De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 83]
| |
‘daar Revius in zijne autobiographie in Dav. Ill. p. 726 daarover geheel zwijgt, terwijl hij, ware het aldus geweest, hunne eerste ontmoeting allicht met een enkel woord zoude hebben vermeld.’Ga naar voetnoot1) Deze redeneering zou echter tot de consequentie moeten voeren, dat de vriendschap nooit was ontstaan, want in de bewuste autobiographie wordt Heinsius' naam nèrgens genoemd. Dat is inderdaad opmerkelijk, vooral omdat Gomarus, Jacchaeus en Trelcatius er wel worden vermeld - maar het rechtvaardigt Dr. Posthumus Meyes' conclusie nog niet. Uit brieven blijkt, dat in 1628 de vriendschap reeds bestond. Maar sinds zijn vertrek in 1607 naar Franeker was Revius, voor zoover wij weten, niet - en zeker niet voor langen tijd - in Leiden geweest. Ik geloof daarom, dat de grondslagen van zijn vriendschap met Heinsius wel degelijk tijdens zijn Leidsche studiejaren zijn gelegd. Maar misschien was aanvankelijk de omgang betrekkelijk oppervlakkig en heeft deze zich eerst later - door hun correspondentie - tot werkelijke vriendschap verdiept. Daardoor zou het voor Revius vanzelf onmogelijk zijn geweest het begin van die vriendschap als een feit aan te geven. Maar aan den anderen kant beschouwde hij omstreeks 1650, bij het schrijven van zijn autobiographie, Heinsius zoozeer als vriend, dat hij er niet toe kon komen hem te rangschikken onder zijn leermeesters. Het zou trouwens niet vreemd zijn, wanneer Heinsius zich tot den jongen student aangetrokken heeft gevoeld. Want hij vond veel in hem, dat herinnerde aan den balling, die hij zelf bij zijn komst in Leiden was geweest. Nog jonger dan hij was Revius door de oorlogsellende gegrepen - zelfs vóór zijn geboorte. In de woelige dagen van 1586 was zijn vader, Ryck Reefsen, een der burgemeesters van Deventer. Er lag een Engelsch garnizoen in de stad onder | |
[pagina 84]
| |
bevel van Standley, die echter allerminst te vertrouwen was en in het geheim onderhandelde met den Spaanschen commandant van Zutphen. De magistraat vermoedde het verraad, maar stond er machteloos tegenover. Als een zware mantel lag de onrust over de stad. Temidden van die onzekerheid werd in November 1586 Jacobus Revius geboren. Maar voor vreugde was het nu geen tijd - er moest gehandeld worden en snel! Met twee anderen werd Burgemeester Reefsen naar de Staten gezonden om hen te waarschuwen voor Standley's onbetrouwbaarheid. Het was echter reeds te laat. Toen Standley het gevaar bemerkte, verhaastte hij de uitvoering van zijn plannen en leverde den 11den Januari 1587 de stad over. Ryck Reefsen was nog niet van zijn reis terug, en toen hij onderweg bericht kreeg van Deventers val, zag hij van verder terugkeeren af. Als balling vestigde hij zich in Amsterdam, waar zijn vrouw, Cornelia Heynck, zich met haar kindje bij hem kwam voegen.Ga naar voetnoot1) Ook na de herovering van Deventer in 1591 keerde oudburgemeester Reefsen niet terug, zoodat Jacob zijn jeugd in Amsterdam doorbracht. In 1604 wordt hij ingeschreven als student in de theologie te Leiden, terwijl zijn moeder hem kort daarop als ‘alumnus’ van de stad Deventer weet te doen aannemen. Dit laatste wijst op moeilijke financieele omstandigheden, die waarschijnlijk zullen zijn ingetreden na den dood van Revius' vader. In de nu volgende drie jaren van zijn Leidsche studie stelden wij het ontstaan van zijn vriendschap met Heinsius, die slechts zes jaar ouder was dan hij. Over Revius' uiterlijke leven kunnen wij verder kort zijn. In een lijvige studie heeft Dr. Posthumus Meyes de vruchten van zijn naarstig onderzoek bijeengebracht: ‘Jacobus Revius, zijn leven en werken.’ Er valt daaraan weinig meer toe te voegen - | |
[pagina 85]
| |
dankbaar aanvaarden we al deze wetenswaardigheden over een vurig en geleerd Contra-Remonstrant. Van Leiden volgen we hem naar Franeker, waar hij zijn studie gaat voortzetten en onder de beide Drusii, vader en zoon, den grondslag legt voor zijn groote kennis van het Hebreeuwsch. Een tweejarige reis door Frankrijk, van 1610 tot 1612, voltooit de voortreffelijke opleiding tot het ‘dienaarschap der Kerke, dat het doel van al deze studiën was’, zooals hij zelf zich in zijn autobiographie uitdrukt.Ga naar voetnoot1) Korten tijd is Revius nu werkzaam in de gemeenten van Zeddam en Winterswijk-Aalten, maar reeds in 1614 wordt hij in Deventer zelf beroepen. Bijna dertig jaar lang vervult hij daar de taak, waartoe hij zich van God geroepen weet. Hij is er de herder van Diens kudde, en hij weet wat dien herder te doen staat. Hoeden houdt ook in: beschermen - beschermen tegen de loerende wolven, en beschermen tegen eigen afdwaling. Dit diepe gevoel van verantwoordelijkheid maakt hem tot den strengen, onverzettelijken verdediger van de leer van Calvijn. Wanneer in Deventer door toedoen van een zijner collega's, Matthisius, de Remonstrantsche beginselen beginnen door te dringen, staat hij vooraan in den strijd, die eerst eindigt met Matthisius' ontslag.Ga naar voetnoot2) Het is 't begin van een eindeloozen, afmattenden oorlog in woord en geschrift - binnen Deventer en in de provincie Overijssel - die tenslotte voert tot de overwinning der Dordtsche Synode. De schoonste vrucht van die Synode is wel de Statenvertaling. Ook Revius heeft aan dit geweldig werk, als revisor van het Oude Testament, zijn groote kennis en werkkracht gewijd. In 1642 aanvaardt hij de benoeming tot regent van het | |
[pagina 86]
| |
