsius hebben gevonden. Nu moeten we hier natuurlijk voorzichtig zijn, want de verzen over het zevende gebod waarschuwen tegen één bepaalde zonde. Maar toch voelen we iets van onzekerheid tegenover de vrouw in zijn Puriteinschen afkeer van alle uiterlijke schoonheid. En nooit ziet hij veel verder dan de gevaren in de verhouding tusschen man en vrouw. Zelfs het huwelijk wordt in dien gedachtegang tot een soort veiligheidsklep. Wanneer de dood daaraan een einde maakt, heeft de overlevende van nature een tweede huwelijk noodig. Dido's trouw tot in den dood vindt bij Revius niet den minsten weerklank - er is zelfs iets van spot in de manier, waarop Paulus'Ga naar voetnoot1) woorden worden aangehaald, dat het is Veel saliger te trouwen als te branden.
Revius zelf heeft na den dood van zijn vrouw Christina Augustinus dan ook niet geaarzeld opnieuw te huwen, met een weduwe: Anna Bartens. Noch deze, noch zijn eerste vrouw, zijn echter voor ons meer dan een naam. In het leven van haar man hebben ze geen merkbaren invloed geoefend - kennis en studie waren ook hier de groote slagboomen. De vrouw bleef ‘bedgenoot’ zonder te kunnen worden ‘echtgenoot’. | |
[pagina 132]
| |
Dit alles is aan Heinsius' zienswijze nauw verwant. Maar Heinsius maakte den strijd tegen zijn zinnelijkheid een tijdlang bijna tot een strijd om zijn leven - terwijl Revius daaraan die centrale plaats nooit kon toekennen. Want zijn strijd was positief: vóór God. Tegen al Diens vijanden, buiten en in hem, streed hij - ook tegen eigen zinnelijkheid. Deze strijd was bij hem dus opgenomen in het groote verband van den strijd om het goede - en daarom edeler dan bij Heinsius.
* * *
Er is in de verzen over het zevende gebod nóg iets, dat even onze aandacht vraagt: Dido en Lucretia - bij Revius? Ze zijn wel niet meer dan een symbool, zooals Susanna en Jozef - symbolen bovendien, die door de emblemenliteratuur voor ieder veel begrijpelijker waren dan in onzen tijd het geval zou zijn. Toch treffen ons deze Heidensche namen in dit Bijbelsch epos. We denken aan du Bartas, die hetzelfde deed - aan Heinsius en zijn strijd met Balsac. De overeenkomst is echter slechts oppervlakkig. Du Bartas en Heinsius maken van het klassicisme een uiterlijk ornament tot versiering en verfraaiïng - Revius ontleent niets dan het symbool, terwijl alle mythologische praal hem vreemd blijft. Hoe hij tegenover de ontleening aan de Oudheid stond, blijkt heel duidelijk uit een in zijn eigen exemplaar bijgeschreven vers:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 133]
| |
Heydens houwelijck.
Soo wie een schone vrou van grieck of ander heyden
Vinck inden oorloch, en daer van niet wilde scheyden,
Haer nagels corten most, afsnyden al haer haar,
Veranderen haer cleet, en trouwense daer naer:
O dichters, wildy u vermaken inde minne
Vande Romeynsche of de griecsche Piërinne
Snoyet af al watse heeft van weytsche dertelheyt,
Van domme afgody, en spitse schamperheyt,
Omhelsetse daer na, sy sal u kinders geven
Die u gedachtenis in eeuwicheyt doen leven.
Dido en Lucretia verwonderen ons nu niet meer, evenmin als andere klassieke namen, die we in het epos hier en daar ontmoeten.Ga naar voetnoot1) Een van de schoonste ‘kinderen’ van Revius en de Grieksche Piërinne is echter zonder twijfel de beroemde bewerking van Theocritus' 21ste Idylle: ‘Gouden dromen’Ga naar voetnoot2), die voorkomt in de reeks over het achtste gebod: het goud. De vertaling is zoo nauwkeurig mogelijk, maar nergens worden we aan het feit van een vertaling herinnerd. Cornelis en Gerrit zijn werkelijk visschers van de Zuiderzee, die op de Enser kust zitten te hengelen. De ‘heydensche’ Muze is volkomen tot een eigen vrouw gemaakt.
