De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 45]
| |
Al spoedig maakt zijn wetenschappelijk werk hem tot den gelijke en vriend van die geleerden. Tallooze uitgaven worden door hem bezorgd: Scaliger, Janus Secundus, Seneca, Martialis, Apuleius. Met een bijzondere liefde echter wijdt hij zijn tijd aan de oude geschiedenis van Nederland: ‘Beschrijving van Oud-Batavien’ en ‘Principes Hollandiae et Westfrisiae’. Want hevig brandt in hem de nationale trots, die overal aan het opkomen is, om straks haar klassieke uiting te vinden in Vondels pralende poëzie. Die trots omvat vanzelf ook de taal. Fransch, Latijn of Grieksch hebben we niet noodig - onze eigen taal is een onuitputtelijke mijn, die enkel op ontginnen wacht! In geen andere taal is zóó mateloos de mogelijkheid tot schoonheid verborgen. Met den inzet van heel zijn persoon tracht Scriverius haar op te heffen uit het verval. Als de ridder van een verbannen prinses roept hij haar getrouwen op tot den strijd: O Nederlandt, komt aen: maeckt, die nu is verschoven
En vluchtich, aengenaem in s' Princen lecker hoven.Ga naar voetnoot1)
Toch is Scriverius zelf geen dichter en hij zal zich daarvan wel bewust zijn geweest. Iemand met zoo fijnen smaak kon zich moeilijk vergissen, zelfs waar het ging om eigen verzen. Nooit heeft hij getracht door bundeling van zijn werk naam te maken als Hollandsch dichter - waarschijnlijk zou hij zich zelfs tegen een dergelijke uitgave hebben verzet. Wat er van hem in het licht kwam, was voor het overgroote deel slechts inleiding of lofdicht bij het werk van anderen - en hij wilde het ook niet beschouwd zien als iets anders. In zekeren zin is Simon Doekes' uitgave, in 1738, van | |
[pagina 46]
| |
Scriverius' verzamelde gedichten daarom een onrecht. De lange opeenvolging van lofdichten en bijschriften mist alle bekoring. Ze brengt als vanzelf tot een meedoogenloos oordeel: ‘Wat hij (Scriverius) zelf aan poëzie in die bewonderde taal voortbracht, is juist niet bewonderenswaardig.... Nergens is hier iets te bekennen, dat op poëzie lijkt.’Ga naar voetnoot1) Maar als zelfstandige verzen had Scriverius ze ook nooit bedoeld! Hij wilde niet meer geven dan een soort voorrede - een berijmde voorrede weliswaar, maar de mode van zijn tijd eischte nu eenmaal dien poëtischen mantel. De berijming gaf aan de lofdichten allerminst de pretentie van zelfstandig werk. Eerst wanneer we hiervan doordrongen zijn, kunnen we bij lezing van Scriverius' belangrijkste stuk, de Voor-reden bij Heinsius' Nederduytsche Poemata, de volle beteekenis daarvan begrijpen. Dan zien we hem als een krachtigen strijder voor zijn ideaal: de taal. Telkens weer dwingt zijn forsche stem ons tot aandacht. Soms zelfs heft zijn blijdschap hem tot een hoogte, waar hij ongemerkt even dichter wordt. Dan verinnigt plotseling zijn toon en er trilt een nauw bedwongen ontroering door zijn stem: Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen,
Geboren om de croon van anders hooft te haelen:
Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, lanck en ruijm,
En die wel missen kont het over-zeesche schuijm.
Tael rijck en onvermengt: tael om ten toon te dragen:
Godin, die niet behoeft een woordt te loopen vragen,
En halen tot uw hulp. tael van geluckich slach,
Die gansch Europa door de taelen trotsen mach.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 47]
| |
Hoe voelen we hierin de oprechtheid van Scriverius! Is het dan een wonder, dat hij zich door zijn verrukking laat meesleepen in een matelooze overschatting van Heinsius? Onder de tallooze Latinisten heeft hij in zijn vriend iemand gevonden, die waarlijk dichter is en in zijn vrije oogenblikken ook Nederlandsche verzen schrijft. ‘Door een soete dieverije’ heeft hij hem deze afhandig gemaakt en in het licht gegeven. Hij hoopt van zijn daad een omkeer in de literaire wereld. Want nooit was er vroeger geschreven, zooals Heinsius - ‘de Gentsche nachtegael’ - het nu doet! Als hy zijn snaren roert, Homerus moet het geven:
En de Thebaensche swaen, al siet men hem hooch sweven
In 't blaeuw gesterde velt....Ga naar voetnoot1)
We moeten voorzichtig zijn met het ophalen van onze schouders over deze regels. Want ze spruiten uit de gezonde overdrijving van een vurig enthousiasme, dat meent eindelijk het ideaal nabij te zien. Nieuwe horizonnen gaan open - al het oude zinkt daarnaast weg tot een betrekkelijke onbelangrijkheid, omdat er maar één zon kan zijn. Het is de overdrijving, die iedere nieuwe richting noodig heeft om een vooroordeel te breken. En het is die overdrijving, geuit in de toch reeds rhetorische taal van Scriverius' tijd. Maar zij wordt niet onwaar, omdat de liefde volkomen oprecht is. In dezelfde Voor-reden geeft Scriverius ook een overzicht van den literairen toestand omstreeks 1616. Het werk van de Rederijkers, Een volck dat veeltijdt is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden,Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 48]
| |
verdient nauwelijks aandacht. Alleen in Amsterdam gaat nieuw leven open. Hoofts roem is in het schoonste van zijn opkomst, zijn tooneelstukken worden een evenement. Scriverius getuigt er van in de beroemde verzen: V neem ick alleen uyt, ô constich Amsterdam!
Op uw toonelen heeft die konst, die was verloren,
Haer adem weer geschept. by u is zy herboren.
Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie uyt uw maras
Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu Parnas.
Den wech hebt ghy gesien. en datter aen mach faelen,
Dat sult ghy metter tijdt van Helicon gaen haelen.
Van 't Helicon, dat hier een ander Heynst doet op,
En met een groot gemoet den ouden geeft die schop.Ga naar voetnoot1)
Men ziet het: tenslotte moet Amsterdam zich dus toch richten naar het voorbeeld van Leiden. Heinsius gaat boven Hooft. Bij eenig nadenken kan dit ons ook niet verwonderen. Scriverius blijft, ondanks zijn liefde voor de taal, een rasecht Leidsch academicus. Hij is een veelweter, zooals zijn vrienden het ook zijn. Griekenland en Rome hebben voor hem geen geheimen meer. Daardoor ontkomt hij niet heelemaal aan den trotschen, Leidschen waan, als zou deze klassieke wijsheid onmisbaar zijn bij de beoefening der kunst: ‘Doch gelijck de Poësy geen verstant en kan beminnen, dan dat hemelsch ende vol viers is; niet en behoorde by de handt genomen te werden, dan van yemandt die by nae in alle wetenschap ervaren, ende inde Roomsche ende Griecsche teenemaal thuys is:Ga naar voetnoot2) soo | |
[pagina 49]
| |
hebben wy reden om de onse geluckich te achten, als die gene die door de wetenschap van andere haer over al bekent gemaect hebben, om haer eygen dencken.’Ga naar voetnoot1) Geleerdheid is dus een factor van beteekenis bij de waardeering van dichters, en wie is op het oogenblik zelfs in de verte zoo geleerd als Daniel Heinsius? Bovendien is Amsterdam nog niet het nationale brandpunt, dat het spoedig worden zal. Het heeft zich eerst laat en aarzelend bij den opstand aangesloten zonder daarvoor te lijden zooals Leiden en Haarlem. De wereldhandel, dien de val van Antwerpen naar het Noorden gedreven had, is er nog in zijn opkomst. Veel meer zijn de oogen gericht naar Leiden, dat staat in een glans van roem. De naam wekt herinneringen op aan de prachtige volharding bij het beleg. De Academie schittert in een aureool van internationale geleerdheid. Naarmate de in Leiden gevormde predikanten in aantal toenemen, groeit het ontzag voor de beteekenis der theologische faculteit - en het begin van de godsdiensttwisten heeft die belangstelling nog verscherpt. De allergrootste en allerberoemdste aan die Universiteit is echter Heinsius! Scriverius had de beteekenis, die de autoriteit van dien naam voor de nationale poëzie zou hebben, niet overschat. Langzaam werden de Hollanders zich hun nationaliteit bewust, vol trots op het van Spanje bevochten Bestand. De | |
[pagina 50]
| |
handel bloeide - in huizen en kleeding was de toenemende welvaart merkbaar. En nu kwam juist in dien tijd Heinsius' naam steun geven aan de beginnende populariteit der Amsterdamsche dichters. Meer nog: hij gaf de eerste nationale epiek en de eerste nationaal-Calvinistische poëzie. Wel verre van Scriverius om zijn enthousiasme te berispen, zijn we hem dankbaar voor dit geloof in Heinsius, dat hem tot de uitgave van diens verzen bracht.