Staten-College te Leiden. Dit College was in 1591 gesticht tot huisvesting van bursalen in de theologie, en het was een zware taak het te moeten besturen. De vaak oproerige bursalen hadden een strenge leiding noodig, terwijl de Regent bovendien toezicht moest uitoefenen over hun studie. Maar Revius maakte zich die taak nog zwaarder. Hij voelde zich onbegrensd verantwoordelijk voor zijn leerlingen, zoodat hij streed tegen alles, wat hen aan de Academie zou kunnen aftrekken van de zuivere Gereformeerde religie. Al spoedig werd het Cartesianisme de groote en geduchte vijand. Revius bestreed het met bijna wanhopige hardnekkigheid. Curatoren werkten hem tegen - verboden hem het Cartesianisme als onderwerp te gebruiken voor zijn disputeercolleges - verhinderden zelfs de uitgave van een zijner strijdschriften. Maar dit alles kon hem niet weerhouden: het gevaar was te dringend, vooral zoolang de subregent Heereboord het Cartesianisme tot binnen de muren van het College propageerde. ‘Was hem intusschen wat zijne Disputationes betreft in zake Cartesius het zwijgen opgelegd, met te meer kracht zien wij hem vooral sinds 1650 op die colleges tegen de afwijkende gevoelens van Roomschen, Socinianen en Remonstranten optreden.’Ga naar voetnoot1) Tot het laatste toe bleef hij de trouwe strijder voor God - de dood vond hem midden in zijn werk. Moe en gelukkig gaf hij zich den 15den November 1658 aan hem over - hij wist het immers: Als ick ontwaeck door Christi laetste stem
Aenschouwende het nieu Jerusalem
Het welck hy geeft, die in sijn vreese leeft
Dan en suldy my
Van mijns Heeren sy
| |
[pagina 87]
| |
Die my in sijn rijck sal leyden
O slaep, o soete slaep niet scheyden.Ga naar voetnoot1)
* * *
Dit is het leven van den predikant en godgeleerde Jacobus Revius, zooals Dr. Posthumus Meyes ons dat tot in bijzonderheden doet kennen. Bovendien leidt hij ons in Revius' werkkamer binnen om diens vele theologische en historische werken grondig met ons te beschouwen.Ga naar voetnoot2) Maar Revius was meer dan alleen predikant en geleerde: hij was bovendien een dichter. En aan den dichter schenkt Dr. Posthumus Meyes in zijn theologisch proefschrift uit den aard der zaak niet dan terloops zijn aandacht. Toch is juist de dichter de mensch naar zijn diepste wezen, zooals anderen hem niet kennen en zooals hij zichzelf ternauwernood kent. De dichter in ons is hetzelfde als onze ziel. Daarom is het niet mogelijk uit te gaan van den predikant om den dichter te leeren verstaan - maar wie begint met te zoeken naar het wezen van Revius' dichterschap, die ziet daarna ineens, hoe tenslotte de predikant geen ander is dan de dichter - hoe hij zelfs in zijn schijnbaar meedoogenlooze ketterjagerij dichter blijft. * * * | |
[pagina 88]
| |
Gedragen door een vrouw vol onrust om de vijanden, die met de stad ook het leven van haar ongeboren kind bedreigden - geboren onder den angst voor het verraad - gezoogd door een moeder, in zorg om de afwezigheid van haar man, hevig schrikkend door het toch nog onverwachte verraad - - kon Revius moeilijk anders worden dan de zoon van zijn fellen tijd: hartstochtelijk in zijn liefde, teugelloos in zijn haat. In het rustige Amsterdam, waar hij opgroeide, waren de Vlaamsche ballingen hun haat tegen de veroveraars van Antwerpen nog niet vergeten. Hun verhalen waren eentonig van eenzelfde bitterheid. En vader Revius vergat nooit de pijn om Deventers verlies, toen hij juist meende Deventer gered te hebben. Spanje en hel hadden denzelfden klank. Maar God liet nooit de hel overwinnen! Om haar te breken had Hij zelfs Zijn Zoon overgegeven in den dood! Waar zij scheen te zegevieren, was altijd Zijn Held nabij. Daarom zou ook Spanje zeker gebroken worden - door den Prins, den Cherub, die Gods sweert draecht op [sijn] wacker' ermen.Ga naar voetnoot1)
De Prins was door God gezonden, en de vereerende liefde voor hem was daarom liefde voor God! En wie de hand tegen hem durfde opheffen, hoonde daarmee God zelf! Uit deze overtuiging schreef Revius een van zijn felste gedichten: ‘op de sterfplaetse des moordenaers.’ Die moordenaar is Balthazar Gerards. Een duyvel is hier de gedaente wt-getogen
Eens menschelijcken lijfs, dat hy een wijl besat,
En is weer na den gront der hellen afgevlogen
Van waer hy quam, al-eer hy Nederlant betrat.
Wat steecty wierook aen met u bebloedde handen
Om dees verdoemde Geest te redden wt de pijn
| |
[pagina 89]
| |
O papen? t' is vergeefs. heel Spanjen most men branden,
En daer mee sou dit feyt noch niet gesoenet zijn.Ga naar voetnoot1)
Terwijl hij bezig was op de Latijnsche school Fransch, Latijn en Grieksch te leeren,Ga naar voetnoot2) zal Revius ongetwijfeld al wel eens geprobeerd hebben woorden te vinden voor wat zoo hevig in zijn hart leefde. Maar het is niet onmogelijk, dat hij, in den eersten trots op zijn kennis der klassieken en daartoe aangespoord door zijn leermeester, die woorden gezocht heeft in het Latijn. In Leiden zal hij nog veel sterker den invloed van het neolatinisme hebben ondergaan en met bewondering opgezien hebben tegen mannen als Janus Secundus, Douza en Scaliger. Dat hij hun voorbeeld trachtte te volgen, is wel zeker - want wie later zoo gemakkelijk Latijnsche en zelfs Grieksche verzen schrijft, moet dat in zijn jeugd veel en vaak hebben gedaan. Misschien heeft Heinsius hem daarbij den weg gewezen en hem dieper ingeleid in de studie der klassieken, waarbij ook de Alexandrijnsche literatuur niet werd vergeten. Is het alleen een voorliefde van vele Renaissancisten, dat Revius zoo graag Anacreontische verzen schrijft, terwijl Theocritus Heinsius' lievelingsdichter is? Is Revius aan den anderen kant ook wel eens de gast geweest van Jan van Hout en heeft deze tegenover al dien klassicistischen invloed het recht van de eigen taal bij hem bepleit? Of was het neo-latinisme zijn hoogtepunt al voorbij en kon het daarom Revius niet meer bedwelmen? In ieder geval staan Heinsius en Revius lijnrecht tegenover elkaar in de waardeering van hun klassicistische en nationale poëzie. Heinsius had zijn Latijnsche en Grieksche verzen uitgegeven, maar zijn andere | |
[pagina 90]
| |
gedichten die eer nauwelijks waardig gekeurd. Revius daarentegen gaf alleen zijn Hollandsche poëzie uit, al schreef hij het Latijn met nog meer bevalligheid dan zijn vriend. Een enkel voorbeeld moge hiervan het bewijs leveren: de zangerige bruilofts-ode bij het huwelijk van zijn collega Jeremias Plancius met Elizabeth Des MarezGa naar voetnoot1): Ode Nuptialis.