* * *
In de meditatie over de tien geboden mengen zich intonaties van zondebesef, schuldbelijdenis, waarschuwing en dreiging tot een somber en eindeloos geruisch. De lezing daarvan is als | |
[pagina 134]
| |
de gang door een donker dennenwoud. Rondom ons schemeren telkens weer nieuwe horizonnen van stammen, en boven ons klaagt de wind. Maar eindelijk vinden we een blanker licht, terwijl het is of de wind die verruiming van ons weg wil nemen door nog klagelijker in de toppen te ruischen: Stof-regen achtmen niet: maer die der lang' in treden
Die dringtse tot de huyt en op de naeckte leden:
De sonden diemen cleyn en licht te wesen acht
Die hebben menich om sijn salicheyt gebracht.Ga naar voetnoot1)
en: Het vael is tusschen wit en swart,
Het taey is tusschen weeck en hart,
Het laeu een eygenschap is tusschen hitt' en coude:
Maer tusschen vloeck en salicheyt
En is geen by-wech diese scheydt:
Het een hy vlieden most die t'ander hebben soude.Ga naar voetnoot2)
Tot we ten laatste weer staan in de wijde velden en met open mond ademhalen! Maar als we dan omzien naar het bosch, weten we, dat we dankbaar zijn voor zijn somberte, die ons het licht méér heeft doen lief krijgen. Revius voert ons door de diepte om ons te doen opzien naar het Licht - hij wijst ons naar de verlossing door ons diep te doen beseffen, dat alle goed een onverdiende genade van God is, terwijl wij alle ellende door onze zonden meer dan waardig zijn. Telkens weer valt daarop de nadruk. Ons leven is een voortdurende cirkelgang, evenals het bestaan van Israël. Wanneer God voorspoed geeft, wendt Zijn volk zich overmoedig van | |
[pagina 135]
| |
Hem af. Dan straft Hij - en uit de ellende roept Israël weer tot Hem, die in den hoogsten nood eindelijk redding geven zal! Zonder twijfel heeft Revius vooral om deze gedachte ‘Den Lof-sanck Mosis’Ga naar voetnoot1) uit Deuteronomium XXXII berijmd. In den bundel volgt hij kort na de tien geboden, terwijl zondebesef en wanhoop nog in ons naklinken. Maar machtig verheft zich het lied en eischt volkomen stilte - het geruisch legt zich tot een nog sprekender roerloosheid: Ghy aerde swijcht. ghy Hemel neycht u ooren,
Mijn onderwijs in stilheyt wilt aenhooren,
Mijn reden dael ghelijck de cleyne droppen:
Op halmen jonck en bladeloose knoppen:
Als t' water grof comt storten met gheluyt
Opt vaste graen en wel-bedeghen cruyt.
Dan volgt de lof des Heeren, van wien Israël en de mensch zich heeft afgekeerd. Is dit den danck, o sotten overgeven,
Die ghy den Heer gesinnet zijt te gheven?
En is hy niet u heerschap en u Vader?
En is hij niet dien gunstigen weldader
Die wat ghy sijt gemaeckt heeft om end' om,
Ja u bereyt heeft tot sijn eygendom?
Heeft Hij ons niet overstroomd met Zijn zegeningen, ons liefgehad boven allen? Maar de zegen werd tot een vloek, want ....als dit volck met vet was over-dropen
Begaf het hem heel wtet spoor te lopen.
| |
[pagina 136]
| |
We hebben ons onze eigen goden gemaakt, onze lusten aanbeden. Terugdenkend aan de zelfopenbaring door het overdenken van de tien geboden, erkennen we huiverend de rechtmatigheid van Gods toorn. Hij trekt Zijn hand van ons af, en zooals vroeger de zegeningen overstroomen ons nu Zijn plagen. Waar blijven dan onze eigen goden? Maar God zal ‘niet altoos twisten noch eeuwiglijk den toorn behouden’. Wanneer Zijn overmoedig volk tegen de aarde geslagen is en in wanhoop om Hem roept, zal Hij barmhartig zijn. Maer als de Heer sijn volck dus heeft gerichtet
En hare cracht nu gantschelijcken swichtet,
Soo sal hem noch berouwen sijnen toren
Om harent-wil die hy heeft wtvercoren.