* * *
Wie tot in bijzonderheden Daniel Heinsius' professorale loopbaan volgen wil, vindt daartoe gelegenheid te over in de verschillende biographische woordenboeken en vooral in het uitvoerig artikel van A. Angillis.Ga naar voetnoot1) Hier is het ons slechts te doen om den dichter en zijn Hollandsche verzen. Reeds in zijn vroegste jeugd ondervond Daniel de ellenden van den oorlog. Wanneer hij nauwelijks drie jaren oud is, verlaten zijn ouders Gent en nemen hem mee in hun ballingschap. Het gevoel balling te zijn heeft diepen indruk op hem gemaakt en brandde een nooit verflauwenden haat tegen Spanje in zijn hart. We kennen nog een andere bijzonderheid uit zijn jeugd, die voor ons van groot belang is. Al heel vroeg, toen hij even negen jaar was, maakte hij Grieksche verzen - en wanneer hij gestraft moest worden, bestond zijn pensum altijd in het samenstellen van klassicistische ‘poëzie’Ga naar voetnoot2). De gevolgen van deze methode laten zich gemakkelijk begrijpen. Niets zou beter in staat geweest zijn den ongewonen aanleg van een kind volkomen te bederven. De kleine Daniel kreeg een steeds grooter vaardigheid in de techniek en schreef | |
[pagina 51]
| |
zonder veel moeite regel op regel in het Latijn of Grieksch. In zijn klankgevoelig oor bleven wendingen en woordverbindingen hangen, die hem bij de lectuur der klassieken getroffen hadden. Hij verwerkte ze weer, half onbewust misschien, in zijn eigen verzen en werd natuurlijk om dit ‘echt-klassieke’ hoogelijk geprezen. Het ideaal was immers een vers, dat in niets meer te onderscheiden was van het klassieke model! Zoo groeide in Heinsius de overtuiging, dat er geen hoogere poëzie was dan deze navolging der Ouden. Erger nog - poëzie werd voor hem in de eerste plaats techniek: de kunst om vloeiend en bevallig te spreken over welk onderwerp dan ook. Dit werkt door in zijn Hollandsche verzen, die hij schreef, zooals hij geleerd had Latijnsche te schrijven: zoo vloeiend en sierlijk mogelijk, technisch volmaakt, maar zonder veel te letten op oorspronkelijkheid in gedachte en uitdrukking. - Het is voor ons niet gemakkelijk ons te verplaatsen in de psyche van een 17de-eeuwer, en Heinsius is van het sterke ras uit dien tijd een bijna volmaakt voorbeeld. Stevig staat zijn stoere, grove kop op den hals geplant. Het gezicht toont sporen van veel strijd - overal staan de zenuwen gespannen. De lippen zijn strak gesloten - de oogen uitdagend, maar verbergen daarmee een zekere moeheid niet.Ga naar voetnoot1) We vermoeden uit zijn portret dadelijk Heinsius' hartstochtelijke natuur, waardoor hij innerlijk verteerd wordt. Het Zuidelijk bloed brandt in hem. Zijn leven wordt een onafgebroken strijd, niet alleen tegen zijn vijanden, maar evenzeer tegen zichzelf. Eerzucht drijft hem om overal en in alles de eerste te zijn. Hij voelt de kracht daartoe in zich, en de hartstocht overwint zijn natuurlijke luiheid.Ga naar voetnoot2) Inderdaad wordt hij de groote polyhistor van zijn tijd - door heel Europa worden zijn werken | |
[pagina 52]
| |
met bewondering gelezen. Maar dan komt in 1631 de benoeming van Salmasius tot hoogleeraar alles bederven. Heinsius voelde die benoeming als een grievende beleediging. Want de beroemde Salmasius verkreeg daarbij de eer om in alle openbare akten bòven de andere hoogleeraren en dadelijk na den magistraat te worden gesteld. Tegenover deze miskenning had de verworven roem voor Heinsius nauwelijks beteekenis meer, en met woede zag hij Salmasius komen. Deze van zijn kant was niet minder jaloersch op het aanzien, dat Heinsius genoot. Een verbitterde vijandschap is het gevolg, die zóó hoog loopt, dat tenslotte de Curatoren beiden moeten dwingen tot onderteekening van een akte, waarbij zij beloofden ‘d'een den anderen voortaen niet te sullen aentasten of qualick bejegenen door openbare geschriften ofte boucken, directelick nochte indirectelic in eeniger manieren’ (1644).Ga naar voetnoot1) Angillis beproeft alle schuld op Salmasius te werpen. We hebben echter ook bij Heinsius den trots te aanvaarden, die geen tegenspraak dulden kon. Een woord van hem had men eenvoudig aan te nemen als een orakel. Die trots blijkt ook uit den twist met den Franschen schrijver Balsac, al was er hier nog een andere reden voor Heinsius' toorn. Balsac was aanvankelijk een van zijn groote bewonderaars. Aan Huygens doet hij het verzoek hem alles te willen toezenden, wat er van Heinsius in het licht komt. Zoo krijgt hij in 1632 diens Latijnsche treurspel ‘Herodes Infanticida’ in handen. Opgetogen wijdt hij er over uit in een brief aan Huygens. Eén enkele aanmerking heeft hij slechts, waarop hij door bemiddeling van zijn vriend Heinsius' antwoord vraagt. ‘I'ay seulement à vous proposer un petit scrupule, et ne sçay pas bien pourquoy Tisiphone est introduite avec Mariamne, qui parle du Styx, du Cocyte, et de l'Acheron; ny s'il se peut former un | |
[pagina 53]
| |
corps naturel de deux pieces si differentes, que sont à mon advis la Religion Iuifve et la Payenne.’Ga naar voetnoot1) De opmerking was volkomen juist. Voor den fijnen smaak van een Franschman moesten de klassieke namen in een Bijbelsch drama stuitend zijn. Heinsius zelf kon dit echter onmogelijk voelen. De mythologische namen waren hem langzamerhand zoo vertrouwd geworden, en hij had ze zoo vaak gebruikt - dat ze voor hem los waren geraakt van de ‘religion Payenne’. Venus, Bacchus en Vulcanus waren voor hem niet veel meer dan synoniemen van: liefde, wijn en vuur, zooals hijzelf getuigt.Ga naar voetnoot2) In dien geest antwoordde hij dan ook aan Balsac, die zich echter niet liet overtuigen. In een verhandeling aan Huygens ging deze laatste zijn bezwaren breeder uiteen zetten. De toon van dit stuk is bijna wee van nadrukkelijke bescheidenheid. Balsac wil enkel maar van Heinsius leeren - zijn bezwaren worden slechts opgeworpen om straks door een machtwoord van Heinsius weer te worden vernietigd. Maar al die beleefdheid verkapt nauwelijks Balsacs hevigen aanval. ‘De tout ce discours ie conclus, que premierement nous devons nous souvenir qui nous sommes, et en second lieu quel est le sujet sur lequel nous travaillons: affin de ne faillir pas deux fois, et de ne pas pecher en mesme temps contre nostre devoir, et contre la bien-séance. Tous les ornemens étrangers ne nous sont pas absolument deffendus; Il n'y a que les marques des religions étrangeres qui ne nous sont pas permises. Il est loisible de prendre des étofes en Levant, mais non pas de s'y faire circoncire. Nous pouvons user du Styx comme Prudence, | |
[pagina 54]
| |