Mater furorum tuque furens Amor,
Exeste sacris. faedera caelitus
Sancita puro pura gestit
Mens animi celebrare cantu.
Nam nuptialeis ducitur in thoros
Elisa Planci, quae generis decus
Aeternet ac laudes avitas
Proferat in seriem nepotum.
Qualis propinquae ramum oleae hinc et hinc
Novella vitis stringere pertinax
Commune (cum auctumnus biformem
Divitijs onerabit annum)
Foenus marito solvet et auferet:
Tradux olivam ferre videbitur
Termes racemum; sic Minervae
Implicitas trahet uva baccas.
| |
[pagina 91]
| |
Viden' recessu virginis Amstelam
Moestum minores volvere vortices?
Videsne, ut accessu liquenteis
Isalidûm recreentur undae?
Undae beatae! tuque beatior
Planci! medullis cui parat intimis
Non erubescendos amores
Casta, decens, animosa virgo.
Nec tu queraris, blandula: vir tibi
Intaminati nominis obtigit.
Florens, disertus, Christianae
Arbiter ac cynosura vitae.
O par revinctum nexibus aureis!
O aeviternum dulce jugum! jugum,
Quod tempora arctabunt et anni,
Nulla dies nisi summa solvet!
Sit sera lux haec. sit, nive torpidâ
Cum utrumque sparsit tempus anilitas.
Nunc ite, jucunde virentis
Carpite delicias juventae.
Ite, et jugalis pignora lectuli,
Scitos, pusillos edite Plancios
Praebete pappantes Elisas
Fulcra domus columenque clarae.
Quo non Supremi progreditur favor!
Vincens parentum semen avos tulit
Vos cultiores, mox daturos
Progeniem speciosiorem.
| |
[pagina 92]
| |
Ondanks zijn literairen aanleg maakte Revius ernst met zijn studie - anders dan Heinsius, die uit tegenzin in de juristerij al zijn tijd aan de letteren was gaan besteden. Revius echter verloor nooit ‘het doel zijner studiën’ uit het oog. Aan het eind wachtte hem het dienaarschap van de Kerk, waartoe God hem riep. In het besef van die verantwoordelijkheid aanvaardde hij zijn werk als komend van Hem. Na zes jaar studie in Leiden en Franeker heeft Revius het voorrecht een studiereis te kunnen maken naar de verschillende Hugenootsche Academies. Die reis kan niet anders dan van groote beteekenis voor hem zijn geweest, maar nergens vinden we daarvoor een afdoend bewijs. Indirect blijkt het echter uit de reeds vaak geciteerde autobiographie aan het einde van de ‘Daventria Illustrata’. Revius wijdt er slechts drie bladzijden aan de beschrijving van zijn leven. Van deze drie bevat er één de lijst van zijn werken - en van de twee overblijvende is er één in zijn geheel gewijd aan de Fransche reis, waarvan hij ons de reisroute uitvoerig meedeelt. In 1650 zag hij dus zelf die reis als een van de belangrijkste dingen in zijn leven en iedere bijzonderheid daarvan wist hij zich nog te herinneren. Naast de hoogeschool van Angers vermeldt hij ook de steengroeven, den Burcht en het arsenaal van die stad - hij kan niet nalaten Cahors ‘de vaderstad van Clément Marot’ te noemen - en zelfs het opschrift van het Jezuieten-Gymnasium in Toulouse weet hij nog in zijn geheel mee te deelen.Ga naar voetnoot1) Wat Revius zelf zoozeer als centraal zag in zijn leven, mogen wij ongetwijfeld ook als zoodanig beschouwen. Hij was naar Frankrijk gegaan als een begaafde student, behoorlijk ontwikkeld, een beetje trotsch misschien op zijn meer dan gewone kennis van het Hebreeuwsch. Hij kwam terug als een man, die de wereld kende en daarom den cirkel niet vanuit eigen middel- | |
[pagina 93]
| |
punt trok. Daarvoor had hij zich te klein gevoeld tegenover de helden van het geloof, zooals Seigneur du Plessis-Mornay, gouverneur van Saumur, die zelfs tegenover Hendrik IV pal durfde staan voor het Protestantisme. Die figuur van trouw zal hem wel dikwijls voor oogen hebben gestaan, vooral wanneer hij zich in den strijd voor de Kerk tegenover de Overheid bevond. Ook met de Fransche poëzie moet hij op die reis nader in aanraking zijn gekomen. In Cahors had hij Clément Marot herdacht - en al noemt hij nergens de namen van Ronsard en du Bartas, toch blijkt, dat hij beider werk grondig gelezen heeft. Het was trouwens haast een onmogelijkheid aan de Hugenootsche Academies te studeeren zonder er du Bartas' invloed te ondergaan. Al Revius' religieuze poëzie is dan ook van diens geest doordrongen, terwijl Ronsard met opzet wordt nagevolgd in het ‘Triumph-liedt op de veroveringe van 'sHertogen-bos.’ Na zijn terugkeer uit Frankrijk, begint voor Revius eerst het eigenlijke leven. Het werd een leven van strijd, zooals we reeds gezien hebben bij ons overzicht van Posthumus Meyes' biographie. Uiterlijk kan die onafgebroken strijd vrijwel analoog schijnen met den strijd in Heinsius' leven - maar in wezen is hij geheel anders. Heinsius streed om zich vrij te maken van alles wat hem in den weg trad: zijn vijanden, zijn zinnelijkheid. Zijn strijd was er in de eerste plaats een van zelfhandhaving. Revius echter heeft met het aanvaarden van zijn ambt zichzelf volkomen vergeten. Hij strijdt niet, omdat hij aangevallen wordt, maar omdat tekort gedaan wordt aan de Majesteit van God. Dan neemt hij dadelijk het offensief - onstuimig en bijna roekeloos, met de verontwaardiging van den dichter uit den 139sten Psalm: ‘Zou ik niet haten, Heer, die U haten?’ | |
[pagina 94]
| |