Wanneer hy siet dat sonder hulpe schreyt
Bey die daer vlucht en die in banden leyt.
Deze telkens terugkeerende gedachte is tenslotte het hoofdmotief der heilsgeschiedenis. God schept hemel en aarde als wonderen van schoonheid en tot paradijzen van geluk. Maar de mensch keert zich van Hem af en wil zichzelf tot een god maken. Dan slingert God vol toorn Zijn vloek over de aarde. In de ellende van dien vloek brengt echter Jezus Christus de verlossing. En bij het einde dezer wereld zal er slechts één zang zijn: Ghy Heydenen tot zijnen dienst gecoren,
Ghy Israel in zijnen dienst geboren,
Roemt Godes naem, die sijne bont-genoten
Gewroken heeft van die haer bloet vergoten.
Die 'tlant en volck tot sijnen lof bereyt
Versoenet heeft met hem in eeuwicheyt.
* * * | |
[pagina 137]
| |
Simson Leeuwen-doder en Simson Speel-manGa naar voetnoot1) zijn de schitterende uitzondering op den regel, dat het Revius in de heilsgeschiedenis niet te doen is om het pittoresk verhaal en het kleurig détail. Hier leeft voor den dichter niets anders dan de figuur van Simson, zonder bijgedachte aan een symbolische duiding. Hoe brandt heel de verbeten smart van Simson in zijn hartstochtelijken uitroep, wanneer hij in den Philistijnschen tempel staat: Ghy sijttet immers noch, o mijne vrome handen,
Die den vergrimden leeu de kaken scheurdet op,
Die duysent van dit volck vermorseldet den cop,
Ghy sijtet immers noch, o Israels behouders,
Die de stat-poorten leyd' op dese brede schouders -
Hoe leven we mee in den strijd met den leeuw: Den leeu in heeten grim verwondert dat ick dorst
Hem onder d'ogen sien, verhief sijn breede borst,
Began sijn langen steert te crullen om sijn dyen,
Began in arren moet te dencken aen het stryen.
Sijn harden necke swol, sijn haer dat rees om hooch,
Sijn ruggen-graet getackt hem cromde als een booch.
Ieder woord geeft kleur, elke zin brengt beweging - en in het kort-afgebeten rythme hijgt de spanning van den strijd. Het is dezelfde suggestieve beelding als in de prachtige strijdverhalen van Ronsards ‘Hynnes’. Uit de directe navolging daarvan door Revius in zijn ‘Triumph-liedt op de veroveringe van 's Hertogen-bos’ weten we, dat hij deze gelezen had. Hier is de navolging misschien bijna onbewust, maar | |
[pagina 138]
| |
Ronsards invloed is daarom niet minder onmiskenbaar. Telkens wanneer Revius epische beschrijvingen wil geven, doemen diens plastische verzen vanzelf in zijn herinnering op. Hij ziet bewogen tafereelen vol felle kleuren en glinstering van staal. Ronsard weet prachtig de suggestie van dit kleurig gewoel te geven door een nerveuzen, haastenden verteltrant. Als een film jaagt hij alles aan ons voorbij - hier een overzicht, ginds een flits, daar een détail. We zien zooveel in zoo weinig woorden, dat het vers zelf schijnt te leven, zooals de opeenvolging der beelden in de film de beweging brengt. In dien zin is ook ‘Simson Leeuwen-doder’ een film, evenals Revius' grootste epische gedicht, het ‘Iaer-dicht op de verlossinge der Stadt Deventer’, vooral in het gedeelte van de bestorming. ‘Simson Speel-man’ schijnt op het eerste gezicht door Simsons klaaglied meer tot de lyriek te behooren, maar toch is juist het sterkste gedeelte van dit vers weer deze zelfde film-epiek. Na het klaaglied treedt plotseling dreigend de stilte in: Een weynich sweech hy stil: en leggende de luyt
Ter sijden by hem neer; dit spel, sprack hy, is wt:
Een ander vang' ick aen van hoger hant gedreven
Dat niemant voor my heeft so constich aengeheven.