mais non pas comme Arioste; Et si nos compositions sont Chrestiennes, elles le doivent estre aussi bien en la forme qu'en la matière.’Ga naar voetnoot1) Daarna eindigt het stuk weer in den toon van kruiperige beleefdheid: ‘De cecy et du reste de nos autres doutes, Monsieur Heinsius nous éclaircira, quand il voudra prendre quelque relâche, et se délasser de ses occupations ordinaires. Il ne faut qu'un rayon de son esprit, pour dissiper tous les nuages qui se sont élevez du nostre, et un moment de son attention, pour nous satisfaire sur toutes les propositions, que nous avons faites.’Ga naar voetnoot2) Heinsius voelde zich hevig gekrenkt. De tegenspraak prikkelde hem, maar niet minder de onwaardige camouflage van den aanval in den vorm van een vraag. In een uitvoerig betoog aan Huygens verweerde hij zich tegen dien aanval, zonder een poging te doen zijn toorn te verbergen. Nog altijd door bemiddeling van Huygens, die onrustig het onweer zag opkomen, kreeg Balsac het lijvige epistel toegestuurd. Er klinkt al dadelijk een minachtende verontwaardiging uit het begin, maar duidelijker zijn nog de allerlaatste zinnen: ‘De fama minus sum sollicitus quam de amicis. Quos qui prior (quod a nobis neque factum, et jam, postquam provocati sumus, fieri non potest) tangit aut offendit, amicorum consortio indignus est.’Ga naar voetnoot3) Daartusschenin overstroomt Heinsius zijn tegenstander met zijn groote geleerdheid, met heel een vloed van namen en feiten - om te bewijzen, dat het gebruik van heidensche namen als symbolen volkomen geoorloofd is. Kerkvaders, Pausen, zelfs de Septuagint-vertalers hebben immers hetzelfde gedaan! | |
[pagina 55]
| |
Later schreef de predikant Johannes Crojus nog een ‘Response à la lettre et au discours de Balsac....’, waarin hij deze zelfde opvattingen verdedigt, maar populairder en op een voor Balsac zeer onaangenamen toon. Ter zelfder tijd echter was hij bezig ‘om Heins op eene ongenadige en verfoeilijke wijze te havenen’Ga naar voetnoot1) in een groot werk tegen diens ‘Exercitationes Sacrae.’ Ook de Remonstranten, die Heinsius zich tot vijanden had gemaakt door partij te kiezen voor Gomarus, deden al hun best afbreuk te doen aan zijn goeden naam. In zijn ‘Historie der Reformatie’Ga naar voetnoot2) geeft Brandt het resumé van een boekje tegen een Latijnsche homilie van Heinsius: ‘Eindelijk oordeelde de Remonstrant, nae 't overweegen van dese Homilie, dat d' eersucht haer hadt gebaerdt, d' onwetenheit geformeert, de lastering vermeerdert, de Poeet gepolijst, d' Orateur uitgesproken, en de geldtsucht aen de Staeten Generael opgedraegen.’ We verwonderen ons niet meer over de gespannen zenuwen in Heinsius' gezicht. We zijn hier midden in den hartstochtelijken, naijverigen strijd der 17de-eeuwsche geleerden - een enerveerende strijd, die nooit ophoudt en alle krachten vergt voor kwesties zonder veel wezenlijk belang. Heinsius is er aan ten onder gegaan. Reeds lang vond hij geen tijd meer tot het schrijven van verzen - hij was doodmoe en verlangde naar rust, die hem echter niet werd gegund. Tenslotte verloor hij zijn geheugen. ‘En zoo werd in hem zijne spreuk bewaarheid: Quantum est quod nescimus.’Ga naar voetnoot3) Aan deze eindelijke uitputting is echter ook de innerlijke strijd niet vreemd: de strijd tusschen rede en zinnelijkheid, | |
[pagina 56]
| |
dien we bij de ontwikkelden der 17de eeuw vrij algemeen terugvinden en waarop Koopmans met zoo'n nadruk gewezen heeft. We hebben te weinig gegevens om bij Heinsius dien moeilijken strijd tot in bijzonderheden te kunnen volgen. Maar uit zijn verzen en brieven slagen we er in, ons daarvan een algemeen beeld te vormen, al is het in de poëzie soms moeilijk het werkelijk gevoel te herkennen tusschen de vele mode-tranen. Want het liefdesgedicht was tot een vorm geworden, waarin men gaarne ter oefening en ontspanning schreef en waarin men klaagde - omdat het er nu eenmaal bij behoorde. Er was een vast model - vandaar ook de groote gelijkvormigheid. Toen Heinsius in Leiden studeerde, was hij er al spoedig de gevierde jongere vriend van Douza en Scaliger geworden. Hij was jong en begaafd - hij schreef verzen met de gratieuze gemakkelijkheid van een ervaren hofpoëet. Ineens gaat dan zijn hart open voor een vrouw - ‘Thaumantis’, zooals hij haar in zijn verzen noemt. Maar zijn liefde wordt hevig teleurgesteld; Thaumantis blijkt bereid den Franschen gezant Buzanval naar zijn vaderland te volgen. Bij het vertrek geeft Heinsius haar bijna uitdagend de woorden mee: De deucht wort niet verkleynt. zy staet als eenen wandt
Diep in der aerdt gegrondt, altijdt in eenen standt,
Vast, sterck en onbeweecht: en sonder aen te hooren
Het oordeel van het volck, of sich daer in te stooren,
Blijft altijdt dat zy is, en let niet wat men secht,
En is in niemandts macht, is boven vrouwen recht.
Met desen pandt sal ick, waer my de winden drijven,
En mijn fortuyne leyt, altijdt te vreden blijven.
En of my schoon de zee smijt yewers aen een endt
| |
[pagina 57]
| |
Van eenen dorren kant, daer ick ben onbekent,
Schipbreuckich, sonder vrient, en sonder gelt of panden,
Gelijck het die wel gaet die doolt in vreemde landen,
Soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt,
Van Princen wordt gekent, van Koningen gevrijt.Ga naar voetnoot1)
Vooral de laatste woorden zijn van beteekenis. De innerlijke waarde is bewust geworden door de onverschilligheid van Thaumantis. Verlangen naar vergelding drijft hier de eerzucht. Misschien was ‘Thaumantis’ niet Heinsius' eerste liefde. Het doet er ook weinig toe. Maar ik geloof, dat we dan in een heel analoog geval het begin zullen moeten zoeken voor den grooten strijd tusschen rede en zinnelijkheid in Heinsius' leven. Door teleurstelling heeft hij de studie leeren zien als het betere, het zekere, het rustgevende. Boven de wisselvalligheid van dit leven voert ze uit naar de blijde onaantastbaarheid der oude filosofen. Ginds op de hoogten wenkt een Stoïsch-getint Christendom, dat wijst naar den dood als den ingang tot de eenige en eeuwige rust. Hartstochtelijk wil Heinsius deze hoogten beklimmen. Maar even hartstochtelijk verzet zich zijn natuur tegen die wereldversterving. Hij is krachtig en jong. Prikkelend vaart het bloed door zijn aderen. Telkens weer wordt hij het slachtoffer van zijn zinnen. Dan brandt plotseling de liefde laaiend in hem op, zonder dat verzet nog kan baten. Hugo de Groot, van wien de godsdiensttwisten hem later zouden vervreemden, is de boezemvriend, die telkens de bekentenis ontvangt van zijn liefden. Alleen het antwoord op die brieven is ons bewaard gebleven, | |
[pagina 58]
| |
maar uit den toon daarvan kunnen we licht den aard van Heinsius' confessie vermoeden.Ga naar voetnoot1) In zijn brief van 12 April 1608 schrijft de Groot over een meisje van Esch. Het zou zeker heelemaal niet dwaas zijn werk van haar te maken. Ze is heel mooi - maar misschien is een flinke bruidsschat van meer beteekenis? Heinsius had zich intusschen blijkbaar hersteld, zoodat hij met ‘ja’ kon antwoorden. Want over het meisje van Esch wordt in de Groots brief van den 27sten Mei niet meer gesproken. Integendeel! Een aansporing om naar Zeeland te komen voor de bruiloft van Borelius, wordt gevolgd door de opmerking: Misschien vind je er wei wat voor jou! Zeeland is de bakermat van rijke meisjes, en van een bruiloft komt immers een bruiloft! In Juli 1608 komt Heinsius naar Veere, om er het huwelijk van de Groot met Maria van Reigersberch te vieren. Heeft hij bij die gelegenheid misschien de ‘Lucia’ ontmoet, die eigenlijk Margaretha heet? In elk geval is Grotius' brief van 8 Augustus de resonantie van een hartstochtelijke bekentenis uit Leiden. De Groot belooft allen steun, en zijn heele nieuw-verworven schoonfamilie wordt voor den vriend aan 't werk gezet. Soms doemen dreigend medeminnaars op, maar de Groot twijfelt geen oogenblik aan Heinsius' overwinning. Alleen - deze werkt zelf niet mee. De vlam is blijkbaar weer neergeslagen. In December schrijft Hugo: ‘Lucia is nu in Middelburg. Mijn zwager Blonquius en zijn vrouw zijn op je hand. Schrijf haar Hollandsche verzen, als je tenminste nog niet van 't huwelijk hebt afgezien.’ 26 December is het antwoord, blijkbaar op een klacht van Heinsius: ‘Ja, ze behandelt je wel nonchalant. Vettius heeft er ernstig met haar moeder over gesproken. Maar je werkt jezelf ook tegen. Het is nu vacantie - waarom | |