Geen oogenblik verslapt hij in zijn ijver tegen de Remonstranten - hij juicht om de besluiten van de Dordtsche Synode en verdrijft de afgezette predikanten uit de gemeenten, waar ze nog oogluikend werden geduld. Met hart en ziel is hij voorstander en uitvoerder van de kerktucht. Maar daarin is geen spoor van inquisitoriale zelfgenoegzaamheid - enkel een diepe, bevende ernst: Volgt, lieve, volget raet; en voegt met onse tranen
De uwe, nemet aen ons smeken en vermanen,
Ons wenschen is, tot God te brengen uwe boet,
T'is nodich dan, t'is tijt dat ghyse eenmael doet,
En u niet stellet met Gods knechten onversoenlijck,
Of, met den Heer u te versoenen is niet doenlijck.Ga naar voetnoot1)
In de laatste woorden dreigt wel even de wraak van God, die in Zijn dienaren gehoond wordt. Maar die wraak geldt alleen de onverzoenlijken. Voor wie zich ellendig en zondig erkennen wil, vindt Revius dadelijk den naam: mijn broeder, weer. Op het vorige gedicht ‘Kercken-tucht’ volgt onmiddellijk ‘Wederopneminge’: Mijn broeder leyt verwont, bedroevet boven maten,
Twee sijnder die terstont haer by hem vinden laten;
Den Satan, die hem geern voort geven sou de rest,
En Christus, die om hem te redden doet zijn best.
Stae ick den vyant by, en slae hem wond' op wonde?
Of doe ick als mijn Heer, en treck hem wt de sonde?
Het laetste dunckt my best. Ick neem, ick neem hem aen
Dien Christus in zijn rijck is willich te ontfaen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 95]
| |
Wie zóó partij kiest, kan niet anders dan door het leven gaan als door een strijd, gehaat en gevreesd door velen, vereerd door zijn vrienden - door bijna niemand begrepen. Hij leeft in de eenzaamheid van den profeet, die zoo vervuld is van de nabijheid Gods, dat zijn woorden als vlammen zijn. Maar juist daarom keert de wereld zich van hem af als van een aanmatigenden en onaangenamen vitter, die steeds naar het onvolkomene zoekt. Veel meer nog dan in zijn wetenschappelijk werk is Revius in zijn verzen die profeet van de bezinning. Want een geleerdenpolemiek blijft altijd een strijd van woord en weerwoord over een begrensd onderwerp en voor een beperkten kring. Maar in zijn verzen kan Revius zich tot allen richten en alles uitzeggen wat brandt in zijn hart. Daar kan hij toornen, vermanen, spotten, bidden - en onafgebroken wijzen naar God. Om zijn vele verzen van boete is men Revius gaan beschouwen als den somberen dichter van een somber geloof. In onze ooren bleef de telkens weerkeerende, donkere dreun hangen van zonde en dood: O spiegel, ghy sijt claer, maer lijckwel breukel glas,
O aensicht, ghy sijt schoon, maer lijckwel stof en as.Ga naar voetnoot1)
of: De werelt is vervult met droefenis en clagen,
Vol snode lastering' en vol onwaerdicheyt,
Vol vuyle ogen-lust, en vol lichtvaerdicheyt,
Vol onverdienden haet en dodelijcke lagen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 96]
| |
en zijn sonnet van bevend zonde-bewustzijn: T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten....Ga naar voetnoot1)
Toch is deze beschouwing van Revius' poëzie onjuist. Ze is een gevolg van het feit, dat men zijn religieuse verzen nooit in hun verband heeft gezien. Men las ze èèn voor èèn, bladerend in den bundel, en werd dan telkens getroffen door den donkeren toon. Maar Revius schreef niet een willekeurige verzameling geestelijke gedichten en liederen - hij schreef een epos. Meer nog: hij schreef hèt epos bij uitnemendheid - den gang van de Godsgeschiedenis. Du Bartas' geniale gedachte om God te verheerlijken zooals Homerus zijn helden had bezongen, moest op Revius wel diepen indruk hebben gemaakt. Het was de hoogste vervulling van zijn dichterlijk begeeren, dat hem als motto voor de eerste uitgave van zijn verzen deed kiezen: ‘Ick wil den Heere loven soo lange als ick leve, ende mijnen God lof-singen, dewijle ick hier ben.’Ga naar voetnoot2) In Heinsius' ‘Lof-sanck van Iesus Christus’ had hij dat ideaal teruggevonden: Ghy hebt een gladde pijl wt uwen tros getogen
Waer mee, o groot poeet, door Neerlant is gevlogen
Den ongemeten lof van Christo God en mensch -Ga naar voetnoot3)
Weinig oorspronkelijk als dichter, had Heinsius daarbij du Bartas zoowel naar den vorm als naar de gedachte nagevolgd. Revius echter greep alleen de gedachte en wist zich een vol- | |
[pagina 97]
| |
komen eigen vorm te scheppen. Inplaats van een schilderij ontwierp hij een mozaiek: hij bouwde zijn epos op uit tallooze korte verzen en liederen. Misschien is de gedachte aan het epos eerst later bij hem bewust geworden en had hij al vroeger Bijbelsche verzen geschreven.Ga naar voetnoot1) Maar in ieder geval stond het epos hem voor oogen, toen hij zijn verzen rangschikte tot een bundel. Het eerste boek, dat van de schepping tot aan de geboorte van Christus loopt, begint met ‘Lof Gods’ - zooals het tweede, van Christus' geboorte tot het einde der wereld, begint met den ‘Lof Jesu Christi.’ In die twee boeken wordt heel Gods heilsgeschiedenis bezongen en overdacht: het paradijs, de zondeval, Noach, de tien geboden, de profeten - Christus' geboorte, Zijn lijden en sterven, de opkomst en strijd van Zijn kerk, de ondergang der wereld. In de twee laatste verzen ‘Eeuwich vier’ en ‘Eeuwich leven’ wordt alles opgenomen in de oneindigheid. Gods vijanden worden voor altijd als brandende bergen, maar juichend roept de verloste uit: Wt het paradijs gedreven ben ick doemael, maer hoe schoon