De stijlen greep hy flocx, en gafse eenen crack
Daer door het gantsche huys ontvestet inne-brack.
Hoe voelen we die stilte mee - hoe ligt in de woorden de ademlooze spanning besloten, waarmee de duizenden toeschouwers naar Simsons vreemde doen staarden! Ieder klein détail doet die spanning nog toenemen: het wegleggen van de luit - en dan Simsons woorden, eerst vlak en bijna toonloos: dit spel, sprack hy, is wt - Maar dan klimt zijn stem tot een | |
[pagina 139]
| |
schreeuw om wraak en na de groote stilte barst een storm los van rumoer. De woorden gaan klinken als brekende balken en vallende steenen; maar tevens is ieder woord een flits, waardoor we in den vreeselijken chaos van de ramp telkens een klein détail vlak vóór ons zien: O donder! o gedruys van balken ende stenen!
O dodelijcke vlucht van armen en van beenen!
O roepen, ah, en wee! o hersenen geplet!
O strate als een stroom van menschen bloet genet.
Temidden van al die verwarring gaat alleen van Simson de rust uit, waardoor het rythme vervloeien kan naar het zegevierende einde: Den helt self knielende ontfinck den eersten slach.
En als hy onder t' gruys nu half begraven lach
Sprack voor het laetste woort: Ick danck u, hemels Heere
Dat ghy gewroken hebt den laster uwer eere.
En dat dees boose schaer soo wrevelich en snoot
Mijn leven was een pest, mijn doot een harde doot.
In zijn lyrisch epos richt Revius zich naar den epicus du Bartas - waar hij echter epische verzen geeft, is de lyricus Ronsard zijn meester. Deze paradox is een gevolg van de betrekkelijkheid der namen ‘epicus’ en ‘lyricus’ bij de veelzijdige Fransche Renaissancisten.
* * *
Er volgen nu een aantal verzen, die van minder beteekenis | |
[pagina 140]
| |
zijn: aan den Bijbel ontleende bruiloftszangen en enkele berijmde klachten van David. We zullen ons echter beperken tot de drie groote stukken, die het eerste boek besluiten: ‘Het Hoghe Liedt Salomons’, ‘de Claechlieden Ieremiae’ en ‘Haman treurspel’. We kunnen niet genoeg den strakken gang van het epos voor oogen houden. Na de heerlijkheid der Schepping volgde de zondeval. De bezinning op de tien geboden bracht ons tot het wanhopig besef van onze verdorven natuur, waarvoor alle ellende de rechtvaardige straf is. Maar God heeft verlossing beloofd! Wanneer we uit de diepten tot Hem roepen, zal Hij tenslotte genadig zijn. Zoowel het Hooglied als de Klaagliederen en de geschiedenis van Esther zijn niets anders dan een uitwerking van deze gedachte, die het geheim is van hun aantrekkingskracht op Revius. Feitelijk hooren ze in zijn epos niet thuis, omdat ze door hun lengte den gang daarvan breken en in strijd zijn met den mozaiek-opzet. Maar hij nam ze toch op, omdat ze nog eens den vollen nadruk leggen op het feit, dat God uit alle ellende verlost, wanneer wij onze zonden slechts willen belijden.Ga naar voetnoot1) Het Hooglied. Het spreekt wel vanzelf, dat Revius zonder eenige aarzeling dit Bijbelboek leest als een symbolischen liefdeszang tusschen de Gemeente, die de Bruid, en Christus, die haar Bruidegom is. Als soms een Bijbelvers wat duister is, lost hij de moeilijkheid in dien geest op - en boven elk van zijn acht zangen verklaart hij in 't kort den zin van wat er volgen gaat. Maar toch begrijpen we de beteekenis van deze berijming eerst tenvolle uit het voorafgaande Gebet: | |
[pagina 141]
| |