[pagina 59]
| |
kom je dan ook niet hier? Putant enim minus esse patrocinii in occupationibus contra amicam quam contra uxorem.’ Tot den zomer van 1609 blijft Lucia's naam in de Groots brieven voorkomen - dan verdwijnt ze plotseling voorgoed. In een briefvan 21 Februari 1611Ga naar voetnoot1) aan Hugo de Groot blijkt Heinsius al veel bezadigder. Hij heeft een leerlinge, Lucretia, en hij houdt van haar - maar enkel nog zooals Socrates van Alcibiades hield. Hij kent echter zijn eigen zwakheid: het zal daarbij niet blijven. En trouwen? Hij zal er wel eens toe komen, maar 't is zoo gevaarlijk voor een man van wetenschap. Nu neemt hij zijn boeken mee naar bed - dan zal echter de vrouw zich in hun plaats dringen en al te veel zijn aandacht in beslag nemen. Wat hem echter niet belet om ‘de kleine Lucretia’ (Lucretiola) in zijn armen te sluiten. We zien dus telkens hetzelfde. Heinsius verliest zich in zijn hartstocht, maar op den duur overwint toch de rede. Er is naar onze moderne begrippen in deze houding weinig verheffends. Onze eerste neiging is een gevoel van afkeer voor den man, die in zijn liefde vooral zinnelijk was - die telkens zijn hart verloor en toch nooit spontaan dat hart volgde. Dan leggen we echter den maatstaf van onze eeuw aan bij een geheel anderen tijd. Wij zijn gewend de vrouw te beschouwen als de gelijke van den man - het huwelijk als de volkomen eenheid, geestelijk en lichamelijk, van beiden. In de 17de eeuw kon van die gelijkheid als regel nog geen sprake zijn. Dat de enkele ontwikkelde vrouwen als de meisjes Visscher en Anna Maria van Schuurman zoo nadrukkelijk werden gevierd, wijst reeds op een uitzondering. Vooral voor een geleerde als Heinsius was het verschil in geestelijke beschaving met een vrouw bijzonder groot. Voor haar moest hij zijn Latijn vertalen, of met | |
[pagina 60]
| |
opzet in 't Hollandsch schrijven, zooals de Groot hem telkens aanraadt. Bij een gezonde natuur als Heinsius kan het niet anders, of de volle nadruk valt dan op het lichaam. Zijn liefde is zoo brandend van zinnelijkheid, omdat de vlam niet hoog en rein kan opslaan in de onmetelijke ruimten der ziel. Daarom verteert ze - daarom is ze zoo direct en zoo uitsluitend op de lijfelijke vereeniging gericht - daarom ook slaat ze betrekkelijk zoo gemakkelijk weer neer, wanneer de begeerde vrouw niet meer in de nabijheid is. Maar dan wordt de liefde haast een daemon, die hoonend van den mensch bezit neemt. Dan wordt de strijd tegen hartstocht er werkelijk een van het lichaam tegen de ziel, waarin de ziel niet mag ondergaan, omdat die nederlaag menschonteerend is. Het huwelijk op zichzelf is niet verkeerd, maar het gevaar voor de nederlaag dreigt er! Zoo gemakkelijk wordt de geest er afgetrokken van alle hooge en reine gedachtenvluchten, om op te gaan in de futiele kleinigheden van een vrouw, wier slaaf het lichaam geworden is. Daarom moet bij het huwelijk een groote, koele beredeneerdheid aanwezig zijn. Bij de beslissing mag de geest niet door het lichaam worden overheerscht. Zelfs is de vraag niet ongerijmd, of een man van wetenschap niet beter doet heelemaal van het huwelijk af te zien. Heinsius heeft die vraag gesteld, maar er door zijn huwelijk ontkennend op geantwoord. Wanneer men maar zichzelf beheerscht en uiterst voorzichtig is in de keuze van zijn vrouw! Zoo berust dus deze koele beredeneerdheid op dieper en edeler grondslagen, dan men zoo oppervlakkig vermoeden zou. Maar het gevaar is groot, dat die beredeneerdheid tot berekening wordt en men zich laat leiden door de nog minder edele begeerte naar geld of aanzien. Een fijnvoelend aristocraat als Hugo de Groot is zich bewust, hoe gemakkelijk de grens over- | |
[pagina 61]
| |
schreden wordt. Na het verwijt van zijn aanstaanden zwager, dat mannen als Heinsius en hijzelf alleen maar in hun verzen kunnen liefhebben, schrijft hij aan zijn vriend: ‘Ik wilde, dat hij dit niet gezegd had, want het laat me niet los. Zoo mag het toch ook niet worden!’ In 1617, op 37-jarigen leeftijd, huwde Heinsius tenslotte met Ermgard Rutgers, de eenige zuster van den beroemden Janus Rutgersius, waardoor hij ‘in verwantschap kwam met de voornaamste familiën van Dort.’Ga naar voetnoot1) Op Nieuwjaarsdag van het vorige jaar had hij de periode van zijn minne-poëzie besloten door het volgende vers, waarin al het bovenstaande tot uitdrukking komt. Het is gericht ‘Aen den Heer Ambassadeur Iacob van Diick, als hy hem tot zijn nieu jaer desen LofsanckGa naar voetnoot2) voor las.’ De vruchten van de ieucht, de soetheyt van het minnen,
Een rechte toovery, van ons en onse sinnen,
Is nu met ons geweest. Ick late Venus gaen,
En met het blinde kint zijn blinde wercken staen.
Den hemel eyst het zijn. die selve sal verdwijnen,
Wanneer den Heer en Vorst als rechter sal verschijnen,
Beschreven in dit liet. Waer sal de minnaer zijn,
Die niet en heeft gesmaeckt dan Venus soete pijn,
Als hy den grooten schoot van Abraham siet blincken,
Gewoon alleen den schoot van Circe te bedincken?
Het vlees verleyt de siel. het vlees en is van haer
Niet dan een roffiaen, niet dan een koppelaer.
Dat leyt haer aen het goet, aen giften ende gaven,
En doetse naer de pracht en hooge staten draven.
| |
[pagina 62]
| |
Iae dickwils is een oog dat vriendelick toelacht,
Veel stercker als zy self, en altemael haer kracht.
Neemt dan, vermaerden Helt, wiens sinnen en gedachten,
Gebonden aan het rijck,Ga naar voetnoot1) een meerder rijck betrachten,
Den lof van onsen Heer en Koninck altegaer:
Het eynde van mijn ieucht, den inganck van dit jaar.
We zijn geneigd aan te nemen, dat hij zijn laat, weloverwogen en aanzienlijk huwelijk dan ook gaarne beschouwd zal hebben als den prijs voor die overwinning op ‘het vlees’.
* * *
Heinsius verwachtte van zijn Hollandsche verzen noch roem noch voordeel. In zijn minzieke jeugd waren ze eenvoudig een noodzaak, omdat de meisjes geen Latijn verstonden. Ghy liefelick geslacht, dat Venus heeft gegeven
Te voeren in de handt den sleutel van ons leven,
Die met u oogen saeyt dat goddelicke saet,
Dat in ons herten veldt altijdt gewortelt staet,
Ionckvrouwen 't is om u. ick sweere by de banden
Van onsen kleynen God, ick sweere by zijn handen,...