Is den hemel daer ick woon!Ga naar voetnoot2)
Die zekerheid groeit door het heele epos heen naar dit glorieuse einde. Midden in de monotoon-sombere verzen van den zondeval klinkt ze voor de eerste maal op in Gods belofte: | |
[pagina 98]
| |
Of u dees jonst gebeurde
Onsalich mensch in jammer gants verloren
Dat ick den hemel scheurde
En sant daer af mijn Soon, mijn Een-geboren
Die u elend'
Bracht tot een end'
Door zijn vrywillich sterven,
Sout ghy u lusten
Om met hem eens te rusten
Willen derven?Ga naar voetnoot1)
En telkens bloeit de blijdschap om deze ‘jonst’ op - aarzelend nog in het eerste boek, maar stralend in het tweede, omdat daar de belofte is vervuld. Maar juist daarom zijn de Overijsselsche Sangen zoo vaak boetprediking! God heeft den hemel gescheurd om de menschen te redden, en de menschen willen Zijn hulp niet aanvaarden. Glimlachend keeren ze zich van Christus af naar hun zonden. Het diepe besef van dit vreeselijke maakt Revius tot profeet. Hij wil de oogen openen, de zonden in al hun afgrijselijkheid doen zien. De rust moet verstoord worden - de wereld moet schrikken van zichzelf om in wanhoop troost te gaan zoeken bij God. Revius bazuint zijn alarm: Ontwaakt gij die slaapt,
omdat hij er op kan doen volgen: en Christus zal over u lichten!
| |
[pagina 99]
| |
Door dezen hartstocht wordt Revius bij al zijn werk gestuwd en wordt het hem onmogelijk zijn dichterschap anders dan als secundair te beschouwen. Het ambt gaat altijd vóór, omdat dit is: directer spreken, vuriger strijden, krachtiger getuigen. Soms brengt zijn ijver hem tot hardheid, omdat hij alle consequenties van Gods eisch aanvaarden wil en anderen daartoe tracht te dwingen. Dit wekt dan verzet op tegen een vermeende ‘heerschzucht’, waarbij de kerkeraad echter zijn predikant trouw blijft. Zelfs in Revius' eigen gezin breekt de opstand tegen zijn strengheid uit: zijn zoon Richard geeft zich over aan een bandeloos leven, zoodat hij voor den kerkeraad gedaagd moet worden. Het doet Revius zóózeer verdriet, dat het woord ‘Zonen’ voor hem een klank krijgt van pijn: De soonen zijn Gods gaef: t'sijn pylen inde handen
Eens crygers, om daer mee te vellen zijn vyanden.
Maer pylen zijnt almee waer door des vaders hert
Wel menichmael geraect en doorgeschoten wert.Ga naar voetnoot1)
Maar het blijft bij zoo'n onwillekeurige, indirecte klacht. Nooit geeft Revius zich in zijn verzen over aan de directe uiting van verdriet of wanhoop. De dood van zijn kinderen wordt er nergens beschreid. Want ook van de zielepijn geldt voor hem, wat hij van de lichamelijke had gezegd: Wat roepet ghy van smert, o lichaem onverduldich?
Wat God u oversent te dragen sydy schuldich.Ga naar voetnoot2)
Iets anders is het echter, wanneer het leed niet van God komt, maar door Zijn vijanden aan Zijn volk wordt aangedaan. Dan is dit leed een hoon voor Hem en de klacht geen opstand | |
[pagina 100]
| |
meer. Maar Revius is er de man niet naar om als een hulpelooze enkel maar te klagen. Zijn klacht stijgt tot een gebed om verlossing, waarin een vloek wordt uitgeslingerd over de vijanden. Zijn vaderlandsche poëzie is vol van die zware dreiging: Oock salmen u, ô Romen, noch verbranden,
Geluckich oock men roemen sal de handen
Die wreken 'tquaet dat ghy ons hebt gedaen.
Geluckich die daer sullen grijpen aen
d' Afgoden snoot van u altaers onreyne
Om die tot stof te gruysen aen den steyne.Ga naar voetnoot1)
* * *
Deze brandende bezieling uit zich in verzen, die ons telkens treffen door hun groote muzikaliteit. Met dit woord raken we aan de kern van Revius' dichterschap, want die muzikaliteit is het geheim van zijn volstrekt eigen geluid in een tijd, dat het verstarde klassieke metrum zich van alle poëzie dreigt meester te maken. Zijn hoofd zat vol met allerlei oude en nieuwe wijzen, zangerige liedjes die hij in Amsterdam of in Frankrijk gehoord had, maar ook met de gedragen melodieën van psalmen. Hij vergat de woorden, maar bleef de wijzen neuriën - totdat hij zelf weer nieuwe woorden vond en die er op te zingen begon. Zijn bundel staat vol met liederen, waarin hij gevoeliger en teerder dichter is dan in de paarswijs gerijmde en vaak zoo strenge, beschouwende verzen. In de woorden stuwt een vreemde, juichende kracht - die van de muziek: Wie was het die swaeyde ter halver nacht
De fackel met haer gouwen haren?
| |
[pagina 101]
| |
Wie wast die opt hoochste des middachs bracht
Een schaduw' voor des lochts beswaren?Ga naar voetnoot1)
Verschillende wijzen ontleende hij aan liedjes van Hooft en Breeroo, die hem in den zang van het vers waren voorgegaan. Maar meer dan die wijs en daarom den uiterlijken vorm nam hij zelden van hen over: de muziek trok hem aan en niet de woorden. Innerlijk blijft zijn vers dan ook volkomen eigen - alleen de beginregel voegt zich meestal naar het lied, waaraan de wijs is ontleend. Een goed voorbeeld geeft het volgende ‘Gebed des middachs’: Het vierich stralen vande son
Opt hoochste sien wy rijsen.
O dat de sonne spreken con!
Sijn schepper sou hy prijsen.