Ghy die hebt uwe Bruyt in liefd' en trouwe waerheyt
Vercoren eerse was, geroepen doese vloot,
Gewasschen met u bloet, genesen door u doot,
Begiftet met u Geest, gesmucket met u claerheyt:
Ghy die noch uwe Bruyt verlost wt alle swaerheyt,
Voortredet in gevaer, beschutter inder noot,
Versadicht in gebreck met t'levend' Hemelsch broot,
Behoedet voor den val en droeve wanckelbaerheyt:
Ah! schenckt mijn dorre siel een dropken vande bron
Die vloeyde wt de borst ws herders Salomon:
Laet horen in mijn dicht het snerren sijner snaren:
Terwijl ghy door de hant van Maurits uwen helt
Doet bulderen de Zee en daveren het velt
Om t' huys van uwe Bruyt voor inval te bewaren.Ga naar voetnoot1)
De berijming van het Hooglied is een tijdsgedicht! Revius schreef het omstreeks het einde van het Bestand.Ga naar voetnoot2) Duitschland zag rood van branden. Heel de Protestantsche Christenheid werd door den Dertigjarigen oorlog bedreigd. Maar Christus laat Zijn Gemeente niet in den steek! Dat is de eigenlijke zin van Revius' werk - en door de uitdrukking daarvan wordt het ‘Vijfde Gesanck’Ga naar voetnoot3) tot het middelpunt van zijn Hooglied. Ook poëtisch is het in deze uitstekende en veel te weinig gekende berijming het hoogtepunt. Met de volgende woorden geeft Revius den sleutel tot dezen zang: ‘Sorgeloosheyt der kercke door vleeschelijck gemack, met | |
[pagina 142]
| |
cleynachtinghe van Christi woort. Daer op volghende benautheyt der conscientie. Sy valt inde handen van ontrouwe Leeraers, soeckt troost by de ware geloovige, ende vintse. Beschrijvinge der wtnementheyt Iesu Christi, stercken troost wt sijn bestandige liefde.’ De verlatenheid en smaadheid der Gemeente zijn het gevolg van haar ‘sorgeloosheyt door vleeschelijck gemack.’ Het lied begint met de belijdenis daarvan in een teer-bewogen en melodieuzen zang, die als een aanraking is van liefde: Mijn oge sliep in weelde sonder sorgen,
Maer t'cleyn geloof int wacker hert verborgen
Hoord' een geclop: mijn suster, mijn vriendin
Comt laet my in.
Mijn duyve wit, staet op, en doet my open,
Den coelen dou heeft my mijn hooft bedropen.
Veel pijn en smart heb' ick om u alleen
Eylaes, geleen.
Ick seyde, vrient, k'en can my soo niet rasschen,
Mijn lichaem rust, mijn voeten sijn gewasschen.
Soud' ick mijn cleet met moeyt weer trecken aen
En tot u gaen?
Mijn liefste track sijn hant flux vander deuren.
Mijn herte smolt, mijn ingewant wou scheuren,
Ick vlooch vant bed' om dien die ick bemin
Te laten in.
K'greep metter vaerd' de grendels vande sloten
Die had mijn vrient met myrrhendou begoten.
| |
[pagina 143]
| |
Mijn oog' liet gaen so claechelijcken dou
Van leet en rou.
Laes! ick deed' op mijn deur en oock mijn herte;
Maer hy was wech: mijn siel besweeck van smerte.
K'dacht aen sijn stem, ick riep, ick socht met vliet,
Maer t' was om niet.
De wachters doen de Bruid smaadheid aan, maar de dochters van Jeruzalem helpen haar den Liefste zoeken, dien zij beschrijft met naar Zijn heerlijkheid tastende woorden: Sijn beenen sterck als gepolijste palen
Van marmer glat op goude pedestalen,
Sijn aenschijn staet als eene ceder hooch
In yeders ooch.
En het lied eindigt vol vertrouwen op Hem met de blijde zekerheid: Mijn lief is mijn, hy sal het oock wel blijven:
Hem coom' ick toe, en sal aen hem beclijven.
Int paradijs daer hy my leyden sal
Ick weyden sal.