... Het is om u geweest, alleen om dese saeck,
Dat ick Cupido wil gaen leeren onse spraeck.Ga naar voetnoot2)
Hoe weinig waarde hij er oorspronkelijk zelf aan hechtte, blijkt uit een brief van de Groot: ‘Rogo te per quicquid amas et taces, ac per istos Belgicos versus, quos nuper crudelissime cremasti....’Ga naar voetnoot3) Dit sloot echter een zeker gevoel niet uit voor | |
[pagina 63]
| |
den klank van zijn Hollandsche verzen, waarvan hij de bevalligheid leerde waardeeren. Hij ging er het Hollandsch anders door zien - niet meer als een soort barbarisme, maar als een taal, waarvoor hij zelfs wel een lans wilde breken - tot in den kring van geleerde Latinisten toe. In de derde uitgave van zijn Latijnsche ‘Poemata’ (1610) treft ons plotseling de volgende mededeeling: ‘Amice Lector, Schedas meas dum excutio, quaedam Theocriti in vernaculum a me sermonem conversa inveni, quae suo loco posuisse poteram; nisi tanti esse non putassem. Nunc tamen unum hoc dare volui; partim ut linguae nostrae elegantiam aestimare discant eruditi, partim gracculorum quorundam causa, qui quotidie ineptire non desinunt; rerum imperiti et linguarum. Caetera lubenter prememus. Multa enim ijs relinquimus, qui e sola hac poesi laudem sperant. Cum nos vix iam ulli vacemus. Alia enim nos vocant.’Ga naar voetnoot1) Daarop volgt de vertaling van ‘Adonis doot,’ die met de andere vertalingen, waarop hier gedoeld wordt, ook voorkomt in den door Scriverius uitgegeven bundel. Een dun boekje ‘De Spiegel van de doorluchtige, eerlicke... vrouwen, genomen wt diveersche Griexsche ende Latijnsche war-historyschrijvers,’ dat om den minder vasten gang der verzen en den weinig-zeggenden inhoud tot Heinsius' vroegste werk moet worden gerekend, kan nauwelijks onze belangstelling wekken. Behalve de voorrede nam Scriverius het (als onwaardig werk?) niet op in de Nederduytsche Poemata. Eerst in de uitgaven na verloop van het 5-jarig privilegie wordt het ingelascht. Veel belangrijker is een verzameling van 24 ‘Emblemata Amatoria - Afbeeldingen van Minne’, waarvan Scriverius ons het volgende weet mede te deelen: ‘Dees hadde een seker liefhebber soo uyt den hooch-geleerden Mr. Hadriaen de | |
[pagina 64]
| |
Ionge, als andere schrijvers, by een vergadert, ende in koper doen snijden: om deur den druck gemeen te maecken. Dan alsoo dit maer stomme beelden waeren, soo is de soet-vloeyende tong van onse Poëet daer toe geleent. die al spelende de selfde over veel jaeren Nederlandts heeft doen spreken.’Ga naar voetnoot1) Ze vormen een bijna huiverende belijdenis van de macht der liefde. Tegenover haar zijn de mannen machteloos als vliegen voor de aantrekkingskracht van een brandende kaars (Emblema 8).Ga naar voetnoot2). Als een paard, dat den molen doet draaien, zijn ze gebonden aan hun pijn (Emblema 23): Daer ick gae is mijn liefd', ick moeter doch wel aen,
Ick most my selven eerst, woud' ick mijn brandt ontgaen.
In 1613 verschijnt er bij Iacob Marcusz. te Leiden een nieuwe druk, waarbij nog 24 andere emblemata zijn gevoegd, nu ook naar de plaat een vinding van Heinsius: ‘Het Ambacht van Cupido.’Ga naar voetnoot3) Nog meer geven deze dus zijn eigen opvatting van de liefde. Koopmans heeft ze treffend juist gekarakteriseerd: ‘Naast deze algemene zin van Liefdes mogendheid over het ganse Heelal, wordt ons tevens maar al te duidelik haar heerschappij over de wil en de daden van de enkeling vertoond. Ook hier is lieven een last; de minnaar een spinnende koning; de marteling een oneindige bezoeking; de tegenspoed een | |
[pagina 65]
| |
voortdurende prikkeling; de doding van de begeerte, helaas! een nieuwe voeding van haar nimmer verflauwende kracht. In deze Zinnebeelden wordt alle oude Wijsheid weer nieuw. Tantalus en Prometheus worden er ontzettende waarheden door. Hier juicht niet de mens, verblijd over de verkregen Godsgave, die de bloemrijke aarde hem in staat is te verschaffen; hier uit de vertwijfelde sterveling een smartkreet, huiverend terugwijkend voor de blinde plaag, die hem drijft om de genezing van z'n kwaal in de marteling zelven te zoeken.’Ga naar voetnoot1) Door zijn emblemata heeft Heinsius mede den stoot gegeven tot een in de 17de eeuw met voorkeur beoefend genre. Deze zijn dan ook van veel meer beteekenis dan zijn eigenlijke minneliederen, waarvan een groot aantal in de Nederduytsche Poemata voorkomen en die alle de Circeïsche toovermacht van de vrouw over den man doen uitkomen. Verschillende van die gedichten hadden reeds vroeger in verzamelbundels of liedboeken een plaats gevonden. Zelfs heeft Scriverius niet alles opgenomen, wat er van Heinsius verschenen was. Het blijft daarom mogelijk, dat er hier of daar nog een vers van hem te ontdekken valt. Zelf heb ik er een tweetal gevonden, waarvoor ik verwijs naar mijn lijst van Heinsius' poëtische werken in het Nederlandsch. Bij ongeteekende verzen zullen we echter altijd blijven twijfelen. Heinsius schrijft niet persoonlijk genoeg, dan dat we in toon en rythme onfeilbaar zijn geluid zouden kunnen herkennen. ‘Vloeiend en bevallig’ is het voornaamste, dat ons van zijn gedichten bijblijft. Maar een vloeiend en bevallig vers is al spoedig geen zeldzaamheid meer, en een leerling van Heinsius zou weinig anders schrijven dan hij. Welk verschil bestaat er eigenlijk tusschen een strofe van Heinsius: | |
[pagina 66]
| |
Gisteren des avonts laet,
Eer de Son te bedde gaet,
Eer zy gaet, end' ons berooft
Van haer schoon vergulden hooft,
Eer de swarte nacht begint
Is gestorven Venus kint:
Venus kindt dat soete dier
Is gevallen in zijn vier.Ga naar voetnoot1)
en een andere van zijn neef en bewonderaar Jacob van Zevecote: Want zy ver te boven gaet
Al der Nimphen soet gelaet,
Die in 't lustig Nederlant
Wonen aan den Schelden kant;
Oock soo wert zy binnen Gent
Voor de soetste meyt bekent,
Voor de schoonste maegt verhaelt,
Die de vlaemsche son bestraelt.Ga naar voetnoot2)
Die enkele, misschien dus nog onbekende, gedichten doen er trouwens weinig toe. Heinsius' beteekenis als Nederlandsch dichter ligt in de Nederduytsche Poemata, die het gezag droegen van zijn naam. Maar ook in die Nederduytsche Poemata behooren, behalve de emblemata, de minneliederen niet tot het belangrijkste.
* * *
In Heinsius' leven trof ons telkens weer de hartstocht - een hartstocht der zinnen, een hartstocht van eerzucht, van haat tegen zijn persoonlijke vijanden. Niet minder hevig | |
[pagina 67]
| |
brandde in hem de haat tegen de gemeenschappelijke vijanden, de Spanjaarden! Nooit vergaf hij hun zijn ballingschap. In zijn haat is iets van woeste dierlijkheid, die verscheuren wil. Er moet bloed vloeien, en hoonlachend nog het lijk worden verminkt! De matroos, die zijn vijand het hart uit de borst rukt om daarin te bijten, wordt de belichaming van dien teugelloozen haat.Ga naar voetnoot1) De Hollanders zijn geboren tot vrijheid en daarom is het dwaasheid hen te willen onderwerpen! Marane neemt ons wech ons landen daer wy leven,
Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven:
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt
Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt.
Al daer den hemel streckt en daer de wolcken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Sijn buyten slaverny, sijn verre van u handt.
Al daer ghy niet en sijt, daer is ons vaderlandt.Ga naar voetnoot2)
Leiden is van dien trotschen vrijheidszin het bewijs - Ostende heeft hem opnieuw getoond! In 1639, wanneer Heinsius al lang geen verzen meer schrijft, brengt de vreugderoes om de overwinning bij Duins hem opnieuw tot een gedicht. Er klinkt een heel andere toon in - de grimmige haat is er met de overwinning tot wreeden spot geworden. Het is de spot van het oude Geuzenlied, die opnieuw hoonend was uitgebarsten in de liederen van Revius. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de lezing daarvan Heinsius beïnvloed heeft bij zijn laatste vers.