Maar hoe verdwijnt Hoofts Dorilea geheel, wanneer het vers zich op eigen vleugels gaat heffen: Ghy sonne der gerechticheyt
Comt onse siele vanden
Die in een coude flaeute leyt,
En doetse vierich branden.
Den acker vant vervrosen hert
Wilt coesteren en stercken
Op dattet weerom vruchtbaer werd'
In deuchdelijcke wercken.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 102]
| |
Den muzikalen Revius vinden we ook terug in zijn beroemde sonnet: God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor.
Den hemel is de bocht vol reyen door en door,
Het roosken, son en maen die om ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Sijn d'aerd' en d'oceaen: de quinte die het oor
Verheuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t' geboomt en allerhande dieren.
Dees luyte sloech de Heer met sijn geleerde vingers,
De engels stemden in als treffelicke singers,
De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:
Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,
Behalven dien 't de Heer belieft te openbaren
Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.Ga naar voetnoot1)
- in zijn vers op het overlijden van den Deventer organist Claude Bernart, en in zijn trots op Swelinck: Laet Swelincx beeltenis aentrecken uwe ogen,
De oren heeft hy self, noch levende, getogen:
En weett', hoewel hy leefd' en stierf tot Amsterdam,
Van Deventer nochtans dien groten sanger quam.Ga naar voetnoot2)
We verwonderen er ons dan ook niet over, dat Revius krachtig schijnt te hebben meegewerkt aan de stichting van het Muziek-College, dat in 1623 te Deventer werd opgericht. Hij is tenminste de eerste onderteekenaar van het vriendenboek dier vereeniging, en de wet, die in 1631 werd samengesteld, begint | |
[pagina 103]
| |
volkomen in zijn geest: Gloria Dei suprema lex esto. ‘'t Gezang schijnt wel het voornaamste geweest te zijn, waar men zich op toelag,’ zegt Hugo Beyerman in zijn artikeltje over dat Muziek-College in den Overijsselschen AlmanakGa naar voetnoot1) - en we kunnen ons gemakkelijk indenken, hoe waar Prof. van Vlotens opmerking zal zijn: dat Revius' ‘stichtelijke liederen op wereldsche wijzen zeker meer dan eens zijn aangeheven.’Ga naar voetnoot2)
* * *
Het werkzame predikantenleven in Deventer scheen nauwelijks druk meer bij de vele plichten, die op de schouders van den Regent in Leiden rustten. Muziek en poëzie raakten er volkomen door op den achtergrond. In een brief van 20 Januari 1645 schrijft Revius aan Constantijn Huygens over zijn ‘ontwende Muzen’ - en een gedicht, gedateerd 10 Juni 1645, aan den dichter Cornelis Pietersz. Biens, begint met dezelfde bekentenis: U dicht, cloecksinnich Heer, soo reyn, en soo verheven
Heeft mijn verdroogde bron een weynich weer doen leven,
Die al voor lange tijt geworpen heb ter sy
Den last, daer toe den lust van duytsche poësy.
T'comt hier oock niet te pas, alwaer van and're saken
En beter, ick mijn werck verplichtet ben te maken.Ga naar voetnoot3)
Toch schijnt een enkele maal een groote gebeurtenis hem te hebben gegrepen. Den 30sten Mei 1647 zond hij aan Huygens eenige verzen, die zijn verloren gegaan, met de mededeeling, dat ‘eerbiedig herdenken van den vader des vaderlands (Frederik Hendrik) en de verheugenis om den glans der op- | |
[pagina 104]
| |
gaande zon (Willem II)’ hem daartoe gedreven hadden.Ga naar voetnoot1) Deze correspondentie met Huygens dateerde van 1642, toen Revius hem op raad van Vorstius een exemplaar van zijn ‘Overijsselsche Sangen’ had toegezonden. Uit de enkele brieven, die we over hebben, blijkt, hoe er nooit meer dan een oppervlakkige kennis heeft bestaan tusschen den voornamen edelman en den Leidschen Regent. Zij zonden elkaar de uitgaven van hun gedichten ten geschenke, en Revius betoont zich voor die van Huygens telkens nederig dankbaar. In een dergelijke betrekking stond hij ook met Jacob Cats, dien hij in 1631 een exemplaar van zijn bundel toezond en om zijn vriendschap vroeg. Hij deed het in de meest bescheiden woorden, want ook Cats was een edelman en met eerbied zag Revius, evenals bij Huygens, tegen die hoogheid op. In beider werk moest hem de onmiskenbare, rechtzinnige vroomheid aantrekken. Cats boeide hem bovendien door de kleur van zijn verhaal en door de overtuiging, waarmee hij het heele leven tot symbool maakte van de Eenige Werkelijkheid Gods - terwijl hij in Huygens de kracht der puntdichten en de verrassing van zijn paradoxen en woordvormingen bewonderde. Maar hij bleef zichzelf, omdat hij tezeer dichter was voor opzettelijke navolging. Hoogstens kunnen we spreken van een verwantschap, zooals we in den zang van zijn vers verwantschap vonden met Hooft en Breeroo. Die verwantschap is te verklaren uit de verschillende tendenzen in onze 17de-eeuwsche poëzie. De profane dichters, | |
[pagina 105]
| |
waarvan Hooft en Breeroo de voornaamste zijn, gaven in hun liederen den zang van de Renaissance. Onze religieuse poëzie echter droeg het stempel van du Bartas, die niet gezongen had, maar als een prediker gedeclameerd - adoreerend, instrueerend, mediteerend, polemiseerend, spelend met paradoxen en eigen woordvormingen. Ieder naar zijn aard richtten zich nu onze religieuse dichters naar één bepaalden kant van du Bartas: Heinsius werd de adoreerende epicus, Cats de epische didacticus, Huygens de paradoxeerende meditator, Vondel in zijn eersten tijd de mediteerende adorator. Revius' vers echter had zich onder directen invloed van de Fransche poëzie ontwikkeld - we vinden bij hem zoowel den zang der Pléiade als de verschillende componenten van du Bartas' epiek. Vandaar zijn eigenaardige positie in onze literatuur, zijn verwantschap met Cats en met Hooft, met Huygens en met Breeroo. In hem verzoenen zich Ronsard en du Bartas. Onwaarschijnlijk is daarom ook invloed van Heinsius' vers, al bewonderde Revius in zijn vriend ‘den voornaemsten poëet van onsen tijt.’ Na zijn Fransche reis had hij die scholing niet meer noodig en vóór 1610 was er van Heinsius nog weinig belangrijks in het Nederlandsch verschenen. Bovendien is er zóó'n verschil in toon tusschen beider verzen doordat Heinsius' gladde alexandrijnen alle muziek missen, dat het moeilijk zou worden aan directen invloed te blijven vasthouden. Als bewijs haal ik hier een meditatie van Revius aan, die sterk doet denken aan het begin van den ‘Lofsanck van Iesus Christus’, maar toch onmogelijk van Heinsius had kunnen zijn: De Vader inden Soon, de Soon is in den Vader,
Die beyde sijn maer een, sy heerschen oock te gader,
De Vader van den Soon is t' eeuwige begin,
De Soone is daerom in hoocheyt niet te min.