* * *
Directer nog klinkt hetzelfde motief in de ‘Claechlieden Ieremiae.’Ga naar voetnoot1) In de Oud-Testamentische woorden om den val van Jeruzalem schreit de dichter om het vervolgde en vertrapte Protestantisme, waaraan hij zijn klachten opdraagt: Voorreden aende vervolgde Christenen: | |
[pagina 144]
| |
Ghy die geslagen wort van Babels roode handen
Gelovich Taborijt, beroemde Voltolijn,
Stantvastich Aquitaen, getrouwe Palatijn,
Ah! plotselijck ontset van luyden en van landen:
Ghy die wat lager daelt tot onse vochte stranden
Betemmer vande Roer, aen-Clever vanden Rijn,
Van coren en van volok wel-eer het magazijn,
Nu jammerlijck verwoest met snijden ende branden:
Eylaes! het is om u, het is om uwen druck
Dat in mijn versen valt so menich droeve snuck,
En pijnelijcken traen, en troostelose clachte.
Bekeert u, t is noch tijt. oock ghy mijn Vader-lant
Bekeert u, so ghy wilt ontgaen gelijcken stant,
En spiegelt u aen haer, so spiegelt ghy u sachte.
Allen, die lijden onder de vervolgingen van Rome, worden hier als broeders herdacht. Heel de Dertigjarige oorlog trekt aan onze oogen voorbij. De Taborieten in hun wanhopigen Bohemer opstand - de bewoners van het Val Tellina, vermoord in den Bartholomeüsnacht van de provincie Sondrio, - de Hugenoten in La Rochelle - de Paltzbewoners in hun ondergang - de Protestanten van het door de Spanjaarden veroverde KleefGa naar voetnoot2) - het zijn niets dan martelaarsnamen, die een visioen oproepen van bloed en vuur. Maar ook nu is Gods kastijding niet onverdiend. En de ellende der vervolgden is een strenge vermaning tot bekeering aan het nog slechts bedreigde Vaderland. Over het algemeen is de bewerking der Klaagliederen minder | |
[pagina 145]
| |
dan die van het Hooglied. De verzen hebben er vaak iets mats, dat echter ook treft in groote gedeelten van het Bijbelboek. Het beste gedeelte vinden we aan 't slot, dat tevens de kern van dit lied is: de erkenning der zonde, die ellende bracht - de wanhopige opsomming van die ellenden - en de vertrouwende roep om verlossing. Ons vaders hebben tegen dy
Gesondicht, Heer, dat kennen wy,
Sy zijn voorlang' gestorven,
Maer laes! het breeckt ons bitter op,
Haer misdaet valt ons opden cop,
Door haer sijn wy verdorven.
Den jongen die de guylen wreef,
De slave die den meulen dreef
Die houden ons in banden:
En niemant comt, hoe lang' gewacht,
Die onse siel te redden tracht
Wt hare cromme handen.
Slaen wy de seyssen in ons graen
Soo blinckt den degen tot ons aen
Om ons het lijf te roven.
Ons vleysch van honger teeret uyt
En swarter is ons losse huyt
Als eenes backers oven.
Der vrouwen tucht leyt onder voet,
De dochter Juda dienen moet
Haer beestelijck begeeren.
Ons Vorsten zijn gehangen op,
En met een dodelijcken strop
De grijsaerts zy vereeren.
| |
[pagina 146]
| |
O Heere brengt ons wederom
Wt het vervloeckte heydendom
Daer wy gevangen lijden.
Giet in ons hert een nieuwe vreucht,
In ons gebeent een groene jeucht
Als in voorleden tijden.
Hoe cont ghy, Heer, geheel end' al
Ons werpen wt het lieve tal
Van uwe bontgenoten?
Hoe cont ghy die u roepen aen
En vast op uwe trouwe staen
In eeuwicheyt verstoten?