* * *
Al deze verzen zijn doortrokken van de sfeer der klassieken en den invloed der Fransche Renaissance. Veel sterker nog | |
[pagina 68]
| |
komt deze laatste tot uitdrukking in den ‘Hymnus oft Lofsanck van Bacchus.’ Toen Heinsius namelijk in 1614 Ronsards ‘Hynne de Bacchus’ gelezen had, schijnt in hem de vage, maar op den duur onweerstaanbare drang te zijn opgekomen ‘etwas Aehnliches hervor zu bringen.’ Bij lezing van Ronsards gedicht verwonderen wij ons daar niet over. Het is krachtig en vol beweging - in onstuimige, zwierige vaart volgen de regels elkaar. Wat ons echter het meest opvalt, is de prachtige plastiek, waardoor alles kleurig en fel-levend voor ons komt te staan. Heinsius had zich ‘daer over seer verwondert’ en vervolgens - ‘hebbe eens willen sien, of oock onse spraeck soo onbequaem is als vele lieden meynen, die niet achten dan dat buyten is, en met groote moeyte geleert wort.’ Onder het werk zijn hem twee dingen opgevallen. Het eerste werd al spoedig opgemerkt door den conscientieuzen geleerde: ‘doch in het schrijven hebbe bevonden, dat Ronsardus veel gheseyt, maer noch meer nagelaten hadde.’ Zijn voorstelling van de Bacchus-legenden is onvolledig en daarom niet heelemaal juist. Maar dadelijk daarop staat de dichter verbaasd over de gemakkelijkheid, waarmee de taal zich door hem laat formeeren: ‘ende boven al verwondert de bequaemheyt van de tale.’Ga naar voetnoot1) Uit deze twee opmerkingen begrijpen we ineens den aard van het stuk. De geleerde wil bij zijn bewerking naar Ronsard aanvullen, zoodat er aan de volledigheid niets meer ontbreekt. Al zijn groote kennis moet er in worden verwerkt. Maar - de eerste aandrift tot het gedicht wortelde in de ‘verwondering’ van den dichter om de pracht van Ronsards taal en in zijn verlangen zelf klanken te gaan schikken tot | |
[pagina 69]
| |
eenzelfden rijkdom. De bedenkingen van den geleerde zijn het gevolg van een nadere overweging en blijven daarom secundair. Soms botsen beide elementen even, maar gewoonlijk blijkt de vaart der verzen krachtig genoeg om de geleerde vertoogen als zware en statige vlotten op zijn stroom mee te voeren. Hoewel minder meesleepend dan Ronsard, maakt Heinsius naast hem toch allerminst een dwaas figuur. Opmerkelijk is de groote plaats, die hij aan de liefde onder Bacchus' invloed toekent en waarin zijn sensueele aanleg weer boven komt. Het middelpunt van zijn hymne wordt dan ook het verhaal van Bacchus en Ariadne, dat Ronsard slechts terloops aanroert. De woorden worden hier ineens warmer, het rythme bewogener. Er is hier werkelijk zang, die een hoogtepunt vindt in den telkens herhaalden juichroep: o Evan Evöe! O Evan Evöe, behouder van het leven,
Doen hebt ghy haer terstondt aen beide sy gegeven
Een lieffelicken kus: een bedde toe bereyt
Van u gespickelt vel, en in het sandt geleyt.
Men sach terstondt in duyn schoon wijngaerden voortkomen,
Het sandt gaf schielick uyt ontallicke veel blomen,
De zee lach stil en stom, de winden bleven in,
Doch Zephyrus alleen was jonstich uwe min,
En blies uyt zijnen mondt veel witte violetten,
Veel roosen soet van reuck: self Venus quam besetten
De plaetse daer ghy laecht met myrten, die zij vlocht
Met wijngaertrancken t' saem, en by den ander brocht.
Daer laecht ghy gans den dach. Mimallones die liepen
Al rasend' om end' om, en al de Satyrs riepen
O Evan Evöe: maar Evan lach gerust,
En bluste met het spel der minne zijnen lust.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 70]
| |
* * * Nauw verwant met dezen Hymnus is Heinsius' beroemdste en schoonste gedicht, de ‘Lof-sanck van Iesus Christus, den eenigen ende eewigen Sone Godes’, dat omstreeks het einde van 1615 is ontstaan. Ook hier vinden we de vereeniging van geleerdheid en poëzie, die aanleiding heeft gegeven tot den naam ‘geleerdenpoëzie’, maar ook hier is het gedicht in staat zijn wetenschap te dragen. In compositie is er volkomen overeenkomst: eerst de aanhef, dan het levensverhaal en tenslotte een met vele namen verheerlijkende aanroep. Ook maat- en rijmschema komen geheel overeen. En toch heeft er een belangrijke overgang plaats gehad, die eigenlijk vanzelf uit het onderwerp volgt. De ‘Lof-sanck van Bacchus’ werd gedicht naar het voorbeeld van Ronsard - die van Jezus Christus naar dat van diens leerling, den Hugenoot du Bartas. Het is de toon van de ‘Sepmaines’, die ons al dadelijk tegenklinkt uit den aanhef: Het woort was voor den tijt by God, uyt God geresen,
De selve God, met God den Vader, in het wesen:
Maer niet te min de Soon: die van den Vader erft
Zijn macht, zijn heerlickheyt, en zijnen naem verwerft.
En doen den hemel wiert met wolcken afgeschoten,
Den afgront van de zee met watren overgoten,
De sterren in de locht geboren en geplant,
Hy was des Vaders hulp, des Vaders rechterhant.
Zelfs zweeft hem hier het begin van den eersten dag der eerste ‘Sepmaine’ voor den geest en werkt hij dit blijkbaar uit het geheugen na. Deze gelijkheid in toon was ook Heinsius' tijdgenooten opgevallen. Wanneer Zacharias Heyns in 1628 het ‘Vervolgh | |
[pagina 71]
| |
vande weken van Bartas’ uitgeeft, waarin hij een voltooiïng wil geven van diens tweede ‘weke’, - schrijft hij aan Heinsius: Salustius verrast door d'oude bleecke Percken,
Eer hy noch had voleynd sijn Goddelijcke Wercken,
'tVermaeck van mynen geest: door sijnen geest geport
Mijn pen (hoe wel te slap) ten dienst gevoordert wort
Om storten op 't papier de daghen noch verbleven
En die by syne vier gedruct in 't licht te geven.
Den vijfden dagh voleynd, den sesten wel began:
Maer u schoon suyver dich, ô! uytverkoren man,
Wtmuntende poët, eer van 't beroemde leyden,
Den voortgangh heeft belet, my doend' uyt schrijven scheyden
Want mijn voornemen was te singhen Christi loff
Doch siend' u gheestich werck van eenderhande stoff
Dorst ick mijn swacke breyn soo veel niet toe betrouwen
Des ruym ick u de baen en laet u d' eer behouwen.
Gond my alleenelijck ick voor den sesten dagh
U treffelijck gesangh by 'tonse stellen magh:
Latend' het schijnsel van u heylige ghedichten
Mijn nevelige rijm verschoonen en verlichten.Ga naar voetnoot1)
Evenals bij du Bartas vinden we in Heinsius' Lof-sanck een encyclopaedische geleerdheid, die bijeengedrongen wordt in korte, kernachtige, vaak paradoxale uitdrukkingswijzen - evenals bij hem de onbeschroomde juxta-positie van het heidensche en het Christelijke. Heinsius gaat hierin misschien nog wat verder. Het sterkste voorbeeld is wel het verhaal van de wonderen na Jezus' sterven: Den ouden Atlas quam te schudden en te drillen,
Te wijcken van zijn pack, als of hy hadde willen
| |
[pagina 72]
| |
Ontrecken zynen hals, den hemel laten gaen.
Natura stont bevreest, verslagen en belaen.
Gaf eenen grooten sucht, daer mede dat de monden
Ontsloten van der aerdt, haer diepten open stonden.
Het aertrijck brack in twee tot aan Cocytus poel,
En Pluto wiert met kracht geruckt uyt zynen stoel.