| |
[pagina 106]
| |
De Soon ter rechterhant zijns Vaders is verheven,
De Vader is daerom de slincker niet gegeven.
O wonder ongehoort, en lijckewel gewis,
Dat een ter rechter, en ter slincker geen en is!Ga naar voetnoot1)
Hoe zingt dat telkens herhaalde ‘Soon’, terwijl de donkere toon van ‘Vader’ aan dien zang zijn statigheid verleent. Toch is Revius Heinsius' leerling: niet echter naar den vorm, maar naar den geest, Heinsius had de nationaal-religieuze poëzie, steunend op du Bartas, krachtig ingezet en toen gezwegen - Revius heeft het lied van hem overgenomen, het voller, inniger, krachtiger gemaakt. Heinsius had door Nederland den lof van Christus doen weerklinken - Dien selven soeck ick oock my danckbaer te bewijsen, getuigt Revius in zijn opdrachtssonnet. Heinsius was geroepen, maar Revius uitverkoren! * * * Na in Revius' leven den dichter te hebben gevolgd, moeten we nog een oogenblik stil staan bij de geschiedenis van zijn literaire nalatenschap. In 1630 verschenen bij Sebastiaen Wermbouts ‘inden Vergulden Bijbel’ te Deventer de reeds herhaaldelijk door mij geciteerde ‘Overijsselsche Sangen en Dichten.’ Voor een deel waren de daarin opgenomen verzen al eerder uitgegeven, zooals we zagen bij ‘Het Hoghe liedt Salomons’ (1621)Ga naar voetnoot2) en op grond daarvan ook vermoedden van ‘de Claechlieden Ieremiae’ en ‘Haman’. In 1626 was ook reeds het ‘Anagrammatopaegnion’ als apart uitgaafjeGa naar voetnoot2) verschenen, terwijl in 1629 het ‘Triumphliedt op de veroveringe van 'sHertogen-bos’Ga naar voetnoot3) den roem der overwinning had helpen vieren. Het was blijkbaar Revius' | |
[pagina 107]
| |
gewoonte dadelijk na het schrijven zijn verzen in plano of in pamfletvorm te verspreiden. Later verzamelde hij ze tot zijn bundel en gaf aan de Bijbelsche tevens een nieuwe beteekenis door ze op te nemen in 't groote verband van het Goddelijk epos. De uitgave bleek echter geen succes. Na vier jaar, in 1634, was het overgroote deel van de oplage nog onverkocht. Revius trachtte er toen opnieuw de aandacht op te vestigen door de resteerende exemplaren, door een nieuwe voorrede en een aantal bijgevoegde verzen vermomd, uit te geven als ‘den tweeden vermeerderden druck.’Ga naar voetnoot1) De naam van een Leidsch uitgever op het titelblad, in plaats van den provincialen drukker uit Deventer, moest mede als reclame dienen. Maar ook nu bleef het succes achterwege, en tot een werkelijken nieuwen druk is het tot op heden nooit gekomen. Iets gelukkiger was Revius met de uitgave van een verbeterde Psalmberijming: ‘De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert door Jacobum Revium.’ In 1640 uitgegeven, beleefden deze in 1651 een tweeden druk.Ga naar voetnoot2) Dit is | |
[pagina 108]
| |
mooi, wanneer men bedenkt, dat Datheen in de kerken gebruikt bleef, ondanks een poging om Revius' werk daarvoor in de plaats te stellen. Er bleken tegen invoering van een nieuwe berijming te gegronde bezwaren te bestaan. Toch behoort Revius zeker niet tot de populaire dichters der 17de eeuw. In zijn boekje ‘De geestelijke poëzie uit onzen bloeitijd’Ga naar voetnoot1) noemt Ds. G.F. Haspels daarvoor drie redenen: de Hollandsche minachting voor het afgelegen Overijssel, Revius' predikantschap en zijn gebrek aan dichterlijk zelfvertrouwen. De eerste reden is ongetwijfeld juist. ‘Wat over den IJsel lag, was bedenkelijk ver van den Haag en Amsterdam, en bedenkelijk dicht bij Duitschland. Overijsselsche Sangen: uitlokkelijk was de titel niet direct.’ Revius' predikantschap daarentegen zou wel geen bezwaar geweest zijn, wanneer die predikant niet juist Revius was geweest. Men had immers een voorkeur voor religieuse poëzie! En het gebrek aan zelfvertrouwen? Beschouwde Revius zich werkelijk niet als dichter? Inderdaad zet hij bij de uitgave van 1630 in het Latijn onder het lofdicht van Van Heydendal: ‘Dat zegt van Heydendal, maar ik geloof hem niet.’ Het is een bescheidenheid, die we nergens anders op deze manier terugvinden. Maar wanneer we het vers van Heydendal nog eens aandachtig overlezen, gaan we al gauw die licht-ironische opmerking beter begrijpen. Revius hecht niets aan die overdrijving, maar dat is nog geen twijfel aan eigen dichterschap. Of is er krachtiger gevoel van poëtische roeping mogelijk dan te zijn Versekeret dat hy die eeuwichlijcken leeft
Mijn tong tot sijnen roem alleen geschapen heeft.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 109]
| |