* * *
Tenslotte brengt ook het treurspel ‘Haman’ nog eens deze zelfde waarheid - in dramatischen vorm! We verwonderen ons daarover eenigszins en we vragen ons af, wat Revius er toe gebracht kan hebben het boek Esther in dezen vorm te omdichten. Onwillekeurig herinneren we ons zijn Fransche reis en dwalen onze gedachten in de richting van het Fransche religieuze drama der 16de eeuw. Heeft Revius in zijn ‘Haman’ een Fransch voorbeeld gevolgd, dat hij gedurende zijn reis gelezen of gezien had? Het ‘Haman’-motief was een tijdlang bijna tot een mode geworden. Omstreeks 1550 dichtte Claude Rouillet een Latijnschen ‘Haman’ - daarna vinden we, tot 1600 toe, een ‘Aman’ van Nicolas Filleul, van Rivaudeau, van Pierre Matthieu en van Antoine de Montchrestien - een ‘Esther’ van Antoine le Devin. De meeste van die stukken zijn echter buitengewoon zeldzaam, zoodat ik er niet in ben geslaagd deze in handen te krijgen en gedwongen was mij te beperken tot den korten inhoud, dien FaguetGa naar voetnoot1) ervan opgeeft. Alleen de | |
[pagina 147]
| |
‘Aman’ van Montchrestien kon ik naast Revius' werk leggen. Naar Faguets beschrijving meen ik echter een negatief resultaat van de vergelijking met al deze stukken te mogen aannemen.Ga naar voetnoot1) Nergens blijkt een directe navolging - de punten van overeenkomst zijn slechts een gevolg van het feit, dat hetzelfde Bijbelverhaal aan de verschillende stukken ten grondslag ligt. Maar dit alles maakt het toch niet onmogelijk, dat Revius met zijn onderwerp een Fransche mode volgt en dus aan Fransche stukken zijn motief heeft ontleend. In ieder geval is er groote verwantschap tusschen zijn stuk en de Fransche religieuze tragedie der 16de eeuw. We zouden van Revius' ‘Haman’ dan ook kunnen herhalen wat Faguet schrijft over ‘Les Juives’: ‘Au fond, en effet, ce n'est pas autre chose qu'une élégie, comme toutes les autres tragédies de l'école classique du temps. C'est une situation pathétique offrant matière à de touchants discours’Ga naar voetnoot2) We zouden er bij willen voegen: ‘et de magnifiques choeurs’ en daarmee den Haman volkomen gekarakteriseerd hebben.Ga naar voetnoot3) Het eerste bedrijf bestaat uit een langen monoloog, waarin Mardochai een expositie geeft van den wanhopigen toestand der Joden. Maar dan eerst volgt de dramatische opvoering van die wanhoop in den prachtigen ‘Rey van Iodinnen inden rou’: Waer ick my wende, waer ick gae,
Waer ick my legge, waer ick stae
Gedurich sweeft my voor de oogen
Dien dach, dien vreselijcken dach
| |
[pagina 148]
| |
Waer in den alderlesten slach
Gants Israel sal moeten dogen.
God heeft de zonden zwaar gestraft, maar kan toch de vernietiging van Zijn volk niet willen. Wie zou er dan zijn om Hem te eeren? Ghy hebt, ghy hebt ons goet gedaen
En wy sijn van de rechte baen
Getree'n. wy hebben swaer gesondicht:
Daer voor hebdy ons toegeleyt
De ballinckschap, de dienstbaerheyt:
Maer dit en was ons niet vercondicht.
Wie sal verbreyden, Heer, u lof
Als Israel leyt in het stof?
Wie sal opdragen zijn gebeden
Wanneer door eenes menschen haet
Het heylich wtvercoren saet
Gants hopeloos sal sijn vertreden?
Het tweede bedrijf toont ons den overmoedigen trots van Haman tegenover Mardochai's standvastige vroomheid. Het koor uit zijn afkeer: hoe zijn de koninklijke hoven vol boosheid en lage vleierij! Lof-tuyters, keucken-asers,
Vermomde orenblasers,
Spot-vogels, God-versakers,
Geslepen muyte-makers
Die hebben 'troer in handen
Der Conincklijcke landen.
| |
[pagina 149]
| |
De woede van één gunsteling kan daardoor zelfs een heel volk bedreigen. Alleen bij God is er nog redding: Ghy Heer hebt in u handen
De handen der vyanden.
Ghy leydet als de vloeden
Der Coningen gemoeden.
Waeckt op; dat u genade
Ons niet en coom te spade.
In het derde bedrijf krijgt Haman het bevel Mardochai in triomf door de stad te voeren, omdat deze eens het leven van Ahasueros gered had. Bevend van woede gehoorzaamt hij, zinnend op wraak. Door die blijde gebeurtenis krijgt het koor weer nieuwen moed - het lied stijgt zelfs tot het vervoerende visioen van een terugkeer uit de ballingschap: Verblijt u, heylich Israel,
U druck verandert is in spel,
U evel-moedich schreyen
In liefelijcke reyen.