De dolle Cerberus, geseten aen de deuren
Van yser ende stael, sach al de poorten scheuren:
En voelende den dach, liep drymael achter uyt:
En gaf met elcke keel een ysselick geluyt.Ga naar voetnoot1)
Hier is Vergilius aan het woord en niet een Christelijk dichter uit de 17de eeuw. Ondanks de vloeiende en kleurige beschrijving hebben we moeite in dit stuk al die mythologie te aanvaarden. Het is dezelfde kwestie, waarover we den twist met Balsac zagen ontstaan. Zelfs de liberale Scriverius voelde, dat hier een verklarend woord op zijn plaats zou zijn. De storm zou anders al te hevig kunnen losbarsten. Hooghartig en met een zekere minachting legt hij dan ook aan de ongeleerde vitters het zwijgen op: ‘Den auteur heeft desen Lofsanck soo geschreven, dat hy by wijle heeft willen gebruycken eenige poëtische woorden, in plaetse van andere, die gemeender sijn. Gelijck, als hy de zee Tethys, het water Achelous heeft genaemt. Het welcke niemant en kan berispen dan die de oude Leeraers, die hy als wesende de geleerste ende godtsalichste naervolgers van de propheten ende apostelen, oock daer in heeft willen volgen, niet gezien nochte gelesen en heeft.’Ga naar voetnoot2) Misschien mede om deze vermenging van Paganisme en Christendom is het oordeel van de meeste literatuurhistorici over den ‘Lof-sanck van Iesus Christus’ niet gunstig. Alleen | |
[pagina 73]
| |
Koopmans spreekt vol waardeering over ‘dit vloeiend en vurig geschreven dichtstuk, hier en daar epies getint, even levendig als compact.’Ga naar voetnoot1) Volkomen sluit ik mij bij dezen laatste aan. Er is ongetwijfeld toegewijde aandacht noodig om door te dringen tot het wezen van dit gedicht - we moeten ons allereerst de moeite getroosten het met behulp van de uitleggingen grondig te leeren verstaan. Maar wanneer we het daarna nog eens gaan lezen, treft ons de eenvoudige en logische opzet. Na een mystieke beschouwing over de Goddelijkheid van het Woord, dat Vleesch werd, wordt kort en sober het verhaal gedaan van den zondeval, de belofte aan Eva, de redding van Noach, het verbond met Abraham. Tot dat de grooten raet, soo dickwils aengeroert,
Beteyckent en voorseyt, is eenmael uytgevoert.Ga naar voetnoot2)
Nu volgt de boodschap van Gabriël, die als in een droom aan Maria verschijnt. Zijn haer was noch bedaut, van door de locht te rijden,
En van de natte drift der wolcken te doorsnijden:
Zijn wanghen wit als snee, ghelijck den hemel laet
Onsteecken van de Son, of van den dageraet.Ga naar voetnoot3)
Een groote plaats neemt dan de geboorte in. Wanneer Maria Wort moeder van het kint dat meester is van al,Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 74]
| |
is er voor Christus geen plaats in de herberg - en geen plaats in de wereld, waar de heidensche goden van alles bezit hebben genomen. Zelfs in Israël overheerscht de vormendienst. De sterren schamen er zich over - Den hemel staet beschaemt, zijn wonderbare geesten
Sien liggen haren heer en prince by de beesten,
Geworpen in de stal. de sterren dies te meer
Aenbieden haren dienst, en kennen haren heer.Ga naar voetnoot1)
De herders komen en aanbidden het kind. Er volgt dan een uitvoerig beeld van de Heilige Familie, waarvan Maria het middelpunt is. Bijna onkenbaar vermomd, komt weer Heinsius' zinnelijkheid naar voren dringen, om langdurig te verwijlen bij het wonder van Maria's maagdelijkheid. Dit gedeelte is positief onkiesch, maar spoedig vergeten we onze ontstemming bij de verzen over Jezus' leven en lijden, waarvan de beteekenis ons tenslotte wordt duidelijk gemaakt in een verheerlijkenden aanroep, die Jezus met telkens nieuwe namen eert: O dooder van de doot, vernielder van de sonden,
Voor wie den hemel beeft, de wolcken staen gebonden,
De sterren houden stil. voor wiens verborgen licht
De groote Seraphins bedecken haer gesicht.
O koninck weest gegroet, van eeuwicheyt geboren,
Van eeuwicheyt gekroont, van eeuwicheyt gekoren,
Melchisedech gelijck. O priester sonder tijt,
O eeuwige propheet, O eeuwige Levijt.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 75]
| |
In een grootsche apotheose eindigt het gedicht: Maer op dat ons gemoet mach teenemael geraecken
Tot desen hoogen staet, ghy geeft ons hier te smaecken
Dijn vlees, dijn eygen bloet: set ons aen dynen dis,
Bereyt ons hier de spijs van dijn geheugenis.
Daer worden wy gevoet, niet met het broot van heden,
Maer met den waren kost van aller eewigheden:
Gaen boven tot in v: wy worden met het hert
Deelagtig van dijn vreugt, gevoelen dijne smert.
Wy springen uyt het vlees, en worden gans ontbonden,
Gaen loopen met den geest tot binnen in dijn wonden:
Wy mesten ons gemoet, en lesschen onsen dorst
In dijn gebroken lijf, in dijn bebloede borst.
Daer vinden wy de vreugt die namaels sal verschijnen,
En suygen uyt de melck die niet en sal verdwijnen:
Het voetsel van de siel, dat niet en sal vergaen,
Verborgen in dijn vlees, o grooten pelikaen!
Die om dijn eygen volck te laven en te spijsen,
Dijn lichaem hebt gescheurt, en weder doen verrijsen:
Herboren door de doot. wy suygen uyt de wijn,
De wijn van hemelrijck, tot dat wy droncke sijn.
Versmooren in uw doot ons sinnen en gedachten,
Die alle tegenspoet en swarigheyt verachten:
Sijn meester van ons self, en breken uyt den ban:
Vertreden Behemoth, staen op Leviathan.
Verlosser weest gegroet, gesalfde weest gepresen,
Die sijt, die waert te voor, en eewelick sult wesen:
O Alpha sijt gelooft, het allereerste goet
Dat onse siel verheugt, O mega sijt gegroet.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 76]
| |
Zie, dit is sterk en juichend als bazuingeschal. Daar zit kracht in en brandende overtuiging! Zelfs de sterkste uitdrukkingen blijken nauwelijks sterk genoeg om de volle beteekenis van den zin te dragen. Zeker, Vondels reien en liederen zijn veel zachter van toon, roeren veel inniger aan het mysterie van Jezus' lijden. Vondel denkt aan rozen en wierook en - wordt Katholiek. Heinsius daarentegen ziet Christus allereerst als den strijdbaren Verlosser met het tweesnijdend zwaard, voor wien zelfs bij Zijn sterven het medelijden van een mensch onteerend wezen zou. Zijn gedicht is volkomen rechtzinnig naar de leer van Calvijn. Het is geschreven in den stoeren toon van het nuchtere, maar geestdriftige Calvinisme, en in dien toon is het een volkomen gaaf gedicht. Er is aan den Lof-sanck hetzelfde onrecht gedaan als aan de ‘Sepmaines’ van du Bartas. Door een liberale nakomelingschap is de overtuiging, die er de vaart aan gaf, gewantrouwd en geloochend. Dan blijft alleen nog een nietszeggende hoeveelheid geleerdheid over. Maar wanneer we voelen, hoe al die geleerdheid wordt aangewend om den lof aller eeuwen te condenseeren tot dezen éénen grooten Lof-sanck - dan wordt alles ineens anders. Dan begrijpen we de beteekenis, die dit gedicht hebben moest in de oogen van Heinsius' tijdgenooten - hoe hij daardoor voor het werd de groote dichter, omdat hij was de dichter der ‘verheven stoffe’, terwijl Hooft zich bepaalde tot drama's en het profane minnelied.