Tegenover Hem past echter niet een snorkende toon, maar eerbiedige ootmoed. Want wie Hem wil zingen, weet zich altijd te klein. Ik geloof daarom, dat Haspels' opmerking ons niet veel verder brengt, en dat we de aversie allereerst hebben te verklaren uit een der groote motieven van de ‘Overijsselsche Sangen’: ken uw zonden! Dat is geen prettige boodschap en den man, die ze brengt, laat men liefst als een profeet in zijn eenzaamheid. De vaderlandsche gedichten waren niet in staat dien afkeer te overwinnen, want terecht beschouwde men ze als een aanhangsel en niet als de kern van Revius' bundel. - Bovendien had in 1630 het Contra-Remonstrantisme zijn bloeitijd reeds gehad. * * * Maar er is meer! In de voorrede van zijn ‘tweeden’ druk schrijft Revius aan Heinsius, dat hij ‘noch vele diergelijcke (verzen) onder (s)ijne papieren houd(t) liggen, sonder groote hope van den dach te sullen sien.’ Door een gelukkig toeval zijn deze verzen voor ons bewaard gebleven. De Athenaeum-bibliotheek te Deventer bezit een met wit papier doorschoten exemplaar van den eersten druk, waarin vele verzen en plaatsaanduidingen zijn bijgeschreven. Zonder eenigen twijfel hebben we hier te doen met Revius' eigen exemplaar: I. Allereerst vermeldt een bijgevoegd schrijven van Johannes Hoogvliet, gedateerd Vlaardingen Mei 1792: ‘daar ik uit mondelinge overlevering van Naverwanten weet dat de eerste vrouw van den overledenenGa naar voetnoot1) geweest is een Dogters dogter van Revius, ben ik in een vast vermoeden gevallen dat de | |
[pagina 110]
| |
geschreven aanteekeningen zijn van de Hand van den Dichter’. II. Er zijn in den tekst verscheidene aanduidingen voor omzettingen en invoegingen, die een ander dan de dichter niet licht zou gegeven hebben. Hij zou zich met de witte bladen vergenoegd hebben zonder in het gedrukte werk te willen veranderen. III. Toon en inhoud van de bijgeschreven gedichten komen geheel overeen met die van de overige verzen. Het beste bewijs is wel, dat Van Vloten in zijn bloemlezing van 1864 verscheidene van die bijgeschreven gedichten heeft opgenomen zonder dat dit door iemand werd opgemerkt. IV. Het schrift stemt overeen met dat van andere door Revius geschreven stukken. Zie daarvoor de bijlagen. V. In zijn voorrede voor den zg. tweeden druk zegt Revius, dat hij zijn verzen uitgeeft ‘niet uyt groot behagen dat ick in mijn eygen werck scheppe: Laet-duncken (weet ick wel) met rechte wert bespot,
Want die hemself behaecht behaecht een grooten sot.
gelijck my gedenckt ergens geschreven te hebben.’ Deze regels nu komen onder de gedrukte verzen niet voor, maar zijn in het bewuste exemplaar in handschrift bijgeschreven.Ga naar voetnoot1) Naar alle waarschijnlijkheid is Revius dadelijk na de uitgave in 1630 begonnen in zijn exemplaar verzen bij te schrijven. De opzet van het epos maakte uitbreiding daarvan gemakkelijk en bij een volgenden druk hadden de nieuwe verzen zonder moeite ingevoegd kunnen worden. Uit de voorrede van 1634 | |
[pagina 111]
| |
zouden we geneigd zijn op te maken, dat verreweg de meeste toevoegingen in de twee boeken der Godsgeschiedenis reeds tusschen 1630 en 1634 geschreven waren. Maar aangezien de druk van 1634 geen herdruk was, konden ze toen onmogelijk worden opgenomen. Anders stond het met de intusschen geschreven vaderlandsche zangen, die gemakkelijk een plaats konden vinden in de 44 bijgevoegde bladzijden. Na 1634 plakte Revius trouw een exemplaar van zijn plano-uitgaven in: - de laatste zijn van 1637. In Leiden is het boek meest gesloten gebleven, volgens Revius' reeds aangehaald getuigenis in zijn antwoorddicht aan Biens. Dit staat eenigszins apart met nog twee andere verzen, lofdichten ‘opde Nederduytsche wercken D. Jac. Triglandij’ en ‘op het werck ende den name des sinrijcken M. Carel Hoornaert.’ Schrift en inktsoort doen vermoeden, dat ze tegelijk met het vers op Biens ingeschreven zijn, al is alleen dit laatste gedateerd en al was het vers op Trigland reeds in 1640 verschenen. Nergens vinden we echter de verzen van 1647 op den dood van Frederik Hendrik en op Willem II, wat de veronderstelling doet opkomen, dat de aan Huygens gezonden gedichten in het Latijn geschreven waren. Het zou immers heel vreemd zijn, wanneer Revius vergeten had ze in zijn eigen boek bij te schrijven. Dit kostbare exemplaar der ‘Overijsselsche Sangen’ is reeds in meerdere handen geweest, maar niemand heeft er blijkbaar veel waarde aangehecht. Van Vloten gebruikte het bij de samenstelling van zijn bloemlezing - de potloodstreepjes, waarmee hij gekozen verzen merkte, zijn nog duidelijk zichtbaar. Ook verschillende gedichten in handschrift werden door hem zonder nadere verantwoording opgenomen. Daartoe behoort het door deze bloemlezing bekend geworden vers ‘op de verovering van Todos os santos’. | |
[pagina 112]
| |
Daarna kreeg Dr. Posthumus Meyes het bij de studie voor zijn biografie in handen - hij vermeldde echter dit feit in een noot zonder er verder gebruik van te maken. In 1909 volgde tenslotte Ds. G.F. Haspels dit voorbeeld door zich eveneens tot een noot te beperken. Voor zoover ik weet, ben ik de eerste die er hierna gebruik van heeft gemaakt - en het verheugt me te kunnen meedeelen, dat ik bezig ben aan een uitgave van Revius' poëtische werken, waarbij ik een dankbaar gebruik maak van zijn aanteekeningen en toevoegingen. Ordelijk en nauwkeurig als alles wat hij schreef, geven zij ons vrij groote zekerheid over den vorm, waarin hij zich een volgende uitgave had gedacht. Het vinden daarvan was mij als het vinden van een verloren testament: het legde mij de taak op van den executeur!
Thans rest ons nog een nadere beschouwing van Revius' verzen: luisteren en begrijpen, tot in onze ziel de dichter opnieuw is gaan leven. Revius kennen is Revius liefhebben! |
|