Hoe willen wy noch wederom
Besoecken Godes heylichdom
En daer met grote scharen
Doen roken de altaren!
Maar het gevaar is nog niet voorbij en de Jodinnen hebben te vroeg gejuicht. Ongerust raadpleegt in het vierde bedrijf Haman zijn vrienden, als een bode van koningin Esther hem ten maaltijd komt nooden. Teleurgesteld en in nieuwen angst klaagt de rei: | |
[pagina 150]
| |
Ah! wie hadde connen dromen
Dat ons grote Coningin
Tot den hater vande vromen
Soude neygen haren sin?
Haman was al vry wat lage,
Sijnen val die scheen gewis
Maer by schonen lichten dage
Leydt hem Esther aen haer disch.
Het vijfde bedrijf brengt ons de scène van den maaltijd, Ahasueros' toorn en Hamans val. Deze wordt weggevoerd naar zijn eigen galg en Mardochai in zijn plaats verheven. Schreiend van ontroering heft het koor de handen naar den hemel: Waeck ick? of sluym ick? ben ick by mijn sinnen?
Sie ick de blijtschap van die God beminnen?
Sijn wy verlosset vande wreede handen
Onser vyanden?
Eere zij den koning, Esther en Mardochai - maar boven allen eere aan God! Op sijne handen heeft hy ons gedragen
Wt dodes banden daer wy inne lagen.
D' yseren schakels daer wy onder doken
Heeft hy gebroken.
Hy maket dat wy met een vrolijck oge
Sien onsen vyant hangen hooch en droge:
En die ons hebben menichmael doen schreyen
Smeken en vleyen.
| |
[pagina 151]
| |
Machtigen heylant, die van ons elende
Eer wy het hoopten hebt gemaeckt een ende,
Geeft dat in Sion u verstroyde scharen
Eenmael vergaren.
Het blijkt uit dit overzicht duidelijk genoeg, hoe het stuk feitelijk rust op de koren, die achtereenvolgens uiting geven aan wanhoop, toorn, hoop, teleurstelling, verlossing. Daarom is een koor aan het einde van 't vijfde bedrijf noodzakelijk, hoezeer dit in strijd is met de regels der klassieke tragedie. Daarom is ook de titel ‘Haman treurspel’ niet juist. Want niet de tragedie van Hamans val, maar het blij-eindend spel van de eindelijke verlossing door God wordt ons hier gegeven. Het gaat niet om de handeling, maar om de reactie door Gods volk op die handeling. Het drama bestaat uit vijf liederen, waartoe de respectieve bedrijven in mono- of dialoogvorm de onmisbare inleiding geven, al is ook die inleiding niet zonder kracht. Maar wie die inleiding niet noodig heeft en alleen de koren leest, kent daarmee Revius' treurspel tenvolle. Met dit inzicht in den bouw van ‘Haman’ gaan we de mogelijkheid van directe navolging uit het Fransch nog veel geringer achten. Waarschijnlijk heeft het Fransche religieuze drama Revius bij zijn opzet wel voor oogen gestaan, maar was hij tezeer dichter om niet naar een eigen vorm te zoeken. Het gevolg was, dat hij het lyrische element der Fransche tragedie - waarom Faguet van een elegie spreekt - nog versterkte, en zijn stuk een koren-cyclus werd.
* * *
Zonde en schuld voeren ons in de donkere diepten der ellende. Maar wanneer we in onze wanhoop tot God roepen, zal | |
[pagina 152]
| |
Hij ons tenslotte verlossen - zooals Hij Israël door Esther verloste. Ziedaar nog eens den korten inhoud van het eerste boek der Godsgeschiedenis, zooals Revius dien uit den Bijbel voor ons doet leven. Het boek eindigt, met den ‘halven rey’ uit Haman, in dien toon der verlossing voor de gebrokenen: Onfeylbaer is des Heeren raet.
Der bosen trots hy nederslaet.
Hy staetse by die op hem hopen.
De cleynen heft hy wt den stof.
En treckt wt alles sijnen lof.
Soo is de saeck hier afgelopen.
|
|