* * *
Vanzelf brengt dit ons tot Heinsius' beteekenis voor de ontwikkeling onzer literatuur. We zagen reeds, hoe de autoriteit van zijn naam voldoende bleek om een bres te slaan in den toch reeds ondermijn- | |
[pagina 77]
| |
den muur van klassiek vooroordeel. Ook liet de volmaakte techniek van zijn vloeiend vers niet na invloed te oefenen.Ga naar voetnoot1) Maar veel grooter is de innerlijke beteekenis van Heinsius' poëzie. In hem wordt de natie zichzelf bewust - voor 't eerst komen haar strijd en haar geloof er tot uiting. Men zou dit misschien kunnen bestrijden door op de Geuzenliedjes te wijzen. Maar tusschen deze en Heinsius' verzen bestaat hetzelfde verschil, als tusschen den toestand van de Zeven Provinciën in 1579 en in 1609. De Geuzenliedjes zijn de kreet van een moment, de onbeholpen roep van een wordende en worstelende gemeenschap. In Heinsius' dagen is alles geconsolideerd - Spanje heeft zich gedwongen gezien met de Staten-Generaal te onderhandelen als met een souvereinen staat. Zoo heeft ook de poëzie haar klassieken vorm gevonden, en in dien klassieken | |
[pagina 78]
| |
vorm is Heinsius de eerste dichter van onzen nationalen roem. Het lied op Heemskerck vooral kondigt de trotsche vaderlandsche liederen aan van Hooft, Revius en Vondel, die onze Gouden Eeuw vullen met hun pralend geluid.Ga naar voetnoot1) Van niet minder beteekenis is de ‘Lof-sanck van Iesus Christus’, waarmee du Bartas zijn triomfanten intocht houdt in onze literatuur. In een land als het onze, waar godsdienst en dogma zulk een voorname plaats innamen, kon zijn invloed moeilijk uitblijven. Van Hout en Spieghel kenden hem reeds, Van Mander bestudeerde aandachtig zijn werken - in 1609 had een Zuid-Nederlandsch edelman, Theoderick van Liefvelt, een vertaling gegeven van de eerste Week. De opkomende godsdiensttwisten deden du Bartas' invloed nog toenemen, omdat zijn rechtzinnigheid bij de Contra-Remonstranten onverdacht was en de lezing zijner werken daarom ‘utile dulci’. We kunnen dien invloed bijna niet overschatten. Ongeveer tegelijkertijd verschenen twee vertalingen, waarvan de laatste bovendien een voltooiïng trachtte te geven van de tweede week.Ga naar voetnoot2) Vondel eerde hem met zijn vurige bewondering, vertaalde enkele stukken en stond in zijn eerste werk sterk onder invloed. Nog directer richtte Philibert van Borsselen zich naar de ‘Sepmaines’. Maar niet overal is zijn doorwerking even gemakkelijk aan te toonen. Ieder kent hem, leest hem, bewondert hem.Ga naar voetnoot3) Heel onze Protestantsch-religieuze poëzie onderwerpt zich bijna ongemerkt aan zijn krachtige leiding. Aan hem wordt het ideaal ontleend van een religieus epos, dat we na Heinsius zullen terugvinden bij Revius, Vollenhove en | |
[pagina 79]
| |
de Decker. Telkens zullen we ons verbazen over het intellectualisme van deze poëzie - tot we evenals bij du Bartas ons eindelijk gewonnen moeten geven, omdat de bezieling zoo volkomen echt is. Adoratio facit versum. Heinsius' roem is het van dit religieuze epos de pionier geweest te zijn. Bij hem is de gedachte aan du Bartas nog volkomen direct. Evenals deze wil hij uitdrukking geven aan de vereering van zijn geloofsgenooten. Maar dan mag er aan zijn confessie ook niets ontbreken! Alle theologie en dogmatiek van de Contra-Remonstranten moet door hem heengaan en in hem - verklaard worden tot adoratie. Dat dit mogelijk was, is een onomstootelijk bewijs van Heinsius' dichterschap. De Calvinisten begrepen tenvolle de beteekenis van deze belijdende aanbidding. Hun overtuiging kreeg er plotseling gestalte door en werd boven de dorre twistpunten uitgeheven tot de volheid van het gebed. Heinsius' naam zong op hun lippen. Een machtig geleerde, een overtuigd Contra-Remonstrant, een groot en geloovig dichter, had zich aan hun kant geschaard! Het nationaal Calvinisme had zijn eersten dichter gevonden! Revius zou volgen in eenzelfden, maar nog zuiverder, toon. Vollenhove's ooren zouden vol zijn van Vondels klank, al beleed hij de rechtzinnige leer. Maar al spoedig gaan dan mystieke stroomingen invloed oefenen - Luykens innige teerheid komt in de plaats van Heinsius' kracht. In Heinsius en Revius, de poëtische woordvoerders van het Contra-Remonstrantisme, vinden we het begin van onze nationaal-religieuze poëzie!
* * *
Heinsius' literaire invloed bleef niet tot Holland beperkt. We noemden reeds de bewondering en navolging van zijn neef Jacob van Zevecote. Door hem vond Heinsius' poëzie in Zuid- | |
[pagina 80]
| |
Nederland een zwakke echo. KoopmansGa naar voetnoot1) acht hem als dichter grooter dan Heinsius, maar ik kan deze bewondering moeilijk deelen. Zevecote heeft dezelfde vloeiende gemakkelijkheid; ook wel een aangename charme, die Heinsius mist. Maar nergens komt hij tot de kracht van diens Lof-sanck. De beide tooneelspelen op het beleg van Leiden blijven ver beneden deze hoogte. Trouwens, Zevecote zelf voelde zijn onmacht en in een afscheid aan zijn bewonderd voorbeeld gaf hij het dichten op: Uw' goddelick verstant heeft eerst my doen beginnen,
En aen Apollos dienst toeeygenen mijn sinnen;
Ghy waert den eersten helt, daer ick om sne mijn pen,
Ghy sult den lesten sijn als ick nu moede ben.Ga naar voetnoot2)
Ook in Duitschland weerklonken Heinsius' verzen. Martin Opitz,Ga naar voetnoot3) die de stichter zou worden der eerste Silezische school, bewonderde en vertaalde ze. Zelfs bracht hij in den winter van 1620 op zijn doorreis naar Denemarken een bezoek aan Heinsius en bleef daarna met hem in correspondentie.Ga naar voetnoot4) Het staat intusschen niet heelemaal vast, in hoever Opitz zich onder Heinsius' invloed ontwikkeld heeft. Beckhern bestrijdt overschatting van dien invloed en komt tot de volgende conclusie: ‘Ronsard ist stets der glänzende Leitstern, dem Opitz unverwandten Blicks zum Tempel des Ruhmes zu folgen bemüht ist; nur wenn sich kreuzende Pfade den richtigen Weg zweifelhaft werden lassen, wenn Abgründe den Wanderer hemmen, oder ragende Klippen den Stern zeitweise verschwinden lassen, dann sieht sich der Ratlose ängstlich nach den Fuss-spuren desjenigen um, der diese Reise schon vor ihm | |
[pagina 81]
| |
gemacht hat und angelangt ist, Heinsius.’Ga naar voetnoot1) De juiste beteekenis van deze beeldspraak wordt ons niet heelemaal duidelijk. Het boekje overtuigt ons wel van Ronsards invloed op Opitz, maar de gedachte laat ons niet los, dat Heinsius min of meer bewust in een hoek gedrongen wordt. Over ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught’, waaruit Opitz heel wat vertaalde, wordt met geen woord gerept. Het moge echter aan een Duitsch literatuurhistoricus worden overgelaten, om deze kwestie definitief op te lossen. Voor ons is het genoeg te weten van Opitz' grenzenlooze bewondering voor Heinsius: Bisz jhr auch Heinsius, jhr Phoenix unsrer Zeiten,
Ihr Sohn der Ewigkeit, beguntet auszzubreiten
Die Flügel der Vernunfft. Das kleine Vatterland
Trotzt jetzt die grosse Welt mit ewerem Verstandt.Ga naar voetnoot2)
* * * Leiden heeft in Daniel Heinsius de voltooiïng gebracht van het werk, dat Douza en vooral Jan van Hout begonnen waren. Maar dit hoogtepunt is tevens het einde van Leidens poëtischen roem. De Universiteit bleef vanzelf een centrum van wetenschap, maar het nationale zwaartepunt was intusschen naar Amsterdam verplaatst. Daar bloeiden handel en scheepvaart - daar was de Nederduytsche Academie opgericht. Hooft was er beroemd, Vondel in opkomst. Door hen kwam Heinsius' poëzie te staan ‘im Schatten der Titanen’, maar ook voor hen had hij baanbrekend werk gedaan. Inderdaad is hij, om met Scriverius te psreken: ‘een groot Poëet, een wonderbaer verstant.’Ga naar voetnoot3) |
|